| |
| |
| |
Of het mooi was?
Een rijmertje ging er den Haag rond,
't Was lente en een zonnige dag,
't Riep alles: ‘Ziehier wat ik mooi ben!’
En - 't was dan ook mooi wat hij zag.
't Was mooi! kom, hij zal 't u vertellen
Naar waarheid; geloof hem maar vrij,
Zoo'n enkel klein flikjen of strikje,
Nu ja, dát borduurt hij erbij.
Hij zag dan, langs vijver en grachten,
't Geboomt' in zijn lieflijksten tooi,
Omlooverd met duizenden blaadjes,
Heel klein nog, lichtgroen, o zoo mooi!
De windseltjes die zich ontsloten
Ze hadden die blaadjes bewaard;
Zoo gaat het: Een kus nog bij 't scheiden,
Dan vlokken ze zachtjes ter aard.
Maar zie toch, bij 't malschgroen daarboven
Wat pracht ook van kleuren omlaag,
De bloemmarkt ze jubelt in 't zonlicht:
‘Komt menschen eens kijken vandaag!’
‘Ei kiest ons!’ zoo roepen de rozen,
De graniums: ‘Ziet ons toch aan!’
De teerblanke lelies der dalen
Ze fluistren: ‘Hoe! laat ge ons hier staan?’
Het rijmertje weet niet te kiezen,
't Lacht alles zoo schoon en zoo blij,
In 't letst - schier verliefd op de lente -
Kiest hij zich, een zoen van de Meij.
| |
| |
Maar ginder - wie gaat daar zoo langzaam
Langs huizen en kleurenpracht heen,
En kiest er van bloem' en bouquetten
Ja zelfs van den schoonsten niet een?
Zie, 't is een nog jeugdige vrouwe,
Aanminnig en zacht van gelaat,
Haar kleeding is rijk, maar heur lachje
Getuigt van nog rijkeren staat.
Ze heeft zoo wat moois! Niets ter wereld
Is schooner dan 't dierbare wicht,
Dat onder een sprei wordt gedragen,
Vlak naast haar - ‘altijd in 't gezicht!’
‘Wacht Hanna,’ lispt zachtjes de dame:
‘Die sprei....’ En, het kopje komt bloot.
‘Lief kindjie!’ zegt eene in 't voorbijgaan.
Mevrouw wordt een roosje zoo rood.
En - als zij daarginder die zegster
Een muurbloem bepingelen ziet,
Dan haalt ze haar beursje te voorschijn,
En.... hoort nog wel tienmaal dat lied.
Het rijmertje ging door de straten.
Wat toonen die winkels een schat
Van zijden, sjaal-longs en satijnen,
Van linten en 'k weet al niet wat.
Hoe glimmen pendules en vazen;
Wat zijn toch die kunstplaten mooi
Om Paaschtijd veel heilige zaken,
Nu dames in luchtigen tooi.
't Is voorjaar. De bruidsuikers lachen
In 't roodgroene lint. Koelend ijs
Lokt brandende hartjes. En Aaltje
Vent ginder haar wit-rood radijs.
't Roept alles: ‘Blijft vrienden eens kijken,
Iets mooiers toch kunt ge niet zien.’
De maagdekens slechts kijken voor zich,
Uit pure discretie - misschien.
| |
| |
Maar, onder al 't jolig gewemel
Van menschen, en 't lustig gerij,
Schiet zachtjes een dametje en heertje
Den prachtigsten winkel voorbij.
Ze gaan - neen, dat winkelraam lokt hen;
Ze toeven en zien er eens in,
Bekijken - elkaar in den spiegel,
Met oogjes die stralen van min.
En, loopen ze straks weer met lachjes,
Altijd in het drukste gewoel,
Dan gist men: Dat paartje op hun reisje,
Vertoont zich, met zalig gevoel.
Het heertje vertoont er de liefste
Van al de mevrouwtjes. En zij,
't Mevrouwtje van zeventien lente's,
Vertoont het gemaaltjen erbij.
Het rijmertje ging alweer verder,
En zag - 't is historisch, zoowaar -
Niet ver van een ouwerwetsch poortjen,
In 't zonnetje, een wonderlijk paar.
De een, leek wel een zeeman: kort, knoetrig,
Verbrand, met al grijs in den baard.
De tweede, een pokdalig klein vrouwtje,
Heel mager, stijf, stram, hoog bejaard.
De tuitmuts staat steil in de hoogte,
Haar rokje van achter gewipt,
- Wat loopt ze ook erg krom - toont u beentjes
Als houtjes, en puntig getipt.
Het bestje - misschien is ze honderd -
Ze schijnt wel het levend portret
Der ga' van vriend Hein - op z'n Zondags -
Maar komt ie.... dan geeft z'em belet.
‘Belet!’ 't is als spreekt zoo haar lachje:
‘Wel mens, 'k gaf 'en ander kwartier;
Och hechie! na zeven jaer wachtens
Is Pieter m'n jongen weer hier.
| |
| |
Dit is ie.... 'et kind wordt pas zestig,
Maer mens-lief hij heit wat gezien,
In d' Oost zag hij vliegende visschen,
En boomen vol appelesien.
Nou! vraeg 'et 'em zelvres. 't Is waerheid;
Hij schreef 'et me heel uit Jepan,
Dien brief, 'k las 'em trouw iedren avond,
De vrouwtjes die sleten d'r van.
Hier is ie, m'n jongen, m'n eenigst!
Een baes hê! En 'k heb 'em nou weer.
Op 't hoffie - hij is er nies groos op -
Daer zeggen de buurtjes: meheer!’
Het lachje om de kaak van het bestje
Vertelt nog veel meer van haar Piet,
't Zij waarheid - maar, dat hij niet grootsch is,
Neen oudje wij glooven dat niet.
Ei zie maar, zijn donkere kijkers
Ze glinstren, en spreken wel luid
Vol trots van zijn moeder: ‘Da's kost hê....
Ja vast, als aan boord de beschuit.
Toen 'k uitzeilde dacht ik: Genachtsaam!
'k Zie ouwtje daarboven je weer,
Maar larie! zoo'n taaie die fopt je,
Ze zat er wat vast in d'r teer.
'k Zei straks: Kom, je mot ereis kui'ren
De sloof zei, Dat gaat niet meer kind.
Maar nou, zie - noem jij 'et laveeren
Ik zeilen, en vlak voor den wind.
Ja, landrotten, blijft maar reis kijken,
't Is zeker wat buitengemeens,
Zoo'n lentebloem zie je niet dikwijls,
Ze bloeit om de honderd jaar éens!
Goed Moertje, pas op! Niet te haastig,
Leun liever zoo veel als je wil.’
En, strompelend gaat het al verder,
Straks staan ze ook in 't zonnetje stil.
| |
| |
En 't krukje der vrouw wijst naar boven,
- Misschien naar de boomen in 't blad,
Misschien ook naar Hooger - ze zegt iets,
Maar 't rijmertje hoorde niet wat.
Hij hoorde het niet. Maar hij keerde
Naar huis met een vroolijk gemoed,
Het leven vertoonde hem bloemen,
Precies als de lente dat doet.
Doch, lachten én bloemen én 't leven
Hem blij toe in 't glanzende licht,
Hij vraagt ook: Wischt lijden geen lachjes,
Gaan 's-nachts - niet veel bloemekens dicht....?
Maar stil, want de lente ze jubelt,
- En 't is of ze 't antwoord er gaf:
‘De nacht zal weer d'uchtend doen blozen,
En 't zonnetje kust van de rozen,
Dan zacht ook de dauwdropjes af.’
Een rijmertje ging er den Haag rond,
't Was lente en een zonnige dag,
Hij zag er, bij 't bloemekens pralen,
Tevredene lachjes ook stralen
En - was 't dan niet mooi wat ie zag?
1864. |
|