De droom eener moeder.
't Was een koude winterdag; de lucht was grauw, en de menschen liepen zoo haastig door de straten.
Was het buiten somber en koud, daarbinnen in die woning waar de luiken waren gesloten, was het sart en rouwe.
Doodsbleek zat ze daar, wezenloos voor zich uit starend, de diep bedroefde moeder.
Haar kind, haar eenig kind, haar lief, haar engelachtig dochtertje was gestorven. Het was dood - en 't had nog niet ten volle drie jaren bereikt; dood! en 't was het eenigst wat ze dierbaars op de wereld bezat!
Neen! het lachte haar niet meer tegen met die zielvolle oogjes; het stamelde niet meer met dat lieve mondje; het sloeg de armpjes niet meer met kinderlijke liefkoozingen om haren hals; het speelde niet meer aan hare knieën; het weende niet meer, omdat haar lieve moeder weende; neen, ze was dood dat lieve meisje - ‘O! groote God! - dood!’
't Was een verschrikkelijk oogenblik toen ze kwamen, de zwarte mannen, met hun ijskoude onverschilligheid; een vreeselijk oogenblik, toen dat kistje, door die menschelijke raven werd ter deure uitgedragen, en - de zwarte mannen zich van de woning verwijderden om dien eenigen schat der hopelooze moeder aan de steenkoude aarde over te geven!
En toch, het kon niet anders, want ze was dood, dat dierbare meisje, - dood, o God - dood!
Door de bitterste droefheid overweldigd, lag de verlatene moeder thans uitgeput neder.
Ze zag niet meer; ze hoorde niet meer; het klamme zweet stond haar op het aangezicht; en bijwijlen slaakte zij een bangen zucht.
Doch zie, langzamerhand verdwenen die pijnlijke trekken; de ademhaling werd weer geregeld....de vriendelijke engel des slaaps had zich over haar ontfermd......... En:
Daar daalde uit den Hoogen, vol luister en pracht,
Een Cherub, met hemelschen glans,
Omstuwd door een heirmacht van Cherubs als hij,
Die zongen en juichten: ‘Gezegend zijt gij
O vrouw, van der hemelen trans.’