Romantische werken. Deel 14: Frederik Hendrik Hendriks, Het oude en het nieuwe orgel en De reus van Antwerpen
(1881)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Uit ‘De Spectator’Geen recensie.De heer W.C. Wansleven Jr. heeft dezer dagen een verzameling zijner verspreide lettervruchten onder den titel Kleine verhalen het licht doen zien. De geachte auteur heeft de bijzondere goedheid, om de genoemde verhalen door een kort woord tot mij gericht, te doen voorafgaan. De heer Wansleven vangt aldus zijn schrijven aan: ‘Als ik er met de uitgave van deze mijne Kleine verhalen niet te best afkom, zal ik het verdriet daarover grootendeels aan u te wijten hebben. Gij toch hebt met zeldzame volharding op die uitgave aangedrongen. Ik weet wel waarom gij het deedt...’ en de schrijver zegt dat hij er alleen het bewijs mijner belangstelling in ziet. ‘Maar,’ zoo vervolgt hij iets later; ‘gij hebt waarschijnlijk niet bedacht dat er sedert het opstellen van het jongste dezer novellen, al verscheidene jaren zijn verloopen en de smaak van ons lezend publiek in die jaren aanmerkelijk is gewijzigd, zoodat ook gij voorzeker, als gij ze nu voor de eerste maal laast, er u niet zoo mee ingenomen zoudt betoonen als ge als knaap en jongeling deedt.’ Dit schrijven, het pleit m.i. slechts voor de buitengewone nederigheid van den geachten auteur. Ofschoon volgaarne toestemmend dat de smaak van ons lezend publiek in de laatste jaren is gewijzigd - ik meen ten goede gewijzigd - zoo begrijp ik echter niet hoe die smaak in een tijdsverloop van nauwelijks vier jaren - de tijd die er sedert de eerste verschijning der genoemde ‘jongste novelle’ verliep - zoo zeer zou kunnen gewijzigd zijn, dat men nú zal verwerpen wat toen met graagte gelezen, en o.a. door een geestig en zeer begaafd beoordeelaar, in een goed bekend maandwerk, ten zeerste geroemd werd. ‘Ons Spieker,’ zoo schreef T. in het Maart No. van De Tijdspiegel, jaargang 1859. ‘Ons Spieker van W.C. Wansleven, wien wij alleen verwijten dat hij zoo zelden als schrijver optreedt, tintelt van waarheid; de eigenaars van dat | |
[pagina 112]
| |
Geldersche buitentje zijn uitnemend geschetst, al verschillen ze onderling niet weinig, terwijl het geheel overvloeit van lessen voor wie ze er uit halen wil.’ Mij dunkt dat mijn stelling geen nadere verdediging behoeft. Ofschoon ook het uitgebrachte oordeel over Ons Spieker niet gelden kan voor het overige zevental novellen, zoozeer van elkander verschillend; waar deze ons voert naar het paleis van Galilea's viervorst, Herodes Antipas; of gene naar Betulië als een Judith er zegevierend binnentreedt met het hoofd van Israël's vijand; of een ander weder naar Smyrna waar, in de tweede eeuw onzer jaartelling de grijze Polycarpus als Christen blijmoedig den marteldood sterft; of ook waar die overige verhalen ons terugvoeren naar het midden dezer eeuw, en ons, op aandoenlijke wijze de slachtoffers toonen van kwalijk begrepen eergevoel, van een zoogenaamd ‘goed huwelijk’, van geloofsdwang, en lagen hartstocht in 't eind; ja, ofschoon het niet te verwachten is dat de kritiek - waar zoo velerlei smaak en richting haar bestuurt - over al deze verhalen een oordeel zal vellen zooals er over het genoemde juweeltje werd uitgebracht, - ik geloof in waarheid dat de geachte schrijver, waar hij met een verwijt als het bovenstaande vereerd werd, - zijn onderstelling met de meeste gerustheid had kunnen terughouden, evenals naar sommiger meening wellicht den geheelen brief die het boekske tot inleiding strekt. En toch al had ik zelf den heer Wansleven het schrijven van dien brief moeten ontraden, nu hij geschreven is, nu verheug ik mij erin, want slechts door hem kon ik er toe komen om dit woord te spreken, en openlijk den innigen wensch te uiten, dat de waardige auteur - aan wiens talent en dichterlijk gevoel de jongere vriend zooveel te danken heeft, die in zijn vriendelijke woning of aan zijn zij in Lochem's schoone dreven zooveel onvergetelijke indrukken ontvangen mocht - dat hij zal terugkomen van zijn besluit ‘om de pen te laten rusten’, maar de Nederlandsche litteratuur nog dikwijls zal verrijken met de vruchten van zijn geest en zijn hart, het allerliefst geplukt in den rijken gaard zijner dagelijksche omgeving. 's-Gravenhage, 9 Sept. 1863. | |
[pagina 113]
| |
dien vond hij niets heerlijks aan de Spectator. ZEd. was boekverkooper en had er geen enkele bestelling op. Maar - ofschoon de man gerust mocht lachen, aangezien de Spectator zoomin als de redactie een mijnheer is - immers indien ik mij niet bedrieg bestaat de laatste uit twee of drie mijnheeren - zoo schreef ik toch in navolging van anderen: Mijnheer de Spectator, en 't blijft er staan. Wat doen we niet veel in navolging van anderen, soms dwaas, bespottelijk dwaas.... Vormen mijnheer, je kunt alle vormen niet zoo inéens opzij zetten. Doch terzake. Ik wend mij tot u mijnheer de Spectator, dewijl mij in den laatsten tijd vele vragen zijn gedaan, die ik graag beantwoorden wil. In de eerste plaats - metterdaad - de dikwijls herhaalde: Schrijf je niet meer in de Spectator? - Liefst geen vertellingen mijnheer, ziet ge, omdat ik niet houd van afbreken - al is het stuk dan ook zoo voortreffelijk niet. De meerderheid raakt de klus kwijt, en het stuk, waarvan men trachtte een goed geheel te maken, ligt verbrokkeld. Er moet altijd weer verzameld worden, dat is niet anders. Mijn vriend B. kon wel gelijk hebben, indien hij nu al voor de tweede maal een zinspeling in mijne woorden heeft gevonden. Geen wonder, ik wil vragen beantwoorden; die antwoorden liggen gereed, en, iets anders ligt mij op het hart. Dat moet er af! Desiderius ik heb uw stuk ‘Een afscheid aan de kerk’, naar aanleiding van Dr. Pierson's jongste geschrift, in het eerste nommer voor 1866 van de Ned. Spectator, gelezen. Ik moet daar even over spreken, want het heeft een diep leedgevoel bij mij verwekt. Hoe is het mogelijk, dacht ik na de lezing, dat beminnelijk brave, rechtschapene en veelal zoo helderziende menschen, een oogenblik in den waan komen dat Reville's: ‘Jan Rap’ - door verstandigen althans - op hen wordt toegepast. De De Génestet's Jan Rap ziet op degenen, die zich verheugen in den ondergang van al wat rein is en edel: ‘Als hij 's-avonds laat thuis komt psalinzingt hij: Vrijheid! Blijheid!
Zijn geweten is van ruim fatsoen en tamelijk versleten.’
In een woord 't Is de dierlijk lichtzinnige mensch. Neen - waar streven naar volmaking is, in den edelsten zin, daar is geen Jan Rap, daar is godsdienst. En nu over de kerk. (Ik versta onder kerk een vereeniging van menschen die dezelfde of nagenoeg dezelfde Godsvereering of Godsdienstige uiting hebben.) Onder die vele kerken is er noodwendig éene die de zuiverste vormen heeft of er naar streeft. Ik geloof dat de nieuwe of zoogenoemde Moderne richting in het oog der edele vrije denkers | |
[pagina 114]
| |
- van Jan Rap spreken we niet - dan toch nog de beste richting of kerk is. Voorzichtig dan, vel den boom niet omdat zijn vruchten nog groen en onrijp zijn. - Maar gij, Desiderius, gij wilt hem niet vellen, gij wilt hem dulden. En als ge dan aan anderen die vruchten gunt, vergeet gij het lommer...? Doch waartoe die beelden. Ik bid u, blijf niet stilstaan bij de tientallen die gij kent; bij menschen onder hen, als gij, bevoorrecht boven velen met gaven van geest en van hart; neen, zie in breeder kring, denk aan de duizenden van nabij en verre, in steden en dorpen, die slaven den ganschen dag - en ze zullen er tot den einde toe zijn - om zich schatten te verzamelen en tot eer of grootheid te geraken. Zie rond, telkens verder, en juich het dan toe dat er in al die steden en dorpen nog mannen worden gevonden - wij hopen hoe langer hoe meer eenvoudige mannen, beseffende dat ze mensch zijn en niets meer, - mannen, die er in de grootste gebouwen - welke met hun hooge torens zich als boven het alledaagsche verheffen - den medemensch herinneren dat er nog iets meer en iets hoogers is, dan geld en goed, en eer en aanzien: weldoen in stilte; den naaste te geven wat hem toekomt; aan den beleediger de hand ter verzoening te reiken. - Juich het toe dat er nog gewezen wordt op de schoonste bladzijden der wereldgeschiedenis, of op voorbeelden vol leven en gloed. O, ik heb zooveel te zeggen, maar de woorden op 't papier zijn te zwak. Daar is een kerk noodig, daar zal een kerk noodig blijven, zoolang de mensch geen dier wordt. De mensch wil Godsvereering, hij wil, hij moet aanbidden. Gij Desiderius doet het ook. Ja innig; al bewondert ge maar het genie in den mensch, die sprank van het Ongeziene. En als ge dat doet, dan huldigt ge God. Als ge verrukt staat waar de dalende zon speelt over de rosse hei, daar aanbidt ge. En als ge sprakeloos van verrukking daar hoordet aan. uw zij: Hoed af voor den grooten Schepper van hemel en aarde! gij zoudt.... Maar hoe, twijfelde ik daaraan een oogenblik? Neen, waarlijk waarlijk neen. Maar anderen twijfelen daaraan niet waar,.... doch daarvan later. En de aanbidding van het genie, het verheven reine genie van Jezus was juist uw grootste grief tegen de kerk tot heden. Maar nu, nu wil de nieuwe richting geen genie-aanbidding meer. Zij wil - indien ik haar wel begrijp - hulde brengen en recht laten weervaren aan het groote genie van vóor achttien eeuwen, aan den onovertroffen dichterlijken tolk der verhevenste uitingen van het menschelijk hart. Zij wil zijn lessen volgen die nooit in schooner en sprekender vorm werden gegeven. Zij wil prediken: ‘Och menschen onder dezelfde zon, hebt toch geen twist en tweedracht onder elkander, en neemt geen wraak als men u misdeed.’ Immers | |
[pagina 115]
| |
zoo krachtig, maar tevens zoo dichterlijk klonk het: ‘Vergeven zult ge tot zeventigmaal zevenmalen; die u sloeg op de linkerwang, keer hem ook de rechter toe.’ Is dat niet geniaal. Ja, 't is nu een oud en bekend refrein, maar 't is prachtig geniaal. Daar kunt ge niet tusschen komen, met geen speld. Al onze maren zijn van nul en geen waarde. Ja, zich te veredelen, te verheffen naar den rein godsdienstigen zin van Jezus, - ik meen dat deze zin de veelal zoo mystiek verklaarde heilige geest is - dat is, naar ik vertrouw, ook de leus der nieuwe richting in de kerk, die moet blijven arbeiden totdat alle menschen - ook de zeer zeer slecht ontwikkelden, vrij zullen kunnen denken en geen herinnering meer behoeven aan hun duurste plichten, of, wilt ge, aan de eischen der ware humaniteit die wel niets anders zal bedoelen dan den naaste liefhebben en den Schepper bovenal. Maar, hoe dikwijls zal vóor dien tijd de boom zijn blad nog verjongen? - Voorzeker, een kerk zal er noodig zijn, noodig, zoolang de mensch behoefte heeft om een Eere! Eere! te brengen aan dien Oneindige en Onbegrijpelijke die de zonnen doet wentelen door het heelal en een gansche wereld onderhoudt in een enkelen waterdroppel. Noodig, zoolang de mensch gevoelt dat hij volmaakt zou kunnen zijn, maar het niet wordt op deze wereld; zoolang hij beseft dat er oneindig veel is wat hem in dit leven nimmer zal geopenbaard worden, hoezeer hij er naar haakt, ja, hoe dikwijls hij ook naar de ontsluiering van vele raadselen smacht. Een kerk zal er moeten zijn om te troosten met de gronden der hoop, dat het leven niet eindigt met dit aardsche bestaan, waar het wijst op levens vol onschuldig lijden en onverdienden hoon; op het sterven van zuigelingen; van mannen en vrouwen in de kracht van het leven, zoo uitstekend en nog zoo nuttig in hun kring; van ellendigen, kinderen van ontaarden, die rondtastten hun gansche leven in de onreinheid en stierven met een godslastering op de lippen. Op dat alles heeft de kerk die duizenden te wijzen. Ja stichten, troosten, vermanen en veredelen moet zij zonder ophouden; maar ook aansporen tot nutte werkzaamheid in het heden, om in 't eind te komen tot den blijden toon: Moed gehouden als u deze aarde ontvalt, want luister, luister naar den genialen dichter: ‘Vele woningen zijn er in des Vaders huis!’
Maar immers ik wist het, Desiderius heeft hier niets tegen. De kerk besta, mits zij den ouden slenterweg verlate. Geen nieuwe wijn in oude zakken, geen.... Maar toch wel een versterkende spijs in de aarden pan, als men tot nog toe geen porselein bemachtigen kon. Toch liever met de | |
[pagina 116]
| |
grove schaaf geschaafd dan met de zachte vlakke hand over het ruwe hout gegleden. Hoe dan, geen doop! Geen avondmaal! Geen kerkelijke inzegening van het huwelijk meer! En waarom niet, mits geen geheimzinnige mystieke kracht daarin gelegd of gezocht wordt: Het kindje wordt opgenomen in de groote vereeniging van menschen die op dezelfde wijze naar God en volmaking streven. Met helder water wordt het gezichtje besproeid. Water, het beeld der reinheid. En dan - zou het niet goed zijn dat die ouders - velen althans - omringd van vrienden en getuigen, nog eens worden herinnerd aan de plichten die hun, met het geschenk dat ze ontvingen, zijn op de schouders gelegd, en aan God beloven: Vader wij zullen ons kindje opvoeden naar UW reinen wil. Geen avondmaal! Waarom niet? Is het, in kleine plaatsen vooral, niet een aandoenlijk en plechtig middel om menschen met menschen te vereenen, hun te herinneren dat ze gelijk zijn voor den Oneindige; dat ze liefde moeten hebben voor elkander, en dat verzoening - zoo die noodig is - hun een ongekende zaligheid schenken zal? - Maar in die groote kerken? Ja, ja! daar moet verandering komen.... of.... de menschen moeten veranderen, ik weet het niet. En 't kerkelijk trouwen! - O, begin maar vrij uw huwelijk in het huis dat aan den Schepper aller dingen is gewijd! begin maar vrij met een lofzang aan Hem uit het hart.... Noemt gij het dwaas? Mij komt dat uur niet in de herinnering of nog wellen er tranen in mijn oogen. Dwaas? noem dan heelemaal een huwelijk dwaas, of uw moeder een zoen geven dwaas, en zooveel, zoo ontzettend veel dwaas, bespottelijk dwaas! Maar Desiderius, dit zeide ik niet tot u. Ik dacht niet eens meer aan u, want tot u moet ik geheel anders spreken. Gij zoudt recht hebben indien gij u gekrenkt vondt, beleedigd door een liefdeloos en onrechtvaardig oordeel van zoo velen uit den schoot der kerk - der oude vooral - dewijl zij u niet kennen, niet begrijpen en u veroordeelen omdat gij hunne vormen niet als voortreffelijk huldigen kunt, omdat hun geloof voor u geen waarheid is, en gij vrij wilt zijn en vrij wilt denken en God dienen in 't gemoed op uwe wijze, zelfs al moest het schijnen dat ge leeft zonder een God. Maar hoe - waarom kant ge u tegen de kerk, terwijl gij slechts gewetensdwang en liefdeloozen eigenwaan te bestrijden hebt. O sla de bijl niet aan den stam waar de boom zich verjongt met frissche blaren, ofschoon ze nog teer zijn van vorm en van kleur. Nog eens, zoolang er menschen leven zal er Godsvereering zijn, en de Godsvereering wil zich meestal uiten op breede schaal en heeft een vorm noodig, altijd een vorm. Schrik ze niet af de jongelingen, de zich wijden willen aan de ontwikkeling der menschbeid; die verlichten en voorgaan willen in | |
[pagina 117]
| |
het goede en zich stellen tegen dogma en gewetensgedwang. Spreek hun moed in met mij, 't is zulk een schoone roeping, raad en troost te geven aan zwakken en armen; op te bouwen in het goede, den mensch te houden in den heiligen zin, in den geest die uit God is: reinheid! liefde! En hoe, hoe zullen en kunnen ze daartoe komen, in al die steden en dorpen, dan binnen de grenzen - ik had haast gezegd dan binnen de muren eener kerk, die feilen zal in begrippen en vormen tot den einde toe, evenals wij feilen Desiderius, evenals gij en ik. Dit moest mij van 't hart, mijnheer de Spectator! De vragen beantwoord ik nader; misschien is dit meteen wel het antwoord geweest op de vraag: Zijt ge het altijd eens met den Spectator?Ga naar voetnoot1)
Jan. 1866. (Wordt vervolgd.) | |
II.
| |
[pagina 118]
| |
goede zijde, maar - 't is treurig, heel treurig, dat die arme, bleeke, naar ziel en lichaam verwaarloosde kinderen intusschen nog maar altijd op vele plaatsen 15 en meer uren daags moeten werken, dat ze nog maar altijd niets niets kunnen leeren, en dat men in Nederland menschen doemt tot machines, tot wezens dikwijls beneden het redelooze dier. - Wij moeten geduld hebben. Ik vernam dat onze minister van Binn. Zaken al gedurig naar den uitslag van het onderzoek der commissie heeft gevraagd. Maar, de commissie zal waarschijnlijk niet altijd haar tijd beschikbaar hebben voor de taak die zij gaarne uit plichtgevoel of menschlievendheid aanvaardde, en vermoedelijk heeft zij te kampen met velerlei natuurlijke bezwaren. Doch - geduld! de tijd komt waarin zij erkennen zal dat er verandering noodig is; erkennen, dat die arme kleinen nimmer kloeke mannen en vrouwen, nimmer knappe werklieden kunnen worden; misschien zelfs zal zij zich losrukken van de hoogst twijfelachtige cijfers in dezen, om, getroffen door zooveel ellende naar ziel en lichaam, van onze regeering te vragen een wet ter regeling van den arbeid der fabriekskinderen. Maar die regeering, mag zij de Nederlandsche industrie aan banden leggen....? O die oude, zoo dikwijls beantwoorde vraag! En dat antwoord: Ja gewis, als die banden noodig zijn ter handhaving van de maatschappelijke rechten; als zij strekken om den mensch te binden aan wat goed is, en leiden tot veredeling van den geest. Ja, voorzeker mag zij dat, wanneer zoo groot een aantal vertegenwoordigers der industrie gedurig daarom vragen, ten volle verzekerd dat een wet ten behoeve dier kinderen tegelijk een wet zal zijn in het waarachtig belang der volksontwikkeling en zoo ook in het belang der nijverheid. Hoe, daar is een wet in Nederland die den armen vader tot den kerker veroordeelt, dewijl hij een brood stal voor zijn behoeftig gezin. Ja, hem wordt de vrijheid benomen, dat eischt.... de bakker die zijn brood mist. Rechtvaardig! zeer rechtvaardig! Maar uwe burgerrechten, uwe rechten als menschen, arme, arme kinders! Doch geduld, nog een kleinen tijd en uw arbeid zal verligt en uw geest zal ontwikkeld worden, en misschien - als gij later knappe werklieden wordt, dan krijgt ge ook nog wel iets meer te eten dan uw slechte aardappels met mosterd en uw kleffe poffers met kalk. Maar gelooft gij dan - zoo klinkt alweder een vraag - dat onze fabrikanten gevoellooze menschen zijn! doof en blind voor den toestand der armen die hen dienen, dienen voor een loon dat den ouders dier kleinen een bloedgeld moest zijn - arme ouders, treurig overschot van een geslacht fabriekskinderen dat verging. Neen, neen, zeg ik u. In gemoede houd ik vol dat het gevoeligste hart kan wonen in de borst van hem die zijn zaak ziet bloeien, | |
[pagina 119]
| |
zelfs ten koste van het arme jonge leven. Gewoonte, ziet ge, dat is de dommekracht die hen deed voortgaan tot nog voor weinig tijd; dat is de dofte bril waardoor men in die kinderen machines zag, werktuigen en niet veel meer. ‘Marie, geef dien armen drommel daar op straat 'en boteram, 't is beroerd zooals dat kind d'r uitziet - zoo'n wurm!’ En dat kind werkte bij mijnheer zelf in de fabriek. ‘Ja ziet ge, als men in de fabriek is dan is 't natuurlijk dat ze er zóo uitzien, maar op straat en voor het raam van je huiskamer, nee, dát maakt een verschil, dat doet waarachtig zeer.’ Ja zeer, omdat het oog er niet aan gewend en het hart toch goed is. Geduld dan kinderen, het grootste deel uwer heeren en meesters beseft al dat gij tot wat meer zijt geboren dan gij nu worden kunt; die heeren beseffen al dat uw belang ook het hunne wordt, als ze zien naar den fabriekswerkman ginds in het praktisch nijvere Engeland. Geduld maar, uw meesters, al doen er sommigeu reeds veel om uw lot te verbeteren, ze kunnen nú nog niet alles wat ze willen - de meesten hunner althans - want ziet ge, daar is een andere macht die hen tot nu toe weerhoudt: de concurrentie, een macht.... Maar arme fabriekskinderen, wat praat ik tot u; al kondt gij den Spectator lezen, ge zoudt er geen woord van verstaan; neen, mijnheer de Spectator, tot u is het dat ik spreek, en door u tot hen, die zoo dikwijls en ernstig vragen: Wat wordt er van de zaak der fabriekskinderen? En het antwoord erop, vat ik nog eens saam in deze woorden: Wat elders noodzakelijk was zal ook hier blijken noodig te zijn; wat elders de schoonste vruchten oplevertGa naar voetnoot1) mag hier niet ontbreken. Nog een wijle geduld! - Voor de eer van Nederland, en - wij moeten het dankbaar erkennen - met den wensch van vele, ook der eerste fabrikanten, gaan wij een betere toekomst tegemoet want, daar moet, daar zal een wet komen ten behoeve van het ongelukkige fabriekskind, een wet ter handhaving van den bloei der Nederlandsche industrie.
Een vraag van geheel anderen aard klonk menigmaal Hoe schrijf je voortaan, heelemaal woordenboeks? of....? 't Zou voor een belletrist, die zich volstrekt niet inbeeldt een taalkenner te zijn, misschien verstandiger wezen, om dit chapitre in uw weekblad blauwblauw te laten, doch de zaak der spelling raakt den auteur zoo van nabij, dat hij, - om niet inconsequent te schijnen wanneer hij zich afwijkingen veroorloven gaat - zich | |
[pagina 120]
| |
wel eens openlijk verklaren mag. - En zoo antwoord ik dan gaame: dat ik op gezag - ja op gezag - in vele woorden meer letters zal schrijven dan ik gewoon was; ik wil de vorsten lang laten regeeren, en aan een adellijke een 1 meer geven dan aan een edeling of zelfs een hemeling - ofschoon ik het niet rechtvaardig vind. De trotsche paauw zal ik met genoegen kortwieken en met plezier aan alle draaijers en vleijers een been ontnemen, op gevaar af dat men ze niet meer kennen zal. Wat mij betreft ik had er echter niet meer kennen zal. Wat mij betreft ik had er echter niet aan getornd om een mooije vrouw heelemaal van de been te helpen en had haar in allen geval - indien ze dan wat van haar mooi moest verliezen - veel liever de i ontnomen, 'en mooje in plaats van mooie gezet. Al die klinkletters naast elkaar, 't is Hottentotsch en een fraaiigheid om in te verbiesteren, zei Toon de kruier - misschien landerig omdat hém ook al z'n been ontfutseld was. Maar ik ben bedroefd over de toekomst der g. Onze dierbare moedertaal wordt naar de keel gedrongen; die zachte g moet verdwijnen, de g die ons herinneren moest: spreek toch vóor in den mond en niet als de schreeuwers die de ‘levendiche schchellevisch’ venten en de ‘maachchies acht om een dubbeltje, pak ze maar wech!’ 't Is treurig, maar, als de wetenschap: leve de ch zegt, dan zal ik haar gaarne gunnen zich te warmen aan een kachel zonder g, en te lachen ook al zonder g, lachen zelfs om de dwaasheid dat ik laatst een lief maar onnoozel kind hoorde voorlezen: ‘hij zat bij de kac-hel.... vreeselijk te lac-hen’. Doch dit gepraat zou in 't geheel niets beduiden indien ik mij niet wilde verklaren omtrent een paar woorden, waarin ik de g zal blijven gebruiken inweerwil van de aangenomen regels. Ik bedoel de woorden ligt voor niet zwaar, en digt voor toe. Het onderscheid wensch ik bij de lezing niet twijfelachtig te hebben. Wanneer ik straks geschreven had: geduld kinderen, uw arbeid zal verlicht worden, dan had men een oogenblik aan meer dag- of kunstlicht in de fabrieken kunnen denken, 'tgeen toch waarlijk de bedoeling niet was. En gesteld eens dat daar geschreven staat: ‘Het boek is dicht,’ zou hij die van Vloten's Dicht en Ondicht bezit, niet een oogenblik in de war kunnen komen, evenals de vriend in de residentie die een beklag ontving uit een der noordelijke provincies, en wel ter oorzake dat aan een Hagenaar een onderscheiding was te beurt gevallen waarop de noordelijke meer aanspraak meende te hebben, en de vriend nu las: maar geen wonder hij is ‘dichter bij het Hof.’ De vriend wist niet dat Z.M. er een privaat dichter op nahield. Nu wil ik gaarne aanstonds toestemmen, dat men zóo kan schrijven dat een vergissing niet ligt mogelijk wordt, doch, waar op den regel de ch voor de t de uitzonderingen gelden: be- | |
[pagina 121]
| |
halve in de regelmatige vervoeging der werkwoorden wier stam op een g eindigt, en, in de zelfstandige naamwoorden door achtervoeging van de te gevormd van bijvoeglijke naamwoorden uitgaande op g; daar mag mijns inziens nog wel déze derde uitzondering gelden: en behalve in de woorden ligt en digt - voor niet zwaar en toe - die eensluidend als de woorden licht en dicht maar verschillend van beteekenis zijn.’ En nu, terwijl ik het geen gevaar acht dat men mijn derde uitzondering ligt en digt zal noemen, omdat zij juist daardoor tot een zekere bekendheid zou geraken, stap ik van dit onderwerp af, om met blijdschap de woordenlijst der Ned. taal van de wakkere heeren de Vries en te Winkel te begroeten. Gaven zij dikwijls gaarne de verzekering dat zij hun werk niet als verbindend willen beschouwd hebben, zij zullen, ik ben er zeker van, ook deze afwijking waar men die volgt, gaarne eerbiedigenGa naar voetnoot1).
En nu ten slotte die vele vragen naar aanleiding van de schier algeheele afkeuring van mijn jongste tooneelwerk aan de eene, en het buitengewoon groot succes ervan aan de andere zijde. Ik zal er niet op antwoorden, alleen wil ik met het oog op mijn vaderstad, voor de inwijding van wier nieuwen schouwburg ik mijn Emma Berthold heb geschreven, openlijk den wensch uiten, dat een reeks van meer dan veertig voorstellingen ervan te Rotterdam haar de overtuiging zal hebben geschonken, dat de auteur zich de taak in waarheid niet ligt heeft geacht, maar ter eere van Arnhem - en mocht het zijn van het Ned. tooneel - getracht heeft het beste te schenken wat hij te schenken had. Niets anders dan de zucht om zoo mogelijk ons tooneel te helpen zuiveren van de gruwelen en onzinnigheden die er zoo dikwijls den volke worden vertoond, spoorde hem aan om het, in ons land waarlijk niet uitlokkende veld te bearbeiden, en, als ik nu met blijdschap verneem, dat een schoon oorspronkelijk werk van onzen genialen Schimmel zoo groote scharen naar den schouwburg lokt, dan word ik gedrongen om allen die hun volk liefhebben en zich krachtig tot die taak gevoelen, | |
[pagina 122]
| |
krachtiger dan ik, luide toe te roepen: Schrijft mannen, schrijft goede stukken, zorgt voor een juiste opvoering ervan, evenals onze classieken daarvoor zorgden, en, gij zult den bloei van ons tooneel bevorderen en den wansmaak verjagen uit die leerschool voor het volk.
Den Haag, 22 Jan. 66. | |
Correspondentie.
| |
[pagina 123]
| |
vertalingen, inzonderheid die van A.S. Kok in metrische verzen, zullen u evenmin vreemd zijn: en zeker hebt gij de platen van Gustave Doré bewonderd, waarmee de Fransche pracht-uitgave van Dante's Inferno geïllustreerd werd. Indien gij nú niet begrijpt wat ik bedoel, dan kan ik gerust vertellen; de zaak moet u vreemd, en de naam van den man u nog onbekend zijn.... Maar stil. Nog zelden had ik zulk een prachtig boek in handen, en zeker heb ik nooit gedacht er zoo een present te zullen krijgen. Als er niets grooters is dan folio-formaat, dan is het folio, maar anders - is het grooter. Zie, nu ik de zwart kartonnen doos open waarin het groote boek, op de wijze als onze photographie-albums, besloten ligt, nu is een goed deel van onze theetafel bedekt. We zouden de thee wel kunnen wegzetten. Voorzichtig! Die band - rood met verguld - is smaakvol en stevig. Op den rug - die nog te zien is - leest ge in gulden letters: De Komedie van Dante, en dan op het bovenblad in het beeld der eeuwigheid: De Hel van Dante. Onwillekeurig worden de vingertoppen, hoe schoon ze ook zijn, nog eens vluchtig aan den zakdoek gebracht, want de uitroep: prachtig! komt telkens terug. Zwaar deftig en blank is het papier. Erg veel wit zien we in 't begin. Ha! dat is schoon: Tegenover het titelblad, waarvan de roode en zwarte letters door het glanzig vloeipapier gluren, zien we het borstbeeld van den man wiens reuzenschepping de eeuwen trotseerde: het beeld van Dante Alighieri in overschoone photographie. Die photographie - van den heer F.W. Deutmann te Amsterdam - werd genomen naar een marmeren buste, vervaardigd te Rome door Eumene Baratta op last van den eigenaar die.... Maar, nog even geduld, want luister, op de volgende bladzij zingt onze Ten Kate den bard der oudheid toe: Dante Alighieri.
‘In één grootsch werk de schepper van zijn taal,
En 't heerlijkste, ooit in menschentaal geschreven,
Waarin niet slechts de middeneeuwen leven,
Maar 's-levens polsen kloppen, al te maal.
Der volkren Dichter, door zijn volk verdreven
En vogelvrij verklaard, in zegepraal
Op vleuglen van 't genie naar 't ideaal
Der liefde, zijn Beatrix, opgeheven!
Van uit den diepsten nacht in 't hoogste licht
Trapswijz' geklommen, wordt zijn Hemelsch Dicht
| |
[pagina 124]
| |
Symbool der weergeboorte uit zonde en smarte,
Die 't menschlijk leven godlijk loutren moet.
Zóó schildert, met zijn tranen en zijn bloed,
Deez' Dante in beelden 't drama van elks harte.’
En als we dan het zware blad weer omslaan dan lezen we:
Mijnen waarden vriend Dr. Hacke, vertolker van Dante's Inferno.
En weer klinkt het lied van onzen zanger: ‘Gij zijt hen nagewandeld, onbevreesd
Als derde volgend door de ongastvrije oorden!
En wat Virgiel en Dante zagen, hoorden,
Gij hebt het mee ervaren in den geest.
Ja meer! Gij zijt des Dichters tolk geweest,
En 't is uw roem, als voortaan in ons Noorden
Het zuidlijk orgel zingt met de eeuwge akkoorden,
En Neerland huivrend zijn Inferno leest!
Excelsior! Van uit de schriklandouwen
Naar boven!.... Zalig zijn zij die daar rouwen!
De smart tot God is heilig loutringsvuur.
Doe als uw meester! Stil ter goeder uur
De zielzucht onzer edeler natuur:
Wij smachten naar Beatrix - doe ze aanschouwen!
‘Dr. Hacke?’ Jawel Dr. J.C. Hacke van Mijnden! Kent ge hem niet? ‘Hacke van Mijnden?’ zegt ge, en kijkt rechts en links, ‘Dr. Hacke van Mijnden - Doctor....?’ Tob maar niet langer. Gij kent hem niet. En dat is juist het mooie van de zaak. Ik herhaal het: dat is nu 't mooie van de zaak. Dr. Hacke is een man van middelbaren leeftijd, en het eerste dichtwerk dat hij het publiek - neen nog slechts zijn' vrienden aanbiedt, het is de vrucht van een studie sinds de dagen zijner jeugd. Mij dunkt dat heet liefde en eerbied hebben voor de kunst, dat heet eerbied en achting gevoelen voor haar waardige vierschaar, en - voor zich zelven! Men heeft mij gezegd - en 't kwam uit een goede bron - dat Dr. Hacke de geheele Divina Commedia - of althans de Inferno - reeds driemalen voor eigen studie en genot in 't Nederlandsch overbracht, om steeds dieper de schoonheden van het onsterfelijk gedicht te peilen, aleer hij besluiten kon een vertolking ervan aan de pers te vertrouwen. Luister even welke eischen de ernstige man zich zelven stelt. Hij zegt in zijn voorwoord - zonder opschrift: | |
[pagina 125]
| |
‘Indien het nu bij de overbrenging van een dichterlijk kunstwerk in eene andere taal altijd een vereischte is, den vorm, waarin de dichter zijne gedachten gekleed heeft, in het oog te houden, dan is het vooral bij Dante's Komedie het geval, waar niets willekeurig is, waar alles mathematisch en harmonisch in elkander past, waar elke uitdrukking, elke vorm, ik zou haast zeggen elk woord, met een bepaald doel gekozen werd.’ En verder: ‘Niettegenstaande de redenen door Macaulay aangevoerd voor zijne uitspraak, dat eene vertaling nooit behoort geschreven te worden in verzen die bijzondere moeielijkheid voor het rijm opleveren, heb ik getracht, èn den geest, èn den nauw daarmede verwanten vorm van het dichtstuk te bewaren, door niet alleen voor zoo verre 't mogelijk was, regel voor regel en woordelijk te vertalen, maar ook vooral, door de terzine met hare driemaal herhaalde vrouwelijke (slepende) eindrijmen na te volgen; het rijm toch maakt de terzini uit, die zonder dat, van kleur en doel verstoken zou zijn.’ Of Dr. Hacke daarin geslaagd is, en of hij het gezegde der Italianen: ‘Traduttore-traditore (vertaler-verrader)’ op zich behoeft toe te passen; of hij schitterend de vele bezwaren heeft overwonnen, die hij vond op zijn moeielijk pad, dewijl onze taal ‘noch den rijkdom, noch de verscheidenheid van slepende uitgangen heeft die aan de Italiaansche eigen zijn’. Op dit alles zal ik u geen antwoord geven. Gij weet het, ik matig mij niet gaarne in 't publiek een oordeel over anderer kunstwerken aan, en vooral zou het hier al zeer dwaas zijn een oordeel over een jarenlange studie te vellen, gesteld zelfs dat wij het Italiaansch spraken als onze moedertaal òf - als Dr. Hacke. Maar wilt gij eenige bladen met mij omslaan en luisteren dan kunt gij zelf oordeelen. Doch eerst moet ge zien, want door het vloeipapier, waarop in 't midden-keurig en zuiver gedrukt staat: ‘In 't midden van de loopbaan van ons leven
Heb ik mij in een duister woud bevonden.
De Hel, Z.I.I.’
door dat vloeipapier heen schittert reeds een der geniale scheppingen van den Czaar der teekenaren, en als ge het rammelend vloeipapier omslaat, dan ziet gij dat eenzame woud, met zijn fantastisch licht, zoo als alleen Gustave Doré het schetsen kon, het duistere woud dat de wereld moet voorstellen verzonken in onwetendheid en zonde, en waarin de dichter, zelf met den voet in struik en distelen, angstig omziet, dewijl hij ‘het rechte pad had laten varen’. Wij slaan nu eenige bladen om en, luister: | |
[pagina 126]
| |
Virgilius heeft Dante de poort der helle gewezen waarboven geschreven staat: ‘Wie binnentreedt late alle hope varen.’
en Dante spreekt: ‘Toen vatte hij mijn hand, en wel tevreden
Zag hij mij aan, en schonk mij nieuwe krachten.
Zoo daalden we in den afgrond naar beneden,
Waar zuchten, luide kreten, jammerklachten,
Die duistre sterrelooze lucht doorboorden,
Zoodat ze mij tot droeve tranen brachten.
Vermengde talen, vreeselijke akkoorden,
Geschrei van smart en wanhoop of van woede,
Met handgeklap en schelle of doffe woorden
Verwekten een geweld, dat, nimmer moede,
In 't rond draait in die eeuwig duistre luchten,
Als zand, gedreven door des stormwinds roede.
Nu zou ik wel kunnen voortgaan, maar de Inferno heeft drie en dertig zangen, en elke zang gemiddeld honderd-veertig verzen. - Ei! zie nog eens even die terzines: Krachten, klachten, brachten.
Doorboorden, akkoorden, woorden.
Woede, moede, roede.
En dan, een schier woordelijke vertolking! Mij dunkt wij moeten eerbied krijgen voor den man, die niet slechts den moed had om Virgiel en Dante te volgen op hun somber pad, maar die er zijn leven aan wijdt om een klassiek kunstgewrocht van vreemden bodem in een Nederlandsch kunstwerk voor het heden te herscheppen. In een Nederlandsch kunstwerk! Zie Mijnheer de Spectator, ik ben er zeker van: het doet u goed zoowel als mij, dat een vermogend Nederlander, instee van met Franschen tongval te spreken, ons dierbaar Nederlandsch zóo lief heeft dat hij het kneden en vormen wil tot de herbouwing van een onvolprezen monument der middeneeuwen, op vaderlandschen grond! Ja het doet ons harte goed, en met hooge ingenomenheid mogen we wijzen op dit feit in de geschiedenis onzer hedendaagsche letterkunde, want eene vertolking als door Dr. Hacke geleverd - en nog te leveren - bewijst ons opnieuw den onwaardeerbaren rijkdom onzer heerlijke moedertaal. En - wat wordt zij dikwijls verloochend, die lieve taal van Vader en Moeder! | |
[pagina 127]
| |
Gij hebt het reeds gehoord, de dichter - rijk in meer dan eene beteekenis - hij gaf de volwassen vrucht van zijn talent, mét de gouden schalen waarop hij haar aanbood, aan zijn vrienden ten geschenke. - 't Is niet alledaagsch wat ik u vertel en wel de moeite waard er nota van te nemen. Maar 't zou nu toch wel mogelijk kunnen zijn dat gij juist van dit laaatste uw grief maaktet tegen den dichter; de grief namelijk, dat Dr. Hacke slechts aan zijn vrienden schonk waar gansch Neerland recht op heeft. Neen, ik weet wel, gij eischt niet dat het getal vrienden zal afhangen van de vrienden. 't Getal is al wél zult ge zeggen: honderd vijftig! Maar wat gij hem in stilte verwijt misschien, 't is dat hij zijn werk niet in een gewonen vorm - al ware het dan ook tegen een matigen prijs - voor 't groote publiek heeft doen verkrijgbaar stellen. 't Is mij onbekend welke redenen Dr. Hacke daarvan terughielden. Maar, het begonnen en nog slechts voor éen deel voltooide werk heeft hij lief. Vermoedelijk wil hij het gaarne heel rustig voltooien en althans tot zoolang van zijn lievelingstudie slechts smaken, wat hij er mee te geven wenscht. - 't Kan zijn dat ik mistast, maar het komt mij zoo voor. Nu zult gij wellicht vragen - en oogenschijnlijk met eenig recht - of het mij dan vergund was u, en mét u het publiek, op deze prachtuitgave opmerkzaam te maken, terwijl Dr. Hacke haar niet aan de openlijke kritiek onderwerpt. Ik herhaal u dat ik er niet aan dacht een beoordeeling van zulk een werk te schrijven, maar, - voelde ik mij gedrongen op het feit te wijzen, een woord van den dichter zelf geeft mij 't recht tot deze meedeeling, en, ik weet het vooruit, uw eerbied zal stijgen voor den man, die bij zooveel studie en dichtvuur, ook de Nederlandsche beeldende kunst beschermen wil, door haar zoo mogelijk aan zijn grootsche taak te verbinden. Dr. Hacke schrijft: ‘Er blijft mij bij de uitgave van dit eerste gedeelte alleen nog dit te zeggen overig: met de vertaling van het tweede gedeelte ben ik reeds gevorderd, en hoop, zoo God mij het leven laat, dit evenals het laatste in denzelfden vorm uit te geven. Voor dit gedeelte kon ik van de schoone platen van Doré gebruik maken; voor de beide volgende deelen hebben verschillende kunstenaars onder mijne vrienden mij reeds hunne hulp toegezegd; zeker ben ik daardoor, dat die deelen in belangrijkheid zullen winnen.Ga naar voetnoot1) Het zou mij zeer | |
[pagina 128]
| |
aangenaam zijn zoo deze woorden aanleiding konden geven, dat nog meer kunstenaars uitgelokt werden om mij hunne talenten tot het illustreeren van dit werk aan te bieden.’ Gij ziet het.... terwijl Dr. Hacke zijne vrienden reeds heeft uitgenoodigd, wenscht hij dat nog meer kunstenaars hem hunne talenten zullen aanbieden, en, ben ik dan niet in mijn recht wanneer ik door middel van deze regelen, de tolk zijner wenschen tracht te zijn in 't belang der Nederlandsche kunst! Mijnheer de Spectator, terwijl ik weet dat gij mij gaarne het prachtwerk gunt, 'twelk ik dank aan een gelukkige kennismaking met den Kunstenaar Maeceen, geef ik u evenzeer de verzekering dat Dr. Hacke's werk ten mijnent voor u met de meeste liefde ter lecture en ter bezichtiging openligt. Kom en gevoel mét mij wat reuzenarbeid de dichter ondernam, en voor een derde reeds ten einde bracht. Zie nogmaals de drie en veertig u bekende meesterstukken van Doré; merk op hoe onze Haarlemsche Kruseman mede een kunstenaar is waar hij een prachtwerk weet uit te geven dat naar mijn inzien aan de hoogste eischen van goeden smaak en typografische uitvoering voldoet. Kom en zie, en wensch dan evenals ik: dat de dichter gespaard zal worden tot de voltooiing van zijn werk, dat hij ‘in dien arbeid troost en kalmte moge vinden bij de herinnering aan bittere verliezen’, en dat eens zijn geheele vertolking der Divina Commedia het algemeen eigendom zal zijn van het onverdeeld en altijd Nederlandsch sprekende Vaderland.
den Haag, 10 April 1867. | |
Een talentvol annexeerder.'t Is wel eens gezegd dat er in Nederland moed toe behoort om te zijn wat men ‘auteur’ noemt. Immers zeide men, het land is zoo klein en bovendien is het aantal Nederlandsch lezende Nederlanders naar verhouding te klein. Ja, voegde men erbij, de volharding van een Nederlandsch auteur mag wel bewonderd worden: hij is kunstenaar uit roeping, uit liefde tot de kunst. | |
[pagina 129]
| |
Op deze vereerende beschouwing mogen we niets afdingen. Wel hooren we achter ons vragen, of Joostje die met de meeste volharding dagelijks lucifers vent - voorzeker gedreven door een inwendige roeping om anderen van vuur en van licht te voorzien - niet insgelijks om zijn volharding moet worden bewonderd? De stumper weet immers dat hij maar weinig kans op debiet en nog minder op prijsjes heeft, want, zegt Joostje, gaat de eerste niet dadelik af dan heeten ze allemaal fochtig. Maar men zou kunnen zeggen dat de heer die zoo vraagt, de zaken er door elkander haspelt. Joostje is toch in elk geval geen auteur, en Nederlandsche geschriften zijn geen lucifers. De heer zegt niet eens of hij houten- of windlucifers bedoelt, of wasjes misschien? Wat ons betreft, we zullen de quaestie - zoo het er eene wezen mocht - de quaestie laten. Maar - in allen ernst kunnen we toch bij nader inzien niet zoo volledig toestemmen dat de Nederlandsche auteur, om zijn beperkten kring van lezers, in 't beklag moet wezen. Immers er zijn twee middelen die den kring voor hem verwijden, zoo dat noodig of wenschelijk is: Zijn de Levens van Rembrandt door Mr. Vosmaer, en van Steen en Potter door Van Westrheene geen echt Nederlandsche werken, al werden zij door hen in 't Fransch geschreven? Slechts een Nederlander kon het doen zooals zij het deden, en, deinsden zij niet terug voor het moeielijke van hun taak, in al de landen waar men met ingenomenheid een nieuw licht over de levens en werken dier coryphaeën der kunst zag opgaan, daar worden nu mede de namen hunner talentvolle biografen met dankbaarheid en eere vermeld. Het tweede middel is voor den Nederlandschen auteur wat gemakkelijker. Hoe langer hoe meer ziet men in den vreemde mannen verschijnen, die onze schoone moedertaal beoefenen en zich geroepen gevoelen om de literaire vruchten van Nederlandschen bodem op den hunnen over te brengen. De Nederlander nog niet bijzonder gewoon aan zulk een beleefdheid, voelt er zich een weinig door vereerd; en 't geeft hem eenigermate de gewaarwording alsof hij bij voorbeeld aan een Duitsche badplaats het Wien Neerlandsch Bloed hoort spelen; soms veel te gauw of veel te langzaam, maar dat doet er niet toe, 't is toch het Wien Neerlandsch Bloed van ons! De gemoedelijke Nederlander zou aanstonds als hij dat hoort, en maar instaat was om een quartet te blazen, uit gevoelige dankbaarheid het Volkslied van.... enfin van de Badplaats gaan aanheffen, maar dat kan niet en hij bepaalt er zich toe om straks den | |
[pagina 130]
| |
kapelmeaster zijn compliment te maken: 's War schön! Wunderschön! Nu zijn we waar we wezen willen. Een Duitsch literator heeft zich de moeite gegeven om eenige Nederlandsche geschriften in zijne moedertaal te vertolken, en is daarin volgens het oordeel van vele Duitsche tijdschriften en couranten uitmuntend geslaagd. Reeds een paar malen vonden wij zijn naam in onze nieuwsbladen abusivelijk vermeld, en kwam het ons voor dat de man die o.a. het jongste werk van den grijzen van Lennep op meesterlijke wijze voor Duitschers ‘genietbaar’ maakte, aanspraak heeft op onzen dank en een eervolle vermelding in deze kolommen, temeer dewijl wij vernamen dat het zijn voornemen is om voort te gaan met het vertolken van Nederlandsche geschriften die hij daartoe geschikt zal achten. Dr. Adolf Glaser is te Wiesbaden in 1829 geboren. Aanvankelijk voor den handelstand bestemd, bleef hij tot zijn vijftiende jaar op 't gymnasium te Wiesbaden, en kwam daarna in de fabriek van een oom te Mainz die veel zaken met Holland deed en daarom den jongen Glaser de Nederlandsche taal deed beoefenen. In 't belang der zaak reisde Glaser zeer veel, niet slechts in Duitschland, maar ook in Zwitserland, Italië, België en Nederland. Op zijne reizen ontwaakte steeds meer en meer in de borst van den jongen koopman de liefde voor natuurschoon en kunst, zoodat hij eindelijk besloot den handelstand te verlaten en zich, door de studie der fraaie letteren, aan de kunst te wijden. In 1853 - op vier en twintigjarigen leeftijd - vertrok hij, na eenige voorbereidende studiën, naar de akademie te Berlijn en werd in 56 tot doctor gepromoveerd. Reeds als student had Glaser zich een goeden naam door het schrijven van drama's en novellen verworven, zoodat hem al spoedig te Brunswijk de redactie van het Tijdschrift Westermann'sche Illustrirte Monatshefte werd toevertrouwd, welk blad onder zijne leiding weldra een zeer goeden naam en groot debiet mocht verwerven. Sedert zijne vroegere reizen in Nederland, waar hij zich meermalen een geruimen tijd ophield, was het steeds een lievelingsdenkbeeld van Glaser, om de Nieuwere Nederlandsche literatuur in Duitschland bekend te maken. In 1857 had hij reeds met goeden uitslag zijne krachten aan een onzer klassieke werken beproefd. Herrigs Archif fur das Studium der neueren Sprachen, nam een verhandeling van Glaser op, die getiteld was: Joost van den Vondel und sein Lucifer, een stuk waarin hij de verheven schoonheid van Vondel's treurspel in een helder licht plaatste. In 't jaar 1865 begon hij echter meer bepaaldelijk nieuwere belletristische werken van Nederlandschen bodem in 't Duitsch te | |
[pagina 131]
| |
vertolken. Zijn het er nog slechts weinigen, met het oog op de toekomst is het voor ieder Nederlandsch auteur en voor de eer onzer letterkunde zeer belangrijk te vernemen, dat de Duitsche tijdschriften en nieuwsbladen den heer Glaser den overvloedigsten lof brengen voor de uitmuntende wijze waarop hij: Niederländische Novellen, en Hänschen Siebenstern, bij hen heeft ingeleid. Om bijzondere redenen bepalen wij ons tot een paar mededeelingen betreffende Glaser's jongste werk. De Augsburger Allgemeine Zeitung zegt: Dass wir es können - Klaasje Zevenster naar waarde schatten - das danken wir Herrn Adolph Glaser dem Redakteur der Westermann'schen Monatshefte und bekannten Novellisten, der uns den Roman ‘Hänschen Siebenstern’ in gutes Deutsch so gut übersetzte dass wir uns an der Uebersetzung wie an einem Original freuen konnten. Solche holländische Annexionen lassen wir uns gerne gefallen, enz. enz. In de Hausblätter leest men: ‘Die Uebersetzung ist dem Original ebenbürtig - sie spricht uns durchaus an, als sei sie selber ein Solches.’ Wat ons betreft, die met de Niederländische Novellen mochten kennis maken, we moeten erkennen dat zeker maar zelden eenig vertaler beter de eigenaardigheden onzer taal zal vatten dan de heer Glaser het deed. In een verslag van de Gartenlaube für Oesterreich wordt doctor G. genoemd: der bekannte, geistreiche Erzähler und Redacteur der Illustrirten Monatshefte von Westermann, der gediegensten Zeitschrift Deutschlands. Elders, in de Berliner National Zeitung wordt hij de bekende dichter genoemd. Uit dit alles zal blijken dat de Nederlandsche literatuur zich in Duitschland in uitmuntende handen bevindt. Tot de oorspronkelijke werken van Glaser behooren: Familie Schaller, roman in zwei Bänden, Bianca Candiano, Erzählung, Erzählungen und Novellen, drei Bände. Voor zijne Gedichten ontving hij van den voormaligen Hertog van Nassau de gouden medailje van verdiensten, en voor het drama Galileo Galilei - 'twelk van zijn tooneelwerken vooral in Weimar den meesten opgang maakte, - van den later ontslagen Koning van Hanover, mede het gouden eerbewijs. Wij eindigen dit verslag met den wensch, dat Glaser nog lang den lust zal behouden om op zijne wijze te annexiren. Misschien biedt Keller's Van Huis hem al terstond daartoe de schoonste gelegenheid aan.
Den Haag, 26 S. 67.
Tot mijn groot leedwezen is het later bij herhaling gebleken, dat de heer A. Glaser een groot deel van zijn goeden naam in Duitsch- | |
[pagina 132]
| |
land aan een annexatie-geest heeft te danken die in zijn land, zonder twijfel, even slecht staat aangeschreven als in ons dierbaar Nederland. Slechts twee feiten ten bewijze:
I. Die Pflegemutter von Adolf Glaser is een woordelijke vertaling van J.J. Cremer's Deine-Meu.
II. Sommige letterlijke vertalingen van Glaser - zoowel werken van andere Nederlandsche auteurs als van mij, verzwijgen het vaderschap, en vermelden een: dem Holländischen nacherzählt, terwijl - ook dan wanneer de auteur werkelijk op een middenschotje vermeld is, de naam van den vertaler op den omslag, ja op den rug en menigmaal boven elke pagina prijkt. In Bohemen werd mij door een boekhandelaar Von der Bühnenwelt von Glaser ter lezing aanbevolen. Het was eene vertaling van mijn Tooneelspelers.
28 Jan. 1878. | |
Dientje van 't Veer.De heer Slingervoet Ramondt heeft onder den bovenstaanden titel, ‘een verhaal uit de Betuwe’ in 't licht gegeven, ‘ten voordeele van de noodlijdenden door de overstrooming, in de provincie Ferrara in Italië.’ In zijn woord vooraf verklaart hij, dat de zucht om die ongelukkigen nog wat meer te kunnen helpen dan hij 't reeds deed, hem tot schrijven heeft gedrongen: ‘C'était plus fort que moi,’ zegt de heer R.: ‘Ik schreef in de vrije uren die mijn beroepsbezigheden mij overlieten. Ik schreef haastig, omdat spoedige hulp noodig was.’ En iets verder: ‘Het is mijne bedoeling volstrekt niet, de toegevendheid van het publiek, de welwillendheid der recensenten in te roepen. Onverbiddelijk heb ik zelf vaak het produceeren van liefdadigheids-litteratuur en liefdadigheids-kunst afgekeurd. Ik lever dan ook thans mijn werk over aan de gestrengste, onmeedoogendste critiek.’ ‘En dat staat er werkelijk!’ vroeg een hooggeëerde bezoekster, terwijl een trek van edele verontwaardiging haar schoon gewelfd voorhoofd kwam plooien: Maar dat is spotternij! ‘Een schrijver, die zelf menigmaal de “liefdadigheids-kunst onverbiddelijk heeft afgekeurd” roept de strengste, de onmeedoogendste kritiek in, over een lettervrucht die hij schreef - let wel - in de vrije uren die | |
[pagina 133]
| |
zijn beroepsbezigheden hem overlieten, - alzoo vermoeid van den arbeid misschien - en, haastig, omdat een spoedige hulp er noodig was! - Maar wie zóo schrijven kan, hij is.... hij verdient....’ ‘Bedaar, hooggeachte vriendin, en bedenk dat die schrijver toch het hart op de rechte plaats heeft: Door liefde gedrongen heeft hij gezongen, en inweerwil dat hij 't zoo druk had. - Ik bid u wees niet te gestreng?’ ‘Hij verlangt het. Geen de minste toegevendheid begeert hij. Hij moet wel zeer overtuigd zijn van de voortreffelijkheid zijner schepping. Zie maar, hij staat daar met het hoofd achterover, met de hand aan 't rapier.’ ‘Mijn geëerde vriendin was nooit voorbarig. Neen, die schrijver staat daar niet met het hoofd in den nek of de hand aan den degen. Ik heb u nog niet gezegd wat hij er spoedig op volgen laat. Luister: Hij wacht zijn vonnis. Hij is ervan overtuigd dat er geen genade voor hem is. Hij wenscht slechts dat gij zijn vonnis niet al te spoedig zult vellen, ‘omdat anders het doel van zijn uitgave gemist zoude zijn’. ‘Het doel! Altijd dat doel! Kan er ooit een doel zijn waaraan men de heilige Kunst mag ten offer brengen!’ De Kunst eischt van hare priesters algeheele toewijding; althans geen onmogelijkvluchtige, geen gejaagde, met een brok brood in den mond, met den lijmpot in de hand, en de bedelaars aan de deur. - Kunst en Philanthropie gaan dikwerf tezamen; maar familie zijn ze niet. Zal de Philanthropie - hoe edel haar karakter ook zij - nog langer ongestraft de verheven figuur aller eeuwen en geslachten durven beleedigen, en haar rein gewaad bezoedelen in haar domme haast! - ‘C'était plus fort que moi!’ - Weet hij dan niet hoeveel zelfbeheersching er geeischt wordt van de ware priesters der Kunst; hoeveel onwrikbaar geduld, hoeveel zelfverloochening! - Kent hij Da Costa niet! - Heel 't Oosten is een graf! schreef de groote dichter. En hij schetste verder het gloeiende Oosten, met zijn vervallen steden, zijn tempels en paleizen in puin; de lachende vruchtbare dreven van weleer, in woestijnen veranderd. Twee drie bladzijden heerlijke verzen! Maar die bladzijden - gewikt en gewogen - werden met éen pennestreek vernietigd; en, daar stond als in arduin gehouwen, dat plechtig: - Heel 't Oosten is een graf.Ga naar voetnoot1)
Er werd aan de deur geklopt, en - reeds in hetzelfde oogenblik geopend, trad een allerliefst persoontje de kamer in. | |
[pagina 134]
| |
De ernstige spreekster van zooeven stond op; sloeg haar bournous in edele plooi om den schouder, en verliet met een deftigen groet het vertrek. - Ik volgde haar; drukte haar bij het uitlaten de hand, en zij wist wat die handdruk haar zeggen moest. - Niet goed gemutst? vroeg de schoone bezoekster lachend, terwijl zij bij mijn terugkomst in de richting van de deur wees. - Een weinig ontstemd. Er is een verhaal in 't licht gekomen ten behoeve van de noodlijdenden in Ferrara, en.... - O dan spreek je van een nieuwen Betuwschen schrijver, viel de andere in: Ik heb dat allerliefste stukje van den heer Slingervoet Ramondt daar juist gelezen. - Je kent de Betuw tusschen Rijn en Waal; den dijk er omheen; de lachende heuvels aan gindsche zij. Je kent haar 's-winters.... ijsgang; watersnood. - Prachtig is die watersnood in dat verhaal geteekend; dat klimmend gevaar, die angst; 't verlaten van de bedreigde woning; die achterblijvende hond! 'k Zeg allerliefst! En natuurlijk!? Daar komt een ontvanger in; van der Teen, of.... van der Veen, - precies naar 't leven genomen! Wat ruw, maar magnifique! En dan de droefheid der ouders in de schuit die hen redt, nadat hun arme jongen verdronken is. En die lafhartige Willem van Balen, de onwaardige ellendeling, zoo armzalig afstekend bij een ruwen maar flinken ontvanger. - En eindelijk het lieve Dientje zelve. 't Is wel geen aangrijpende figuur, maar, als het boekje is uitgelezen dan blijft ge nog een wijl op haar grafschrift staren, en veegt een traan uit uw oog. - Ja allerliefst en aandoenlijk! En dan nog wel in der haast geschreven omdat de nood in Ferrara zoo groot is. Nobel, allernobelst! ik wensch den schrijver met zijn edel hart, de meeste voldoening toe, en hoop dat honderden zijn Dientje Van 't Veer zullen lezen en koopen.
Waarde Spektator!
Gij hebt u herinnerd dat ik geen kritiek schrijf, en vraagt mij nochtans mijn oordeel over het verhaal uit de Betuw van de heer S.R. En mijn antwoord? De ernstige Kritiek mijn eerste bezoekster, zal den heer S.R. zeker volgaarne zoo gestreng mogelijk haar oordeel zeggen, indien hij haar later eens een werk kan aanbieden 'twelk hij onder andere omstandigheden het licht doet zien. Wat mij betreft, terwijl ik den heer R. gaarne mijn meening over het schrijven en aanwenden van het Betuwsch dialekt zou zeggen, indien ik eens 't genoegen had persoonlijk met hem kennis te maken, - want voor uwe lezers is het van weinig belang - zoo wil ik nu slechts het wel wat vluchtige oordeel van mijn laatste bezoekster | |
[pagina 135]
| |
onderschrijven, en er aan toevoegen: Iemand die reeds zóo in der haast zijn verhalen dicht, wat zal men niet van hem mogen verwachten indien hij eens wat minder gejaagd is. Met den wensch dat de veelbelovende schrijver zijn tijd in 't belang der Nederlandsche letterkunde voortaan ruimschoots zal vinden, en de tijd zijn werk in 't eind overvloedig moge kronen, noem ik mij Uw Dw.
Den Haag, 4 Dec. '72. |
|