| |
| |
| |
Iets uit het jaar 1870.
Medegedeeld aan de Leidsche Burgerij, bij den aanvang van het jaar 1871, door de Evangelisch Luthersche Weezen.
Wij willen U heden op den eersten dag van het nieuwe jaar niet zooals gewoonlijk een versje aanbieden. 't Was wel heel vriendelijk van de Heeren die het vroeger voor ons maakten, en wij hopen ook wel dat zij het later nog eens weer zullen doen, maar nu moeten wij U zelf iets vertellen. Wij hebben het van een Mijnheer gehoord die het voor ons zal opschrijven. - U moet dan weten, lieve Mijnheeren en Dames, dat er dit jaar een oorlog is geweest tusschen de Pruisen en Franschen. Nu, dat zult U eigenlijk wel weten, want de Vader las er alle dagen van in de courant. Nu moeten de Franschen een keizer hebben, en de Pruisen een koning - een koning is minder - maar de keizer die tegen den koning gezeid had, dat hij maar moest uitkomen als hij durfde, heeft er leelijk van langs gekregen. Een vreeselijke boel menschen zijn er door dien oorlog gewond en gedood en gevangen genomen, en de keizer zelf is ook gevangen, maar die keizer zit niet achter tralies; dat dachten we eerst.
Nu, dit alles zult U wel weten, maar wij gelooven niet dat U weet wat er te S. in een dorp niet ver van B. is voorgevallen. Daar was een vader en moeder, een echte vader en moeder - niet zooals van ons - en die hadden drie kinderen, een van vijf, een van bijna vier, en een van bijna éen jaar. Die vader was een timmerman en een Franschman ook.
Op een goejen dag - of eigenlijk een heel leelijken dag - toen kwam er een bevel dat hij mee moest vechten, want hij was zooveel als bij ons een schutter, of in 't vervolg een scherpschutter. De vrouw vond het wel verdrietig om het werk, maar zij zag er toch niet veel kwaad in, omdat de Pruisen, zooals ze allemaal zeiden, haast altijd verloren. Maar dat was niet waar, want in Frankrijk kunnen de groote menschen erg jokken. Nu, de vrouw was tenminste niet bang, en heel blij dat haar man in het stadje
| |
| |
kon blijven, al moest hij dan ook gaan exerceeren. Het oudste jongetje - och hoe was nu zijn naam ook weer - een mooi jongetje met zwart krulhaar, dat niks anders als Fransch kon, vond zijn papa - want timmermansjongetjes zeggen daar ook papa - hij vond zijn papa veel mooier als soldaat; en als die papa van het exerceeren thuis kwam, dan mocht hij wel eens met de sabel spelen, maar die niet uit de schee trekken, want dan zou ie zich snijen. Aan 't geweer mocht hij in 't geheel niet komen, want dat was een gevaarlijk geweer waar die papa zelf heel voorzichtig mee omging. Zoo'n nieuwerwetsch.
Nu gebeurde het wel eens dat de timmerman in een paar dagen niet thuis kwam, want men moest alles goed in orde hebben als de vijanden - dat waren de Pruisen - zouden komen; en dat vond de vrouw heel naar, en dan huilde zij wel eens, en dan begon de kleine Henri - zoo heette het tweede jongetje - ook te huilen, en het jongste kindje van den weeromstuit; maar dat vond het oudste jongetje niet plezierig en begon dan met een hamer zoo hard op de tafel te slaan dat de mama hem verbieden moest en zoodoende niet meer schreien kon.
Op een andren dag was de timmerman heel vroeg de deur uitgegaan, en had zijn vrouw eerst wel driemaal gekust, en gezeid: dat het een heete dag zou worden; en toen had hij het kleine meisje, dat Lotte heette, gezoend en Henrietje ook, en later Alphonsje - o ja zoo heette dat oudste jongetje. - En toen, met een paar tranen in de oogen, had hij nog gezegd: dat zij altijd maar gehoorzaam moesten zijn, en dat de Pruisen allemaal verdoemd waren. Dat wist die timmerman toch niet - van dat verdoemd zijn - want dat zou toch niet mooi van Onzen lieven Heer wezen; maar dat zei hij alleen omdat de Pruisen den vorigen dag ergens in de buurt een paar dorpen en een stadje hadden ingenomen, en dat vonden de Franschen naar.
Nu gebeurde eigenlijk wat het ergste is. Maar de vrouw en de kinderen wisten het niet, en kleine Alphonsje speelde zelfs met zijn broertje soldaatje met een paar latten in de werkplaats. Het kleine zusje kon nog niet meedoen. Natuurlijk, nog geen jaar oud. Die stond in een loopwagen.
Buiten het stadje was, eerst nog al ver af, een vreeselijk gevecht. Daar werden wel tienmaal zooveel menschen in een uur doodgemaakt als wij hier samen kinderen in het weeshuis zijn - dat zei de Mijnheer - dus wat een boel!
Zoo omstreeks vijf uur 's-middags waren al de menschen in het stadje vreeselijk bang, en hadden allen de deuren en ramen gesloten, want de kogels en verschrikkelijk groote bommen vielen op de huizen en overal.
De vrouw van den timmerman zat met de kinderen onder de
| |
| |
woonkamer in een kleinen kelder, en zag niet eens dat het oudste jongetje met zijn vingertje uit een aarden potje boter zat te snoepen, en zijn broertje soms likken liet. Nu kwam het allerergste:
Een vreeselijk leven en gedreun en ijselijk schieten hoorde men in de straat. De Pruisen hadden de Franschen achteruit in het stadje gejaagd, en schoten er net zooveel dood als ze maar raken konden. Dat was akelig, want ze kenden hen niet eens, en hadden eigenlijk nooit geen ruzie samen gehad. Nu dat kon niet, want de een spreekt Fransch en de andere Duitsch. - Alphonsje werd toen bang, want hij dacht dat het heel erg donderde, maar dat dee het niet, en hij riep dat hij weer uit den kelder naar boven wou, en dat wou Henrietje ook; maar de moeder hoorde er niet naar, en bad met de oogen open, wel zesmaal achter elkaar het Onze Vader. - De Mijnheer zei dat ze niet Luthersch maar Roomsch was, maar dat de Roomschen net zoowel het Onze Vader bidden.
Toen ze nog bezig was, hoorde zij opeens een vreeselijk geweld, vlak voor de deur. Hoe het alles gegaan was, dat weten we niet meer, maar een klein beetje later klonk er vlak boven haar hoofd in de woonkamer, een slag alsof er iemand op den grond viel, en een geluid, alsof er kermende haar naam werd geroepen.
Zonder aan de kinderen te denken, vloog de vrouw toen de trap op met het kleintje in den arm - dat had ze altijd in den arm gehad. Alphonsje en Henri kropen haar na. U kunt wel begrijpen hoe zij schrok. Toen zij in de kamer boven den kelder kwam, lee daar de timmerman - die soldaat was geweest - vol bloed en heel akelig bleek op den grond. Van iets dat boven op een geweer zit had hij dicht bij zijn eigen huis een vreeselijken steek door de borst gekregen. Met heel veel moeite was hij nog tot bij de voordeur gekomen, maar die was gesloten. Gelukkig was de deur van de werkplaats open gebleven - die had de vrouw vergeten - en zóo kwam hij nog binnen.
Toen de vrouw zoo haar lieven man zag, gilde zij van schrik, en wou hem nog ophelpen en water laten drinken; maar water zag zij niet, en drinken kon hij ook niet meer, want hij riep in het Fransch: ‘Vaarwel’ en was dood. Toen gilde de vrouw nog erger en greep een mes dat op de tafel lag, en hoorde niet dat al de kinderen schreiden, maar lee kleine Lotte haastig in een houten wiegje, en vloog toen naar de deur, en zoo de straat op.
De vrouw riep nu ook: dat al de Pruisen verdoemd waren; en, zonder dat ze haast wist wat ze deed, stak ze een voornaam soldaat, die met een heele boel soldatenvolk juist voorbij kwam, het mes ineens achter in den rug. Toen werd het nog akeliger, want de voorname soldaat, die een officier was, riep in het Pruisisch: dat ze het wijf moesten doodslaan, en het huis in brand steken! Toen hij dat gezegd had, viel de officier ineens achterover, want het
| |
| |
was erg raak geweest; en de soldaten - dat waren Pruisen - werden toen vreeselijk boos omdat die vrouw dat gedaan had; en, nog gauwer als men het vertellen kan, had een der soldaten de arme vrouw met een kolf van zijn geweer zoo op het hoofd geslagen, dat het allerakeligst was en zij ineens heelemaal dood bleef.
Het was toch eigenlijk iets vreemds dat de vrouw, die pas nog dacht: ik zal die mannen doodmaken omdat ze mijn lieven man doodmaakten, nu zelve al dood was.
De Mijnheer zei dat het dien dag juist erg regende, en dat het water dat door de goot liep net zoo rood zag als bij den slachter als er geslacht is. Hoe vies! en het is toch al zoo naar van een beest!
Maar nu moet U hooren. U weet nog wel dat de officier dat mes achter in den rug kreeg en neerviel? Nu, en toen kon hij niet verder; en de aandrang van het volk was zoo groot - want het paardenvolk met de kanonnen kwam ook al achteraan - dat een sergeant en twee soldaten van de Pruisen, den officier maar gauw in het huis droegen waar ze juist voor stonden. Nu was dat eigenlijk hoog noodig, want de officier zou bijna door zijn eigen volk onder den voet zijn geraakt, zoo hard liepen ze van blijheid dat de Franschen op de vlucht waren en het weer hadden verloren. En ziet U, dat was nog gelukkig, want nu de officier erin was, nu werd het huis niet in brand gestoken, en het was juist het huis van den timmerman. Vindt U dat niet baldadig in brand steken? Maar nu moet U verder hooren, want, daar was het om! Toen die vreemde soldaten dan in het huis kwamen, zagen ze de drie kinderen. - Alphonsje was bang geworden voor zijn vader die daar zoo akelig op den grond lag, en was boven op een kastje geklauterd. Kleine Henri schreeuwde uit al zijn macht, en kleine Lotte ook, zeker omdat ze haar moeder niet zag. De sergeant zei aan een der soldaten dat hij die kinders maar in de achterstraat moest jagen, en dat hij het lijk van dien man in de werkplaats zou sleepen.
Alphonsje schreeuwde nu op die kast uit al zijn macht, en smeet den soldaat die hem pakken wou, met een mooi pronkkopje; maar het raakte gelukkig niet.
Toen de soldaat hem eindelijk beet had, en Henrietje ook, en hij Lotte met haar mooie zwarte oogjes uit de wieg wilde nemen, toen begon Alphonsje zoo hard om zijn vader en moeder te gillen, dat de mannen zelf er naar van werden.
‘Afblijven! Zusje geen kwaad doen!’ riep hij, allemaal in het Fransch: ‘anders zal ik je bijten!’ - Dat verstonden die mannen niet, maar de officier die op het bed van den vader en de moeder was gelegd, en juist door een soldatendokter geholpen werd, zei iets. En toen kwam de soldaat met het kindje bij den officier. En
| |
| |
de officier zag toen naar de kleine Lotte, en kreeg de tranen in de oogen, en zei in het Duitsch: ‘Och, mijn kiend!’ - Weet U, toen dacht hij aan zijn eigen kindje, omdat hij ook zou doodgaan. De soldaat moest Lotte toen eens heel dicht bij hem houden. En toen zei hij nog eens: ‘Och mijn lieve kindje!’ En het kindje lachte; zeker omdat hij zooveel mooi rood en gouden knoopen aanhad, en zei: dada, net als kleine kinderen bij ons in het Hollandsch, en toen kuste die officier het kindje op de mooie roode lipjes, o zulke snoeperige lipjes - net rozévleugeltjes - en zei toen: ‘Hier blijven, hier!’ en viel toen in slaap. U begrijpt wel, dat zei de officier.
En zoo gebeurde het ook; de kinderen mochten in het huis blijven, precies zoolang als de officier er bleef. En een heel arme buurvrouw moest hen daar verzorgen en oppassen, want de kinderen hadden niets geen familie, en een weeshuis was er niet, en de rijke menschen die er toch maar weinig in het stadje waren, hadden zooveel te geven en op te brengen dat ze aan geen weezen konden denken. Nu dat behoefde ook niet; want weet U wie die officier was? Dat was een neef van den Prins Von W., een heel voorname rijke Duitsche officier. En wat heeft die gedaan? Die heeft gezorgd dat de drie kinderen van den timmerman op een van zijn eigen landgoederen in den kost kwamen, en hij zal ze laten leeren net als in ons weeshuis.
En, nu is het uit; maar nu zei de Mijnheer die ons dit vertelde, dat wij eens moesten nadenken hoe slecht het is dat menschen elkaar zoo doodmaken, en hoe dom het is om te zeggen dat al de menschen die op bevel tegen andere menschen vechten, verdoemd zijn; want de officier die door de vrouw in haar akelige droefheid bijna dood werd gestoken, en dus zeker in haar oogen een van de eersten moest zijn die verdoemd zouden wezen, diezelfde officier, hoewel hij riep dat men haar zou doodslaan, hij meende het zoo niet, want hij werd toch om zoo te zeggen het weeshuis voor die kinderen.
Als het nu wezenlijk waar is dat Onze lieve Heer menschen verdoemt - maar dat zal Hij wel niet, want Hij is toch zoo goed niewaar? - dan denk ik dat hij het tenminste nooit al die arme menschen zal doen die zonder dat ze boos op elkaar zijn, toch malkaar moeten doodslaan, maar veel eerder die keizers en koningen omdat zij het beginnen. Hê! zoudt U wel zoo'n keizer of koning durven zijn? Zij zullen zeker 's-avonds in het donker wel bang wezen. Wij zijn het heusch nooit meer.
En wat we hier aan het eind nu nog zeggen wilden, het is dit:
Lieve Mijnheeren en Mevrouwen, als het soms eens moest uitkomen dat dit niet alles precies zoo gebeurd is - want de menschen vertellen tegenwoordig zooveel - dan is het toch zeker waar dat
| |
| |
er door al dat slechte moorden en vechten, veel, heel veel ongelukkige weesjes onder de Duitsche en Fransche menschen zijn gekomen, al hebben dan velen ook hun moeder nog behouden. Nu dan, wij hopen dat U, die altijd zoo goed voor ons zijt, ook aan hen zult willen geven als er soms wat gevraagd wordt. En als U dat doen wilt, dan wil de Mijnheer die ons dit stukje vertelde, het ook wel ten voordeele van die arme kinderen in het licht geven, met zijn naam erbij. En weet U, dan zouden wij ieder zoo graag een week zakgeld geven; dat was dan van ons allemaal iets in dit nieuwe jaar voor de weezen van 1870.
En nu, lieve Mijnheeren en Dames, bedanken wij U nog eens hartelijk, en hopen dat Uw kinderen U allemaal heel lang zullen behouden.
O ja, de Mijnheer vertelde nog, dat de neef van den Prins Von W. weer beter wordt; en dat Alphonsje wel eens op zijn knie zit als hij een enkelen keer bij hem komt, en dat hij hem dan maar zoo, alsof het geen neef van een prins was, bij den langen knevel trekt.
Henrietje daar weet ik niks van, maar Lotte drinkt Duitsche koemelk. |
|