en 's-meesters voordeel zeker niet. Ei zie, 't is waarlijk druk dezen morgen; daar komen nog twee personen de kleine brug af, en gaan mijn zitplaats voorbij.
‘Nein! Traviata nicht gesehn, nein!’
- 't Is egoïstisch misschien maar bij 't vernemen van iets dergelijks, krijgt men er vrede mee, dat het 's-morgens vóor den pantoffeltijd, zoo kalm blijft in het heerlijke bosch.
En bij 't stil genieten van 't jonge leven in 't ronde, is 't zeker niet vreemd dat de geest terugdwaalt naar de lente van 't leven die reeds zoo lang voorbij is. Wat was 't een heerlijke tijd, die blonde jeugd!... vroolijk, vrij, zonder zorg, in dartele onschuld genietend....
Straks bij 't opstaan zal ik 't eerst begrijpen hoe David Bot mij plotselings zoo klaar voor den geest is gekomen.
't Was in den knikkertijd. David had me al mijn knikkers afgenomen, en bovendien was ik er hem nog twintig schuldig gebleven, - twintig met inbegrip van twee albasters.
‘Willen we quite ou double?’ zei David. - ‘Wat is dat kiet oe doebel?’ - David was drie jaar ouder en veel sterker en ook knapper dan ik. - ‘Wel we doen even of oneven; als je 't raadt ben je me niemendal schuldig, en anders dubbel zooveel.’ - Goed! Ik raadde even. 't Was onëven. ‘Da's veertig!’ zei David: ‘Nog eens!’ - ‘Onëven’ - ‘'t Is even’ zei David: ‘da's tachtig.’ Ik kreeg het vreeselijk warm. - ‘Nog eens?’ vroeg David. ‘Nee, nee!’ - ‘Niet? Ben je mal; als je 't raadt heb je alles weerom!’ - ‘Nou! onëven.’ - ‘Mis!’ zei David: ‘da's honderdzestïg.’ - ‘Nog eens; nou win je't!’ - ‘Even!’ - ‘Alweer mis, driehonderdtwintig.’ De tranen sprongen mij in de oogen.
‘Nog eens!’ riep David. En nog eens raadde ik mis, en David lachte, en telkens stak hij mij zijn roode saamgeknepen hand toe; en toen ik nog vijfmalen met bevende stem had misgeraden, toen grinnikte David: ‘Nou schei ik er uit! Twaalf duizend vierhonderd tachtig knikkers ben je me schuldig. Je zult ze me geven hoor, of anders ben je een dief, en je komt aan de galg!’
O zalige kindertijd! Acht dagen lang heb ik in doodsangsten doorgebracht. Ellendiger kan de totaal geruïneerde huisvader zich niet gevoelen, dan ik mij gevoelde; vooral wanneer die kleine propperig dikke David, mij sarrend, telkens papiertjes in handen speelde, waarop dat schrikkelijke cijfer geschreven stond; o, dan brak mij het angstzweet uit, en eens, midden onder schooltijd, toen hij de lei omhoog hield met een poppetje aan de galg er op en alweer dat cijfer eronder, toen wenschte ik, dat ik dood was. Eerst nadat ik alles aan mijn goede moeder gezegd en zij mij honderd knikkers gekocht had, ademde ik weer vrijer, want de propperige David vond - evenals ik - tusschen de getallen 12480 en 100 zoo'n groot onderscheid niet.