| |
| |
| |
Te Wolfhezen.
Herinnering mijn ontslapen vriend, den Kunstschilder P.L.L. Oerder gewijd.
Gij zijt niet meer, mijn goede vriend Pieter. De levensvijand tastte u aan, en ofschoon men u ook overwinnaar waande in den heeten kamp, de wonde u toegebracht zij was te geweldig en in de armen van onzen braven leermeester, uw trouwsten vriend en geestverwant, gaaft gij den jongsten snik.
Oerder, mijn ontslapen vriend, al is het mij ook als stondt gij daar nog, met uw gul en blozend, trouwhartig gelaat, toch - toch kan ik niet meer tot u spreken zooals voorheen, maar - wanneer ik in vluchtige trekken aan anderen verhalen ga, wat mij vroeger en onlangs het schoone Wolfhezen te zien, te hooren en te gevoelen gaf, dan zal het mij zeker nog dikwijls zijn als sprak ik tot u; en als ik dan tevens, doch ongemerkt, een loover kan neerleggen op uw eenzaam graf, dan heb ik voldaan aan de behoefte van mijn hart, want ook gij mijn vriend - hoezeer wij in geloofsovertuiging van elkander verschilden - ook gij hebt mijn oog helpen richten op de schoonheden van Gods prachtige schepping, en mij, in u zelven den reinen mensch doen waardeeren, ongeacht den vorm - den immer gebrekkigen vorm zijner Godsvereering op aarde.
Daar klonk in de jongste dagen een stem door het land, een stem wier weerklank was: Op, Christenen! dost u in feestgewaad; spoedt u naar Gelderland's lustoord; gij zult er een feest vieren, een nieuw, een heerlijk feest: den heiden ten zegen, uw ziele ten heil, den drieëenigen God ter eere!
En de roepstem werd vernomen, en de geest der roependen werd verstaan, en duizenden uit vele oorden des lands, zij maakten zich op, en spoedden zich voort naar het schoone woud.
Duizenden! en onder die duizenden zoo velen in het vast geloof, dat de adelbrief der rechtzinnigheid aan hen was verleend, de adel- | |
| |
brief door God zelven geteekend met de pen der genade, en die gedoopt in het dierbaar bloed van Zijn heiligen Zoon.
Doch onder die duizenden was er éen, éen dat weet ik zeker - die zulk een geestelijken adelbrief nog niet had ontvangen, en door iets anders naar dat schoone oord werd getrokken dan die duizenden ginds.
Wolfhezen was hem lief. Hoe dikwijls zat hij er neder om boom en blad en 't klare beekje langs de blanke heuvels in groenen zoom, nauwlettend te bespieden, en ook te schetsen in verven ofschoon met zwakke hand.
En niets, niets stoorde dan de plechtige stilte die er heerschte, want zelfs het bijna onhoorbaar gemurmel der beek, het lieflijk gekweel der vogels in 't ronde, het klagend gekor der woudduif van verre, 't geritsel door 't loof van den vallenden eikel, en 't vluchtig gekrak van het doode takje als het eekhoorntje rondsprong in 't eikenhout; zij zelfs, die zoete stemmen der natuur, ze smolten inéen met die plechtige stilte, tot het lieflijkst accoord.
En, als een ander geluid den jeugdigen schilder een enkele reize deed opzien van zijn arbeid, dan was het, wanneer het schokken der kleine met plaggen beladene kar hem wekte, terwijl zij daarginder, door den statig-stappenden rood-bonten os, over het aardige beekbrugje werd voortgetrokken, of ook, wanneer het zachte gekling-klang der klokjes hem trof, als Harm ‘de scheper’ aan gene zijde der beek zijn kudde voorbij dreef, en de schapen - in deze landstreek zoo goed met schilders als schepers bekend - niet aarzelden om ter lessching van hun dorst den beekheuvel af te dalen, terwijl de blanke kiezels hun fijne pootjes reeds vooruit rolden en plassend in den helderen vliet, er parels deden opspatten van vloeiend kristal.
Ja Wolfhezen was hem lief, want de natuur is er heerlijk en schoon! - Schoon, verheffend schoon, bovenal in den morgen, in den vroegen morgen:
Als bij 't lieflijk voog'len kweelen
't Luchtig morgenkoeltje suist,
En bij 't pooplen van de abeelen,
't Vaarkruid boven 't beekje ruischt.
Als er blauwe nevels dwalen,
Ginds waar 't woud zijn toppen beurt,
En de zon met de eerste stralen
't Zilvren web der heide kleurt.
Als de boekweit geurt vol zoetheid,
En het bij-tje u gonst in 't oor:
D'aard is vol van 's-Heeren goedheid
Looft zijn naam alle eeuwen door!
| |
| |
En in zulk een morgen was het dan vreemd dat er een traan welde in het oog van den jongeling, en dat er een woord, uit den diepsten grond des harten geweld, aan zijn lippen ontvlood, een enkel woord....
Pieter, gij hebt dat woord niet vernomen. Dat behoefde ook niet. Maar - wanneer wij wel eens voor een wijle poozend van den arbeid, het penseel lieten rusten en ik u onwillens verrassen moest, terwijl gij achter een heuvel verscholen neerlaagt op de bruine hei, en er in uw bijbeltje laast, met een zoo ongehuichelde vroomheid op uw goed gelaat, zeg hebt gij dan ook misschien gebeden voor het zieleheil van uw jongen vriend, den armen verdoolde! die - daarbuiten - niet las in een bijbeltje en niet gelooven wilde wat gij voor eeuwige waarheid hieldt? Ja, ik weet het, gij hebt gebeden, maar ook, en dát, dát was uw waarachtigst gebed: gij hebt gewerkt. Nooit! neen nooit zelfs bij vroolijke scherts, heeft een onrein woord uit uw mond den zuiveren dampkring bezoedeld; altijd hulpvaardig, altijd voorkomend stondt gij den jongeren leerling terzij, en immer goedaardig en stil, ook dán wanneer gij worsteldet met de kunst die u lief was - de menschen weten niet wat daarmee te worstelen valt - misschien zelfs worsteldet met uw lichaam erbij, heeft hij geen wrevel in u bespeurd, slechts eenmaal uw toorn.... Maar inderdaad, dat was een al te groote, een overdreven ijver, mijn goede Pieter, immers de naam van uw God werd daar niet gelasterd, en toch, ook zelfs voor dien toorn .... ik zou er u gaarne de hand nog voor drukken.
En onder de duizenden die zich opmaakten om het Zendingsfeest te vieren was er dan éen, die niet opging zoo als de groote schare, gewekt door geestverwantschap, en in gloed voor het doel - al zou hij wel gaarne het rijk der liefde prediken ‘beginnende van Jeruzalem’ en al vindt hij het denkbeeld verheffend schoon, den Schepper een loflied te zingen in zijn prachtigsten tempel: de reine natuur. Neen, hij maakte zich op en voor 't grootste deel, om zijn dierbaar Wolfhezen in den vreemden tooi te zien die aan vervlogene eeuwen herinneren moest, om zich met eigen oogen te overtuigen of dat feest - naar sommiger meening - de plek niet ontwijden zou die hem immer toelachte als een reine maagd vol onverwelkbare schoonheid.
En de nacht wekte hem van zijn leger, en de vroege morgen groette hem, als hij aan den oever van den breeden Maasstroom door het kleine raampje van den spoorwagen heen, de golfjes zich
| |
| |
allen in grauwen nevel zag voortspoeden. Heden in den nevel; morgen in het glanzende licht der zon; bij stilte of storm, 't zij grooter of kleiner, 't zij helder of troebel, - zij allen van denzelfden oorsprong - vlietend naar dien oorsprong terug, naar den eindeloozen Oceaan....
En het werd een schoone - al werd het geen heldere dag.
De feesttrein snelde voort, en zijn breede blanke pluim van stoom golfde met hem mee, en wuifde den nieuwsgierigen langs zijn pad een vroolijk ‘vaarwel’ toe.
En ik - in mijn hoekske gezeten, terwijl ik mijn oog liet weiden over de bonte rijen van mannen en vrouwen, van jongen en ouden, daar hoorde ik weer in 't gestoot van den wagen die droevige profetie: ‘Wat zult gij een huichlende vroomheid zien!’
Maar neen - in waarheid hier in den feesttrein zag ik ze niet. Die burgerman met zijn witte das lachte mij vriendelijk groetende toe, en op mijn ‘Donker luchtje menheer,’ meende hij: ‘Dat het nog op kon klaren,’ och, doodeenvoudig: dat het nog op kon klaren. En ‘de lange gezichten’, ik zag ze niet; en de ‘smachtende blikken ten Hoogen’, neen waarlijk ik bespeurde ze nergens; de vroolijkste verwachting las ik op de meeste aangezichten; ze praatten en lachten, doch stemmig bedaard; ja inderdaad het waren menschen! gewone doch fatsoenlijke menschen.
En eensklaps - daar was voorzeker een wenk gegeven - kwam een ernstiger plooi op veler gelaat; de mannen ontblootten het hoofd, de vrouwen zagen stil voor zich heen, en de snorrende dreunende spoorwagen weerklonk van het zuiver aangeheven psalmlied:
Looft den Heer want Hij is goed,
Looft Hem met een blij gemoed,
Want Zijn gunst alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid.
Dat was vreemd nietwaar in den wagen?
Pieter, wat zoudt gij genoten en helder hebben meegezongen; en gij mijn vriend de profeet, die in uw gelooven zoo hemelsbreed verschilt met de volgelingen der Dordtsche vaderen, ja, ik weet het, waart ge daar tegenwoordig geweest, ook gij zoudt het hoofd ontbloot en wellicht hebben meegestemd in dat lied ter eere van den Eeuwige, van Hem, die wel bij vele namen door Zijne schepselen wordt genoemd, doch voor de uiting van wiens naam alle aardsche taal te arm is, en alle aardsche wijsheid te gering om dien naar eisch te bepalen. Gij stemt het mij toe, slechts sectenhaat
| |
| |
of blinde partijzucht zal wrevel gevoelen bij de uiting van eens anders waarachtig godsdienstig gevoel, terwijl alleen een bittere ervaring ertoe leiden kan om al aanstonds haar oprechtheid te verdenken, en de lichtzinnige slechts spotten zal waar door stervelingen, den Formeerder van millioenen werelden, den Voeder van legioenen billioenen schepselen, hoe onvolkomen dan ook, het: Looft, looft Hem! wordt toegebracht.
En de trein snelde voort, en een vroolijke maar opgeruimde stemming bleef ongestoord in dien wagen heerschen.
Behalve den reeds genoemden burgerman, bestond het klubjen het meest in mijn nabijheid gezeten, uit een paar oude juffrouwen, een zoon uit den ambachtsstand, en een viertal meisjes met stemmige, niet onaardige - ja twee ervan zelfs met geestige gezichtjes. En waarlijk, dat klubje het onderscheidde zich door een onderlinge hartelijke gulheid, waarvan ook de vreemden de tastbare bewijzen ontvangen mochten. Ik weet niet wat schatten van proviand ons vriendelijk dringend met een: toe maar! werden aangeboden, en - of ook een wenk voldoende was om daarvoor dank te betuigen, een kleine versnapering mocht niet versmaad maar haastig worden aangenomen.
En na het genot, en wat kout over 't weer en de heerlijke landstreek waarheen men ons voerde, vervulde opnieuw een psalmlied den trillenden wagen. En al zag ik ook nu, en straks, en tot den einde bij ieder lied dat weerklonk, de groote blauwe oogen van het blondste der meisjes voortdurend van reine geestdrift schitteren, toch las ik op sommige aangezichten bij het derde of vierde lied, een zekere vermoeienis een....
Maar gij begrijpt wat ik zeggen wil; de man verstond mij ook toen ik hem opmerkte, dat men dien dag nog zooveel zou moeten zingen en of de stemming die zij op Wolfhezen wenschten, niet reeds te veel verzwakt zoude zijn indien....?
Ja, hij gevoelde dat zeer goed, en - hij zou maar eens een sigaartje opsteken. Weet u, maar ze zongen zoo gaarne, en straks dan zouden ze dit - dit lied eens aanheffen: ‘Het betere vaderland’ dat was zoo schoon, en de wijs: bijzonder!
En de vriendelijke man al vond hij het lied ook schoon, hij wilde het toch den vreemde wel toegeven: ja - dat het vaderland voor de ziel toch eigenlijk in de eerste plaats, reeds de aarde moest zijn, en, dat het hijgen en zuchten naar een beter vaderland inderdaad ondankbaarheid aan den Schepper mocht heeten, aan Hem, die den hemel wel zeker reeds op aarde vestte voor hen die maar goed verstaan, dat de hemel der ziele is: de vrede van een rein gemoed.
Ja, al vond hij het lied toch schoon, hij wilde wel toestemmen ook, dat het uitzicht der ruste in het Jeruzalem daarboven ‘de
| |
| |
stad voor Gods bruid met de straten van goud’ toch eigenlijk geen ruste zou zijn in den zin van aardsche ruste.
Neen, ziet u, na dat viermalen: rust, rust! rust, rust! volgde de bepaling: Hemelsche rust!
Maar - zoo meende ik weder - of het dan toch niet beter zou zijn, den zin der menschen voor hier en voor eeuwig op te wekken, instee van tot die hemelsche rust - tot een hemelsche werkzaamheid?
Ja - ja, dat kon wel waar wezen, maar toch het was een mooi gedicht dat ‘betere vaderland’ en de wijs! en de meisjes moesten straks maar eens aanheffen, doch - niet te hoog.
En het gezang klonk - ofschoon wat eentonig, toch lief, en toen het geëindigd was, toen knikte ik den zangers toe; en de meisjes namen de bijvalsbetuiging gaarne met een zedig glimlachje aan, en de man die haar leermeester was, hij zeide half lachend en hoofdschuddend meteen, dat het toch wel wat hoog was geweest: het blondje stonden er de tranen van in de oogen.
Of hij bedoelde dat het lied voor mij, den schijnbaar ongeloovige, te hoog was, ik geloof het niet; dat velen het meenen zullen dat weet ik zeker; wij willen er niet over twisten, in den spoorwagen was er ook geen twist, 't was er harmonie tot den einde toe.
De feesttrein doorsneed de laatste steil afgestoken spoorwegheuvels, reeds vroeger door de meesten der Hollandsche feestelingen, met de verrukking der nieuwheid, als hooge bergen begroet. Nog een psalmlied werd gezongen, en het snijdend gefluit van den salamander weerklonk door Wolfhezen's dreven.
Het is een steeds dalende straatweg die van het kleine station door de breede, tendeele ontgonnen en golvende heivlakten heen, naar Wolfhezen's paradijs voert. Straks zult gij het betreden. Maar nu.... Zie mij die schare eens aan!
Hier op dit heuveltje geklommen, ziet ge dien golvenden straatweg met duizenden menschen overdekt, gelijk aan een bontkleurig lint dat voortfladdert naar ginder.... verre.... tot aan het groene woud.
Welk een ontzettende menschenmassa op dezen anders zoo stillen weg der groote heerlijkheid. En nog altijd voert de stoom er nieuwe feestelingen aan, die - evenals wij nog kort geleden - er vrienden ontmoeten waarmee ze zich voortspoeden naar het doel van hun verren morgentocht.
En ook ik, mijn dierbaar plekje, ook ik betrad u dan weder, maar nu in 't midden dier bonte menigte en mijn oog....
| |
| |
Maar stil; wat zoudt gij wel gezegd hebben mijn Pieter, indien gij al aanstonds op den oever van het beekje nabij de schoone eikengroep die voor de hoeve staat, die lange blauwgeverfde broodkraam ontwaard hadt. Ik weet het, gij zoudt verdrietig zijn geworden en den blik hebben afgewend, om liever rechts te turen naar de bruine hei met de schaapskooi op den top, en 't geboomte van verre, waardoor de beek zich voortspoedt al verder en verder naar het stille dorp, om er het molenrad te doen klepperen. Of wel, gij zoudt den blik voor u uit gericht en u vermeid hebben in het frissche groen van het akkermaalshout waarin de straatweg zich al slingrend verschuilt. Nietwaar, die houten kraam, gij hadt haar gewis ontwijding van dit schoonste oord genoemd, maar toch, toch zoudt ge de menigte zijn gevolgd, en het ongelukkige voorwerp zijn voorbijgegaan dat den mensch zoo krachtig aan zijn menschelijkheid herinnert, om mij toe te geven in 't eind, dat er toch bezwaarlijk een betere plek voor ware te vinden geweest, en dat, waar vele menschen bij elkaar zijn gekomen, zelfs in de schoone natuur, al licht een wanklank geboren wordt.
Voor u wien Wolfhezen's schoonste gedeelte nog onbekend is, wil ik er met de pen een flauwen omtrek van schetsen:
Op een groot kwartier afstands van de plek waar wij langs den golvenden straatweg zijn aangekomen, ontspringt in een kleine vallei der heide, op den zoom van een sparrenbosch, het straks genoemde beekje.
Door dat sparrenbosch heen - welke plek gij niet zult vergeten - kronkelt het met twee armen die zich echter al spoedig vereenen, in de diepte voort, van het Oosten naar het Westen; en, als wij blijven op zijn linkeroever - dewijl die oever ten Noorden het schoonste deel der streek en ook het feestterrein bepaalt - dan treden wij op den heuvelrug langs zijn boord het mastbosch door, en grijpen wel eens naar de groene struiken wanneer de voet, bij een golving van den grond dreigt uit te glijden op de mossige hei, zoo mild met dennenaalden bezaaid.
Reeds hier is het schoon; doch verder.
Steeds volgend het immer kronkelende stroompje ter rechterzijde, is het niet langer een mastbosch dat uw pad beschauwt. Zie, de blanke abeelen ze stoeien dooreen met beuk en met eik, hier opschietend uit het dichtst geblaart, daar met den ruig bemosten voet in den groenen oeverzoom.
En dan, terwijl het beekje bij elken kronkel als wegschuilt in slingerend braam- en struikgewas, terwijl het omlaag de breedge- | |
| |
wiekte varen kust en dartelt door de biezen heen, dan wordt het woud - ofschoon niet dichter steeds schooner van vorm en van tooi, en stralen de beekheuvels steeds rijker in kleurenpracht.
Zie - het fijne, grauw-blanke zand, het breekt en het schertst er al meer en meer door het fulpen tapeet, smalle paadjes zich banend langs den oever, 't zij hooger of lager, naar boven of onder, vriendelijk lachend tegen het malsche groen der lage plantjes waarin de bosch-bes schuilt; jubelend tegen den zwartbruinen zoom waarboven het paars-rosse heibloempje troont, schaterend waar zijn glinsterende kiezels als stoeien met het goudgele mos; stil zich schamend in 't eind waar de hel-witte berk zoo slank zich verheft en met de zilveren blaadjes victorie kleppert hoog - hoog in de blauwe lucht.
En - als gij nog altijd voorttreedt met het beekje ter rechterzijde door die prachtige schoone natuur, en nu eens een berk of een beukenstam ontwaart die door den storm, 't zij met de kruin in den vliet, 't zij van gindschen heuvelvoet tegen de helling naar dezen kant werd neergeworpen, dan treft u mede al spoedig - niet ver van een kleine ruimte in het bosch - de zware, nu schier vermolmde abeel die er reeds vele jaren nederligt.
Pieter, wij hebben hem gekend toen hij zich stout verhief op zijn prachtigen stam en de reuzenarmen beschermend uitbreidde in 't rond, en de schoonste en krachtigste zoon scheen van 't gansche woud. Gij weet het nog, daar was een verborgen kanker in zijn binnenst, en - toen de storm eens loeide door het bosch, toen smakte hij den schoonen forschen boom ter aarde, en wij kwamen er, en stonden bij den gevallen stam, en zagen elkander droevig aan, maar toch, nietwaar - het was een schoone studie.
Ja zeker, zulk een gevallen grootheid is een schoone studie.
Met een weemoedigen blik naar den vermolmden boom gaan wij verder, mijn lezer, bij een sterkere kromming der beek de straks genoemde ruimte door - waaraan ik u vluchtig herinneren zal - en naderen ongemerkt Wolfhezen's bekoorlijkst gedeelte.
Nietwaar, bij iedere nieuwe bocht van het beekje vertoont zich als 't ware een schooner tafreel. De zandheuvels aan beide zijden zijn nog rijker in afwisseling van lijnen en tinten; nu eens steil dan weder zacht-glooiend afdalend naar de beek; ginds - aan de overzij, tendeele gevangen in de schaduw van den prachtigen beukeboom wiens zware wortels nu eens naar boven worstelen om even het zonlicht te zien en dan weer schuil te gaan in het grauwblanke zand; hier - de heuvel waarop gij treedt - dartel in het volle licht der stralende zon, de heuvel met zijn sprietjes en takjes en bloempjes die vaak zich al glanzende buigen.... over donkere diepsels.
En dan, als gij den blik een honderd schreden ver, ter linker- | |
| |
zijde naar den hoogeren heuvel wendt - den heuvel dien wij een berg willen noemen - dan weiden uw oogen door een frissche vallei met een zachte golving naar dien berg-rug omhoog, en - gij weet niet wáar gij u 't allereerst een wijle tot rusten zoudt nedervlijen.... Daarginds, op de helling van den ros-groenen berg, in 't lommer van eik en van beuk, van berk en dén, als de zon er toch spartelt door takken en blaren en gouden glansen strooit in het groene boschbessendal.... Of hier, met het oog langs het aardige beekbrugje heen naar de hoeve in groenen krans gesloten, de hoeve die uit haar witte schouw een teeder rookzuiltje langs het donkere eikenloof doet opkronkelen, ten hoogen hemel.
En - schier turens moe naar dat rookzuiltje uit de schouw, zie ik ter linkerzij onder het zwaar geboomte aan het eind van den berg-rug, een zonderling tafreel.
Met helm en werpspies gewapend, het zwaard in den gordel en den pijlkoker over den schouder; armen en beenen naakt en de voeten ongeschoeid, staan daar forsch gespierde mannen om een steenen altaar in wijden kring geschaard.
Zie, meer nabij het altaar daar staan met kaal geschoren kruin in witten tabbaard de priesters van Wodan, de handen ten Hoogen geheven, straks neervallende op de knieën kreten slakend door de echo's weerkaatst.
En het droevig gekrijt van een zuigeling wordt overstemd door die kreten der priesters en door de Wodan-gewijde liederen hunner heilige barden.
En dichte rookwolken stijgen op van het altaar, en dwarrelen voort langs stam en langs takken, en zeulen in het dicht geblaart, en kleuren het morsig grauw. En hoor, een snijdende gil glijdt van den bergtop naar beneden; een jonge vrouw met opgescheurde kleeding, de lange blonde haren wild golvend langs naakte schouders en vollen boezem; een houten kruis in de dreigend gehevene hand, zij staat er en deinst op de helling terug. ‘Mijn kind! mijn kind!’ krijt ze op zielverscheurenden toon: ‘Op Franken, wraak! Jezus Christus wraak! Wodan zij vervloekt! Zijn priesters vervloekt! Wraak, wraak voor mijn kind!’ En zie, dan rijt ze met scherpe nagels heur boezem in bloed en ijlt den berg-rug af op priesters en altaar toe en.... Ik zie haar niet meer.
Een ander tafreel, en meer van nabij, treft mijnen blik.
Een ontelbare schare van mannen en vrouwen, tendeele achter het struikgewas verscholen, ze staan of liggen er in bonte maar vast opeengedrongen groepen, het oog schier allen naar een en hetzelfde punt gericht.
Hun kleeding herinnert aan Neerland's roemrijkst verleden; de
| |
| |
mannen in dichtgesloten wambuis, in wijde broek en strak om het been geslotene hozen; de vrouwen in haar stemmig gewaad.
Sommigen der eersten in rijkeren toon, den korten mantel van fluweel op den schouder, doch evenals al die mannen de hoofden ontbloot, de eerstgenoemden hun laag ronden hoed in de hand, de laatsten de fulpen barret met golvende pluimen.
En dáar, nabij den forschen eikeboom, daar staat op een lage vierkante kar een man in zwarte kleeding. Zijn stem bereikt ook den uitersten zoom dier schare waar de jonge moeder nederzit, en - luisterend steeds, haar zuigeling laaft; tot daar, waar de krachtige man den grijze ondersteunt en aan de andere zijde het jongske weerhoudt dat, tastend naar bramen, zich reeds de vingertjes kwetst aan de nijdige prikkels.
Een zoete vrucht in scherpe dorens!!
Ja, zie maar, die lieden met zinkroer en zijdgeweer, of ook met bus en hellebaard gewapend - op verren afstand ginds en her verspreid, zij houden de wacht, want hoor, die man daar in 't zwart, hij spreekt er op diep doordringenden toon - van de ure die gekomen is waarin tribulatiën en perikelen dreigen den uitverkorenen Gods, en de Antichrist strijd voert tegen de gezalfden des Heeren. Hoor, hij roept steeds met luider stemme:
Mannen broeders! wandelt als kinderen des lichts, vervloekende Satan en zijn ongerechtigheid; wandelt in de liefde onzes Heeren Jesu Christi, maar óok, maar óok omgordende uwe lendenen en heffende het zwaard tegen hen die afhoereeren van den eenigen God, en valsche goden offeren voor Zijn heilig aangezicht. Mannen broeders! vreest den strijd niet; noch vervolging, noch naaktheid, noch honger, noch dorst, want neen, gij zult niet hongeren noch dorsten in eeuwigheid. En gij vrouwen en jonge dochters! murmureert niet tegen den Heer; wat zoudt gij klagen en weenen, al zaagt gij uw vaders en broeders, uw echtgenooten of ook uw beminden ten mutsaard gesleept. Op! op dan! zijt moedig en fier; ducht de woede der Isebel's niet. Hoort, hoort! Israël's bazuine weerschalt langs Jericho's muren, en Babylon zal vallen voor het woord van den Heer uwen God. Geliefden! broeders en zusters! zingt den Heere in ootmoedigheid uwe psalmen, totdat de ure komt, de ure der persecutie, maar dán ook: strijdt, strijdt....
Doch zie, daar wenden zich aller oogen naar den uitgang van 't woud: musketvuur en wapengekletter weerklinkt er ........ Strijd.......!
Ha! 't is voorbij. Dat waren droevige tafreelen. Neen, gedroomd heb ik niet want het kronkelende rookzuiltje uit de schouw van Wolfhezen's hoeve hield ik steeds in het oog. Maar toch is het mij alsof ik.... droom, voortdurend droom. Is dit dan inderdaad het
| |
| |
vreedzame plekje zoo schaars door een menschenvoet betreden, het oord waar de hoorbare stilte u slechts wijst op de oneindige schoonheid dezer prachtige natuur.
Ja, mijn dierbaar Wolfhezen, gij zijt het wel. Uw heerlijk bosch, uw berg-rug en beekheuvel, ik zie ze, maar nu - en in volle werkelijkheid - met ontelbare menschen-groepen gestoffeerd: met duizenden menschen die daar dwalen, ginds en her, mannen en vrouwen, ouden en jongen, aanzienlijken en geringen, zich nu eens neerzetten op de ruw-houten banken voor den feestdag hier opgeslagen, of voor het meerendeel zich scharend alreeds in breeden kring, hier nabij de beek van waar gij het rookzuiltje ziet opgaan van Wolfhezen's hoeve.
En - evenals ginder onder het dichte geboomt aan het eind van den berg-rug - de berg-rug die ten Zuiden het feestterrein bepaalt - evenals dáar en in de opene ruimte waaraan ik u herinneren zou, evenals verder nog nabij den oorsprong van het beekje in het straks genoemde sparrenbosch, evenals dáar staat ook hier op den beekheuvel, met den rug naar den vliet, en tusschen het groen van drie sierlijke beuken, een spreekgestoelte. Van jong gekliefde sparren ineengeslagen, verheft het zich zonder sieraad, en de menigte die er zich steeds dichter omheen verzamelt, noodt de scharen die nog ronddwalen of immer nog toestroomen, om er te komen en mee te luisteren naar den man die aanstonds het woord zal voeren.
En zie, daar beklimt hij het gestoelte. Duizenden blikken zijn op den volksman gericht. Gij kent hem den ijverigen dienaar zijns Heeren, den stichter van het toevluchtsoord voor gevallen vrouwen, het Steenbeek dat den spotlach reeds dan zou doen verstommen, wanneer het ook maar éen, éen enkele ongelukkige uit den zondenpoel had opgericht. Daar staat hij zonder uiterlijk vertoon, terwijl hij den ernstigen blik slechts vluchtig over die duizenden weiden laat. Wat er omgaat in zijne ziel nu hij het eerst tot die schare zal spreken!! - Daar verheft hij zijn stem.
Wolfhezen herneemt zijn plechtige stilte.
De bonte schare luistert.
Het welkom! wordt haar toegebracht. Een mannenkoor door bazuinenklank gesteund, neemt dat welkom over, in een opwekking om eer en lof te geven aan den Schepper, de Levensbron. En de man op het gestoelte neemt nogmaals het woord, en noodigt de gansche schare uit tot het aanheffen van een blijden psalm, den ‘Rotssteen van ons heil’, den ‘Koning aller koningen’ ter eere. En van het gestoelte wuift een kleine vredevlag ten teeken dat het orkest zijn koperen stem zal paren aan dien zang.
O, wie er dan ook nog meenen mocht dat het lied in den spoorwagen aangeheven er misplaatst zij geweest, neen niemand, nie- | |
| |
mand zal van Wolfhezen in zijn woning zijn wedergekeerd die spotten durft met dát heilige oogenblik, toen daar door die duizenden den Schepper een loflied werd toegebracht - in Zijn schoonsten, Zijn eigengemaakten tempel.
En onder welke omstandigheden?
Hoor, de redenaar schetst het: De beeke volgend naar heur einde, wijst zij u gedenkteekenen der oudheid aan: ginds een heuvel waar in vroegere eeuwen het heidendom de asch zijner dooden begroef; of verder nog den boom, die spreekt van de Christen-kapel - de eerste misschien in deze oorden gesticht. De spreker herinnert aan de Saksen en Franken; hoe woeste horden der eersten, ginds naar de Betuwe afdaalden en er Christen-offers roofden voor hun bloedige altaren; hij wijst op den lateren tijd toen gewetensdwang den fanatieken kop verhief in deze landen, en de arme vervolgden bijeenscholen om in wouden of in velden te hooren naar een prediking waaraan hun ziele behoefte had; hij schetste.... Maar genoeg, nu, nú was het een andere tijd; menschen-offers den heidenschen goden, of kerkelijke meeningen gewijd, zij vielen niet meer. Gewetensvrijheid was de zege dezer eeuw; maar toch - toch lagen in ver verwijderde oorden, nog millioenen menschen geketend in de banden van het ‘barbarisme’. En dit, dit plechtige feest, het zou gevierd worden als het feest van den strijd des Christendoms tégen dat ‘barbarisme’. Een heerlijk, een heilig feest! En ja, terwijl men de schare naar dezen tempel had opgeroepen, dewijl er geen kerkgebouw groot genoeg was om de telken jare grooter wordende menigte te kunnen bevatten, voorzeker, nu zou ook deze reine tempel ertoe bijdragen om de stemming der heilige feestvreugde te verhoogen; en biddend, en dankzeggend, en lofzingend en offerend op het altaar der barmhartigheid, zou men in liefde daar bijeen zijn, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Wil het mij niet ten kwade duiden indien ik des sprekers rede, in zoo breede trekken hoogst onvolkomen teruggaf. Hij die niet onvatbaar mag heeten voor het schoon van een frisch en bekoorlijk tafreel, hij kon er niet hooren alleen, hij moest er ook zien.
't Was een treffende aanblik die ontelbare menigte aan weerszijden en vóor het spreekgestoelte op den beekheuvel te aanschouwen, afdalende in een wijd - wijden kring naar den berg-rug heen.
Ja, ik zie ze nog voor mij, die schoone groepen aan de helling van den heuvel. De blonde Geldersche deerne in haar eenvoudig paars jakje, den blik onafgebroken naar den spreker gewend; zij, naast den grijzen burger uit de stad, met zijn zilverwitten steeds ongedekten schedel, en aan zijn arm den zwakken blinden jongen, met het petje in de hand en de matte oogen naar boven gericht.
Ik zie haar nog temidden van meerendeels neergezeten man- | |
| |
nen en vrouwen, de schoone, blanke Noord-Hollandsche boerin, onwillens op een kleine verhevenheid geraakt, uitstekend boven velen en zichtbaar voor ieders oog. Ik zie haar nog terwijl zij zich wendt en keert, met iets schichtigs in den blik, zich bedroevend misschien, dat ze nú in dezen stond met niets kon vervuld zijn dan - met zich zelve. Men zal u niet hard vallen schoone vrouw, nietwaar, gij stondt daar zoo hoog en hoe hooger men staat....!
En straks, zal ik de scharen betrachten terwijl zij zich spoeden naar de ververschings-plaats waar aan menigeen den wensch ontsnapte: dat hij er hartiger bete mocht vinden dan brood en brood maar alleen? Zal ik de menigte nauwlettender bespieden waar ze ginds en her in schilderachtige groepen zijn neergezeten, de velen, die evenals mijn reisgenooten in den spoorwagen, of de betrekkingen en vrienden die ik te Wolfhezen vond, zich van een ruime proviand hadden voorzien voor den vermoeienden dag? Zal ik later de redenaars hooren op de vier gestoelten in het bosch, en u verhalen wat ze daar leerden en predikten in dien heerlijken tempel?
O, ik bid u verg mij althans dit laatste niet. Ik geloof wel dat daar nog veel waars en veel goeds is gesproken door die vele redenaars; ja, ik zelf heb er menig woord vernomen dat velen ter stichting en leering heeft kunnen zijn, maar toch - met een smartelijk gevoel heb ik u verlaten, schoon sparrenbosch, toen in weinig gekuischte taal daar een gebed ten Hoogen werd opgezonden, vermengd met: ‘een reuke des doods ten doode’! Schoon sparrenbosch! waar in uw midden, Gods reine adem slechts trilt en verkwikt.
Mijn dierbaar Wolfhezen, een bitter pijnlijken indruk moest ik ontvangen, toen op uw schoonste gedeelte, onder het malsche groen uwer beuken en eiken, al galmend dat woord werd herhaald: Verdoemenis! verdoemenis!!
Wilt ge nog even den blik slaan in 't ronde en menschen zien - al zij het er weinigen - in Wolfhezen's woud?
Zie, een aanvallig meisje van twintig jaren omtrent, ginds bukt zij neder in 't groen en wordt niet moede kleine boschbessen te plukken, ‘die hier maar zóo in 't wilde groeien’. Weet ge, zij zal ze meenemen voor haar lieve kleine broertje, die zoo verdrietig was dat zuster van huis ging. En de bessen, wacht, zij zal ze bergen in de kleine flesch waaruit ze met vader en moeder straks aalbessennat heeft gedronken.
En zie, nu parelt er een traan in haar oog. Arm kind, men heeft u gevoelig gekrenkt. Een vrome kennis heeft u verdacht dat ge daar, in de stilte, verboden drank....!
| |
| |
Die vrome man! Zeg, hoe kwam hij op zulk een gedachte! Liefde denkt immers geen kwaad en hij.... ginds zit hij nu neder, en zingt met zijn vrienden een statigen psalm.
Hebt ge dien man wel gezien, dien leelijken man, met zijn neus als een aardappel, een bruine groote neus met wratten erop? Hij had een lange jas aan, een heel lange jas, waaruit een lang papier naar boven stak; een witte das droeg hij om den gelen hals en een vaalbruine paraplu onder den arm.
Dáar hebt gij hem weder. Nu staat hij onder zijn vaalbruine dak, den steel ervan tusschen den arm geklemd; in de beide knoesterige handen houdt hij het lange beduimelde papier, en terwijl de eerste regenvlaag de punten van zijn dak tot gootjes maakt, waarvan een knaapje met wijden mond een stroompje opvangt; terwijl hij telkens den blik in 't ronde werpt om te zien of zich geen nieuwe hoorders komen voegen bij de weinige vrouwen die hem - 't zij met bevreemding of ook met diepe verrukking beschouwen - smakt hij op zalvenden toon het begrafenislied, dat hij dichtte, waarschijnlijk bij den dood van zijn zalige vrouw, op haar, die hij ‘bekeerd had fijn - om eeuwig leevent te zijn - Gestaan had temidden van een verdoemt geslagt - Door hem en Christie bloed tot de verreizenis gebragd.’
't Was zeker niet beter dat vers, als het niet slechter was.
En verder, ik zie daar het oude vrouwtje zoo moeielijk oprijzend van de houten bank waarop voor haar eenig kleedingstuk is neergelegd, opstaan om den jongen man dien zij dominee noemt, haar zitplaats aan te bieden. En de jonge man, ik zie hem.... zich nederzetten; maar ook, een aardig meisje zie ik wat verder heel haastig opstaan om het vrouwtje háar plaatsje te gunnen. Was dat mijn blondje uit den spoorwagen niet? Jawel zij was het, ik kreeg nog een vriendelijk knikje.
Doch - waar moest ik eindigen, indien ik de menschen wilde schetsen, de menschen der richting te Wolfhezen het meest vertegenwoordigd, de menschen zoo als zij daar waren: goeden en kwaden, nederigen en hoogmoedigen, vromen en huichelaars, elk met zijn rechter in eigen boezem!
Mijn dierbaar Wolfhezen! Ik ga u verlaten. Het feest in uw groene zalen gevierd, ofschoon het ook wanklanken deed hooren die de spot wel mag treffen, maar liever de ernst toch bestraffen moet, het heeft zich gekenmerkt door een orde die de vier dienaren van 't gerecht, die ik er zag aan 't geeuwen bracht.
Het was een feestdag waarvan een eenvoudig doch rechtschapen man getuigde, dat het de schoonste zijns levens geweest was, een dag die hem onvergetelijk zou blijven tot aan zijn jongste ure.
Nu ik, mijn Pieter, als ik geen oordeel waag uit te spreken over
| |
| |
het al dan niet wenschelijke eener herhaling van zulke feesten in ons dierbaar Nederland - dewijl gij mij toestemt dat men den boom toch eerst aan zijn vruchten leert kennen - terwijl ik u voor het laatst in gedachten de hand druk, en u langzaam zie verdwijnen in de diepste verte van het straks weer eenzaam en schemerig woud - dan - dan tuur ik ook nóg eens naar het rookzuiltje dat opstijgt uit de schouw als het van lieverlede schuil gaat in den zachten avondsluier.
En dan - dan komen ook die dagen mij weder voor den geest, de dagen aan uwe zij in Wolfhezen gesleten, en de wensch wordt vurig in mijne borst: dat Wolfhezen, door zijn edele eigenaars, zoo ongerept als tot heden, voor het nageslacht moge bewaard worden, zij het niet slechts terwille van den verrukten natuurbeschouwer of den zoon der kunst, maar zelfs - als het zoo wezen moet - om er ook weder vele menschen bijeen te vergaren, menschen steeds edeler en reiner; niet oordeelende en verdoemende, maar éen, éen in de heiligste Liefde.
1863. |
|