Romantische werken. Deel 14: Frederik Hendrik Hendriks, Het oude en het nieuwe orgel en De reus van Antwerpen
(1881)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Frederik Hendrik Hendriks
| |
[pagina 37]
| |
hei'j de kleine loods van Bruil de timmerman - vort rooije! - en dóar - vlak tegenover, doar hei'j 't zijroam van den schilderteekenmeister. As 'k op de kar stoa - hört! - dan kan 'k altied de gouwe liest zien die um dat teekenspul zit. 't Is werelds zeg ik. - Ko vort ze'k! - moar anders: de mins is buuten die koamer den Heere welgevallig. Niemand is goed, zeit de Heere, bename Een, moar die mins is 'en beste! Joa, zieje heerschap, rechts. 't Is 'et huus achter die lindes.’ De wandelaar bedankte den man voor de terechtwijzing, en, spoedig de stootende kar vooruitgetreden, volgt hij het eenigszins stijgende pad, om weldra de woning te bereiken die hem was aangeduid. In de frischgroene beukenhaag ter rechterzijde van den zandweg, bevindt zich een eenigszins hoog doch smal latten hek, met een dwarskruis erover. De natuur heeft het latwerk zilvergrauw gekleurd, maar het werveltje dat op een grooten verroesten spijker draait, is wat zwarter. Het huis waarvan de voorgevel zich niet tegenover maar ter linkerzijde van het hekje en de haag bevindt, ziet er niet vroolijk uit. Door een viertal laag gehakte linden overschaduwd, ontwaart gij aan weerszijden van de deur, een paar vensters waarvan de hooge zwartgeverfde luiken ter rechterzijde van de deur, gewoonlijk, en die ter linkerzijde, altijd gesloten zijn. Daar links is het atelier van den schilder. Is de aanblik van die woning niet vroolijk, het uitzicht, onder die linden door is treffend! Verre, verre in het blauw verschiet verliezen zich de Nijmeegsche bergen; lager rust de rijke Betuw in haar heerlijken Mei-dos, vriendelijk omarmd door Waal en Rijn, de laatste zichtbaar waar hij recht voor u uit de vette Betuwsche weiden van den Veluwzoom scheidt, en straks zich nog even ter rechterzijde vertoont om achter den hoogen bergrug van den Duno te verdwijnen. En o, hoe bekoorlijk ligt daar het dorp! Hooger ter rechter- dan ter linkerzijde, doch alles met een zachte glooiing afdalend naar den dorpsweg en het kerkje, liggen die woningen temidden van akkers en tuinen, van gaarden en bosschages, zoo geestig verspreid, te lachen in 't zonlicht. Zie, zie dan hoe de rookwolkjes opkringelen langs die daken, en zie ook hoe ginds de arbeider, met zijn gereedschap over den schouder, zich naar zijn woning spoedt, dewijl zooeven de heldere klokjes der landhuizen hem hebben verkondigd, dat het uur voor zijn noenmaal geslagen heeft. Ja, 't is een lieflijk landschap dat zich van hier aan het oog vertoont. Een lage doornenhaag waarop eenig waschgoed in de warme middagzon te drogen hangt, scheidt den kleinen hof - vóor de woning - van het koornveld dat hem begrenst. | |
[pagina 38]
| |
Gij ziet wel dat de bewoner van dit erf geen smaak in Engelsche parken of keurig aangelegde tuinen heeft. Op die kleine perken groeien de rozen tamelijk wild dooreen, terwijl schilderachtige klitsof rhabarberplanten heel wat plaats op den zandigen tuingrond beslaan. Behalve die weinig besnoeide rozen, mogen het ginds wat goudsbloemen zijn die gij ontwaart, of wat reseda's hier of wat kattenstaarten dáar - ja kattenstaarten die zelfs in grasperk of paden hun roode pluimen wiegen - maar edeler bloemen ziet gij er niet. En toch, toch gevoelt gij in 'tzelfde oogenblik, dat deze hof een schoonere voorgrond van dat heerlijke landschap is, meer, veel meer daarmede in harmonie, dan een sierlijke bloemhof 't zou geweest zijn. Ja heerschap, hier zijt gij terecht, hier moet hij wonen de kunstenaar, de landschapschilder Frederik Hendrik Hendriks. Doch zie, wat bloeiende roosjes spelen daar in het hoekprieel vanwaar de klimop zich naar de altijd geslotene luiken richt? Drie frissche blozende kopjes zijn het die eenigszins schuchter naar den vreemde opzien, terwijl het zand dat de beide oudsten in hare handjes namen - om er den hoogen den heel hoogen berg voor het kleine zusje van te maken - nu in dunne straaltjes tusschen haar vingertjes ontglipt. ‘Is vader thuis lief blondje?’ vroeg het heerschap aan de oudste der drie. ‘Ja, en Oerder-eeGa naar voetnoot1 ook, en ik ben Anna;’ zegt het meisje, en, als ware ze verbaasd over het stoute stuk dat ze bestond, loopt ze snel den vreemde voorbij en verdwijnt om den hoek van het huis. Het andere blondje zet haar arbeid ten genoege van het jongere zusje voort, en als de schel door het huis heeft geklonken, en straks de deur wordt geopend, dan gluurt de kleine Anna nog even met haar ronde kopje om den hoek, en zoekt eerst haar zusjes op nu de vreemde is binnengegaan. Door de eerste gangdeur ter linkerzijde, treedt gij des meesters werkplaats binnen. 't Is een ruim vierkant vertrek. Nu gij van buiten uit de zomerzon komt, nu vindt gij 't er koel, heerlijk koel, misschien wat donker, maar die laatste indruk wijkt al spoedig, want door het vierkante hoog geplaatste raam dat zich op het Noord-Westen tegenover de deur bevindt, stroomt een koel maar overvloedig licht naar binnen. Nietwaar ze hebben iets aantrekkelijks die boelige schilder-ateliers? Ook hier ontbreken ze niet, de honderden ongeboende en ongeborgen voorwerpen die het verblijf er zoo gezellig maken. Toch zijn het geen kunstig gesneden meubels uit vroegere eeuwen, noch | |
[pagina 39]
| |
smaakvolle draperiën die het oog bekoren; zelfs geen overvloed van schoone studies of schetsen - sommigen in meer of minder fraaie lijsten, versieren hier den wand. Slechts een enkele studie bespeurt ge, en daarnevens: schillen boombast - wel vreemd, nietwaar? - die met hun bruine en grauw-groene mossen erop, mede aan den muur zijn bevestigd. Doekramen, portefeuilles, lijsten en lijstranden zijn er in menigte. Tegen het muurvak - bij uw binnentreden ter linkerzijde van de deur - staat een groote zwarte lijst. Zij omsluit een onafgewerkte schilderij, of wel een uitvoerigen aanleg ervan. 't Is een breede kompositie, reeds krachtig en fijn van toon. Juist onder de twee geslotene vensters, bevindt zich een langwerpige tafel, die op vier stevige pooten rust. Wat zij draagt is met een enkelen blik onmogelijk waar te nemen. Een nauwkeurige beschouwing kon toch de moeite beloonen. Zie dan, hier zijn het eenige oude boeken, die óp en naast elkander liggen, een lijmpot staat erneven en het deksel van een schilderkistje leunt er tegen aan. Daar in 't midden ligt de Duitsche pijp met het roer op de groote ronde tabaksdoos, en de doorgerookte kop in het koperen vuurkomfoor. Het gebarsten palet met zijn verdroogde verven draagt een paar schetsboeken, waarvan het grootste openligt en een geestige potloodschets van een boerenstulpje te aanschouwen geeft. Een groote bijbel rust aan de bovenzijde op een kant van een marmeren wrijfsteen, de wrijfsteen rood van het vermiljoen waarin de looper gedroogd zit. Een vuurslag ziet ge hier, en de tondeldoos die erbij behoort iets verder bij eenige prenten liggen. Dat koffieketeltje daar, met die kopjes erbij, dat nieuwe-testamentje nevens dien hamer en nijptang, die oliebak waarin een aantal penseelen en kwasten liggen, dat alles, en nog zooveel meer, het vormt een stil-leven dat, wel verre van te mishagen een indruk maakt die u aangenaam treft. En die bijbels, dáar? zoo vraagt ge. Stil; zou bij het aanschouwen van die schijnbare verwarring niet onwillekeurig een gedachte kunnen oprijzen in de ziel, een gedachte die reeds met éen trek het beeld van den man schetst, het beeld van den waarachtig vromen, en edelen kunstenaar? Neen, geloof het maar vrij, zoomin als er hier van een geringschatting sprake kan zijn, zoomin is het een pronken met het ‘boek der boeken’, of een uitstallen van het, ‘dierbare woord’. Niet het boek met den bruinleeren band en zijn Gothische letters is den eigenaar heilig; niet met dat boek pleegt hij afgoderij, neen! het ‘Woord, het Woord ten leven’ dat hem daaruit toespreekt, is hem boven alles dierbaar. Maar zie, dat woord is hem het dagelijksch brood voor de ziel; 't is voor hem zoo natuurlijk dat die bijbels daar liggen, en dát ze daar liggen in zulk een omgeving, het schetse | |
[pagina 40]
| |
u den kunstenaar, maar bovenal zijn hoogste ideaal: ‘Gods woord in het leven!’ Tegenover het raam staan twee schilderezels een weinig achter elkander geplaatst. Voor den kleinste zit een jonkman met ijver te werken aan een landschap, dat een misschien wat al te sterken familie-trek heeft met dat grootere doek op des meesters ezel. En de meester - nu de vreemdeling binnentreedt, staat hij haastig van zijn zitplaats op, legt palet en penseelen snel in de openstaande schilderkist ter linkerzijde, nadert den binnenkomende met een ongedwongen vriendelijken groet en vraagt wie hij 't genoegen heeft in zijn woning te zien. De vreemde noemt zijn naam en hoopt dat dit bezoek inderdaad voor beiden een bron van genoegen zal worden. Voor zich zelven is hij daarvan zoo goed als zeker. Hij bedriegt zich immers niet dat er in zijn oudsten zoon een kunstenaar steekt; en - éen blik op dien meester is voldoende om hem vertrouwen in te boezemen. Ja, dat is een goed een open gelaat; dat hooge voorhoofd spreekt van waarheid; die kleine oogen zien scherp; de fijngevormde neus en mond ze geven iets edels aan het gelaat waarover doorgaans een ernstige tint ligt verspreid, ofschoon de plooien van een gullen lach er niet zelden op geteekend zijn, en de donkere krulharen met den kleinen puntbaard een vroolijke lijst uitmaken van de nobele schilderij. En de eerlijke meester ‘weet waarlijk niet’ wat hij den goeden kunstlievenden vader antwoorden moet. Die meegebrachte teekeningen van den zoon, zijn - met het oog van den kunstenaar bezien - prullen, onbeduidende prullen; er kan zoo goed een dominee, een koopman of zelfs een rentenier als een schilder in hem steken. Maar - het is immers des jongens lust, het verlangen der ouders. Het zou kunnen zijn dat er kunstenaars-merg in hem zat.... Of er iets van komen zal? Zie, dát kan hij in gemoede niet met ja beantwoorden; doch waarom het niet te beproeven! Bovendien: de schilderkamer is groot;.... drie blondjes spelen daarbuiten in het zand; de stamhouder wordt verwacht, en - in het dierbare Nederland blijven voor den kunstenaar de gouden bergen nog altijd een deel uitmaken van het dommelig verschiet.
Slechts weinige dagen later zat er in het atelier van den Oosterbeekschen landschapschilder Hendriks een tweede leerling. Aan een kleine tafel terzijde van de groote die we vroeger noemden, had de meester den 16-jarigen knaap aan het nateekenen van goede landschapstudies gezet; en die knaap, o hoe onuitsprekelijk wél | |
[pagina 41]
| |
was het hem daar in dat stille verblijf. Wat heerlijke uren heeft hij er doorgebracht, nimmer te vergeten uren, in het gezelschap van den genialen, den vromen meester en diens geliefden Oerder; Oerder, de oudste leerling, de innig aan zijn meester verbonden vriend, - verbonden bovenal door éen geloof, en het onwankelbaar vertrouwen op ‘Gods eeuwig en onfeilbaar woord in de heilige Schrift’. Ja, in dat gezelschap, bezig met de Kunst die hij lief had, heeft hij onvergetelijke uren en dagen gesleten, doch - niet slechts dáar in dien kleinen eenvoudigen tempel door den meester aan de Kunst - mij dunkt aan een kunst die naar God streefde - gewijd, maar ook erbuiten, in de prachtige natuur, in dien heerlijksten dien volmaaktsten tempel Gods, ook dáar heeft hij met hen genoten en geleerd, onwaardeerbaar veel. En - nu die zalige dagen reeds zoo lang zijn vervlogen, nu die goede meester is heengegaan van deze schoone aarde en rust in het stille graf, waarboven de vlinders zich wiegen, nu wil de leerling, na meer dan twintig jaren, nog eens ronddolen in den rijken gaard zijner herinneringen, om te spreken van den geliefden meester, en van die dagen, die overschoone dagen! En, kan hij niet anders dan ook zich zelven daarbij te noemen waar hij zijn indrukken tracht weer te geven, toch zal hij den man wel op den voorgrond houden, den kunstenaar aan wiens nagedachtenis hij deze bladzijden wijdt, den talentvollen en wat meer zegt - den oorspronkelijken landschapschilder, den in vele opzichten zoo hoogst merkwaardigen, godvruchtigen mensch, den liefdevol zorgenden echtvriend en vader, den oprechten, den trouwen vriend. Ja, de leerling uit 's-meesters schoonsten levenstijd - zooals hij zelf nog kort voor zijn heengaan getuigde - de leerling die, zoo al niet de liefde tot het schoone in Gods heerlijke schepping, toch zeker het oog ervoor wel het meest aan dien onvergetelijke te danken heeft, hoe zou hij anders dan met de warmste liefde en hoogachting van hem spreken, terwijl hij vol diepen weemoed terugdenkt aan dat, nog slechts kort geleden gesproken vaarwel, dat laatst - dat allerlaatst vaarwel!
Weer had het gelui der bengels boven de heerenhuizen aan het atelier-klokje sein gegeven om zijn twaalf heldere slagen te doen hooren, toen de atelier-deur openging en de vriendelijke echtgenoot van den meester zichtbaar werd. Voorafgegaan door de twee oudsten van haar drietal, trad zij de kamer in, en terwijl zij de blonde Anna voorzichtigheid aanbeval bij het dragen van het blaadje met | |
[pagina 42]
| |
de drie kopjes erop, vrijwaarde zij de kleine Maria - het donkerder krullebolletje, vader's evenbeeld - dat ze zich niet kon branden aan het bekende nu met warme koffie gevulde keteltje, waarmee het lachende snoepje naar binnen kwam. Al moet aan de vrouw van een ‘meester in de kunst’ zoo goed de titel van Mevrouw toekomen als aan de echtgenoot van een ‘meester in de rechten’, dáar op het dorp schonk men aan de vrouw van den nederigen kunstschilder zelden meer dan het eenvoudige Juffrouw, of Juffer. Juffrouw Hendriks die den jongsten leerling vriendelijk had gegroet, en nu even van terzij een blik op het schilderstuk van haar man sloeg, met de zachte aanmerking, dat het o zoo mooi was, kreeg op een goedmoedigen half lachenden toon ten antwoord: ‘Zie 't is toch gelukkig dat de vrouw het altijd mooi vindt; ik meende zooeven dat het nog heel veel te wenschen overliet.’ Nog heel veel te wenschen! Dát begreep juffrouw Hendriks niet; en mijnheer Oerder die naar de koffie zag, en de jongste die van de kleinen een handje kreeg, zij begrepen dat ook niet.... Zoo heel veel te wenschen overlaten! ‘We zullen maar eens een kop koffie drinken,’ hernam de meester terwijl hij opstond: ‘'t Is jammer.... Oerder heeft er weer geen zin in.’ ‘Ik? waarom niet?’ zei de oudste leerling terwijl hij de heldere oogen van zijn goed rond gezicht naar den meester opsloeg. Oerder vatte niet zoo spoedig een aardigheid. ‘Omdat je d'r altijd zoo haastig naar tast en daardoor wel eens den mond hebt gebrand;’ lachte de meester. De jongere leerling lachte even mede. ‘Dat wordt mooi Oerder,’ liet de oudere vriend er aanstonds op volgen, terwijl hij de schilderij van den geliefden leerling over diens schouder bekeek. ‘Hier’ - en hij wees op den voorgrond: ‘hier moet nog wat kracht komen, zie, zooals ik het ook probeer;’ en hij wees ter linkerzijde op zijn eigen doek: ‘kracht, maar altijd helder in de schaduw.’ Hoe nu - het werk van den leerling is ‘mooi’ en het prachtige stuk van den meester ‘laat nog veel te wenschen over’; dát landschap, waarop zich die beide rijk en zilverkleurig bemoste abeelen ter rechterzijde zoo stout boven den groenbruinen mosgrond verheffen, en het krachtige bosch, in vlakken toon erachter, een zoo schoon contrast oplevert en toch in treffende harmonie is met de fijngrauwe tint van het zand op den voorgrond, met lucht en verschiet, met de rosse heide en het zandpaadje dat er door henen breekt.... Laat dat heerlijke doek nog veel te wenschen over, terwijl die flauwe afschaduwing van 's-meesters werk, die kopie - hoeveel goeds zij ook moge bevatten, reeds ‘mooi’ genoemd wordt? | |
[pagina 43]
| |
Maar stil, daar neemt de meester het blad papier waarop de jongste leerling vrij onhandig, - dat zou het corpus delicti van 31 Mei 1844 nog kunnen getuigen - een studie met zwart krijt naar Koekoek's Olmen heeft geteekend. ‘Zie eens Oerder, dat wordt uitmuntend,’ zegt hij: ‘Braaf zoo vriendje, dat gaat een goeden weg op. Vooral niet te wild. Nauwkeurig zien te volgen. Komaan daar zal het brood met de koffie op smaken.... Wel wel, jelui kleine stumperds, zal je eens gauw maken dat je wegkomt,’ vervolgt hij tot de kleine meisjes schijnbaar bestraffend op vriendelijken toon: ‘Kom! voort!’ en terwijl hij de kleine Maria op den arm neemt en Anna bij een hand, gaat hij met beiden ter deure uit. Eer hij uit de gang terugkomt, drukt hij op Maria's altijd lachende mondje een teederen zoen, en waarlijk, zijn lieve oudste komt daarbij ook geenszins te kort. ‘O, o! als men ook maar even in dat atelier komt!’ zegt de moeder, en, weer vriendelijk groetend, verlaat zij de kamer. En de schilder - ja, ofschoon hij zielsveel van de zijnen hield, hij zag ze niet gaarne in het atelier. Voor vele jaren had hij leergeld betaald. Doch daarvan later. Het woord door den meester tot zijn jongsten leerling gesproken was door dezen niet zoo spoedig vergeten, en - nóg, nú nog, na zoo vele jaren, zegent hij den schat van leering dien hij, niet slechts uit 's-meesters onderricht, maar ook uit de nederig menschkundige wijze waarop hij het gaf, voor toen en voor later mocht putten. Wellicht geleerd door de schoone parabel der talenten - immers: ‘Gods woord in het leven’ dat was Hendriks' leuze - eischte hij van anderen slechts arbeid naar krachten, en - van zich zelven het allermeest! Het eerste vergeet men wel eens, en het laatste nog al dikwijls - of omgekeerd.
't Was op zekeren middag zeer stil in 's-meesters werkplaats. De meester zelf schetste met dunne terpentijnverf een nieuwe kompositie op het blanke doek, en - alsof het tooveren was, zoo kwam al meer en meer de geestige aanleg te voorschijn. Bij het aanschouwen ervan dacht men zich aanstonds op den heuvel schuin achter 's-meesters woning; het oog verloor zich reeds in een tendeele vlak, tendeele heuvelachtig verschiet, terwijl wat meer naar voren de blik mocht rusten in de dorpsvallei waarachter een riviertje zich kronkelt door de groene vlakte, en het rookzuiltje opkringelend uit een scheepje aan den oever, reeds een fijnen toon geeft aan de | |
[pagina 44]
| |
donkere houtpartij waartegen het uitkomt. De bruin-groene voorgrond waardoor de zandweg slingert, is reeds geestig aangezet, terwijl de bruine omtrekken terzij van dien zandweg, met enkele kleurige tinten erin, u reeds doen vermoeden, dat een troepje rustende kramers, er als stoffage een aangenamen indruk maken zal. 't Was stil in de kamer. Slechts nu en dan hoorde men van den oudsten leerling een half zuchtend gemompel dat wel opgemerkt, doch niet beantwoord werd, tot hij eindelijk met de luide bewering: ‘dat het niet goed wilde worden’, het tempermes nam, en de pas op zijn doek gebrachte luchtverven er weder afschrappen ging. ‘Wil het niet vlotten Oerder?’ ‘Nee, die luchten zijn ook zoo verbazend moeielijk!’ ‘Daarom is het kunst Oerder.’ ‘Ja Kunst; maar al wat Kunst heet is niet zoo moeielijk als dit. Indien men binnenhuisjes, vee, stillevens, bloemen, vruchten en wat al niet meer, gemakkelijk kan naschilderen, dan heet dat ook Kunst, maar, ik zou meenen een kunst die heel wat gemakkelijker is dan het landschapschilderen en vooral dan het schilderen van luchten die men wel gevoelen maar slecht kopiëeren kan. Die dunheid, die fijnheid, dat doorschijnende, - iets moeielijkers is er niet.’ ‘Tijdens mijn verblijf in Amsterdam,’ zoo begon de meester een kort verhaal terwijl hij ijverig voortwerkte, ‘zaten we eens gezellig bijeen. Allen waren we schilders, en terwijl het gesprek over de kunst liep, werd de vraag geopperd: welk vak der schilderkunst wel het moeielijkst zou wezen. Een beweerde er, dat de genreschilder - zoo hij al niet hooger dan de historieschilder stond, toch in menig opzicht niet beneden hem mocht gesteld worden; de genreschilder zoo meende hij, behoefde in elk geval bij zijn veelvuldiger scheppingen een rijkere fantazie, en bovendien hoe delikaat moest zijn penseel niet wezen bij een breedheid die de Kunst tot zelfs in de kleinste werken eischt. Al spoedig echter viel hem de historieschilder met een pleidooi voor zijn vak in de rede, waarop we alhaast gereed waren aan zijn genre de zegepalm toe te kennen, toen de veeschilder van de bokkesprongen zijner beesten begon te spreken, en de zeeschilder van het woelen zijner golven ging ophalen, van de touwen zijner schepen, van de brandingen en wat niet al meer, totdat eindelijk ook de landschapschilder in 't breede over de groote bezwaren aan zijn genre verbonden begon uit te weiden, en, zonder dat men zijn woordenvloed kon stuiten, van de heiden en de weiden, van de luchten en de wolkschaduwen en van de zóoveel en zóoveel boomsoorten sprak, terwijl iedere soort toch zijn eigenaardige “boomslag” had. In 't einde,’ zoo vervolgde de meester, terwijl Oerder zijn pijpje had aangestoken: ‘in 't einde werd de strijd - ofschoon in der minne gevoerd - zóo levendig, dat men den oudste van 't gezelschap den beroemden P. tot scheids- | |
[pagina 45]
| |
rechter riep. En weet je wat de verstandige man ten antwoord gaf: Ja heeren, dat was zijne korte uitspraak, wat het moeielijkst in de Kunst is, dat durf ik niet bepalen, maar 't gemakkelijkst is het zeker: er een praatje over te houden.’ Ofschoon het verhaal van den meester slechts tot antwoord, en geenszins ten verwijt moest strekken, zoo sloeg toch de oudste leerling - toen het geëindigd was - haastig den blik door het hooge raam naar buiten, tuurde een wijle in de fijn blauwe lucht waarin de zachte wolkjes voorbijdreven, vatte opnieuw het palet met den bos Lyonsche kwasten en toog weer aan 't werk. En ook op den jongsten leerling had die eenvoudige vertelling indruk gemaakt. Ja een indruk die niet zou verdwijnen. Doen was de weerklank ervan. Samenspreking hebbe haar nut. Oordeele wie oordeele wil - liefst de bevoegde - maar, die de kunst - en welke dan ook - waarachtig liefheeft, hij beoefene haar zonder ophouden. Haar liefhebben is: al voorttredend, den weg in 't oog houden dien zij ons wijst. Wil men - zelf niet zeker en ongeroepen - anderen nog den weg wijzen, allicht raakt men tezamen van 't rechte spoor, en gaat er in elk geval veel kostbare tijd mee verloren. Genoeg, de oude beroemde Amsterdammer had gezegd: ‘Praatjes er over te houden dat is zeker het gemakkelijkst.’
‘'t Zal morgen - zoo de Heer wil - een mooie dag worden; dus mannen bijtijds present, en dan naar Wolfhezen.’ De meester had goed voorspeld, en het gebeurde zoo. Een dag met Hendriks doorgebracht te Wolfhezen, in het prachtige Wolfhezen....! O bij de herinnering ervan, vervult een onbeschrijfelijk weemoedig, doch tevens zoo zalig gevoel de borst. Denk u terug in dien schoonen zomermorgen - reeds lang geleden - toen ge met den geliefden vriend onder het lommer der zware eiken wandeldet en ge rusten gingt op die bank, en daar ernstig spraakt en toch luisterdet naar de vroolijke zangers daarboven. Verplaats u slechts even in dien stillen avond, toen ge eenzaam dolend u gingt neerzetten op den mosrand terzij van het suizende mastbosch en den blik deed dwalen over de bruine hei, ros gekleurd door de laatste stralen der dalende zon; toen ge dat aardige karretje met plaggen beladen, horten en stooten zaagt in het kronkelende zandspoor - ginder den heuvel op, en, tot het hoogste punt genaderd, de kar met het figuurtje ernaast, zoo krachtig zaagt uitkomen tegen den purperen hemel, om dan te verdwijnen, evenals de roode zonneschijf even.... ja evenals zooveel wat nu reeds voor u verdwenen is.... | |
[pagina 46]
| |
O wanneer gij u zulke stonden herinnert, ja dan gevoelt gij voorzeker hoe het mij te moede is wanneer ik een dag gedenk, een dag zooals ik u vluchtig met haar natuurschoon wil schetsen. Daar togen ze de woning uit, de meester en zijn leerlingen - de jongste der laatsten was reeds vroeg van de overzij der rivier gekomen. - Ze droegen lustig hun schilderkistjes of schetsboeken met de zonneschermen en schilderstoeltjes erbij, ofschoon 't een heele vracht was. Daar ging het dan al stijgend den hollen zandweg door, straks den Pietersberg over, die een zoo heerlijk panorama te genieten geeft; al verder, nu eens rechts en dan weer links, door de lanen en langs de vijvers van den Hemelschenberg. Voor heden kozen ze niet het pad door de kleine vallei langs de Source, waaraan het landgoed de Oorsprong zijn naam te danken heeft, ze sloegen een korteren weg naar den straatweg in, om spoedig dien straatweg - de Koude Herberg voorbij - tot aan den tol te volgen, en dan rechts het smalle paadje te kiezen, dat door het jonge beukenbosch heen, naar den prachtigen voorhof van het ongerept Wolfhezen voert. Hoe heerlijk schoon is die voorhof in den September-morgen; dat statige bosch van zware grove dennen! - De blauwe nevel die nog hangt in het woud, geeft van verre een wonderfijnen toon aan de grauwe kleuren van het dichte naaldenloof, waar het omhoog wordt geheven door die zware doch sierlijk gevormde grauwrosse stammen en takken, de laatsten soms helder rood. Prachtig dennenbosch! Wat genoot reeds de meester, wanneer hij gedurig stilstond op het glibberige naalden-pad, schier bij elke schrede met de wortels der boomen doorploegd en vrij wat hooger liggend dan het karspoor ernaast. Wat genoot hij, toen hij er wees op dien blauw-grauwen toon van verre, op dat snel van terzij invallende licht waar het fonkelde op het dennenloof, en de roode takken zette in vollen gloed. Maar, voort ging het dan ook weder door dien verheven tempel, langs struiken en bramen, langs heideplanten en boschbessengroen, waaruit niet zelden de zilveren berkjes hun blonde stammen verhieven en gracelijk hun topjes wiegden tusschen het naalden-dak. Aan het einde van het dennenbosch gekomen, waar het karspoor, eenigszins dalend, den steileren heuvelrug bij zijn einde doorsnijdt - daar hebben ze Wolfhezen, het eigenlijke Wolfhezen bereikt. Recht tegen hen over - aan de overzij eener klare beek die eenigszins in de diepte stroomt - daar ligt een boerenhoeve met haar schuren en graanbergen gedeeltelijk in 't groen verscholen. 't Is een schilderachtig brugje dat sterk doch kunsteloos van ruwe boomstammen, plaggen en takken gemaakt, de beide oevers der beek verbindt en eveneens den zandweg die naar de hoeve voert. | |
[pagina 47]
| |
En ter rechterzijde, daar ligt nu het kleine, doch - door al wat natuurschoon bemint - het, als eenig geroemde, Wolfhezische bosch. Zoek er geen zware eeuwenheugende eiken; geen beuken wier stammen slechts door velen te omvademen zijn. Zoek er geen bruisenden stroom die door de steenen klatert, maar bovenal zie niet rond naar aangelegde paden; naar watervallen of mooie springfonteinen, neen van dat alles vindt gij er niets. Maar - wat vindt ge er dan? Luister: 't Is een langwerpig terrein. Aan den tegenovergestelden Noord. Oostelijken zoom, niet verre van den spoorweg naar Arnhem, ontspringt een kleine beek. Al spoedig zich splitsend in twee armen - die zich echter ook ras weer vereenen - vliedt de beek zachtjes in een Zuid-Westelijke richting voort, de plek voorbij waar wij ons bevinden. Eerst - zich kronkelend in de laagte - vliedt zij door een sparrenbosch, om al spoedig haar schooneren loop te vervolgen langs de prachtige heuvels over wier voeten ze murmelt. En die heuvels. hoe heerlijk zijn ze van vormen, hoe rijk aan tinten; welk een schat dragen ze van sierlijk rijzig geboomte, van fiere eiken en abeelen, van slanke berken en schoongevormde beuken, wier stammen en takken en blaren zich buigen en wiegen boven de heldere beek. Bij elke kromming van het stroompje vertoont zich een nieuw en verrassend tafreel. Zie op die heuvels hoe het zilvergrauwe zand spartelt door de grauwgroene zoden, langs de diepsels onder de paars-bruine hei, langs de duizenden plantjes en bloempjes, om, afdalend naar de beek, haar blanke kiezels te doen weerkaatsen in het murmelend stroompje naast groene biezen en breedgewiekte varen. - Dáar met den voet verscholen in het struikgewas, omrankt met wilde kamperfoelie, ligt een door den storm ontwortelde en naar de overzij der beek gevallen eik, met de kruin in de armen van een zilveren abeel te rusten. Ginder, daar spreidt een breedgetakte beuk zijn lommer over den heuvel uit, en zoeken zijn wortels den zoeten vliet die hem te langer zijn frischheid bewaart 't Was er weer heerlijk in dien lusthof der natuur. Nu vooral in den najaarsmorgen, met de blauwe nevels die er dwaalden in het hout, met die duizenden dauwdropjes op het loof van boomen en struiken, van grasjes en bloempjes, hier door de schuine stralen der morgenzon zoo schitterend verlicht, daar meedommelend in de zwijgende schaduw. Maar voor heden had de meester het voornemen niet om daar langer te toeven. Ter linkerzij den straatweg overstekend - den straatweg die door de heerlijkheid Doornwerth, van het omstreeks een half uur verder gelegen kasteel naar Wolfhezen's station voert - dien straatweg | |
[pagina 48]
| |
overgaande, beklom hij met den jongsten leerling al spoedig de hei terzij van een schaapskooi, om de beek te gaan wedervinden waar ze zich al verder naar 't Zuidwesten een bedding kiest. Al zij het hier geen prachtig bosch waar de beek zich door henen slingert, op deze heuvels - misschien nog rijker in kleuren - heeft het oog een heerlijk uitzicht over de breede hei, en, de eiken die zich in fraaie groepen nabij het stroompje bevinden, ze mogen wat laag zijn van stam, ze hebben toch voor het schildersoog een overgroote bekoorlijkheid. Oerder was achtergebleven. Nog verdiept in de aanschouwing van die breede schilderij bij de brug, was hij blijven staan. Naar die boomen had hij gekeken, hoe de takken zich teekenden, hoe de blaren, reeds hier en daar met een bruine tint gekleurd, zich vertoonden in licht en in schaduw. Misschien ook had hij dáar, onder de boomen, het teekenachtige ventje bespied dat eikels zocht, en met den zak over den schouder - misschien turend naar bramen erbij - allengs schuilging achter de struiken. Verloren in de aanschouwing van een zoo schoon tafreel, was hij eensklaps opgeschrikt door een stem aan zijn zijde. ‘Pardon meneer,’ zoo sprak een tamelijk dik persoon wiens roode hoofd, tusschen twee vadermoorders in, door een witte das van den romp was gescheiden: ‘zou meneer zoo goed willen zijn’ - en hij lichtte den hoed op - ‘om mij te zeggen waar men hier ergens naar Wolfhezen gaat?’ ‘Wolfhezen wel dat is hier menheer.’ ‘Ja sjuust meneer; mijn vriend en ik, ziet u,’ - de dikke heer wees naar iets kleiners met een bril op - ‘we zijn ook sjuust aan het station Wolfhezen afgestapt, en hebben nu al een eindje straatweg gemaakt. Jawel, dit is hier allemaal de heerlijkheid Wolfhezen niewaar? Maar ziet u, het eigenlijke Wolfhezen - dat zoo mooi moet wezen.... is dát - als het niet ál te indiskreet is - niet ver van hier?’ Ik had die goeje oogen van Oerder wel eens willen zien! ‘Maar dat is hier menheer; aan deze zijde is het bosch, en ginder.... in éen woord 't is hier.’ ‘O zoo....’ Rondziende: ‘Ahja!’ Den hoed oplichtend: ‘Dank u heel beleefd meneer. Zieje wel, dat is Wolfhezen Jan. Allerliest niewaar? Mooie boomen!’ ‘Nou Kees, bij ons op de werf hemme ze zwaarder hoor. Vooruit maar! We kunne nou zegge da' me't gezien hebbe. Atjuus meneer!’ ‘Nogmaals dank voor uw beleefdheid meneer,’ hernam de man met de vadermoorders, en nog eens rondziende besloot hij alweder met een goedkeurend knikken, terwijl die beiden den straatweg opzochten: ‘Allerliest, waarachtig!’ Goeje Oerder wat hebben we geschaterd van 't lachen toen je | |
[pagina 49]
| |
zoo diep verontwaardigd dat schandaal kwaamt vertellen. 't Was om niet te bedaren, en ofschoon jij er - 't land aan hadt - toch heb je eindelijk meegelachen. We hebben 't uitgeproest: dat er zulke wezens konden bestaan! Maar eigenlijk, dat lachen was niet prettig geweest. We waren zoo eensklaps uit een andere stemming gerukt. Toch moge het zijn nut hebben gehad, althans, een dankbaar gevoel vervulde al spoedig het hart: immers wij mochten iets meer gevoelen en vatten van Gods schoone natuur, dan de heeren van ‘Bij ons op de werf’ en zoo velen die hen gelijken. Het zal hier de plaats wezen om bescheidenlijk te vermelden hoe de meester gewoon was de natuur te bestudeeren. Ongetwijfeld heeft hij als aankomend kunstenaar een menigte studies, ook in olieverf, naar de natuur genomen - zijn eigen getuigenis staat er ons borg voor - doch op later leeftijd studeerde hij meestal anders. Maakte hij ook niet zelden krabbelingen of omtrekken in zijn schetsboek - teneinde lijnen voor kompozities te bewaren, zijn eigenlijk studeeren bestond uit zien. Hij zag; zag scherp en lang; nam de natuur als 't ware in zich op, en wat de natuur hem door 't oog in de ziel had gespiegeld, dát gaf hij in zijn werkplaats terug op het doek. Kan het zoo wel anders of de mensch zal uit des kunstenaars werk ten duidelijkste spreken? Doch daarvan later. ‘Wanneer je zóoveel studies als ik, zult gemaakt hebben dan zal het kijken misschien ook voldoende voor je zijn vriendlief, maar nú aan het werk. Teeken mij eens die heuvels met die struiken erop, en ginds het verschiet eroverheen; nauwkeurig, vooral de speling van 't zand niet vergeten.’ Zoo sprak de meester, en zie, daar liep hij met zijn schilderkistje den heuvel op; bleef even staan met de hand boven de oogen; daalde weer af naar de beek, tuurde lang voor zich uit, en eindelijk, daar stelde hij zijn schilderstoeltje beneden in het zand; opende - 't was wel iets bijzonders - de schilderkist, en toen hij zich gezet had, toen schetste en schilderde hij op een klein paneeltje de heuvels en het beekje - juist zooals zij zich daar aan het oog vertoonden. Terwijl ik dit schrijf staat het bedoelde paneeltje voor mij. 't Is een merkwaardig paneeltje, want, indien ge u even 's-meesters gewone studeerwijze herinnert, dan zult ge 't niet vreemd vinden dat dit de eenige natuurstudie is die de jongste leerling hem schilderen zag. En hoe is die studie geschilderd? Met een waarheid die den knaap den stouten wensch deed uiten om haar voor zijn spaarpenningen te mogen bezitten - 'tgeen hem in 't einde goedgunstig werd toegestaan. - Maar dit antwoord wat zou het beduiden, immers de knaap kon hebben misgezien. Neen, met een waarheid die hem na zoo vele jaren het harte nog week maakt, omdat de man die zulk een oog had ontvangen, het nu voor immer gesloten | |
[pagina 50]
| |
heeft; met een waarheid bovenal die ieder kunstenaar verrukt, wanneer Wolfhezen's beekheuvels hem althans helder voor den geest staan. 't Is niet onnatuurlijk dat juist die studie-morgen te Wolfhezen den diepsten indruk bij den jongeren leerling heeft achtergelaten dewijl een zoo schoone en zichtbare herinnering er hem van overbleef. Voor 't overige was het, - ook op dien morgen - een welkome verpoozing, wanneer de meegenomen mondbehoeften werden te voorschijn gehaald. In de schaduw der breede eiken zaten of lagen ze dan op den zachten mosgrond neder, en zagen, terwijl ze hun voorraad nuttigden, naar het eekhoorntje, dat - blijkbaar voor schilders onbevreesd - boven hun hoofden lustig van tak tot tak sprong; of wel ze tuurden in die wereld onder de heidebloempjes en schrale grasplantjes, naar de heel kleine mugjes die er op de zonnigste plekjes societeit hielden; naar het torre-tje - zoo mooi in 't gouden pak, als een excellentie in gala-kostuum - dat deftig voortscharrelde, maar, als er iets in den weg kwam vreesachtig op den rug ging liggen en de pootjes samentrok. Ze zagen dan de kleine vlindertjes die er haast uitzien als de blauw-paarse heideklokjes, en ook de lievenheersbeestjes, die ze namen op de hand en lieten loopen van den eenen vinger op den andere, totdat het diertje ineens de rood en zwart gespikkelde schaaltjes opende, de vleugeltjes spreidde en - wegvloog meteen. En, als ze dan de verkwikking hadden genoten, dan keken ze ook nog wel eens de witte stippen na die op het beekje al haast den hoek waren omgedreven, de witte stippen waarin de proviand was meegenomen en die nu gleden in 't koele nat, voorbij de hoeve Het laag Wolfhezen, naar de Heelsumsche molens. Maar ook somtijds - wanneer de studieplaats omtrent de eerste hoeve, nabij het brugje was gekozen, wat kon ze dan lekker smaken de koffie uit de zwartgelakte kan waarvan de kraan van geen ophouden wist. Aardiger kind dan die ze er bracht, zaagt ge nooit bij een boerenerf. Vief blondje! - ze kon het zich best begrijpen, dat de heeren graag een vollen pot met suiker hadden en melk zooveel ze lustten, maar, dat ze liever op den grond zaten met het ‘koffiespul’, dan behoorlijk tafel en stoelen te hebben - voor hetzelfde geld - daar, neen dáar had ze geen begrip van. Als Hanneke - ik meen dat ze zoo heette - eens aankwam en water schepte aan de beek, en 't zonlicht de glimmende kan en 't opspattende nat te sterker deed blinken, dan, ja, dán verlichtte ze zeker een figuurtje erbij, wel waardig, dat - aleer zij nog schepte - de beek het weerkaatste. | |
[pagina 51]
| |
Gij hebt het reeds gehoord de Oosterbeeksche schildermeester was zoo vroom, zoo bijbelsch. Stil, daarbuiten werd ook wel anders gepraat; daar spraken ze wel eens van ‘den Scholtiaan, den Nieuwlichter; zoo'n fijne!’ Dat laatste is oneerlijk, dat is slecht! Zoo'n fijne! Beteekent het niet - met dien medelijdend verachtelijken trek om den mond: een fijne bedrieger, een huichelaar? Ga heen onedele, die al wie den naam van positief Christen draagt, maar aanstonds het brandmerk der huichelarij van het voorhoofd wilt lezen; in de nabijheid van dien edele behoort gij niet. Of neen, ik bid u blijf, blijf nog wat hier, en oordeel straks zachter. Misschien heb ik voor velen een wat al te breede beschouwing, doch ik bid u laat ze mij, want ik dank er God voor. Welnu dan: Alle menschen zijn schepselen Gods. Zoowel de Jood als de Mahomedaan, zoowel de Heiden als de Christen, zoowel.... doch waartoe ze genoemd die honderden en duizenden vormen waaronder de mensch naar zijn Formeerder opziet. Al die vormen blijven vormen, maar het kleinood dat ze in zich bevatten, heet - tenzij het verloren ging - toch overal en voor allen: Aanbid en streef naar volmaking! Wanneer er nu, om slechts van Christenen te spreken, eens honderd orthodoxe en honderd liberale Christenen aanwezig zijn, dan neem ik als regel aan, dat er bij die - zich wel eens noemende - uitverkorenen Gods, al omtrent evenveel onrechtvaardigen zullen gevonden worden als bij de niet uitverkorenen, en dat ge omgekeerd, bij die positieven al evenveel waarachtig vrome, edele, God en den naaste-lievende broeders zult aantreffen als bij die vrijzinnigen. Maar weet ge wát die onrechtvaardigen van beide partijen onderscheidt? Hiér zijn het de huichelaars die u achter het mom der vroomheid zoo dikwijls tegengrijnzen; dáar zijn het de openbare zondendienaars die alle schaamte hebben uitgeschud en nog roem dragen op hun melaatschen staat. Ik weet niet wie gevaarlijker is in zijn ellendigen toestand, hij, die zijn ellende onder den schoonen mantel verbergt, of hij die zich in 't openbaar tentoonstelt. De eerste erkent nog de waarde van zijn kleed, doch daarentegen, waar gij den tweede reeds van verre uit den weg gaat, lokt u de eerste door zijn schoon gewaad en bedreigt u te eerder met besmetting en dood. Doch genoeg! O, beoordeel toch niemand naar den naam dien hij draagt, maar beschouw hem van nabij - goed, terdege; zie hem scherp in de oogen. Mijn brave, mijn vrome meester, was - een fijne! Wilt ge nog meer. Reeds in die dagen, toen het ultra-liberaal in de hervormde kerk zich nog slechts tot het betwijfelen van der apostelen onfeilbaarheid en wat dies meer zij bepaalde, reeds toen | |
[pagina 52]
| |
stond Hendriks buiten die ‘afgedwaalde Kerk’, reeds toen vond hij geen vrede meer bij den wind van leering en ging hij niet anders ter kerk dan te Arnhem waar zich een Christelijk afgescheiden gemeente gevestigd had. Strengelijk vasthoudend aan de leer der praedestinatie - welke hij echter later liet varen - was hij ten volle overtuigd, dat geen mensch den Heer zoude zien of de eeuwige heerlijkheid beërven, tenzij hij ware wedergeboren; en geloofde hij dat geen verlossing voor den zondaar mogelijk was, dan door het Lam Gods, dat de vloek der zonde had gedragen aan het kruis. Anderen te zien worden en leeren gelooven, niet wat hij was of geloofde, maar ‘zóo als Gods woord vermaande dat men gelooven moest en wezen zou’, de zucht voor het eeuwig behoud van den naaste; de vrees voor ‘zijner vrienden zaligheid’, dié zucht, dié vreeze maakte hem tot den Oosterbeekschen fijne bij uitnemendheid. De dolende schapen eener verstrooide kudde zag hij met deernis aan; en, ijverig zoekend vond hij er velen die zich gaarne aan zijn vriendelijke leiding toevertrouwden. Daar kwamen ze dan des avonds na den arbeid de schilderswoning in, de jonge timmerman wiens werkplaats we vroeger reeds aan gene zijde van den zandweg, tegenover het atelier van den kunstenaar zagen; Bruil en zijn Jenneke, die later met de oude moeder, met hunne kinderen en nog vele vrienden ‘op 's-Heeren vingerwijzing’ naar het bloeiend Amerika togen, om echter met het land van belofte in 't verschiet, den dood te vinden in den breeden Oceaan. En toch, ze waren niet minder godvreezend geweest dan anderen die er heentogen uit 's-meesters omgeving; niet minder godvruchtig dan de vroolijke bakker Binnenkant, die ondanks den ernst zijner overtuiging, evenmin den kwinkslag kon smoren als de nachtegaal zijn lied. Ook hij toog op dezelfde vingerwijzing in 't belang van zijn gezin, naar het verre Westen heen, ‘naar het beloofde land der vrijheid voor de kinderen Gods’; en men verzekerde mij dat hij er zelfs nú nog den oven stookt, en misschien als 't zoo uitkomt, er den kwinkslag laat hooren nog als voorheen. ‘Arme Bruil!’ zei de meester; en 't is mij altijd voorgekomen, dat het maar half zijn goedkeuring heeft weggedragen, dat Bruil en zoo velen, elders gingen zoeken wat den tevredene overal geschonken wordt, dat ze een Gods-volk wilden stichten aan een ver verwijderd strand, en den raad hadden versmaad: Predikt het woord des Heeren - ‘beginnende van Jeruzalem!’ Ze kwamen dan 's-avonds in de huiskamer van hun leidsman bijeen, en luisterden naar zijn ernstige bijbelverklaring, en hieven tezamen een psalmlied aan, of zongen een gezang ‘in des Heiligen Geestes gemeenschap’. De toon van den voorganger moet iets indrukwekkends hebben | |
[pagina 53]
| |
gehad, althans reeds in het dagelijksch leven had die stem, bij iets welluidends toch iets uitermate deftigs, iets dat naar het gemaakte zweemde indien men den mensch niet kende in zijn ernstig streven naar waarheid. De trouwe oudste leerling, de vriend van het gezin, was steeds bij die oefeningen tegenwoordig; de jongere leerling heeft ze echter nooit bijgewoond. Zijn ouders, ofschoon ze de godsdienstige richting van den meester volkomen eerbiedigden, ze achtten het niet wenschelijk dat hun zoon eenig ander dan kunst-onderricht van hem genieten zou. En de meester die gaarne beloofd had nimmer eenige geloofspressie op den jongeling te zullen uitoefenen - ofschoon hij vrij bleef in zijn woning te spreken wat hem goed dacht - heeft ook hierin naar zijne woorden gehandeld en het vertrouwen der ouders niet beschaamd. Mij dunkt, dat moet hem toch veel gekost hebben! Het zielenheil zijner natuurgenooten lag hem zoo na aan het hart, en hoeveel te meer het eeuwige heil van hen die hij liefhad. En den jongsten leerling hád hij lief. Moest hij verloren gaan! voor eeuwig!? ‘Maar gelooft gij dat dan...?’ heeft die leerling wel eens gevraagd. ‘Mijn lieve vriend,’ klonk het dan indrukwekkend plechtig: ‘Ik zeg het u immers niet, maar de Heere zegt toch zoo duidelijk in Zijn dierbaar woord: Een iegelijk die niet wordt wedergeboren uit water en geest zal geenszins ingaan.’ Was hij dan wedergeboren? Ja, luister: Als knaap en jongeling was hij braaf en goed. Zijn ouders beminden hem als hun oogappel; zelfs zóo was Fritske reeds als kind hun lieveling, dat hij om zijn bijzondere goedaardigheid wel eens bij de andere broers en zusters werd voorgetrokken. Zijn vrienden hielden veel van hem. Hij ligt daar voor mij den brief van 25 Julij 1824 waarbij ‘een vriend en medeleerling in de kunst’, den 16jarigen Frits, ten bewijze zijner toegenegenheid, een geschenk aanbiedt - ‘hetwelk in zich bevat een tempermes, een vrijfsteen en loper, hetwelk u nog ontbrak en welk zeer nuttig is in u vak van schilder.’ De jonge Hendriks was braaf en goed en werkzaam, doch leefde ‘zooals er velen doen’ - gelijk hij later dikwijls zeide, ‘zonder den ernst des levens te kennen en zijn doel: een voorbereiding voor de eeuwigheid.’ Onze meening zou met bescheidenheid zijn, dat het leven hier reeds een leven in de eeuwigheid is. In een fraai aan den Rijn gelegen koffiehuis te Arnhem, dronk de jonge schilder, na den arbeid, niet zelden zijn glas bier, en speelde er ook somtijds - zonder eenig winstbejag - een domino of ander spel. | |
[pagina 54]
| |
Op zekeren avond komt hij tehuis. Een werkje dat op de tafel ligt trekt zijn aandacht. De titel luidt: ‘Zijt gij van uwe zaligheid verzekerd?’ Die vraag treft zijne ziel. Maar wáarom treft ze haar? Omdat die vraag de zaadkorrel is, die in de ziel van dát lichaam, een welbereiden akker vindt; omdat op den bodem der ziel - of wilt ge in dat gemoed, ik weet anders niet wáar - een zin sluimert voor het ideale, voor het supernaturalistische; omdat de jongeling al dikwijls zich zelven heeft afgevraagd: of de mensch - of hij zelf - niet te veel den kostbaren tijd met nietigheden verbeuzelt, of hij niet voor iets beters op de wereld werd geplaatst? Omdat zijn hart gevoelig, zijn stemming doorgaans een ernstige, ja soms ook een zwaarmoedige was. Hoe het zij, de titel van het boekske had de vraag gedaan. Het antwoord klonk: Neen! en van nu aan werd het levensdoel voor een goed deel boven-aardsch, een zoeken naar de zekerheid eener zaligheid aan gene zijde van het graf: ‘de Heer had zich in die ure kennelijk aan hem geopenbaard; de wedergeboorte was in waarheid feitelijk aan hem geschied’. Die goede vriend! ‘Er staat geschreven!’ dat was de uitvlucht waaruit zijn liefderijk gemoed u tegenblonk wanneer hij op grond der goddelijke waarheid, het woord: ‘voor eeuwig verloren’ zou hebben moeten uitspreken; wanneer hij schuilging achter den sluier der liefde en het oordeel aan God liet wanneer hij sprak: ‘Wij weten immers niet wat de Heer in 's-menschen jongste ure nog aan hem werken wil.’ ‘Maar de stervende dan, die op sponde of slagveld met een godslastering op de lippen den laatsten adem uitblaast; de verstokte booswicht die met een logen zijn leven aan den schandpaal eindigt, op hém toch moet gij het eeuwig verloren wel toepassen?’ ‘Waarlijk, ik niet mijn goede vriend, maar de Heer zegt immers zoo duidelijk: ‘Die niet gelooft is alreede veroordeeld.’ ‘Dan zou de Heer - de lieve God - nog wreeder zijn dan gij, brave meester. Hij, die weet wat Hij van zijn maaksel te wachten heeft....?’ ‘Er staat geschreven: Smal is de weg en eng is de poort en weinigen zullen door dezelve ingaan;’ zeide dan de meester en zuchtte diep bewogen. Hij zuchtte! De vrome meester zuchtte, en het bedroefde hem daarbij zeker dat de jongste leerling: - ‘helaas! nog zoo verre stond van het koningrijk der hemelen.’ Ja, hij mocht dan het goede willen doen en bevorderen op de wereld - maar 't was niet genoeg! ‘Het eenige noodige ontbrak hem.’ ‘Immers de rijke jongeling, hij zelfs had al de geboden gehouden van der jeugd afaan; hij was vroom en braaf. Welnu dan, sprak | |
[pagina 55]
| |
de Heiland: ga heen, verkoop al uwe goederen, geef het den arme en volg mij. Maar de jongeling ging bedroefd heen, want hij had vele goederen.’ Wanneer de meester zulk een verhaal in het gesprek had gevlochten, dan kon het niet anders of de toon waarop hij gesproken had moest indruk maken en tot nadenken stemmen. En de vrucht van dat nadenken - van later nadenken vooral, de vrucht ook van het gestadig lezen in dien heerlijken bijbel der natuur, waarvan de mensch de laatste en treffendste bladzijde uitmaakt; de vrucht eindelijk van een geheel andere godsdienstige richting, wij oordeelen dat de aanbieding ervan in deze bladzijden niet gepast zoude zijn, en, kost de terughouding ook strijd - tegen 's-meesters geloofsrichting te strijden kon immers zelfs van verre het doel dezer bladen niet zijn. En, deden we ook straks - ofschoon slechts vluchtig - een verschil van meening hooren, 't was immers met het doel om ook dien zucht te doen vernemen, dien reinmenschelijken zucht uit zijn liefdevol gemoed. Zegt het mij rechtzinnigen, ‘zucht ook gij in waarheid zooals hij het deed; diepbewogen over het lot van uw natuurgenooten in die vreeselijke toekomst?’ Zoo ja, ei zoekt die armen dan hier op aarde nog wat gelukkiger te maken; denkt eens na, die rampzaligen, volgens uw geloof zijn ze voor eeuwig verloren, voor eeuwig!...... En gij, gij geliefden des Heeren, zalig wordt ge zonder einde! Iets anders wil ik u zeggen: Hendriks werd nooit toornig wanneer hij een ander diens ernstige meening hoorde uiten, ‘al smartte het hem in de ziel het kind te zien afdwalen van zijn God en Verlosser;’ hij werd niet toornig, want de toorn sluit de liefde uit; alleen was hij toornig tegen de zonde, vooral tegen eigen zonde! en ik geloof niet dat dit algemeen is.
Ge weet dat er een stamhouder verwacht werd. ‘'t Is nu jammer menheer, dat het weer een meisje is; heel jammer!’ ‘Ik ben recht blij lieve vriend, dat alles zoo goed mocht afloopen. No. vier is een klein mollig Saartje; we zijn er heel rijk mee.’ 't Was waar, en toch, hij had zoo gaarne een jongen gehad. Nog viermaal na die gebeurtenis was de vader zeer dankbaar voor den zegen eener - lieve dochter. Ziet gij wel dat de groote zwarte lijst waarvan we vroeger spraken, met de onafgewerkte schilderij, of wilt ge de uitvoerige aanleg erin, nu op den ezel staat, en de meester vol opgeruimdheid te schilderen zit. | |
[pagina 56]
| |
Vol opgeruimdheid! Dat was niet altijd het geval; er waren ook zwaarmoedige dagen voor de Kunst, welke stemming echter nooit op de leerlingen terugwerkte; daar was een worstelen met de Kunst, waarvan ik wel wilde dat de liefhebbers van schilderijen, en kunstproducten in 't algemeen, wat meer begrip hadden. Maar nu, nú werkte de meester zoo lustig. Weet ge hoe dat kwam? Zulke groote doeken te schilderen 't is zoo aangenaam; 't geeft bij een goeden uitslag ook grooter voldoening; maar bovenal, men kan zijn gevoel beter uitstorten; men tracht de grootheid der natuur wat meer nabij te komen! Heerlijk is het voor den genialen kunstenaar! - Maar stil, als de schoorsteen rooken moet, als de schilderijen altijd koopers moeten vinden, en die groote lijsten zoo heel veel geld kosten. Ja, 't is dan een gewaagde zaak; de arbeid van vele maanden blijft onverkocht, de lijst moet betaald.... Doch, zonder zorg werkt de talentvolle meester nu. Een man van gevoel had hem die zorg ontnomen. Bleef het stuk onverkocht, de maker zou zijn werk, ofschoon ook niet geheel naar waarde, toch billijk beloond krijgen. En die eerste groote schilderij is ongetwijfeld een van Hendriks' meesterwerken geworden. In weinigen zijner komposities is de gedachte zoo eenvoudig en ongekunsteld waar, het koloriet zoo heerlijk schoon en krachtig, de zwaarbewolkte lucht - hoe breed in de verf ook geschilderd - zoo dun en lichtgevend. Onovertroffen is de kleur van het zilvergrauwe Wolfhezische zand naast den bruingroenen mosheuvel op den voorgrond ter rechterzijde, zoowel in de schaduw als de lichtpartijen. Het bosch aan den heuvelvoet - op den tweeden grond naar het midden der schilderij - staat fiksch en krachtig tegen den fijnen toon van het zand, en schuilt straks in een meer wijkende tint, achter de struiken en den heuvel ter rechterzijde. Malsch en geestig zijn die boomkruinen tegen de kloeke wolken - die er verre achterheen drijven - gepenseeld. Eindeloos ver golft de heide ter linkerzijde, nu eens in een donkere wolkschaduw, dan lichter, waar het zand al spartelend door de heide breekt, naar den horizon heen, naar dat krachtig fijne verschiet, naar dien toon waarvan de kleuren waaruit hij getemperd werd, niet zijn te noemen, maar die gevoeld moeten zijn om ze te doen worden: in waarheid de toon van het verre verschiet. Vóor de heide ter linkerzijde, aan den voet der donkere struiken waartusschen, zonderling schoon, een grauwe wilg het licht op den voorgrond met het heidezand van verre verbindt, daar slaapt, met kroos begroeid, een kleine waterplas die aan Wolfhezen's beek herinnert. Op den heuvel ter rechterzijde - naar den lijst-rand heen - liggen zware en rijkbemoste boomstammen, die met hun grillig kronkelende takken en de groote planten erbij, even kloek zijn van kleur en geestig gepenseeld als het geheel, waaraan de uit- | |
[pagina 57]
| |
stekend fijne toon van een zittend vrouwtje met haar rooden rok, en een paar staande mannekes bij een beladen ezel, een nog hoogere waarde verleent. Ja, dat werd een prachtige schilderij, een uitnemende hendriks. Toch een hendriks? Kan het anders! Zie, er is licht, maar er zijn toch ook weder zware zeer donkere wolken in die breed geschilderde lucht. De wolkschaduwen zijn krachtig, schier het gansche bosch schuilt in een wolkschaduw weg. Maar, schittert - daarmee in tegenstelling - het heerlijk geschilderde zand nu niet te sterker in den zonneglans? Neen, dat zonlicht is een grauwe dag geworden - maar toch zoo rustig en kalm, nietwaar? Herkent gij de soort dier boomen? Wij weten dat het eiken moeten zijn, doch al zagen wij het niet aanstonds, ze doen daar zoo goed! - ‘Immers de kunstenaar is geen photograaf, hij neemt de natuur in zich op en geeft ze weder; hij vraagt wat schoon is.’ Ja die klits- of rhabarberplanten dáar bij de liggende boomen, al vindt gij ze nu juist niet in de natuur op zulk een zandgrond, zoudt ge die schoone bladen er missen willen? - Neen! ‘Zijn ze daar onmogelijk?’ hoort ge den meester vragen. ‘Wát is onmogelijk? Zouden ze er niet kunnen groeien?’ Ja, ook deze uitstekend schoone schilderij was een echte Hendriks, gedacht naar de plek waar zijn schildergeest het liefst vertoefde, naar de plek waar zijn schat der natuur was, naar zijn dierbaar Wolfhezen. Schoone breede schilderij, treffend beeld van den maker uit dien tijd - 1845 - beeld van den meester in de blijmoedigste stemming van die schoone dagen. En dan, als het zoo goed ging met den arbeid wat kon hij dan prettig vertellen. Vertellen bij voorbeeld van den ouden Arnhemschen schilder en teekenmeester Van Amerom, die hem de eerste schreden op het pad der Kunst hielp richten, en wien hij - maar dit vernamen we niet van hemzelf - wien hij later zoo ruimschoots zijn dankbaarheid heeft getoond, door het geheel belangloos waarnemen van zijne lessen. - Vertellen van Jan.... die een blauwen Maandag, ik meen te Cleve of niet veel verder was geweest, en met een ‘Ha wie geets’ terugkwam, en ‘de Moeterspraache gans oen gaar kwiet was’ - zoo'n flauwe bluf! - Vertellen van zijn werken te Arnhem, en zijn lesgeven tot zelfs in Doesborgh toe. Hoe de wandelingen van de laatstgenoemde plaats in den avond naar Arnhem terug - toen de wegen niet als veilig geroemd werden, hem wel eens een benauwd oogenblik hadden opgeleverd; eens vooral toen hij de plaats voorbij moest waar het hem toescheen dat een menschelijk lichaam tusschen het hout te bungelen hing, ofschoon hij later meende de dupe van een optisch bedrog te zijn geweest, door 't maanlicht veroorzaakt. | |
[pagina 58]
| |
Maar erger dan zulk een schrik was het geweest, toen hij op zekeren avond van Doesborgh in 't ouderlijke huis terugkeerende, met den schoonmaak van zijn atelier was verrast geworden, en een bijna afgewerkten winter met een onherstelbaar gat in de lucht had weergevonden. Dood-voorzichtig was de schilderij van den ezel genomen, en, dewijl het dan nergens aan raken zou, met een heel, heel klein tipje van het schilderdoek, tegen den uitstekenden punt van een stoelleuning gezet. Och! 't had maar êfkes geraakt. - Vandaar misschien dat de meester later niet gaarne in 't atelier zag komen wat er niet in behoorde. Maar verder, met welk een genoegen verhaalde hij van het kunstreisje dat hij in 1830 met zijn vriend den figuurschilder Van Pelt door een deel van Duitschland, maar vooral ook door de Ruhrstreek gemaakt had. Hoe dat reisje het besluit tot rijpheid bracht om zijn lessen te laten varen, zich geheel aan de kunst te wijden, en zich metterwoon naar Amsterdam te begeven. O dat moeten schoone dagen zijn geweest, naast den Godsdienst die zijn leven beheerschte, aan de Kunst, aan de Vriendschap en de Liefde gewijd. Esser de kunstkooper zou - indien hij nog leefde - van de schoone dagen der Kunst kunnen verhalen; menig bosch- of Ruhrof wintergezicht werd er toch van Hendriks' ezel door hem gekocht. Wat de Vriendschap betreft, niet éen vriend is er die kwaad van hem zou kunnen spreken, geen enkele, zelfs hij niet, die eens het palet met den verfkant op den morsigen grond smeet, en van Hendriks die mede aan 't schilderen was en even omzag - tot troost kreeg: ‘Ja man, nu zul je 't weer moeten oprapen ook!’ Zelfs die vriend zal gaarne getuigen' dat hij liefderijk was en hulpvaardig, terwijl er op zijn zedelijk leven zelfs niet de geringste smet te ontdekken viel. Wat de Liefde betreft, daar zou het nichtje van den ouden vriend Van Amerom, de uitverkorene van het hart, het best van kunnen vertellen. Hebben wij 't wel begrepen, dan werd die liefde sterk gevoed niet slechts door eene hoop voor deze, maar ook voor de toekomstige wereld, door éen geloof aan het ‘eeuwige onveranderlijke Woord van God’. In den herfst van 1840, nadat de meester kort tevoren de pokken had gehad - ofschoon zijn goede moeder hem als kind wel degelijk had doen inënten - huwde hij zijn beminde Hendrika de Gaay Fortman, die te Leiden woonde; bleef met haar nog omtrent een jaar te Amsterdam gevestigd, en vertrok toen naar het prachtige Oosterbeek. ‘Ja, 't is hier een heerlijkheid voor den landschapschilder,’ sprak de meester op zekeren huiselijken feestdag, in opgeruimde | |
[pagina 59]
| |
stemming, ‘een prachtig oord! en, als nu de liefhebbers een spoorweg naar dit atelier gaan aanleggen, dan zal het moeielijk worden aan al de bestellingen te voldoen. Niewaar Oerder?’ ‘Nu ja dat kun je begrijpen!’ zei de oudste leerling, maar lachte toch mee; en - toen straks de chocola kwam die de vriendelijke huismoeder zoo heerlijk koken kon en waarop een jarige trakteeren moest, toen kwam men overeen, om alle dagen chocola inplaats van koffie te drinken, indien de liefhebbers het atelier zóo kwamen bestormen, als dat ná het aanleggen van zoo'n spoorweg het geval stond te worden. Het vervaardigen van de groote schilderij die zeer werd geroemdGa naar voetnoot1) en zich tot heden in het bezit der familie van den jongsten leerling bevindt, had den meester inderdaad nog een groote schrede doen | |
[pagina 60]
| |
vooruitgaan op het moeielijke pad der kunst. Zijn oog was erdoor verruimd en zijn behandeling was er nog breeder door geworden. Tegen het verwijt dat den meester wel eens getroffen had, het verwijt dat zijne stukken wat al te somber, wat al te bruin waren - de Bethume waarmede hij nochtans verwonderlijk schoon wist om te gaan was een zijner lievelingsverven, terwijl hij een tegenstander van ‘alle nieuwerwetsche groene en andere mooie kleurtjes’ was - tegen dat eenigszins gevoelde verwijt streed hij gedurig met kracht. Zijne aanleggen waren dan ook gelijk wij reeds zagen, vrij levendig van kleur, doch van lieverlede kwam de ernstiger toon den meer koketten vervangen; zóo zag hij de natuur, en immers - wat het oog ziet dat is getooid met de stemming der ziel. Maar al worstelde hij gewillig met een, wél ten deele begrepen maar niet geheel gevoelde beoordeeling, dát was een zwaarder kruis wanneer de meester van een ultra-realistisch kunstliefhebber zijn werk terug ontving; éens - 't was machtig kleingeestig - tot driemaal toe, met beleefd verzoek om die toppen wat duidelijker tegen de lucht te maken, aangezien men nooit gezien had dat ze in de wolken wegsmolten; om die boerenwoning wat beter te teekenen, en goed te doen uitkomen waar dat rookje in 't verschiet vandaan kwam, uit een huis of scheepje, òf dat er een vuurtje gestookt werd. Zoo iets was een harde beproeving voor den schilder-idealist, die schilderde wat hij schoon vond, en bewonderenswaardig was dan het toegevend geduld waarmee hij - zichzelf verloochenend - de aangeduide zaken veranderde, misschien maar zelden verbeterde. Die liefhebber had immers een Hendriks besteld, iets anders mocht hij niet verwachten. Ofschoon de koncessie voor den spoorweg waarvan we zooëven spraken, schijnt ingetrokken, en de meester uit een materiëel oogpunt gezien, niet zoo gelukkig heeft gewerkt als hij verdiende, toch was hij zeer tevreden, dewijl hij zoo weinig eischte. Immers zonder fortuin van zich zelven, kon hij van den verkoop zijner kunstprodukten het steeds aangroeiend gezin eenvoudig maar fatsoenlijk onderhouden, ja, was er ook altijd nog genoeg om den armen broeder of zuster te laven of te verkwikken en bij te staan in den nood. Ja hij dankte zijn God en Heer voor het bescheiden deel, en, werden de behoeften van lieverlede grooter, de brave echtgenoot en vader zou, zooals later blijken zal, geen opoffering te groot achten wanneer het belang der zijnen die van hem vorderen mocht.
‘Wel, ik ben blij dat ik u eens weerzie,’ klonk 's-meesters hartelijke welkomsgroet wanneer de jongste leerling in later tijd nog | |
[pagina 61]
| |
eens het koele atelier betrad. De meester werkte er nu alleen; het houden van élèves had bij veel genoeglijks toch ook zijn bezwaren - 't was met bezoeken en het schilderen van groote stukken niet zoo gemakkelijk. Ook voor den oudsten leerling was het beter geweest een eigen atelier in het dorp te nemen, zoo altijd onder den indruk van 's-meesters werk te zijn mocht hem op den duur nadeelig worden. Welk een kloeke schilderij met opgaand geboomte, stond daar in een prachtig vergulde gebeeldhouwde lijst op den ezel. ‘Ja vriend, dat is een aardige zaak,’ klonk het bescheid na de gedane opmerking: ‘Drie schilderijen van deze grootte ongeveer zijn mij door een kunstliefhebber uit Amsterdam besteld. 't Is een ferme man die mijnheer Hulsen, en, dat hij mij den schoorsteen wat rooken laat, maar vooral ook gelegenheid geeft nog eens wat groots te schilderen, daar ben ik hem dankbaar voor.’ ‘Is de vorm van die lijst....?’ ‘Ja 't zijn geen nieuwe lijsten, anders had ik zeker een anderen vorm voor mijn doek gekozen, maar, nú ben ik er aan gehouden. Ziet ge, waren de lijsten er niet geweest dan had men misschien niet aan de schilderijen gedacht. - Zoo gaat het wel eens meer in de Kunst. Ei zoo, is het stuk naar uw zin?’ ‘Als mijn oordeel u iets geldt, zeer zeker!’ ‘Hoe zoudt gij 't ook niet mooi vinden. In vroeger tijd vondt ge alles zoo mooi.’ ‘Mij dunkt de toon is frisscher dan wel eens vroeger het geval was; de behandeling is vrijer.... maar....’ ‘Maar?’ ‘Neen het voegt mij niet....’ ‘Lieve vriend, wij hooren hier maar zelden eens een aanmerking; de uwe al ware het een ópmerking zal mij aangenaam zijn.’ ‘Zou de behandeling.... niet wat eenvormig kunnen genoemd worden? Dat dunne doorzichtige der blaren is zoo schoon, maar in dien grond....? mij dunkt de voorgrond heeft daardoor niet de vastheid die.... O vergeef mij, 't is anders waarlijk zoo prachtig.’ ‘De voorgrond wat zwak meent gij....? Ja, 't zou niet onmogelijk kunnen zijn. Wat zal ik u zeggen: nu eens is men wat zwaar, dan weder te zwak: de volmaking is voorwaar een moeielijke zaak, wel hem, die haar niet uit het oog verliest en haar alreede nabij is - ook in een hoogeren zin. - Maar ziet gij, de schilderij is nog niet af. Zij is erg ingeschoten, een vernisje zal later goeddoen.’ De vernissen hebben den meester echter dikwijls kwaad gedaan. Somwijlen zelfs wanneer hij, na langen tijd te wachten, meende dat het werk nu toch droog was in den grond en het daarom verniste, dan moest hij toch ervaren dat het barsten ging, 'tgeen hem dan veel verdriet en moeite berokkende; verdriet bovenal dewijl de schijn hem pijnde dat een onvergeeflijke onbedachtzaamheid er de oorzaak | |
[pagina 62]
| |
van was. - Dat het dik in de verf schilderen en het dikwijls met dunne verven er weer overheen werken, maar ook het gebruik van de sneldroogende Bethume aan dat barsten wat schuld had, zou niet onnatuurlijk zijn. 't Was in het jaar 1853 - bijna acht jaren na het vertrek van den jongsten leerling - dat Hendriks, in het gezelschap van zijn trouwen Oerder, een zoon van den genoemden heer Hulsen, en den zeeschilder Pleisier een kunstreis naar Noorwegen ondernam. Wat Hendriks genoten heeft in die grootsche natuur, - waarvan Gerard Keller in zijn Zomer in 't Noorden zoo treffend verhaalt - wát Hendriks daar genoot, gij vindt het vertolkt in zijn Noordsche landschappen. Herinnert ge u wat Keller zegt van den indruk der stilte, in die eenzame, heerlijke natuur? ‘Zij toovert u personen en voorwerpen voor den geest waarvan gij in de werkelijkheid zoo verre zijt verwijderd.’ Hij zag er zijn kinderen spelen in 't groen; hij zag zijn gade en hoorde haar roepen: wees gegroet. Dat zijn de Hulderen zegt men in 't Noorden. En weet ge wat Hendriks - behalve zijn dierbaren misschien - in 't Noorden gezien heeft, terwijl hij met het schetsboekje en niets anders in de hand te turen zat of een omtrek maakte naar die stoute tafreelen? Hij zag er wolfhezen, zijn Wolfhezen. Roem ze vrij Hendriks' weergegeven indrukken dier verheven, maagdelijk reine natuur; bewonder ze die Noordsche landschappen van onzen talentvollen meester. Wat zijn ze schoon van vorm en kleur, die bergen in 't verschiet met hunne toppen badend in de zware wolken; die rotsen met hun zilvergrauwe mossen en die bruisende stroomen met hun opstuivend nat. Bewonder den genialen man die zulk een greep durfde wagen en zoo zijn herinnering in beeld wist te geven; immers - zoo getuigde hij - die natuur was te grootsch om haar in een schilderkist te sluiten. Maar, duld dan ook dat desnoods de Wolfhezische abeel op den voorgrond ligt, dat die rotsen de kleuren der Wolfhezische beekheuvels in hun banier voeren, en dat die doeken u spreken van het Noorden, maar met een Gelderschen tongval: dat ge in éen woord weer hendriksen ziet, maar boeiend en schoon. ‘Ja te reizen is wel eens goed om den blik te verruimen, ofschoon men een groot kunstenaar kan wezen zonder vreemde landen te bezoeken. Weet ge wat ik nog gaarne eens zien zou? Zwitserland! O dat moet een heerlijk land zijn.’ En de wensch van den meester zou vervuld worden. Was het ter belooning voor de edele zelfopoffering die de kunstenaar zich getroost had in 't belang van zijn dierbaar gezin? Zooveel is zeker: hij dankte er God voor. Twee jaren toch vóor het ondernemen van die reize was de betrekking van onderwijzer aan de stads-teekenschool te Arnhem, door het | |
[pagina 63]
| |
bedanken van een van Hendriks' eerste leerlingen, den kunstschilder de Swart, vakant geworden. De bestuurders van Kunst-Oefening zagen verbaasd dat de talentvolle man, een der eerste Nederlandsche landschapschilders, om zulk een nederige betrekking kwam vragen. Het traktement was uiterst gering - niet noemenswaard - en de vrije woning voor een gezin van tien personen veel te klein. Maar - juist om die woning was het den meester te doen; in de stad waren ze zoo duur, zoo vreeselijk duur. Men kon zich gemakkelijk wat behelpen. De kinderen moesten nu allen onderwijs genieten, meer geregeld en deugdelijk onderwijs; en dáarom moest hij zijn dierbaar Oosterbeek verlaten, zich verder van zijn geliefd Wolfhezen verwijderen, dáarom moest hij naar de stad - naar de stad. En ja, de brave vader die toch zijn kinderen oneindig meer beminde dan zijn - hem reeds zoo dierbare - kunstenaars-vrijheid, hij zou zich voortaan gewillig aan een keten binden. Toekomstige ambachtslieden inzonderheid, zou hij, de schildermeester, weer neuzen en koppen, en naar 't pleister leeren teekenen, avond aan avond! O die jongens! ze hebben het niet begrepen welk een eer hun te beurt viel door zulk een kunstenaar te worden onderwezen in dat, wat hen later bij 't handwerk tot nut kon worden. Vrouw en kroost hebben ze wel ten volle gevoeld wat de echtgenoot en vader voor haar heeft opgeofferd. Hoe! zou hij het getoond hebben en ondankbaar zijn geworden aan zijn Heere God, ‘die hem reeds zoo zeer gezegend had op aarde en hem nog bovendien een eeuwige vreugde wilde schenken in den hemel Zijner heerlijkheid’! Maar toch dat verlaten van zijn Oosterbeeksche woning, het scheiden van dat vriendelijk gelegen dorp en de menschen die er hem liefhadden, het prijsgeven van de hooggewaardeerde vrijheid nú op rijper leeftijd, het moet hem veel oneindig veel hebben gekost. O zich te metselen tusschen de stadsmuren wanneer men sinds vele jaren gewoon was, reeds uit de vensters van zijn woning vrij den blik te doen dwalen langs veld en beemd in Gods schoone natuur. Die heerlijke natuur! schoon, altijd schoon, 'tzij dat het lentekoeltje speelde met den geurigen bloemkrans die om heur blonde haren zwierde, schitterend in 't blanke morgenlicht; 'tzij dat het groene zomergewaad haar om de sierlijke leden golfde en zij de rozenroode lipjes blinken liet in klaproos of kers. Schoon! wanneer zij zich bij het huilen van den najaarsstorm den bruinen mantel van de schouders voelde rukken, en bevend de vruchten vallen liet die ze in zoeler dagen deed rijpen. Schoon zelfs, wanneer ze zich had te slapen gelegd onder het witte laken, dat wel een doodslaken scheen, doch waaronder ze nieuwe kracht zou vergaren, om straks te ontwaken met de appelbloesems op het gelaat, zich blij weer te tooien voor het jaarlijksche prachtige feest der liefde Gods! | |
[pagina 64]
| |
En dat alles heeft hij vrijwillig verlaten - dat alles heeft hij opgeofterd! Waar zijt gij nu die den edelen vrome, minachtend een fijne noemdet, ziet ge nu wel hoe dat woord een schoone beteekenis erlangt; hoe hij nederig was, nederig en stil; hoe hij in allen eenvoud des harten zijn weg ging, zonder erop bedacht te zijn partij van een geloofsrichting te trekken, die zoo vele gegoeden in den lande telt. Zie, Hendriks gevoelde zichzelven sterk als kind van God, en ‘als verloste door Jezus' bloed’; misschien gevoelde hij zich door dit laatste in alle nederigheid boven velen verheven, maar - als mensch en kunstenaar wás hij nederig, en stelde zich niet hooger, ja vaak zelfs lager dan de trap waarop hij zich inderdaad kon plaatsen. Voor den groote naar de wereld ‘nam hij gaarne den hoed af’, en al werd hij wel eens aan des rijken disch genoodigd, den afstand die er naar zijne schatting bestond, verloor hij niet uit het oog. Maar neen, dien rijke te vleien, hem te bedelen om zijn gunst neen, dat kon hij zoomin als zijn eigen kunstroem op eenige andere wijze te bevorderen dan door onafgebroken arbeid, zoomin als eere te zoeken bij de menschen. ‘Neem het dankbaar aan, wanneer het u wordt toegeworpen, als komende van God,’ zoo sprak hij: ‘doch ziet toe dat ge niet zoekt uw aardsche glorie of gewin, en daardoor voor eeuwig schade lijdt aan uwe ziel.’ Een jaar na zijn komst te Arnhem, zou Hendriks in de vervulling van den geuiten wensch, vergoeding vinden voor de opoffering die hij zich zoo waardig getroostte. In het gezelschap van den portretschilder Hendriks en den landschapschilder Hazeu mocht hij de reis naar Zwitserland ondernemen. De eerstgenoemde medereiziger, ofschoon niet tot 's-meesters familie behoorende, was nochtans zijn vriend, en aan zijn penseel danken de weduwe en haar dochters een welgelijkend portret, waarnaar photografiën zijn genomen die ten zeerste pleiten voor de gelijkenis en de waarde der schilderij. Eenige vluchtige schetsen uit het Schwartzwald, nabij het Vierwaldstädter-meer en andere plaatsen die men bezocht, getuigen, nevens eenige aanteekeningen, wat de talentvolle landschapschilder en gevoelige mensch er heeft gezien en genoten. Maar op den Rigi! ‘Was de morgenvaart over het Zugermeer reeds ondenkbaar schoon,’ zoo schrijft 's-meesters lieve oudste - de kleine, nu de groote Anna, die 's-vaders hoop tot heden niet heeft beschaamd en nimmer zál beschamen, zoomin als een zijner dochters, naar wij vast vertrouwen, dat ooit zal doen.... ‘Was de morgenvaart | |
[pagina 65]
| |
over het Zugermeer met den, nog geheel in nevelen gehulden Rigi in 't verschiet, reeds ondenkbaar schoon, nog schooner was het op den top van den Rigi zelf. De aanblik der natuur was daar zoo verbazend prachtig dat het schier met geene woorden is uit te drukken. Neen, wat vader daar genoot is onbeschrijfelijk. Zijn kunstenaars-vuur herleefde er in volle kracht; alle vermoeienissen en zorgen werden daar vergeten. Het was hem bijna onmogelijk van die plaats te scheiden, en de indrukken daar ontvangen verdwenen dan ook niet, maar wekten hem nog dikwijls op toen hij later in ziekelijken toestand verkeerde. In ziekelijken toestand verkeerde! En wij wisten het niet dat hij reeds vele maanden sukkelend en lijdend was geweest, en sedert den herfst van 't vorige jaar - 't was nu de tweede maand van 1865 - geen penseel op het doek had gezet! Maar hij hield er immers niet van met zich zelven of met de zijnen zonder noodzaak op den voorgrond te komen. ‘Waartoe zooveel beweging,’ zei hij wel eens: ‘de menschen maken het anderen en zich zelven met hun ik-heid dikwijls zoo lastig.’ Ja, maar 't was toch te erg dat de lieve dierbare meester reeds meer dan vijf maanden aan den ziekenstoel was gekluisterd, en dat men buitenaf zoo weinig of inderdaad niets van zijn ziekte vernomen had. In de laatste dagen dier koude Februari-maand - 't was op een Zondagmorgen - zag de voormalige jongste leerling, den beminden meester in dien ziekenstoel weder. O, dat binnentreden! dat wederzien! Wat was zijn vriendelijk goedaardig gezicht veranderd. Hoe hol en flets stonden die oogen; hoe geelbleek was die gelaatskleur! Geelbleek, ja, doch misschien werd dat veroorzaakt door de reflectie der gordijn.... misschien sloot hij de oogen zoo gedurig omdat hij juist tegenover het venster in 't volle licht was gezeten....? ‘Zoo, ik ben blij dat gij eens komt,’ sprak hij met een zwakke stem, doch met een vreugdetrek op het lijdend gelaat: ‘Ja, 't gaat nu Gode zij dank beter, veel beter; 't is hier,’ en hij drukte de hand op de zieke linkerzijde van het lichaam, ‘nog wel niet in orde, maar ik gevoel toch dat het er beter wordt, en dat het met Gods hulp sedert eenige dagen vooruit gaat.’ O die goede man! hem te zien met zijn hoop op herstel, met zijn geduld in die beproeving waar hij niet werken kon voor de zijnen reeds vijf maanden lang; hem te zien zoo hulpbehoevend, zoo vermagerd, zoo zwak, zoo doodelijk zwak! O dat moest wel grijpen in de borst, en den zucht in stilte doen slaken: ‘Och of herstelling noch mogelijk ware!’ En dan - er weder te komen om al aanstonds een minder goede tijding omtrent den geliefden meester te ontvangen! | |
[pagina 66]
| |
De ziekte had weder een schrede voorwaarts gedaan, en de brave meester was zwakker dan tevoren. Maar geen klacht kwam er over zijne lippen, geen zucht werd er vernomen. Neen waarlijk het hinderde hem niet dat de drukke huishouding als om hem heen haar vollen gang ging; dat men honderden malen op éen dag langs zijn stoel de kamer in- en uitliep; dat de meisjes les namen en zich oefenden op het oude klavier dat men niet anders plaatsen kon - ‘immers dat wás niet anders; men kon niet alles op zijn elf en dertigst hebben,’ en - werd hij niet bediend ‘als een prins!’ Ja, en de menschen ze waren zoo goed, ‘zie, wat maar verkwikken of versterken kan dat ontbreekt mij niet!’ Zoo, weltevreden ging hij - altijd in het vast vertrouwen op zijn Heer, de onbekende toekomst tegemoet. 't Was een schoone morgen waarop de jongste leerling den zieke, althans schijnbaar, wat beter mocht aantreffen. Gunstige verschijnselen hadden zich voorgedaan, en met smaak had hij genuttigd wat zijn zorgende vrouw had toebereid. Als altijd tegenover het venster met den blik in het volle licht, zat hij half liggend in zijn leuningstoel. Nu deed het hem goed nog eens te kunnen praten. Ja, hij kon er wel hard naar verlangen om, als God het wilde, weer eens naar boven, naar 't atelier te gaan. En dan ja - als het wezen mocht, van den zomer in de vrije natuur te studeeren! O, de beide vorige zomers had hij nog zooveel genoten in de heerlijke omstreken van Vaassen. Ofschoon telkens eens rustend met spreken - waarbij hij dan de oogen sloot, en de bezoeker hem zóo beschouwende, een somber voorgevoel niet verbannen kon; ofschoon telkens eens rustend, sprak hij nog veel en lang - te lang misschien, - over de Kunst. - Zie hoe hij nog in vuur geraakte. Hij had zich opgericht. Hoor - de zieke sprak als weleer.... ja.... en de vogeltjes floten daarbuiten evenals voorheen om het dak van het atelier aan den zandweg; 't was alsof men nog eens terug leefde in die gulden dagen.... ja, ja zoo was het! - Te Wolfhezen nietwaar? O dat schoone, dat onvergetelijke, dat eenige Wolfhezen! En - de goede Oerder was toen ook nog op aarde, hij, die nog maar kort geleden den laatsten adem aan 's-meesters trouwen boezem had uitgeblazen. ‘Ja die vervlogen dagen dáar - dáarginder. - O, ze zijn de gelukkigste dagen van mijn leven geweest!’ En wat al herinneringen drongen zich op aan den geest. Ook aan den dag toen men den jongste heel heel vroeg bezocht, aan gene zijde der rivier, en hij zijn vrienden de rijke Betuwe door, naar de Nijmeesche heuvels reed. Toen alles zoo heerlijk schitterde, kletsnat van den dauw, in het blanke vroege morgenlicht: de malsche | |
[pagina 67]
| |
weiden met het glimmende vee onder de zilveren wilgen; die weiten haver- en de geurende klavervelden; de hofsteden met de hooge schuren en graanbergen, waar hier en daar een ooievaar op blonk; toen het paardje dat alles zoo moedig voorbij draafde en van geen stilhouden wist, dewijl men nog verder moest, ginds naar de schoone natuur aan de overzij van de Waal. Doch wie zou ze noemen al de herinneringen die zich opdeden aan den geest; de herinneringen aan al het schoone dat men genoten had! Ja de toon waarop de meester sprak, dat was de toon van weleer.... dat was........ Doch hoor, die toon verzwakte allengs - en - daar lag hij weer achterover in den zetel met geslotene oogen. Helaas! Het was geen terugkeerende kracht, maar een overspanning geweest, en die overspanning werd maar al te spoedig door een dubbele afmatting achtervolgd.
En altijd was de oude leerling zoo welkom wanneer hij nog eens die geliefde hand kwam drukken. Maar hoe week werd er hem niet zelden het hart. Op een avond toen de huismoeder de thee schonk, kwam een der jongste meisjes de kamer binnen met het bericht, dat er een man was die vader spreken wilde. Maar vader kon immers niet komen. Ze moest maar eens vragen wat hij verlangde. En het lieve kind kwam terug en zei in haar eenvoud: Dat de man gehoord had dat er wel spoedig een onderwijzer aan de teekenschool zou noodig zijn, en - als vader er wat aan doen kon....? Ach dat ging door merg en been! ‘Zeg aan dien man dat het zóover nog niet gekomen is,’ klonk 's-vaders antwoord. En het eenige wat de doodsbleeke man erbijvoegde was op goedaardigen toon: ‘Men kon wat kiescher zijn!’ En op dien morgen! neen, het oogenblik vergeet hij nimmer, toen de twee oudste, de frissche blozende dochters van dien innig geliefden vader, daar aan weerszijden van den ziekenstoel hadden post gevat. 't Was het frissche het bloeiende leven, en - de dood. En ze zagen met zulk een innig gevoel van liefde op den dierbare neder, maar zij armen, ze wisten niet dat hij sterven moest! ‘Gaat ge heen?’ klonk het op zekeren middag zacht van zijn lippen. Een diep bewogen gemoed sprak ja, dat het nu tijd werd. De handdruk werd gegeven. Waarom rustten die handen langer dan gewoonlijk in elkaar? Reeds wilde de bezoeker om het kamerschut heen verdwijnen - want immers het werd hem zoo wonder, zoo vol in de borst - | |
[pagina 68]
| |
toen de vraag uit des zieken mond met zachte verheffing klonk: ‘Maar je komt toch weerom, nietwaar?’ Ach neen, dat zou hij niet, want morgen moest hij met zijn gezin de vaderstad verlaten. Doch ja, hij keerde nog eens op zijn schreden terug. Ziet ge brave meester, hij komt nog eens weerom; voelt ge niet - hij drukt u ook nogmaals de hand. ‘Vaarwell God zij met u! Hij geve u het beste!’ dát, dat zei de handdruk van dien jongste, want of de mond heeft gesproken dat weet hij niet, de borst was zoo beklemd, zoo angstig beklemd. En - de allerlaatste blik van den meester ten afscheid heeft hij niet opgevangen want, het schemerde hem voor de oogen, alsof hij in vurige letteren las: Den goeden vriend ziet ge niet weder, gij drukt des meesters hand voor het laatst. - O, lieve God! voor het allerlaatst!
Nog vóordat de eerste verkwikkende lentedag het aardrijk verjongde, had reeds het uur geslagen waarin de slag trof die zoo velen in bittere droefheid dompelen zou. Den vierden van Grasmaand, in den vroegen morgen, ontviel Hendriks in den ouderdom van zeven en vijftig jaren aan de Kunst en aan hen die hem beminden of achtten. En, zou het noodig zijn te vermelden in welk een stemming de vrome schilder zijn jongste ure tegemoet ging? Is het noodig te verzekeren dat, bij een innige bede om nog gespaard te worden, vooral terwille zijner lieven, zijn hart en mond steeds getuigde: ‘Wat de Heer doet zal goed wezen!’ En Hendriks' vriend, die zich het lot zijner nagelaten betrekkingen met zooveel warmte heeft aangetrokken, de belanglooze uitgever van dit boekske die in geloofsrichting met hem wellicht het meest overeenstemde - hij getuigt van die overgave, èn van zijn ziel èn van zijne dierbaren aan God den Heer: ‘Dat is de zegepraal des geloofs!’ Treffende getuigenis. Als dankbare blijmoedige overgave aan God, en zóo ook Zijn wil te volbrengen op aarde, dan de zegepraal des geloofs mag heten, - en wij kennen bij eigen krachtige werkzaamheid naar 's-menschen roeping geen andere - immers dan is dezelfde zegepraal te behalen langs zeer verscheiden wegen; dan is de vrucht wel smakelijk al komt ze van zeer verschillend zich kronkelende takken, en dan o mensch: Waarom vervolgt en verkettert en plaagt en miskent gij elkander in uw zondige onverdraagzaamheid, in uw vermeende geloofsverzekerdheid, alsofslechts waarachtige | |
[pagina 69]
| |
vroomheid en oprechte liefde tot den Schepper ware te vinden bij hen die denken als gij, als gij, die misschien wel het middelpunt der waarheid meent te wezen. O menschenkind, die naar den palm der overwinning streeft, waarom ziet ge niet toe, eer ge in blinden overmoed den medestrijder doodt, die slechts een ander wapenkleed draagt dan gij. Zou dat de geest des Stichters van den Christelijken Godsdienst zijn? Neen, neen zeg ik u! Gelooven is niet voor wáar houden; het is doen, het is zich zelven en Gods geslachte veredelen en vooruitbrengen; het is werken in liefde, met het oog op een God, een nooit geheel begrepen maar daarom juist een te grooter God! Hier, bij des edelen graf - waarover nu het morgenkoeltje vrede suist, hier roepen wij u toe: O verblinde drijver laat af! Verdraag u in liefde, dat deed de man wiens beeld wij schetsen, dat is waarachtige Godsdienst. Immers: te werken in liefde, en te willen wat God wil, dát is de zegepraal des geloofs! Een uitstekend kunstenaar en een bijzonder godvruchtig mensch is gestorven. Aan zijn graf sprak de tegenwoordige Oosterbeeksche leeraar der Hervormde gemeente Ds. w. zegers een hartelijk woord. Onze alexander ver heull strooide een bloem op zijn graf, en wil een palet en een bijbel doen houwen op de zerk die het dekken zal. En nu, betwist nog iemand den jongsten leerling het recht om het kunsttalent van zijn meester zoo hoog te roemen als hij het deed - al verborg hij terwille van de waarheid de zwakke zijde niet. Geeft men aan Hendriks nog niet de eere als éen van Neerlands eerste landschapschilders, wij herhalen dan eenvoudig wat onze eenige bosboom nog onlangs mocht getuigen: ‘Toen ik voor 't eerst te Wolfhezen kwam,’ zoo sprak hij: ‘toen zei ik: zie dat is hendriks!’ En - zegt een onwillige van den brave nóg: die fijne. Luister, ei luister dan even wat de man getuigt die duizenden menschen heeft zien worstelen met den dood; van wiens medische kunde gansch Nederland spreekt, en wel daarom vooral, dewijl zij op menschenkennis gegrond is: ‘Zijne kalme berusting’ zoo schrijft de Utrechtsche hoogleeraar Loncq aan de bedroefde weduwe, ‘was mij zielverheffend, waarlijk - men ziet die niet dagelijks.’ Hendriks de geniale kunstenaar, de buitengewoon godvruchtige man is gestorven; en, stelde de leerling deze regelen dewijl hij behoefte had iets van den geliefden meester te verhalen, om zijn nagedachtenis - zoo het wezen mag - te doen eeren gelijk zij verdient, om liefde en verdraagzaamheid te prediken waar die vergeten wordt; er is nog een andere reden die hem bewoog tot het stellen van deze bladen: | |
[pagina 70]
| |
De meester laat een weduwe met acht nog onverzorgde dochters na en.... Maar immers: De onsterfelijke naam die een uitstekend kunstenaar achterlaat is een kostelijke erfenis voor zijn volk; en het volk, fier op zulk een legaat, snelt haastig toe waar het zich van den heiligen plicht der dankbaarheid heeft te kwijten, aan diep bedroefde gade of aan teeder kroost!
Zoo zal het zijn! Die hope wordt zeker niet beschaamd, en - terwijl de bewogen leerling hier nogmaals denkt aan dat laatst, dat allerlaatst vaarwel, en in gedachten de hand van den dierbaren meester drukt, den godvruchtigen schilder van wolfhezen, dan rijst de bee in zijn ziel: ‘Och menschen onder dezelfde zon, vraagt toch niet wát en hoeveel uw medeschepsel kon gelooven, ziet wat hij deed, en, was hij beter dan gij, richt den blik dan ten Hoogen, slaat u op de borst, gaat heen - en wordt beter!’
's-Grav. 23 Mei 1865. | |
[pagina 71]
| |
[Nawoord]Terwijl Hendriks' vriend, de Uitgever van dit boekske, mij bericht dat een tweede oplage ervan is noodig geworden, verzoekt hij tevens daaraan een paar woorden te willen toevoegen. Zeer gaarne voldoe ik aan dat verzoek, want het verschaft mij de gelegenheid om openlijk den hartelijksten dank aan allen te betuigen, die met belanglooze liefde medewerkten tot bereiking van het schoone doel dat wij ons hadden voorgesteld. Bovendien is het mij een aangename taak hier nog te vermelden, dat de gedachte door onzen Ver Heull bij Hendriks' teraardebestelling geuit, door hem is verwezenlijkt geworden. Een eenvoudig maar treffend gedenkteeken werd op dat graf geplaatst. Aan het boveneinde der blauwe zerk, die vermeldt wie en wat hij was die daar ter ruste ging, ligt een ruw granietblok door een klimopplant omslingerd. Een opengeslagen bijbel met klamp en hoekwerk, tendeele door een palet en een neerhangenden sluier bedekt, rust in rein wit marmer gehouwen, tegen den ruwen steen, terwijl het geheel door eenige altijd groene heesters (conifeeren) omgeven is. Den 28sten Sept. ll. toen de herfstzon in vollen gloed dat pas voltooide gedenkteeken bescheen, en de bedroefde weduwe en eenige vrienden er tezamen waren, toen sprak de Oosterbeeksche leeraar opnieuw een hartelijk woord dat de weerklank was van die kernspreuk des Bijbels: De nagedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening zijn. | |
[pagina 72]
| |
Onzen gevoelvollen Alex. Ver Heull die zijn schoone poëtische gedachte tot in de geringste détails met zooveel smaak uitwerkte komt alle eer toe voor de schepping van dit gedenkteeken. Nevens hem, en nevens anderen die het hunne bijdroegen tot de stichting ervan, heeft ook de Arnhemsche beeldhouwer Stracké, waar hij op loyale en uitstekende wijze zijn schoon talent aan de vereering van Hendriks' nagedachtenis wijdde, aanspraak op den dank van allen die het monument op den Godsakker zullen zien, en ná die beschouwing den blik zullen richten ten hemel, of ook een blik slaan in eigen gemoed. Dat ook verder dit boekske meewerke tot het stichten van Hendriks' beeld in veler harte is de oprechte wensch van den
SCHRIJVER. den haag 2 Oct. 1865.
En de brave Meester mocht gerust zijn hoofd ter ruste leggen, want zijn bedroefde gade en kinderen hebben met hare vrienden niet tevergeefs op een ruimen zegen vertrouwd.
12 Febr. 1876 |
|