Romantische werken. Deel 14: Frederik Hendrik Hendriks, Het oude en het nieuwe orgel en De reus van Antwerpen
(1881)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Het orgel. Gedichtjes, gelegenheidsstukken]Het oude en het nieuwe orgel.‘Je kijkt wél in het spionnetje; je hebt er al wel viermaal ingekeken sedert ik hier mijn koffie gebruik. Je moest je schamen Anna. Ik weet niet hoe zoo'n kwajongen de brutaliteit heeft van je te groeten.... Ja wél, hij groette je, toen hij naast den stelwagen met den rommeligen verhuisboel erop voorbijkwam, en je kreegt een kleur; daar moet je je voor schamen Anna. Zoo'n dissonant!’ ‘Maar beste vader, kan ik het helpen dat menheer Krieger mij groet? Nog voor weinige maanden hebt u hem vriendelijk ontvangen, hem uw kunstbroeder genoemd en....’ ‘Kunstbroeder! een knoeibroer dat is ie,’ valt Hora zijn dochter in de rede: ‘Heb ik hem bij 't afscheid niet de waarheid gezegd: een onderkruiper en konkelbroer dat is ie. Visite-tjes maken niewaar? Uithooren niewaar? Quasi vrind van familie niewaar? Honderd malen heb ik mij zelven afgevraagd hoe het mogelijk was dat ik mij een oogenblik door zoo'n indringer liet blinddoeken. Ben ik voor niemendal in mijn drie en zeventigste jaar getreden; heb ik dáarvoor aan de stokdoove Halstadters ooren voor Bach, Haydn en Mozart gegeven, die onsterfelijken! heb ik....!’ ‘Je koffie wordt koud, ziellief!’ valt nu het bebstemmetje van een nietig krom moedertje in: ‘Maak je toch niet driftig, je wordt er mager van. Je zult je nog een beroerte op den hals halen; een beroerte ziellief, en dat zou me die heele menheer Krieger niet waard zijn. Kom, neem een stukje komijne; en jij, Anna, schenk jij je vader eens in.’ Maar vader Hora had geen lust in komijne, en zijn koffie dronk hij, doch, zonder te bemerken dat Anna er een lepeltje suiker extra had ingedaan. Hij zweeg, maar telkens sloeg hij door 't venster een zijdelingschen blik in de straat, en zag - naar 'tgeen waarnaar zijn dochter niet kijken mocht. 't Was ook hard voor den ouden man. Vier en veertig jaren omtrent had hij de Halstadters - zooals hij het elders noemde - ‘noten leeren kraken, eten en braken.’ 't Was niet poëtisch uitgedrukt, maar het had er werkelijk veel van. Vier en veertig jaren had hij de jeugdige Halstadters - eerst | |
[pagina 2]
| |
met een timmermans potlood, later met een liniaaltje, en nog later met een soort van ebbenhouten dirigeerstokje - op de teedere kneukels getikt, wanneer ze op het klavier een sonate van Haydn ‘verknoeiden’, wanneer ze de snaren der gitaar met vingers als een handschoen ‘beaaiden’, den strijkstok van viool of violoncel als een telhout in de vuist knepen; of ook de halfgedekte fluitgaten deden sissen met een embouchure gelijk aan den tocht door een sleutelgat. Vier en veertig jaren lang had hij gewerkt en getobt a 30 cents de les, in het waarachtig muzikale belang der kleine stad! En, was de voldoening oogenschijnlijk gering geweest, waren zijne lessen ook veeltijds - vooral na extra orgelbedieningen in de kerk - in kantoor of studeervertrekken, in provisie- huishoud- en kraamkamers verloren geraakt, mijnheer Hora had toch in menig opzicht alle reden gehad om met tevredenheid op zijn muzikale loopbaan in Halstad terug te zien. Was hij het niet geweest die den beroemden B. de eerste schrede had doen zetten op het pad der Kunst en van den roem! 't Was waar, reeds op zesjarigen leeftijd was de jonge B. terwille van zijn muzikale studies met zijn ouders naar Amsterdam vertrokken; en ja, ook later had hij aan het konservatoir te Parijs zijn schitterend talent al verder ontwikkeld, doch - ‘het fundamentale!’ ja het fundamentale, dát was Hora's werk. En ginds, aan gene zijde van den breeden Oceaan, waar duizenden den strijkstok van den jeugdigen B. een tooverstaf noemden, waarmee hij hemelsche tonen in aller oor, in aller ziel weet te tooveren, daar - zoo droomde Hora wel eens - daar schreef men in breede nieuwspapieren, die van des kunstenaars lof weergalmden, ook diens verleden, daar las men den naam van het nederige stadje waar hij geboren werd..... en.... wellicht, men noemde dan ook Hora's naam, den naam van den verdienstelijken musicus aan wien hij zijn eerste opleiding had te danken gehad. En bovendien, nog altijd bestond er onder de Halstadsche jeugd een zoogenaamd Hora-kransje. Men had er sinds jaren quatre-mains en duo's gespeeld en romances gezongen ‘lief, allerliefst!’ en ofschoon meester Hora, wanneer hij nog wel eens een enkele maal - gewoonlijk op den nieuwjaarsavond - verzocht werd om het kransje met zijn tegenwoordigheid te vereeren, en onder het gebruik van boterletters en punsch ‘de goedheid had en zoo vriendelijk was’, maar inderdaad de zwakheid had om ten behoeve van de kransleden eenige galops, quadrilles en walsen ten beste te geven, wanneer hij dan tevens ervaren moest, dat de meeste vlugheid die hij met het taaist geduld en met het dirigeerstokje in de Wel-Edele vingers had gebracht, naar de beenen der heeren en juffers was gezakt, dan mocht hij wel is waar somtijds een vluchtigen blik van verstandhouding op de ‘Betsy in trouble’ werpen die boven. | |
[pagina 3]
| |
de piano hing, maar voelde zich ook eindelijk weer getroost bij de gedachte dat muziek en niets anders dan muziek die beenen en voeten, en beentjes en voetjes in beweging bracht, dat die ooren en oortjes door zijn melodiek waren vatbaar gemaakt voor het begrip der tonen, en - dat het Hora-kransje, enfin, toch altijd het kransje van Hora was. En dan het kerkgezang! de verbetering van het kerkgezang, m'enheer! Wat al voldoening mocht hij daarvan smaken! Niet slechts Hora de muziekmeester, maar Hora de organist had den zegenrijksten invloed daarop uitgeoefend. 't Was nu vier en veertig jaar geleden, dat hij den ouden organist in diens betrekking was opgevolgd, en de Halstadsche gemeente had doen hooren dat niet het orgel een prul was, - zooals de oude organist had beweerd - maar wél: dat die oude zelf iets dergelijks moest geweest zijn. Behalve de eer der uitnoodiging, die hij al spoedig had ontvangen om inplaats van zijn zeer uitvoerige praeludia bij het kerkgezang, des zomers, éens in de maand, publieke orgeluitvoering te geven, behalve die eer had hij van lieverlede de streelende zelfvoldoening gesmaakt dat hij de gemeente daarboven van zijn orgel als in de hand hield; met de praeludia, die hij alleen in den aanvang wat bekortte, had hij alras weer getooverd, en de volle overtuiging erlangd, dat hij de gemeente erdoor stichtte en troostte. Ja, stichtte en troostte! Saartje zijn goede huisvrouw kon er nooit van zwijgen. Wanneer ze uit de kerk was thuisgekomen, had ze meestal gezegd ‘dat ziellief haar alleen met het orgel uit den slaap had gehouden’. ‘'t Was gepast, niewaar Saartje?’ ‘Ja ziellief, heel extra gepast.’ ‘Heelemaal in den geest van 't stuk niewaar?’ ‘Ja Hora heelemaal, alsof je d'r bij waart.’ ‘In 't geheel niet te lang, is 't wel?’ ‘Voor mijn part Adam, hadt je den heelen tijd kunnen doorspelen.’ Zie, eenvoudiger en onopgesmukter oordeel, meende Hora, kon je niet hebben. En met welke moyens deed hij dit alles menheer? Dat alles deed hij menheer met een orgel, waarvan hij nu vier en veertig jaar geleden gehoord had, dat het een vod en een prul was. ‘Neen,’ had hij toen in jeugdigen overmoed gezegd: ‘dat orgel is goed! Laat mij het bespelen en gij zult wat anders hooren.’ En - wat al gebreken had hij ontdekt in dat oude orgel met zijn waarlijk schoone antieke ornamenten, met zijn donkergroene verven, en zijn, door de oudheid, zoo eerwaardige geschiedenis. Veertien dagen achtereen had men des namiddags op het kerkplein orgelspel en gestem binnen de kerk vernomen, telkens afgebroken door een gehuil en gesis en gesnater - niet door menschen, maar door het orgel zelf veroorzaakt. 't Was de jonge Hora geweest, die | |
[pagina 4]
| |
zich met al de zwakheden en gebreken ervan had vertrouwd gemaakt, teneinde met de hem eigene vlugheid en het talent hem geschonken, bij zijn optreden als organist alle hinderpalen zorgvuldig te kunnen vermijden, en de eer te handhaven van het orgel, dat hij steunende op dat talent, ten koste van den voormaligen en inderdaad zeer ontalentvollen bespeler, in jeugdigen overmoed wat al te stout in bescherming genomen had. Mijnheer Hora was iemand van een vast karakter; reeds als kind was die uitstekende aanleg meermalen gebleken. Niet zelden had hij in de ouderlijke woning van drie tot tien dagen op water en brood gezeten, omdat hij nu eenmaal gezegd had, dat het zóo was, en dat het ook daarom zoo blijven zou. Die koppige jongen! Hora's vader, die er steeds naar gestreefd had om zijn eenigen Adam in een welbeklante kruideniersaffaire achter te laten, en die al sinds ettelijke jaren tegen het ‘muziekgemauw’ in zijn huis, en dat uitloopen van zijn Adam protesteerde, ja zelfs maatregelen had genomen om den halsstarrigen jongen van zijn voornemen af te brengen om zich aan de Kunst te wijden - vader Hora was vreeselijk geschrokken, toen die onhandelbare kwajongen bij zijn meerderjarigwording had gezegd, dat hij nu verder wel voor zich zelf zou zorgen, en besloten had zich als muziekmeester en organist in Halstad te vestigen. Vader Hora was door die tijding zoo deerlijk geschokt, dat hij zes maanden later een formeel bankroet had geslagen. ‘Zoo'n stijfhoofdige ezel!’ had een doove oudnicht gezegd, die met Hora Sr. erg begaan was geweest en ZE. later weer in een affaire-tje van garen en band had gezet: ‘Jou en je heele familie te schandalizeeren!’ En de oudnicht mocht wel zoo spreken. Had ze niet de mooiste plannen met Adam gehad, en gedurig eens laten doorschemeren wat er in haar testament voor Nichtje Mina, dat lieve kind, geschreven stond. En wat had Adam gedaan? Inplaats van Mina zijn hof te maken, had hij de arme kromme Saartje van buurman - waarmee hij eens ten spot van allen had gedanst en languit op den grond was gevallen - zijn liefde verklaard. Die stijfhoofdige jongen! Tegen ieders raad in, en zelfs na de weigering van buurman - die meende dat Saartje maar liever aan geen trouwen moest denken, zoo gebrekkig en zwak als ze was - had Hora, de jonge muziekmeester van Halstad volgehouden. Zeven jaren achtereen was hij eens in de acht dagen - door weer of geen weer - van Halstad komen loopen - drie uren ver - om zich te overtuigen dat de leelijke Saartje een mooi oog had als ze hem aankeek. Gaandeweg - misschien door de liefde gesterkt - was Saartje minder zwak geworden, totdat ze eindelijk krachtig genoeg bleek te zijn om met vader's toestemming den standvastigen Hora als echtgenoot naar Halstad te | |
[pagina 5]
| |
volgen, en hem - ofschoon eerst in het tiende jaar van hun huwelijk - een dochter te schenken, die niet slechts vader's lieveling was, maar ook, behalve in liefde tot de Kunst, zijn evenbeeld worden zou. Misschien zal het nu verklaarbaar wezen, hoe Hora zich in den aanvang zooveel inspanning getroosten kon, om van dat oude orgel de gebreken en hindernissen te leeren kennen, en, zonder de hulp van een orgelmaker in te roepen, zoo vele uren als in 't geheim besteedde om pijpen die door stof of spinrag, door zwaluwveeren of vleermuizen verstopt waren, te reinigen, en hoe hij, met Seidel's: ‘Die Orgel und ihr Bau’ in handen, alles deed wat hij kon om het bijna versleten werk in een staat te brengen, dat het met vermijding van sommige toetsen en registers, nog zeer wel te bespelen zou zijn. Het orgel wás goed! dat had hij eens gezegd, en het orgel bleef goed! Een enkele maal was de verzoeking sterk geworden om althans toe te geven, dat het orgel minder werd. Immers wanneer men hem gezegd had: ‘Jongens meester Hora, ik maak je mijn compliment dat je uit die oude blaaspijp nog zulke tonen weet te halen!’ Ja - dan was hij bijna bezweken, maar neen! neen!! het antwoord was toch altoos geweest, dat dat orgeltje nog zoo slecht niet was. Ja, meester Hora - die zijn Saartje, met wie hij zelfs was gevallen, liefhad, meester Hora had ook zijn orgel lief. Hij had het aanvaard met de vastheid van zijn wil; hij had het beschermd en verdedigd, evenals een vader het zwakke maar dierbare kind, en - wonder was het niet, dat zelfs hij, de organist met zijn zuiver gehoor, van lieverlede als doof voor de wanluidende tonen was geworden die zich maar al te dikwijls mengden tusschen zijn anders in waarheid verdienstelijk spel. En nu, was het niet hard voor den ouden man, dat hij daarginder ‘dien snoeshaan met z'n pedante krulharen en z'n papsbeschuitknevel, al dirigeerend met zoo'n vervelend badine-tje, een rommeligen verhuisboel naar binnen zag werken’? Jawel, dat was menheer Krieger, die zich met zijn ziekelijke moeder daar schuins tegenover meester Hora nestelen ging. Aan zijn naam was het te hooren dat hij zoo'n Duitsche mof van afkomst was. Op zekeren Zondag was hij met z'n uitgestreken tronie een bezoek komen brengen. Men moest de complimenten van de familie Bot uit Amsterdam hebben, waarmee hij speciaal bevriend was. Vertrouwelijk had men over de Kunst, over de muzikale grootheden dezer eeuw, en over de muzikale kleinheden van Halstad gesproken. Over lessen a dertig cent - dat eigenlijk een gulden of minstens tien stuivers moest wezen. Al verder over het orgel - want mijnheer Victor Krieger was 's-morgens in de kerk geweest - over het orgel, dat volgens dien heer wel een beetje óp was, maar inderdaad door mijnheer Hora nog zeer mooi bespeeld werd. Over juffrouw Anna, | |
[pagina 6]
| |
die zeker ook heel veel aan de muziek zou doen, maar - die er niets meer aan deed sedert vader haar met het liniaaltje.... doch die geschiedenis werd niet opgehaald. Genoeg, juffrouw Anna had éens gezegd, geen noot meer te zullen spelen, en zoo bleef het! In éen woord, over veel, over heel veel, hadden ze gepraat, amicaal, fideel! Ten slotte had menheer Krieger nog al belangstellend gevraagd: of menheer Hora, op zijn leeftijd dat les geven niet wat zwaar begon te vallen? dat loopen door weer en wind? en dan dat orgelspelen! 't was handen- en voeten-werk, of hem dat op den duur niet begon te vervelen...? Vervelen! Indien meester Hora zoo zachtjes aan iets was beginnen te vervelen, dan zou het die snaak met zijn complimenterig en verheerlijkt bakkes zijn geweest! Hij had hem in den neus gekregen; en vader Hora, die niet gewoon was er doekjes om te winden, had vrij heftig gezegd, dat hij Gode zij dank nog kras en flink was, en dat men er zich volstrekt geen illusie-tjes van behoefde te maken om hem in Halstad den voet dwars te zetten. Het spreekt vanzelf dat menheer Krieger daarop in 't minst geen plan had. Integendeel - Krieger had zulks eenigszins stotterend uitgebracht - ofschoon men hem had uitgenoodigd om bij de toenemende behoefte aan muzikaal onderricht zich in Halstad te komen vestigen... Hij zou het zich steeds tot een eer rekenen.... Maar meester Hora had geen geduld gehad om verder te vernemen wát die melkmuil zich tot een eer zou rekenen: ‘Je neemt me niet kwalijk, we hebben geen tijd meer, we zouden gaan wandelen,’ had hij inwendig bevende gezegd, en, met een: ‘Ik groet je meneerr!’ was hij ijlings naar zijn studeervertrekje gegaan om er zijn hevig ontroerd gemoed te koelen aan scheefstaande stoelen, verspreid liggende muziekboeken of instrumenten, en ten slotte aan het stroeve gordijnkoord, zoodat de heele gordijn hem op het hoofd viel. En straks, toen de anders inderdaad gemoedelijk vrome meester Hora voor de sterke lucht die door het ontredderde venster naar binnen drong, de oogen moest sluiten, smoorde hij een woord op de lippen - dat een verwensching had moeten zijn. De jonge Krieger was, - geheel uit het veld geslagen bij den verkeerden afloop van zijn inderdaad welgemeend verkenningswerk - verlegen blijven staan. Was het niet zijn bedoeling geweest om te zorgen dat de oude man, - die zoo welverdiend de achting zijner medeburgers genoot, - niet door derden met zijn voornemen zou bekend worden? Was het niet mede zijn doel geweest, om het minder aangename dat er voor den bejaarden man in mocht gelegen zijn, door eenige vriendelijke woorden, ja zelfs door eenige belotten te verzachten; om hem in éen woord een bewijs van loyauteit te geven, en zich daardoor den grijzen muziekmeester zoo al niet tot | |
[pagina 7]
| |
vriend dan toch ook niet ten vijand te maken? Krieger verweet zich in stilte dat hij de zaak verkeerd had aangepakt; hij had zijn ik te veel op den voorgrond gebracht, hij had.... Maar dat alles was nu te laat; en, erg verlegen, had hij naar zijn hoed gezocht, en met gebroken woorden gepreveld, dat mijnheer Hora hem waarlijk verkeerd beoordeelde; dat hij meende in Halstad zeer goed naast den waardigen meester Hora te kunnen werkzaam zijn, zonder hem in 't minst te benadeelen, maar.... maar.... Doch Krieger had niet verder gesproken. Anna had gezien hoe hij met een vuurrood gezicht naar zijn handschoenen had gezocht; en Anna - ofschoon ze vader's lieveling was en ook veel van hem hield - zij had een gevoel gekregen, als op den dag toen het liniaaltje haar tot het besluit bracht om geen vinger meer op het klavier te zetten. ‘Vader was in geen goede stemming mijnheer Krieger,’ had zij gezegd: ‘Neem het niet kwalijk dat hij u wat minder vriendelijk verliet. Hij begreep zeker niet.... dat.... ik verzeker u, hij heeft het niet kwaad gemeend.’ Moeder Hora, die ook wat verlegen met het geval was geweest, en goed wilde maken wat ze kon, had gevraagd of menheer nog niet 't een of ander zou gebruiken; een beetje bitter....? Mijnheer Krieger bedankte heel vriendelijk voor bitter; maar het zoet deed hem zoo wél, het zoet van de lippen dier engelachtige dochter, toen ze hem bij 't heengaan vriendelijk maar tevens heel stellig zeide: ‘U zult goede vrienden met vader worden, menheer Krieger, en we hopen u dan dikwijls hier weer te zien.’ Maar - het leek er wat naar! Drie maanden zijn er sedert de profetie van Hora's dochter voorbijgegaan, en, wel verre van die bewaarheid te zien, bleek de vervulling hoe langer hoe meer een onmogelijkheid te wezen. Vader Hora keek naar buiten de straat op, en het individu dat hij daar zag met z'n verhuisboel-directie, hij haatte hem niet, neen, want hij wist te goed dat haten geen register van zijn orgel was, maar - hij verachtte hem, ja hij verachtte hem, evenals de Heer het adderengebroedsel verachtte, het lage huichelachtige fariseïsme. Dat jonge mensch was een huichelachtig suzjet. Hoe, dat wist de hemel, maar zeker was het dat hij zich had weten in te dringen bij dien hoogpedanten, versch aangekomen sinjeur Blank, die allerlei nieuwigheden en betweterijen in Halstad zocht aan den man te brengen. Die verwaande mijnheer en zijn wipneuzige vrouw, zij hadden er schuld aan dat men Hora, waar hij gekomen was, had lastig gevallen om andere muziek; om de methode van A of van B; om wie weet wat al meer! In een woord toen die verachtelijke kwajongen wekelijks uit de Provinciale hoofdplaats naar Halstad was gekomen, om er, behalve aan de wipneuzige dochtertjes | |
[pagina 8]
| |
van den sinjeur, nog aan een paar voormalige klanten knoeiles te geven, toen was het meester Hora geheel en al duidelijk geworden wat laag spel er met den ouden man gespeeld werd; en nú - nu hij bewaarheid zag wat al lang was gemompeld, nu hij daarginder dat jong gedierte zich nestelen zag, nu.... O 't was te erg! 't Was al te erg!! Haastig wendde hij zich eensklaps van 't venster af en mompelde: ‘Dat ik zoo iets beleven moet!’ Mijnheer Hora zou nog meer moeten beleven!
In Halstad gaat ook het fatsoenlijke deel der Protestantsche gemeente des Zondagmorgens bepaald naar de kerk. Maar niettemin werd van lieverlee het aantal steeds grooter van hen die 't niet konden ontveinzen, dat ze zich opnieuw en vreeselijk hebben geërgerd. ‘Heb je weer dat spel van dien oude gehoord mijnheer Krieger?’ vraagt vrij luide de heer Blank bij 't uitgaan van de kerk: ‘'t Is om dol te worden; men moest zulk orgelspel verbieden! 't Is criant! oorverscheurend! Onstichtelijk! Zoo'n prul!’ ‘U meent het orgel?’ zegt de protégé. ‘Ja 't is waarlijk meer dan slecht, en onbegrijpelijk hoe de oude meester er nog mee weet voort te scharrelen zooals hij doet; maar onbegrijpelijker nog dat hij die een goed en zuiver gehoor moet hebben....’ ‘Zuiver gehoor! Wát zuiver gehoor!’ valt de heer Blank in: ‘geen greintje gehoor! Die man is een vastgeschroefde methode, een versleten mechaniek! Evenals de balgentrapper de balgen met de voeten trapt, zoo trapt hij met de vingers de toetsen. Is de toon nog zuiver, goed! is het een janktoon, óok goed: de gemeente moet het maar voorlief nemen. 't Is schande mijnheer Krieger, schande!’ De jonge muziekmeester waagde nog in 't midden te brengen, dat mijnheer Hora op een beter orgel, ook wel beter spelen zou.... doch de muzikale mijnheer Blank viel hem met de bewering in de rede, dat die valsche noten en al die ouderwetsche trillingen en zwevingen als in hem vastgeroest waren, en dat hij honderd tegen éen durfde wedden dat de oude van een nieuw en welluidend orgel zou zeggen dat het valsch was. Schande, enorme schande was het dat heeren kerkvoogden niet begrepen dat er een eind moest komen aan zulke moordaanslagen op alle schoonheidsgevoel en stichting. Voor hem en de zijnen werd het een reden om niet meer ter kerke te gaan, terwijl de heer Blank besloot met de verzekering: ‘Indien ik wat te zeggen had, m'n vrind, dan beloof ik je....’ | |
[pagina 9]
| |
Wat hij beloofde werd er niet bijgevoegd; maar ongetwijfeld heeft het dit moeten zijn: Een nieuw orgel, en jij organist! Doch voor dien laatsten toon was er in de ziel van den fijnen musicus geen plaats. Sedert zijn wat al te dwaze hoop was vervlogen, de hoop dat de oude muziekmeester - die niet onbemiddeld werd genoemd - hem gaarne als een nieuw element in 't muziekonderricht, ja zelfs misschien met blijdschap als zijn opvolger in de nog al lastige kerkbediening zou hebben begroet, sedert Krieger van lieverlede al meer den ijver had gezien waarmee de oude heer zijn zaken nog opnam; zijn muzikaal standpunt en de methode, waarnaar hij onderricht gaf, als met jongelingsvuur zocht te handhaven; vooral ook met een ‘onverklaarbare’ standvastigheid de eer van zijn orgel verdedigde, en roem droeg op den ouden titel van organist der Gereformeerde kerk, sedert dien tijd had Krieger niet het minste voedsel geschonken aan een vroeger gekoesterden wensch. Hij was stil zijns weegs gegaan; had les gegeven waar men hem geroepen had - a zestig cents de les, - en de ongedwongen wijze waarop hij nu, bij 't uitgaan van de kerk, den ouden Hora groet, die met zijn Saartje aan den arm en zijn fiere schoone Anna aan de andere zijde, hem voorbijgaat, zegt u - evenals de heldere blik, dien hij het drietal nazendt, dat de onuitgesproken ‘belofte’ van den heer Blank - ofschoon van diens standpunt misschien gewettigd - geen den minsten weerklank vond in de ziel van den jeugdigen musicus. - Als ik wat te zeggen had! Wanneer iemand als mijnheer Blank zoo spreekt, dan is het zoo goed als zeker dat hij iets te zeggen zal krijgen - wanneer hij het feitelijk niet reeds heeft, ofschoon dan ook niet ‘gezeten in de gestoelten’. Hoe het zij, niet lang daarna begonnen heeren kerkvoogden de ooren wat wijder open te zetten. Men moest niet denken dat zij volstrekt geen gehoor hadden; ze hadden wel degelijk muzikaal gehoor; het Iö vivat konden ze heel goed van het Wilhelmus onderscheiden, en de wijs van ‘Uren, dagen’ herkenden de meesten dadelijk als zij het hoorden; sommigen zelfs zouden het kunnen voorzingen, indien ze zingen geleerd hadden. Van lieverlede gingen er veel, ja zeer veel stemmen in de gemeente op: dat het orgel oud en versleten, en het spel van meester Hora - hij mocht dan zoo muzikaal zijn als hij wilde - allerellendigst, valsch en onstichtelijk was. Hier en daar werd er al spoedig bij dat verheffend deel der godsdienstoefening gemompel vernomen. Mijnheer Blank en de jongeheer Blank sloegen, zoodra ‘het orgel zijn eerste krijsch gaf’, om het voorbeeld te geven, hun gezangboeken dicht. Mevrouw en de jongejuffrouwen Blank hadden daar | |
[pagina 10]
| |
zoo zeer geen moed toe - omdat juffrouw Wieser, die met de Hora's zeer bevriend was er altijd ‘zoo valsch’ naar keek - maar presenteerden onder het gezang haar flaconnetjes. Juffrouw Wieser, en nog verscheidene juffrouwen in de stoelen, ergerden zich daar vreeselijk aan, maar mevrouw Blank en de jongejuffrouwen Blank en nog verscheidene kennissen, waaronder vooral de vriendinnen van de nieuw opgerichte Dorcaskrans, ergerden zich op hare beurt, met de beide echtgenooten van de muzikaalste kerkvoogden, aan de wanklanken die niet zelden het kerkgebouw vervulden, en aan de monden ‘als bakovens, die er hun onwelluidend gegil - bij wijze van adhaesie - aan paarden’. Maar, van dat alles bemerkte de goede Hora daarboven in zijn heiligdom niets. Zijn Saartje mocht nu en dan, onder 't zingen, ook al iets onrustigs en vreemds hebben bespeurd - 't mocht een zwaluw zijn die door de kerk scheerde af wat anders, - het deerde haar niet, want, ziellief speelde als altijd verheffend, en, wanneer ze het naspel genoten had en aan Hora's arm naar huis stapte, dan vloeide nog dikwijls de streelende loftuiting van hare lippen: hoe het mogelijk was dat éen mensch zoo vele heerlijke tonen kon voortbrengen, zonder den een met den ander te verwarren. En toch, de wolken pakten zich hoe langer hoe meer te zamen boven het hoofd van den grijzen organist. De diakenen en armenverzorgers begonnen ernstig te klagen over het telkens slechter opkomen der gemeente. Dat was de schuld van het orgel. - De stovenzetsters die per Zondag op zóoveel doove kolen en op zóoveel dubbeltjes rekenden, meesmuilden achter de hooge banken met de kerkeknechts, terwijl ze de plaatsdubbeltjes met minachting in de hand wogen, en zeiden dat het de schuld was van dat ellendige orgel. 't Was godslasterlijk zooals die Hora den dienst en 't getij deed verloopen. Zelfs de beide huurkoetsiers van Halstad murmureerden - buiten de kerk - tegen het orgel, want, mevrouw Blank en nog anderen die bij slecht weer een vigilantje naar de kerk hadden, bleven tehuis, en zouden een fatsoenlijk huurkoetsier ertoe brengen om een hekel te krijgen aan al wat kerk was. En telkens verhieven zich weer nieuwe stemmen tegen het oude orgel. Hier klonk het in gemoede, dat men immers den geest niet verheffen kon bij een orgelspel dat valsch en onstichtelijk was. Ginds klonk de verzekering, dat men door die valsche geluiden geheel in de war werd gebracht. Men had te A. of B. dat nieuwe orgel gehoord.... O! zóo'n orgel! Maar zelfs door hen die men sinds vele jaren onder kerktijd met een biljardkeu in de hand in de groote achterzaal der ‘Socie’, of wel met een overheerlijken roman in 't ledikant had kunnen vinden, zelfs door hen werd het verbreid, dat dat orgel en niets | |
[pagina 11]
| |
dan dat orgel hen uit de kerk hield, ofschoon ook eenigen dier laatsten zich bij de weinigen - veelal de zeer geleerden - zochten aan te sluiten, die volstrekt van geen kerkmuziek hielden, die oordeelden: dat de tonen van een orgel alleen geschikt waren om op ziekelijke wijze de gevoelszenuwen te prikkelen en den mensch met dweepachtig genoegen in een wereld te verplaatsen die geheel boven zijn sfeer en bevatting lag, waardoor hij ongeschikt werd om te leven en te werken rechtschapen en goed, in de werkelijke wereld waarin hij geplaatst was. In éen woord het orgel was de question brulante; en sommigen der heeren kerkvoogden begrepen wel dat het zoo niet kon blijven. Wel is waar bleef het grootste deel der gemeente nog trouw in 't opkomen; velen in gemoede toestemmend dat, ja, het orgel dikwijls valsch klonk, maar, dat het toch altijd de zangwijze nog aangaf; de meesten omdat ze de goede gewoonte van ter kerk te gaan om geen orgel of organist lieten varen. Eenigen nog, dewijl ze doof waren of - althans volgens 't oordeel van den heer Blank - doof wilden zijn voor 'tgeen anderen niet langer hooren konden, en - steeds volgens den heer Blank - ‘van hun onkunde of verwatenheid het sprekendst bewijs gaven door op de onzinnigste wijze orgel en orgelspel in hun bescherming te nemen.’ Was het orgel - zoo spraken zij inderdaad - niet een oud en eerwaardig stuk, door een der beroemdste orgelmakers van dien tijd vervaardigd? Vaders en voorvaders waren er bij psalm of evangeliezang door gesticht geworden. En ja - dat geluid vóoraf, wanneer er wind werd gegeven, en deze, door de slecht gesloten ventielen vóor zijn tijd in de pijpen kwam, het mocht misschien niet zoo mooi wezen, maar, voor velen was het alweer nuttig, inzonderheid voor die ‘ellendige slapers’; ze wisten dan waar het aan toe was en wáar ze zich aan te houden hadden; 't was zoo goed alsof het orgel zei: ‘luiaards hoeden af!’ Neen, het orgel was goed; maar men had van die menschen die altijd wat anders wilden, van die nieuwigheidzoekers! Immers nog den laatsten Zondag had meester Hora het orgel zoo mooi laten beven dat men er koud van was geworden en onwillekeurig had meegetrild, gevoelende de gansche uitgestrekte beteekenis der waarheid van 's-menschen verdoemwaardigheid voor God. ‘Spot vrij mijnheer Blank met uw anders gevormde ooren! Wat gij een wanklank gelieft te noemen dat is zoo waarlijk voor ons het voertuig der zielen ten Hoogen, en zet kracht bij en klem aan woorden ten eeuwigen leven!’ En inderdaad, bij hen die zoo spraken, bevonden zich vrome goede menschen, menschen die bovendien vertrouwden en steunden op den alom geachten en kundigen organist, méer dan op den muzikalen wind die van buiten was komen aanwaaien. Maar inweerwil van dat alles werd de drang van de andere zijde | |
[pagina 12]
| |
zóo groot, en verminderden de giften voor armen en kerk dermate, dat heeren kerkvoogden vergadering op vergadering hielden om te wikken en te wegen; en met een warmte - die soms wel iets van een boschbrand bij storm had - de rechten van het orgel te handhaven of de noodzakelijkheid van een nieuw te betoogen. Waren de bezwaren - zoo spraken zij die voor het eerste gestemd waren - niet legio, aangenomen eens dat een vernieuwing dan noodig was. Hoeveel tijd moest er niet verloopen eer het oude orgel afgebroken en het nieuwe zou gemaakt zijn. Wát zou er in dien tijd van het kerkgezang moeten worden! Herinnerde men zich niet levendig dat slingergezang der gemeente, toen Hora voor eenige jaren ziek was geweest, en meester Halle de voorzanger, zonder zijn steun van boven - zooals hij het orgelspel noemde, - de gemeente rechts en links had laten invallen en schreeuwen en blaeren, zoodat het lied ongetwijfeld op tien verschillende wijzen, hiér overmoedig was uitgegalmd en ginds vol verwarring en angstig was gepiept geworden. ‘En dan zonder geld!’ zoo sprak broeder Raap in de eerwaarde vergadering van heeren kerkvoogden. ‘Mag men zulk een groote schuld op de kerk, neen op de schouders der gemeente laden? - Uw zoogenaamd zuiver gehoor mijneheeren,’ vervolgde broeder Raap met fonkelend eerwaardigen blik, ‘is niet anders dan vermomde wereldsgezindheid; zeg het maar vrij: die donkere verven en antieke vormen zijn U te ernstig, daar moet een orgel komen, wit nietwaar? met blinkend verguldsel en mooie poppetjes erop, en, en....’ geheel verontwaardigd besloot broeder Raap met een vuistslag op de tafel: ‘Ik ben er tegen!’ De muzikale kerkvoogd No. éen, de intieme vriend van den heer Blank, begreep niet hoe broeder Raap zulke incriminatiën durfde in 't midden brengen; hij zou bedaard zijn, alle hartstochtelijkheid terzijde stellen, maar broeder Raap eens kalm in bedenking geven, of hij niet, zacht genomen, oordeelde als een blinde over de kleuren; neen, minder nog, want een blinde voelt de kleuren, en broeder Raap die zelfs geen gevoel scheen te hebben, althans niet voor de hoogere eischen der toonkunst, hij sprak nu van zinnelijkheid en bekoring der oogen, waar het in waarheid de zuivere eischen van het gehoor gold; spreker noemde dat laag - gewetenloos - dom! Dom! hij herhaalde dat woord. En, waar men dan waarachtigen vooruitgang den voet wilde dwars zetten, daar teekende hij met al de kracht die in hem was, tegen zulk een armzaligheid, tegen zulk een onzinnigheid protest aan, en - met een alles trotseerende geste en een vuistslag op de tafel, die voor den vuistslag van broeder Raap niet behoefde onder te doen - eindigde hij met de verzekering, dat hij zou waken tegen die domper- en slaapzucht uit domheid geboren, en zou stemmen: vóor het nieuwe orgel!’ | |
[pagina 13]
| |
Het vóor en tegen vervulde Halstad, en zelfs waren de schooljongens van meester Halle den voorzanger, op zekeren avond in patrouilles uitgetrokken om de ‘beroerdelingen’ van meester Strens, waar de jongens van dien menheer Blank schoolgingen, op te wachten en op d'r ziel te komen. Met den rug tegen een kerkbeer gedrukt - zoo blauw als een lei - kermde de jongeheer Blank, dat Piet Busser - een schooljongen van meester Halle - hem los zou laten, want, dat hem dat orgel waarachtig toch niemendal schelen kon. ‘Zeg dan tegen!’ krijschte Piet. ‘Tegen!’ kreunde de jongeheer Blank. ‘Loop dan lammeling!’ riep de ander en liet den halsdoek los waarmee hij den jeugdigen Blank bijna geworgd had: ‘Loop!’ Maar terwijl de laatste, na een duchtigen stomp in den rug te hebben gekregen, voortrende, draaide hij zich nog even om, stak eerst een vuurroode tong uit, en riep toen op sárrenden toon: ‘Vóor, vóor!’ terwijl hij zijn vaart verdubbelde, uit vrees voor den woedenden Piet die hem opnieuw als een roofdier achtervolgde. De jongensoorlog nam allengs zulk een ernstig karakter aan, dat eenigen der belhamels door de plaatselijke politie in verzekerde bewaring werden genomen. De dienders Manes en Tewes hadden er drie gesnapt - drie van meester Strens. ‘Ja, van Strens!’ roemden Manes en Tewes, want ze hadden het land aan den gierigen Strens, die met nieuwjaar maar éen kwartje voor den almanak gaf, en geen twee kwartjes ‘zooals ieder fatsoenlijk man’. En moeder Busser kon bij 't verhoor van haar lieven Piet haar tranen niet bedwingen: 't was ‘gemeen’ haar jongen zoo hard te vallen omdat ie mindermans recht verdedigde, want zie, 't was laag den minderman alles te ontnemen ook z'n eenvoudige, onschuldige kermis, met z'n kramen en orgels!
‘Zoodat bij meerderheid van slechts éene stem besloten is tot het doen “daarstellen” van een nieuw orgel in de Jacobs-kerk op de groote- of groenmarkt alhier.’ Met deze woorden werd op zekeren avond door den eerwaarden president-kerkvoogd met bevende stem de uitslag der stemming van de eerwaarde vergadering over het veelbesproken feit ‘ter kennisse van heeren kerkvoogden gebracht’, terwijl de president - met een minder noodzakelijken hamerslag ter bevestiging van 'tgeen er volgen zou - bekend maakte, dat hij van dit oogenblik afaan zou ophouden te presideeren in, en lid uit te maken van een vergadering, die op het jammerlijkst toonde haar roeping te vergeten, die ter voldoening aan wereldzin en ijdel kunstgenot de financieele belangen der kerk....’ | |
[pagina 14]
| |
De President-kerkvoogd mocht echter niet voortspreken. De kerkvoogd, die het meest vóor de vernieuwing van het orgel ijverde, beweerde met een stem die den omvang van een orgel moest beschamen: dat een president, die volgens zijn eigen verklaring had opgehouden president, ja zelfs lid der vergadering te zijn, geen recht van spreken meer had, waarop de heer Raap, woedend over zulke impertinenties tegen den waardigen president geuit, zoo rood als een gekookte kreeft, opstond, zijn hoed greep, naar de deur vloog doch, even haastig terugkeerende, onder andere uitgalmde: dat hij de weerlich van den heelen boel gaf; 'tgeen de ex-president liefderijk vermaande dat broeder Raap niet doen moest, althans niet op deze wijze, waarbij ook een tweede vóorstemmer de bewering voegde: dat broeder Raap niet tegen den stroom moest inroeien, terwijl broeder Links, die evenals Raap, tegen was - meende wel degelijk te moeten blijven en zitting houden, om te waken tegen orgelconcertjes en - 't waren de woorden van Links - ‘en verdere Paapsche kunstvergoding!’ ‘Raapsche kunstvergoding! Ik kunstvergoden! Ben jij nu ook al gek geworden,’ schreeuwde broeder Raap: ‘razende gek!’ ‘Dat komt ervan als je geen gehoor hebt,’ bracht de derde vóorstemmer in 't midden: ‘Hij zeide niet: Raapsche, maar Paapsche! Misverstand broeders. Misverstand!’ Wanneer de pijpen van een orgel, door stof, vogelveeren of vleermuizen verstopt zijn, dan geven ze schrille valsche tonen. Maar - de mensch is geen orgelpijp.
't Is een koude Donderdag-avond in December. Donderdag's-avonds ‘is er kerk’ bij de Gereformeerde gemeente van Halstad, en ofschoon er in den regel minder werk van die kerkbeurt wordt gemaakt, zoo meent koster Bruin, dat het van avond toch vol zal loopen. Evenals 's-Zondags geeft juffrouw Hora Donderdag's-middags altijd een soepje vooraf. Adam houdt daar zoo bijzonder veel van; en, zieje, zoo'n krachtig soepje had ziellief wel noodig wanneer hij na zoo'n vermoeienden les- of kerkdag des avonds de gemeente weer met zijn orgeltonen moest stichten en troosten. Maar dezen middag had de goede Adam niets - niets ter wereld gegeten; geen knolletjes met citroen, niets, niemendal! zelfs geen soep! 't Was voor het kalmste gemoed om er desperaat van te worden zooals dat ondankbare Halstadsche volk den ouden goejen en knappen Hora temteerde en miskende. Wat zag ie d'r bleek uit, de arme Adam. Vóor het eten had hij wel honderdmaal de kamer | |
[pagina 15]
| |
op en neer geloopen. Saartje had geen woord gezegd - dat was beter - de soep zou het wel opknappen. Maar de soep had niets opgeknapt. 't Vreemdste van alles was geweest, dat ziellief tot drie malen toe den mond had opengedaan alsof hij spreken wilde, maar telkens met een zonderlinge beweging van 't hoofd was opgestaan, en vóordat hij weer zitten ging - om tóch niet te eten - de hand tersluiks aan zijn oogen had gebracht. - Den bloed!! Gedurende het afnemen van de tafel - wanneer hij anders in den lekkeren stoel bij den Dordtschen haard ‘z'n zelve de noten ging overhooren’, gedurende het afnemen, had hij zijn gejaagde wandeling door de kamer weer voortgezet, totdat hij eindelijk, de Engelsche lamp van de tafel nemende, haastig naar zijn kamertje was gegaan, en moeder en dochter in 't flikkerlicht van het vuurtje had achtergelaten. De oude Hora voelde niet dat het koud was op zijn ‘studeerkamer’. Met zichtbare gejaagdheid werpt hij eenige muziekboeken en bladen op de schrijftafel terzij, en haalt onder een lijmpot - die hem dikwijls bij kleine instrument-reparaties goede diensten bewees, - een psalm- en gezangboek te voorschijn. Lang bladert en tuurt hij erin, maar eindelijk legt hij een breede vouw in een der bladen. Nu schrijft hij haastig met trillende hand een klein briefje; zet het adres van den koster der Jacobskerk erop, en keert dan met lamp en briefje naar de woonkamer terug. ‘Anna, wil je dit briefje eens bij Bruin bezorgen?’ zegt Hora tot zijn dochter, die juist een deeltje van Schiller's Sämmtliche Werke van het boekenplankje had genomen: ‘Wanneer je 't zelve bezorgt, dan weet ik dat hij 't gauw en zeker in handen krijgt.’ ‘O ja, dat zal Anna wel willen doen;’ vleit moeder Saartje, recht gelukkig dat Adam weer eens gesproken heeft, nadat hij, naar 't scheen heel bedaard een briefje geschreven had. Anna zou haar vader niet licht een verzoek weigeren. Vermoedelijk echter liep de inhoud van dat briefje over die ongelukkige orgelkwestie, waar ze zich om antimuzikale en nog andere redenen, buiten gehouden en zelfs nooit over gesproken had; maar, nu ze vader van dienst kan wezen, nu wil ze geen onderzoek naar den inhoud van dat briefje doen, en zegt ze na een korte aarzeling: ‘Wel zeker vader, 'k zal het koster gaan brengen.’ ‘Goed!’ zegt Hora, en de echo van dat goed is uit Saartje's mond: ‘Heel goed Anna, ga jij maar gauw kind. Heel, heel best, hoorje!’ Terwijl moeder Hora nu nog een vruchtelooze poging doet om ‘den kalm gestemden’ Adam een bordje soep aan te preeken, dat ze hier op den haard heeft warm gehouden, spoedt Anna zich voort, en treedt weldra de woonkamer van het kostershuis binnen. Met een hoogrood op de wangen heeft zij koster Bruin het | |
[pagina 16]
| |
briefje overhandigd, want - aan de andere zij van de kachel staat een welgemaakt jonkman met mooie blonde krulharen en helder blauwe oogen, en buigt, en verzekert dat het hem recht veel genoegen doet juffrouw Hora zoo wél te zien. Anna Hora doet het ook zeer veel genoegen mijnheer Krieger zoo wel te zien. Inderdaad begrijpt Anna voor zich zelve niet, hoe het mogelijk kan zijn dat dit laatste geen bloote formule is. Ze heeft zich honderden malen in stilte afgevraagd, hoe het mogelijk was dat zij - met den onoverwinlijken tegenzin in al wat beoefening van muziek heette; - een tegenzin zóo diep geworteld, dat ze zelfs maar al te dikwijls een voorwendsel zocht om van vader's ‘gegorchel’ in de kerk verschoond te blijven, - hoe het mogelijk was dat zoo'n ‘lesgever’, een man van 't vak, haar een nooit gekend gevoel had ingeboezemd, een zalig gevoel, maar pijnigend tevens. Ja, ze heeft zich van die ongehoorde tegenstrijdigheid reeds dikwijls een verwijt gemaakt, maar ook, ze heeft vree gevonden bij de zeer eenvoudige oplossing van 't geding, namelijk deze: dat zij mijnheer Krieger ook niet tot muziekmeester begeerde. ‘Koster Bruin! Zorg te schikken dat wij dezen avond tot nazang hebben Psalm 72, 't laatste vers.’ Bruin was ‘neutraal’. Neutraal was hij altijd geweest, zoowel op politiek als op religieus gebied. Een goed koster moet neutraal zijn, redeneerde Bruin. De koster is de intendant der kerk; en, die van hooger hand ‘gesensumeerd’ worden om er dienst te doen, hij ontvangt ze, met de waardigheid aan zijn ambt verbonden, onverschillig van wat kleur ze zijn mogen. Bruin was neutraal en ‘zichzelf’. Wilde men meer van hem weten, hij was bovendien: maître tailleur en lijkbezorger. Kleeren bleven neutraal. In 't jaar 13 had zijn vader aan een volbloed oranjeklant een lakensch pak geleverd, waarin weinige weken later een Franschman ontsnapt was. Een lijk was neutraal uit den aard der zaak. In éen woord Bruin was koster, tailleur-lijkbezorger, zich zelf en neutraal. 't Is dus natuurlijk dat hij zich ook geheel buiten de orgelkwestie heeft gehouden. De presentie van juffrouw Hora en mijnheer Krieger - welke laatste hem over een plaats voor zijn moeder in de kerk was komen spreken - de tegenwoordigheid dier twee in deze zelfde kamer, was er het treffendst bewijs van. ‘Zorg te schikken!’ Op deze woorden van het briefje is het dat koster Bruin bijzonder de aandacht vestigt. Uit die woorden sprak een onbepaald vertrouwen op zijn macht om de zaak naar Hora's wensch te regelen. 't Was ongetwijfeld een wensch van partij tegen partij. Bruin was neutraal, en zou het blijven, maar: - zorg te schikken! Was het geen treffende erkenning van zijn ‘zichzelfheid’; van dat wat hij wezen kon, indien hij wilde!? | |
[pagina 17]
| |
‘Zeg aan je vader, Anna, dat ik er voor zorgen zal, hoor; want ofschoon je wel weet dat ik me volstrekt met die kwesties niet bemoei, zoo zie ik in zijn voorstel geen kwaad; zeg dat het best is, heel best, tenminste....’ ‘Tenminste....?’ vraagt Anna met den blik naar beneden. ‘Dat is te zeggen,’ herneemt Bruin, terwijl hij zeer zorgvuldig de glazen van zijn bril met een pand van zijn neutralen jas wischt: ‘Zeg aan je vader, Anna, dat ik hem 't gezang-briefje in elk geval zelf zal boven brengen, maar zeg hem uit mijn naam erbij, dat hij wel dwaas is zich die zaak van het orgel zoo aan te trekken als ik hoor dat hij doet; binnen een paar maanden heeft hij een nieuw orgel en....’ ‘Met je permissie koster,’ valt de jonge muziekmeester in, die Anna heeft zien verbleeken en de lippen opéen drukken: ‘ik geloof niet dat het gepast is juffrouw Hora te verzoeken haar vader een dwaas te noemen, en het allerminst ter oorzake van zijn gehechtheid aan het oude orgel. Ik begrijp mij zeer goed juffrouw Hora,’ vervolgt hij op zachten toon: ‘dat het uw vader smartelijk zal vallen het instrument waaraan hij zoo gehecht is, voor het laatst te zullen bespelen.’ ‘Mijne moeder zegt dat ook menheer;’ antwoordt Anna haastig. ‘Iets wat men jaren bezat en liefhad te verliezen, moet dunkt mij, even smartelijk zijn, als niet te mogen bezitten wat... men.... zoo vurig verlangt.’ ‘Zoo als bijvoorbeeld zeker iemand het organistbaantje van de Jacobskerk!’ lacht de lijkbezorger recht voldaan over zijn eigen geestigheid. Hora's dochter, wier oog had gefonkeld bij die laatste woorden, zag op hare beurt, hoe de ‘geestigheid’ van den lijkbezorger den jongen muziekmeester het purper naar de koonen joeg; ze zag dien blos van verontwaardiging maar ook den blik van meelijdende minachting, dien hij op Bruin vestigde, terwijl hij de woorden sprak: ‘Je doet niet aan de muziek, koster Bruin, anders zou je weten wat een dissonant is.’ Hora's dochter, die ook aan geen muziek deed, omdat geen hemelgave - zooals vader die noemde - er zich bij haar met een liniaaltje had laten inkloppen, Anna had toch den dissonant gevoeld; maar tevens iets anders; iets........ Met een vluchtigen groet heeft zij de kamer verlaten. Straks op de straat teruggekomen, is het haar - hoewel het nog koud is - alsof ze in dien schoonen zomeravond verplaatst werd; in den avond, toen ze in den kleinen tuin achter vader's woning, haar lievelingen de geurende bloemen begoot, en luisteren moest, luisteren tegen wil en dank naar melodieuze viooltonen die het avondkoeltje haar uit een naburig openstaand venster over den | |
[pagina 18]
| |
tuinmuur toezond. En - als zij in 't voorbijgaan onwillekeurig den blik naar datzelfde maar nu gesloten en in de duisternis verscholen venster opslaat, dan - dan hoort ze haastig een stap achter zich aankomen en, al versnelt zij in den aanvang haar tred, nú blijft ze staan, want een welbekende is haar opzij gekomen en heeft er na vriendelijken groet op zachten toon gevraagd: Of juffrouw Anna ook nog zelve gelooft, dat de profetie zal bewaarheid worden. ‘Menheer Krieger.... ik begrijp u niet.... een profetie?’ zegt Anna eenigszins ontsteld, terwijl zij nu langzaam aan zijn zijde voortgaat. ‘O juffrouw Anna, ik heb uw lieve woorden niet vergeten die u bij mijn eerst en laatst bezoek hebt gesproken; u herinnert ze u?....’ ‘Niet juist, menheer Krieger;’ antwoordt Anna aarzelend. Ja, ze weet wel wat ze gevoeld, maar niet wat ze gezegd heeft. ‘Toen ik mij, en misschien niet geheel zonder reden, het misnoegen van uw vader had op den hals gehaald,’ spreekt Krieger: ‘toen, juffrouw Anna, hebt u bij 't afscheid gezegd: u zult goede vrienden met mijn vader worden, en we hopen u dan dikwijls hier weer te zien.’ ‘Ja, dat heb ik gezegd. U hebt gelijk,’ antwoordt Anna, en de toon van haar stem verraadt, dat de herinnering aan die onvervuld gebleven voorspelling haar onaangenaam heeft getroffen: ‘Zou het mijne schuld zijn dat uw verhouding tegenover vader dezelfde is gebleven?’ laat zij er haastig op volgen, en dan, dan zegt ze nog, misschien eenigszins geraakt: ‘De oude man kon van zijn standpunt - zonder dat ik beslissen wil of het ten uwen opzichte juist was - toch geen avances doen.’ En zachter: ‘Indien u....’ ‘Die gelooven haasten niet!’ valt Krieger in: ‘Maar juist dáarom verlangde ik naar dit oogenblik juffrouw Anna, om u te kunnen zeggen dat uw profetie mij nog altijd in de ooren klinkt, en mijn vertrouwen vast staat dat zij bewaarheid zal worden.’ Dat was streelend! neen, méer dan streelend, dat was verheffend! Aan een woord, reeds voor langen tijd in 't voorbijgaan door haar gesproken, was door dien jongen man al aanstonds zulk een beteekenis gehecht en, op stelligen toon zegt ze nu haastig: ‘Ik hield mij vast overtuigd, menheer Krieger, dat u geen stap zoudt doen om mijn grijzen vader te krenken of te benadeelen.’ ‘Ik dank u juffrouw Anna,’ herneemt Krieger en voegt er zachter bij: ‘Maar.... gelooft u nóg aan de vervulling uwer voorspelling?’ ‘Ik neem mijn woorden niet licht terug,’ zegt Hora's dochter fier; ‘doch,’ voegt zij erbij: ‘wil men een vesting vermeesteren, menheer Krieger, dan rust en draalt men niet, dan bestormt, dan neemt men haar, en....’ ‘En plant de vlag op een puinhoop, juffrouw Anna.’ ‘Het hart van mijn vader is geen vesting;’ zegt het meisje snel. | |
[pagina 19]
| |
‘Maar toch, het heeft barricaden om zich opgeworpen die niet zoo licht te nemen zijn.’ Haastig: ‘Och wilt gij zoo goed zijn, juffrouw Anna, uw vader te vragen, of hij morgen de piano bij de familie Smis wil komen stemmen....?’ ‘Waar u les geeft?’ ‘Uw vader heeft een zuiver gehoor juffrouw Anna, ik stem slechts waar men dat uitdrukkelijk verlangt.’ ‘Maar zulk een mondelinge boodschap breng ik niet over,’ zegt Anna: ‘zij betreft de muziek.... en -’ ‘Het stemmen van een piano!’ valt Krieger in, en dan, dan zegt hij met nadruk: ‘Wanneer een dissonant - als die in 't kostershuis - een paar rozenkoonen doet verbleeken juffrouw Anna, dan profeteert de muziekmeester, dat er liefde voor zijn hemelsche kunst sluimert op den bodem van het hartje, en dat ze er zeker nog eens ontwaken zal.’ ‘Wanneer die sluimer niet in een doodslaap is overgegaan,’ valt Anna in, en dan vervolgt ze aarzelend op droevigen toon: ‘O, de welluidendste tonen voeren mij altijd terug naar de droevigste uren mijner jeugd; ze wekken nog immer een gevoel van wrevel en tegenzin in mijne borst. Muziek en dwang zijn voor mij woorden van dezelfde beteekenis. Altijd menheer Krieger....’ maar Anna zweeg eensklaps stil.... Op dien avond, dien zomeravond, toen - tóen had ze immers muziek gehoord zonder dat ze dien wrevel gevoelde: ‘Tenminste....’ lispt ze nog zachtjes. ‘Nietwaar, juffrouw Anna, zoomin als ik aan de uitkomst van uw voorzegging twijfel, zoomin twijfelt u nog geheel aan de vervulling van de mijne....’ zegt Krieger, en, aan Hora's woning genaderd zegt hij niets meer, maar trekt aan de schel, ofschoon het meisje den sleutel reeds in de hand hield. Met een beleefden groet en een zeer vriendelijk: ‘Goeden avond juffrouw Anna,’ boog zich nu de jonge muziekmeester, en verdween in de donkere straat. Terwijl Anna den drempel betrad, was het haar zonderling te moede. Zij zag de donkere straat nog eens in, maar ontwaarde den jonkman niet meer. - Dat hechten aan het woord door haar gesproken! En toch - hij had niets - niets gezegd; niets van al wat haar zoo dikwijls het hart kwam beroeren. Indien hij geen belang in haar stelde, waartoe dan dat vasthouden aan hetgeen hij hare voorspelling noemde, en waartoe dan ook dat opwekken tot geloof aan de zijne....? Anna kwam in de woonkamer terug, en gaf het antwoord van koster Bruin. - En vader keek zoo somber. Zij aarzelde maar overwon. De boodschap van Krieger mocht den ouden man een oogenblik beter stemmen. Hoe ze had misgerekend! | |
[pagina 20]
| |
‘Bij Smis komen stemmen!’ riep Hora: ‘Zoo kind,’ vervolgde hij langzaam, terwijl hij haar met half gesloten oogen beschouwde: ‘laat jij je gebruiken om je vader op een avond als deze nog te grieven erbij, Anna?’ Anna kwamen de tranen in de oogen. Hora zat weer in 't vuur te staren. Moeder Saartje zei niemendal; dat was 't beste! - En Anna - ze ging ijlings naar haar kamertje. Leedwezen en wrevel kampten in haar binnenste; maar ook - van lieverlede drongen haar weer zoete tonen als uit dien zomeravond in het oor. Welluidende klanken! En, hoe meer ze luisterde met hare ziel, hoe meer ze in die tonen de vriendelijke stem van den jongen musicus vernam, van hem die.... Maar zie, nu tuurt ze niet langer, met den elleboog tegen het venster geleund, en het betraande oog in de donkere straat; neen, ze legt de hand op den zwoegenden boezem, keert dan haastig naar de woonkamer terug, en drukt er den ouden man, die nog in het vuur aan den Dordtschen haard zit te turen, een teederen zoen op het gefronste voorhoofd.
Een half uur later gelastte koster Bruin aan Evert den kerkeknecht om de klok voor de avond-kerk te luiden. Hier en daar was er al volk in de stoelen en banken. Bruin stak zelf de vetkaarsjes aan die Evert in den namiddag op de prachtige koperen kronen had gezet. Reeds dikwijls had Sam de tweede kerkeknecht, gevraagd, of hij het niet doen zou? Koster zag niet heel scherp, en zoo gebeurde het wel eens dat koster - hij moest het niet kwalijk nemen - soms hier en daar een kaarsje oversloeg. Juffrouw Helder, die toch moeielijk bij dat kroonlicht zien kon, had laatst nog geklaagd, dat ze daardoor in 't geheel niet mee had kunnen zingen: ‘Moest niet kwalijk nemen!’ Koster Bruin ‘nam niets kwalijk!’ Ja, de eindjes vetkaars die na afloop der godsdienstoefening overbleven, waren voor koster, en dat hij die kaarsjes, ‘bij abuis’ had overgeslagen, och, dat sprak vanzelf. Maar koster Bruin nam ‘niets kwalijk’, ‘niets niemendal!’ Zoo onder 't aansteken had hij zich dikwijls afgevraagd, waarom men niet hier, zooals op vele plaatsen elders, olie of wel gaslicht in de kerk nam; maar, Bruin zag er geen voordeel in, en zou zich neutraal houden. Met veel genoegen hoorde hij laatst nog mijnheer Meijer, den stadsteekenmeester, er over uitweiden, die ‘uit een artistiek oogpunt redeneerend, persisteerde bij zijn gevoelen’ - 'twelk op dat oogenblik door niemand betwist werd - ‘dat het licht der kaarsjes, op die sierlijke koperen luchters, zich zoo mysterieus in die hooge kruisgewelven verliezend’ - bij welke woorden mijnheer Meijer de oogen geheimzinnig sluitende, met de vijf uitgespreide vingers der rechterhand nog geheimzinniger trararietjes voor zich uit had | |
[pagina 21]
| |
gemaakt: ‘dat zulk licht oneindig schilderachtiger is en alzoo ook verheffender, ja stichtelijker was dan de plat prozaïsche verlichting die men op andere plaatsen in de kerken had aangebracht.’ Dat had de teekenmeester - bij zijn gevoelen persisteerende - gezegd, en of juffrouw Helder nu ook bij die walmende kaarsjes niet zien kon; met de meest consequente neutraliteit stak koster Bruin de kaarsjes aan, zorgde terdeeg dat er nu bij juffrouw Helder geen vergeten werd, maar - sloeg bij abuis den twee-arm boven de ‘rechterlijke macht’ over, en zou met het aansteken van de kaarsen op 't orgel nog maar wachten tot.... ‘Dag, Adam, sterkte, ziellief!’ klinkt de vriendelijke stem van een moedertje innig hartelijk maar tevens op kerkplechtigen toon. ‘Tot straks vader!’ spreekt Hora's dochter, aan moeder Saartje's zijde. Het is alsof een grafkelder den laatsten afscheidsgroet terugkaatst: ‘Tot straks!’ en terwijl de oude organist de uitgesleten trap aan de achterzijde van het orgel beklimt, murmelt hij nogmaals: ‘Tot straks!’ Ja, ja, tot straks! - Straks behoeft hij de deur, die hij nu op het gevoel met den grooten sleutel opent, niet meer zoo behoedzaam te sluiten, zooals hij het altijd gedaan heeft; dan kan hij die deur met dat vierkante glaasje in 't midden, wel open laten, waagwijd open, om vrijen toegang te gunnen aan een domme gevoellooze bent, die gereed staat te komen met breekijzers en houweelen! - Tot straks!.... ‘G'n avond, meester Hora! Koud weertje!’ zegt koster Bruin, die mede - doch wel wat laat - naar boven is gekomen, terwijl hij twee vieren vetkaarsen op de koperen luchterblakers naast het orgelklavier plaatst; en, als hij daarna de kaarse-pitten, die vooraf in den terpentijn zijn gedoopt, met het lichtje van den opsteker doet ontvlammen, dan voegt hij er luchtig bij: ‘Dat is hier van avond voor 't laatst, meester Hora.’ Hora's donkere oogen vlammen voor een wijl als de pitten, die door koster Bruin in het ‘bijtende vocht’ werden gedoopt; maar, ook even spoedig als die pitten - na de sterke ontvlamming - verduisteren en slechts een sober licht in de sombere ruimte werpen, staren Hora's oogen weer somber voor zich en antwoordt hij kalm en beslist: ‘Ja, voor het laatst, koster Bruin.’ ‘Wat dat gezang betreft, meester Hora, dat hebben we naar je wensch geschikt,’ herneemt de koster, en reikt den oude het gezangboekje toe: ‘Zie, we hadden er geen bezwaar in. Psalm twee en zeventig 't laatste vers is courante waar voor een nazang, dat weet je. Al wou je voor mijn part het nieuwe orgel ermee inwijden ook! Atjuus meester Hora!’ Met deze woorden spoedt koster Bruin zich naar beneden, en hij hoort wel het kraken van de oude trap, maar niet het woord | |
[pagina 22]
| |
van den ouden organist, dat hem met pijnlijken zucht wordt nagezonden: ‘Het nieuwe inwijden - nooit!’ Neen, goede God, dat zal Hora niet doen. Was dat orgel hem niet lief als een oudste, een troetelkind, een kind van vele zorgen? Niemand heeft er verstand van, hoe goed dat kunststuk geweest is, en niemand - niemand waardeert wat hij in al die jaren gedaan heeft om het te behouden in den staat waarin het zich nóg bevindt. Maar stil.... hier, hier in dat ernstig donkerkleurig orgelvertrekje, hier, achter die deur met het vierkante glaasje in 't midden, hier wil hij zich zelven een oogenblik erkennen dat het orgel zijn gebreken heeft. ‘Ja,’ gaat de man al peinzend voort, terwijl hij het oog op de geelgeworden ivoren toetsen van het onderklavier houdt gevestigd: ‘ja, daar zijn kromgetrokken ventielen; de mixturenGa naar voetnoot1) zijn grootendeels verstopt; het mechaniek der toetsen....’ Doch, waar dwalen zijn gedachten; waar, wáar was dan het orgel zonder eenig gebrek, en waar, wáar is de organist die - aangenomen dan voor een oogenblik dat een ander beslissen mocht, en naar waarheid oordeelde dat het orgel slecht was - wáar is de organist die nog altijd uit dat geminachte orgel tonen weet te lokken zooals hij het doet, nu eens ontzettend van kracht, en dan weer zoetklagend en diep in de ziele dringend erbij; straks voor het laatst; ja, voor het laatst! Niet zooals gewoonlijk tuurt Hora langs de bazuin van een vergulden engel naar beneden om te zien of het ‘vol loopt in de kerk’, neen, met den elleboog op den hoek van het rugpositiefGa naar voetnoot2) geleund, staart hij wezenloos op het klavier, en soms ook lager op de uitgesleten eikenhouten pedaaltoetsen. De hooge kruisgewelven der oude Jacobskerk, waarin het weifelend licht van omlaag met de duisternis kampt, trekken zijn blik; en die bogen, ze zien niet hoe de oude man daar staat met de hand aan het kloppende voorhoofd, ze zien niet, hoe dikke tranen opwellen in zijn starende oogen; maar hoor toch, hoor - hoe ze hem mompelend nasteunen den droeven zucht: ‘Voor 't laatst! voor 't laatst!’ Een haastig getik op het vierkante ruitje in de deur wekt ouden Hora uit zijn verdooving. 't Is Holm de balgentrapper. In Halstad zou niemand hem orgeltrapper noemen: daar had meester Hora voor gezorgd. Balgen worden getrapt, geen orgels! - Hora sprak echter altijd van ‘den calcant’. 't Was dan nu de calcant, die meester Hora toeriep, of hij het niet gemerkt had dat de voorzang reeds was opgegeven. | |
[pagina 23]
| |
Toen Holm, die vlug van den neergetrapten balgensleutel, - calcantinurclavis, zooals Hora altijd zeide - was afgesprongen, even vlug weer op den tweeden ernaastliggenden sleutel wilde springen, gleed hij bijna uit. En 't was geen wonder, want die sleutels waren ook zoo vreeselijk uitgesleten, terwijl de thans in onbruik geraakte vouw balgen waartoe ze behoorden, ook in zulk een ellendigen toestand verkeerden, dat zelfs Hora voor weinige weken, met paardenpezen, schaapsleder, lijm, bolus en wat al niet meer gewapend, na Holm's vertrek, er schier gansch en al den moed bij verloren had. Werktuiglijk heeft zich de oude man op de orgelbank geplaatst, en tuurt nu in het verweerde kleine spiegeltje, dat, eenigszins vooroverhellend, naast de registerknoppen ter linkerzijde van het klavier is bevestigd, en ziet er als altijd het hoofd van den voorzanger in, het deftige hoofd, dat zich naar deze zijde zal keeren zoodra het lied is opgegeven en meester Hora beginnen moet. En de voorzang wordt gezongen, en door het orgel als naar gewoonte begeleid. Later vervult de tusschenzang het kerkruim, doch als die geëindigd is, en een onbegrijpelijk sterk gehuil van het orgel den muzikalen kerkvoogd No. éen tot een knipoogje naar de bank der diakenen verleidt, dan schrikt de organist van zijn zitplaats op. Daar moet een bijzondere gaping aan een der speelventielenGa naar voetnoot1) zijn ontstaan, waardoor de wind ongeroepen in de pijp is gedrongen. De strakheid is van Hora's aangezicht verdwenen; een donkerrood heeft zijn gelaat voor een oogenblik overtrokken; de zilveren haarlokken die hem langs de slapen spelen, schuift hij met beide handen naar achter en luistert.... luistert met ingehouden adem naar den langzaam - slechts op het orgel nog hoorbaar - wegstervenden dissonant. Zie, daar neemt hij haastig een der kaarsen uit den koperen blaker; gaat in allerijl - terwijl hij behoedzaam de vlam met de hand voor den luchtstroom beschut - naar de deur, en verdwijnt langs een portaaltje. Weinige oogenblikken later beklimmen twee mannen een steile trap zonder leuning. ‘Voorzichtig meester Hora,’ zegt de calcant, die met het licht vooruitgaat: ‘de derde sport is wrak genoeg.’ Hora antwoordt niet; wel kraakt de sport onder zijn voet, doch - nu is hij boven. De groote kast, waarin de honderden orgelpijpen zich bevinden, die de oningewijde niet vermoedt achter de weinigen, die hem uit het kerkruim tegenblinken, die groote kast wordt nu haastig geopend. | |
[pagina 24]
| |
De balgentrapper staat met de kaars in de hand en licht behoedzaam in de ontslotene ruimte. De oude organist, die een pijpenmand met gereedschappen, welke hij medenam, naast zich op den grond heeft gezet, werpt nu een waren valkenblik op het binnenwerk van zijn dierbaar instrument. Hij denkt er niet aan dat hij daar staat als de geneesheer, die het laatste middel aan den stervende toedient, ofschoon hij weet dat de levensdraad zoo aanstonds zal verbroken worden. Hij tuurt en tuurt steeds in dezelfde richting. Een vluchtige aandoening van verrukking straalt er eensklaps uit zijn oogen: ‘Calcant, hier! licht!’ spreekt hij op bevelenden toon. De man volgt met de vlam den bukkenden meester. En de meester heeft de oorzaak ontdekt van dien ergerlijken toon. Ja, die klep eener labiaalpijp is voor een goed deel van de cancellen-opening geweken, de stift waarin zich het ventiel beweegt moet eruit zijn gevallen. Bij het schijnsel van het flikkerend kaarslicht, dat het meest de zilveren kruin van den oude verlicht, zoekt en tast hij op de zoldering der windlade. Met de hand veegt hij den houtmolm terzij, dien de worm, ondanks alle poging om haar woeden te overwinnen, in weinige weken opnieuw naar beneden wierp. Het oog van den meester fonkelt: daar heeft hij de stift gevonden, nóg eens zal hij triomfeeren; men zal het weder ervaren hoe een kundig organist die zijn speeltuig kent, de macht bezit om een ter kwader uur geboren wanklank in éen oogwenk te doen verstommen; hoe hij dien nagalm weet te bezweren, door het herstellen van een verband dat slechts door het uitvallen van die nietige stift werd verbroken. Waartoe nog die poging, oude man? Het gat is uitgesleten, de stift houdt niet meer!.... Hij bespeurt het. De tijd is kort. Doch zie, haastig tast hij in de mand; een ijzerdraad wordt rechtgebogen en met de nijptang afgeknipt. Maar zie, de punt is te dik. ‘Meester we moeten ons haasten;’ zegt Holm de balgentrapper. Hora antwoordt niet. Snel vat hij een scherpe vijl; met vaste hand vat hij de punt der kleine spil; een zachte hamerslag, die de spil drijft, weerklinkt door de kast. ‘Meester Hora, als de nazang werd opgegeven en men wachten moest;’ vermaant de calcant. ‘De nazang, ja ja, de nazang!’ murmelt de oude, terwijl hij het mechaniek beproeft en met een zonderlinge tinteling van het oog zich overtuigt, dat de sluiting is hersteld, volkomen hersteld. ‘De nazang! Kom haastig. Ja - de slotzang!’ herhaalt Hora met zulk een pijnlijke verheffing van stem, dat de calcant ervan ontstelt. Hij ziet den oude half angstig half meelijdend aan. Maar | |
[pagina 25]
| |
neen, 't is niets, niemendal. Toch zorgt hij dat hij den grijsaard, die zoo wonderlijk sprak en zoo iets blinkends in de oogen heeft, op de trap voorgaat, en in 't afklimmen behulpzaam is. Slechts weinige minuten later zwijgt de stem die het kerkruim vervulde. De voorzanger staat voor zijn lessenaar en wendt het hoofd met een veelbeduidend knikken naar de zij van het orgel. Hij knikte nog eens, en alweder. Terwijl er nu eenige onrust en gemompel in het kerkruim vernomen wordt, ziet men koster Bruin haastig, achter de hooge banken om, naar het orgel gaan. Doch hoor, eensklaps wordt de stilte verbroken. De grijze daarboven, is wel op zijn post! En hoor.... het oude orgel zingt zijn zwanenzang! Ja! hij zingt zijn zwanenzang! Is het daarom, dat schier die gansche schare den blik tegelijk naar boven wendt, dat zij luistert, steeds aandachtiger luistert - evenals men immers eerbiedig het oor leent aan de laatste zwakke woorden van een stervenden vriend. Maar stil, men luistert. Alsof een diepgeschokte ziel zachtkens de vingers drukt op het klavier, zoo ruischt er een statig bewogen toon door het kerkruim. 't Is een klacht zonder morren, die het orgel in aller zielen vertolkt. Maar hoe moet dat spel het praeludium van den nazang wezen? Hoor, de statig bewogen toon, die klacht vol berusting is met een treffende modulatie van D naar B kleine ters in den somberder toon der geheele onderwerping overgegaan. Stille dieptreffende accoorden fluisteren door de tempelzalen. Goede God, dat is roerend! eenvoudig! treffend! dat is.... Maar neen, de stemming moet verloren gaan. Waarom oude organist! waarom in deze ure nog dat eene register terzij gedrukt?Ga naar voetnoot1) Och, hadt ge nu voor 't laatst die tremulant of zweving laten rusten; het snikken en weenen der menschen na te bootsen staat beneden uw kunst, beneden de verheven roeping van uw speeltuig; ja zelfs, die tremulant voegt niet bij den schoonen toon dien gij van onderwerping deedt fluisteren; die zweving, zij verzwakt en verkracht hem. Maar luister.... de zweving heeft opgehouden; slechts een oogenblik heeft de vox angelica - het eertijds veelgeliefd register - een hoogst verschillenden indruk bij de aandachtig luisterende schare teweeggebracht. Slechts even heeft zij geklonken, slechts even, alsof de oude organist ook zelf begrepen had.... Maar stil, stil dan. - O, dat is verheffend! Prachtig! Majestueus! - Groote God! heeft dat orgel nog zulke tonen! Daar klinkt een breed koraal | |
[pagina 26]
| |
in D groote ters door de ruime Jacobskerk. Alle krachten van het orgel zijn losgelaten. Waar zijt gij, groote mannen der Kunst! Treedt nader, onsterfelijken: Mozart, Haydn, Bach, en gij allen heiligen, in den hemel der gewijde Toonkunst! Treedt nader en luistert. Zegt, erkent ge hem als uw zoon, den oude die nog aan dat afgeleefde speeltuig een Hallelujah ontlokt, den grooten, den eenigen Händel waard? Erkent ge hem niet tot de uwen, die daar vol diepen eenvoud, maar ook met een alles verwinnende kracht dat Hallelujah! voortstuwt langs pijlers en tempelbogen; die het Hallelujah! Hallelujah! met bazuingeschal doet boren door steen en cement en voert tot voor des Eeuwigen troon!? Des Eeuwigen troon! - Waar is die troon? Oneindig God, zou niet het hart dier schare een deel, het voetstuk misschien, van den troon Uwer Majesteit zijn? Ja! zie dan, zie! De oude man heeft niet tevergeefs zijn gansche ziel uitgestort, voor 't laatst, voor 't allerlaatst. Alsof een schok door het hart dier gemeente voer, rijst zij eensklaps bij het dieptreffend laatst accoord van haar zitplaatsen op. Dat was geen zweving geen tremulant, dat was geen vox angelica die haar deed oprijzen als éen man, het hart verheffend ten Hoogen, dat was omdat vooral de prestant, dat OPEN LABIAALWERK zichtbaar voor ieders oog, nog altijd krachtig gebleven was. Het indrukwekkend praeludium was geëindigd. Daar staat zij de gansche gemeente. Zij wil aanheffen het lied, dat haar op de lippen speelt: ‘Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen!
En zoo weergalmt het nu in wonderschoone harmonie. En daarboven, daar zit de grijze Hora nog voor zijn rammelend klavier. Groote droppelen zweet parelen hem op het aangezicht. Met de rechterhand geeft hij slechts nu en dan de noten der algemeen bekende zangwijze aan. De linker houdt hij op het bonzende voorhoofd gedrukt. 't Is alsof het bersten moet, dat arme hoofd. En toch, de zege is behaald! Dat oude, verworpen orgel heeft dan voor het laatst zijn kracht getoond. Een Hallelujah heeft het den Heere gebracht, rein en stout, en zijn laatste, zijn allerlaatste toon moet nog een zuivere klank den Allerhoogste ter eere wezen! Geen Interludium wordt vernomen. Of de gemeente het niet bespeurt, althans onverstoord juicht het van hare lippen: ‘Men loov' Hem vroeg en spa!’
En hoor dan - hoor: nog eens, en voor 't laatst, jubelt het | |
[pagina 27]
| |
oude orgel met haar mee: Ja Heere, U - U loov' men vroeg en spa, Hallelujah! En de gemeente zingt voort, en weder bemerkte zij niet dat het orgel zwijgt. Het lied is haar welbekend, en haar wekstem klinkt ten slotte in zeldzame harmonie: ‘De wereld hoor' en volg mijn zangen,
Met Amen Amen na!’
‘Amen!’ weerkaatst het orgel nog krachtig: ‘Amen!’ Doch neen, 't was niet de oude Hora geweest die dat Amen had doen weerklinken. Dat Amen was niet van hem die nog kort geleden zijn laatste fantazie zoo treffend deed opgaan. Neen, dat Hallelujah heeft luide in de ziel van een jonkman weerklonken. Haastig, doch in stilte zijn zitplaats verlatend, heeft hij in allerijl de orgeltrap beklommen. Boven gekomen is hij met ingehouden adem, niet verre van den grijsaard blijven staan. Met deernis en toch vol verrukking, heeft hij hem gadegeslagen; heeft hij dat spel, dat wondere spel bespied; heeft hij getuurd op de handen en voeten, die als verdubbeld schenen wanneer ze de versleten klavier- of pedaaltoetsen neerdrukten en opbeurden bijna terzelfder tijd. Steeds nader gekomen, heeft zijn oog gefonkeld bij 't vernemen en aanschouwen van dat tooverspel. Ja, hij zag wel dat daar onbruikbare tonen aan het accoord werden onthouden, maar hooren, neen hooren deed hij het niet. In stomme verrukking heeft de jonge Krieger den ouden Hora beschouwd; met saamgevouwen handen heeft hij 't gewaagd nog een - en nóg een schrede nader te komen. Doch zie, daar slaat de overspannen grijsaard de hand aan het hoofd; slechts flauw en zwak drukt nog de andere hand de toetsen ter begeleiding van het lied. Krieger ziet de dikke zweetdroppels die den oude langs het bleeke aangezicht glijden; hij ziet hoe de grijze zich vermant, en ook de linkerhand nog eens de toetsen zoekt om voor 't laatst zijn orgel te doen juichen met de schare: ‘Men loov' Hem vroeg en spa.’
Maar dan - dan is de kracht van den grijsaard als verlamd. De gemeente hoort het niet, hoe nu een vreeselijke huiltoon door pijp- en regeerwerk van het orgel vaart; gelukkig, die schrille toon smoort weg in het Amen, waartoe de gemeente jubelend de gansche wereld ter navolging oproept. Neen, de gemeente hoort het niet, maar ook - zij ziet er den ouden Hora niet, hoe hij daar eensklaps, het aangezicht met beide handen bedekkend, losbarst in een zieldoorborend, jammerlijk geween; hoe hij daar ligt - onwetend ligt tegen de borst van den jongeren zoon der Kunst, van hem die | |
[pagina 28]
| |
daar fluistert met zijn melodieuze stem vol heilig kunst- en liefdevuur: ‘Schep moed goede meester, schep moed; schooner lofzang is er nooit gespeeld. Denk aan de toekomst; een nieuw orgel wordt u gebouwd; dat nieuwe behoort aan u, aan U zoolang gij leeft. O dat Hallelujah!’ En toen - toen was het lied der gemeente geëindigd, en, reikend naar het klavier, was het de jonge musicus die - terwijl hij nog den ouden organist ondersteunde - dat ‘Amen, Amen!’ weerklinken deed. En de oude man? - we weten niet of hij het gehoord en verstaan heeft. Een zenuwtrilling beving hem: ‘Mijn orgel! mijn orgel!’ steunde hij op droeven toon; en Krieger drukte zijn hand op Hora's gloeiend voorhoofd, en een deernisvolle traan blonk er mee in zijn oog: 't Was voor het laatst geweest, oude Hora, voor 't allerlaatst!
De stormachtige herfst is met den kouden winter voorbijgegaan, ook de voorjaarsstormen hebben uitgeraasd. De linden op het kerkplein voor de Jacobskerk steken in hun malschgroenen voorjaarstooi, en 't vogelenheir stemt luide zijn lied in 't lieflijke groen - of hooger en hooger langs dak en toren. 't Is een eerste Meidag. De klok in den rijzigen toren overstemt het vogelenlied, of doet het voor een wijle verstommen. Haar statig gebrom noodt een breede schare uit om op te gaan, en óok een lotlied den Heer te brengen, aleer het zich vermeien gaat in zijn prachtige schepping. Van alle zijden stroomt de menigte saam. De ruime Jacobskerk heeft geen zitplaatsen meer voor zoo velen. ‘Welk een belangstelling!’ fluistert men hier. ‘Nieuwsgierigheid!’ luidt ginder het antwoord. En al aanstonds wordt het oog getrokken naar het frisch en helder gelaat van het nieuwe orgel. Vroolijk blinken de frontpijpen in een morgenstraal der vriendelijke Meizon. De heldere witte kleur; het frisch doch spaarzaam op het lofwerk aangebracht verguldsel; het welgesneden beeld van den Koninklijken Harpenaar boven in 't front, hoe klaar en flink spreekt u dit alles toe. Welk een verschil, nietwaar, met den somberen toon, waarin dat oude groenkleurige orgel, met zijn door den tijd gebruind verguldsel, zijn donker snij- en lofwerk, zijn breedgewiekte engelen en cherubs als wegschool in het koor der kerk? Welk een verschil, nietwaar, die frisch- en klaarheid nu? Doch stil, reeds ginds en her wordt de vraag gemurmeld, of niet | |
[pagina 29]
| |
dit nieuwe orgel te hel en te gril is van kleur; ja ginds en her wordt ook het oordeel reeds geveld, dat immers dit koud en gril en in 't oog springende stuk niet voegt in deze oude kerk, de groote kruiskerk met haar hooge gewelven en spitse bogen! Reeds had koster Bruin zooals gewoonlijk wanneer de voorzang beginnen zal, de drie hoofddeuren der kerk gesloten, toen hij uit het zoogenaamde kleine poortje, dat gedurende kerktijd openblijft, het hoofd nog even naar buiten stak. Slechts een oogenblik had hij er gestaan, of hij bespeurde daarginder onder de linden, iemand die op het poortje afkwam, doch - hem bemerkend wellicht - schielijk omkeert en zich met haastigen doch tevens eenigszins wankelenden tred langs den kerkmuur verwijdert. Dát droeg geen jas door Mr. Bruin gesneden, en koster Bruin was dus den man reeds vergeten, nog eer dat hij het hoofd gewend en den eersten toon van het orgel vernomen had. En ja - daar verheft het nieuwe orgel zijn stem. Aan den klank van het oude was de menigte gewoon. Waar die klank voor een wanklank was gehouden, daar heeft men zich geërgerd en teruggetrokken, maar ook en niet zelden dien met glimlachend medelijden geduld. Immers men had niets anders te wachten gehad! Doch nu, nu spitst men de ooren. Zelfs zij die het nieuwe begeerden en dreven, zelfs zij, ze luisteren met ingehouden adem, of inderdaad de klank welluidend, de toon een zuivere, en het orgel in alle deelen onberispelijk gestemd is. Ze zien de schare rond, of niet de misschien wat sterke toon, - zoo zeer in tegenstelling met den toon van het vorige orgel, hen tegenstaat of ontstemt....? En - boven in het nieuwe heldere orgelvertrekje zit de jonge organist voor het klavier. Ofschoon inwendig bewogen, drukt hij met vastheid de ranke vingertoppen op de blank ivoren en ebbenhouten toetsen; met vluggen greep trekt hij de benoodigde registers uit of steekt ze behendig terug, terwijl zijn voeten met kracht en juistheid het pedaal bespelen - het pedaal waarvan de toetsen nog wel wat zwaar te bewegen zijn. En - in het kleine poortje, half achter de zware met ijzer beslagene deur verscholen, staat een grijsaard. Aan moeder Saartje heeft die oude straks gezegd, dat het weer er zoo heerlijk uitzag, en dat hij een kleine wandeling ging doen. ‘Heel goed,’ heeft Saartje geantwoord: ‘een wandeling in Gods vrije natuur is ook beter dan een kerkgang, waar geen stichting meer te halen is.’ ‘Stil Saartje,’ heeft Hora gezegd, en Saartje heeft niets meer gesproken; ze zou zorgen dat de koffie klaar stond als Adam terugkwam. Ja, en een volgenden Zondag dan ging ze met hem mee; dan zouden ze ergens op een bank gaan zitten en naar de | |
[pagina 30]
| |
vogels luisteren, want naar die kerk, zonder orgel, ja, zonder orgel voor haar of voor ziellief - ging ze nooit meer, neen, nimmer of nooit! En daar in dat poortje staat oude Hora. Gij ziet het hem aan dat er een zwaard door zijn ziel is gegaan. Verneemt hij een voetstap....? Bevreesd als het kind dat op iets kwaads te betrappen is, gaat hij weer ijlings terug. Doch nu.... schuchter omziende en niemand bespeurend, komt hij opnieuw de deur nabij. Met donkeren blik en zwaar gefronste wenkbrauwen tuurt hij langs een zwaren pijler het kerkruim in. Doch, wat hij zoekt, kan zijn oog niet vinden. Twee, drie vier schreden gaat hij vooruit. Bij de bus met het: ‘Gedenk den arme’ blijft hij even staan, doch, al zag hij die woorden wel, hij heeft ze niet begrepen; hij zoekt iets anders. Ginds achter die kolom, terzij van de hooge overdekte bank van heeren kerkvoogden daar, dáar kan hij zien wat hij zoekt. Men hoort geen voettred op de veelal zwaar gehouwen zerken. Stil en onbespied treedt de oude man met bevende knieën en trillend hoofd vooruit naar de aangeduide plaats. Maar - alsof een slag hem in het aangezicht trof, zoo trekt de oude eensklaps het hoofd terug. Een vaal wit heeft zijn kaken overdekt; voor 't allereerst heeft hij het nieuwe orgel daar in zijn volle grootte aanschouwd, het witte gril in 't oog springend orgelmonster dat - ‘wel een lichtekooi schijnt te wezen in den tempel van God!’ Weinige seconden later staat oude Hora weer in het donkere portaal. Hij staat er, en tuurt al luisterend, star voor zich uit. Daar heeft een stem geklonken.... 't Was de levenskreet van het nieuwe orgel. Die tonen zijn - hard! Ja, schril. Geen zweving; neen, geen engelenstem, - niets! Maar hoor - herkent hij het niet wat daar statig ruischt. Ja.... jawel! De grijze slaat de bevende hand tegen het voorhoofd. Strakker en strakker staren zijn oogen in het onbestemde, voor zich heen. Ja.... JA.... dat zijn de tonen zijner laatste fantazie. Die kloeke tonen uit het OPEN LABIAALWERK, ja, Goede God, ze doen het ‘Hallelujah’ schallen, zijn Hallelujah!
Het is een heerlijke avond die den schoonen Meidag besluit. Op de heuvelen die Halstad grootendeels omgeven, golft het jeugdige zeegroene koorn, door een opstekend koeltje bewogen. Achter het dennenbosch ter linkerzijde schittert de zon in goud en purper aan den horizon. Hier en daar spartelt haar gloed zoo fonkelend hel door het dennenbosch heen, en werpt nog snelle rosse lichten over die golvende graanakkers, waar ze zich anders reeds wiegen in den valen sluimertooi der schaduw van het woud. | |
[pagina 31]
| |
Dit smalle paadje, 'twelk door de koornvelden naar den grooten weg voert, is de geliefkoosde wandeling van den jongen muziekmeester van Halstad, den nieuwen organist der Jacobskerk. En zie, terwijl hij daar voorttreedt en den blik slaat op die prachtige natuur in haar voorjaars-avondtooi; of ook, als hij, nabij het bosch gekomen, langzamer voortgaat en eindelijk blijft staan om het heerlijke lied van den nachtegaal te beluisteren - dien reinen orgeltoon der Natuur - terwijl hij daar rust en hemelt aan den vollen boezem van Gods schoone schepping, en het haantje van den stadstoren - weerkaatsend den gloeienden hemel - hem zoo vroolijk toeblikt, zie, dan is het een glans van innige vrede en blijdschap, die zich verspreidt over 's-jongelings gelaat, als de weerschijn van een gemoed, dat wel een klankbord mag heeten van den zuiversten toon. Van den zuiversten toon? Zou dat waarheid wezen? Kan hij dien torenhaan in 't nijgend zonnelicht zien blinken, zonder dat zijn hart de stem van het verwijt doet hooren? Herinnert die gulden wachter op den kerktoren hem niet aan het orgel waarboven hij troont; aan het orgel dat vernieuwd moest worden om dien ouden man een doorn in het oog te zijn; aan het orgel dat ook door den jongen musicus is begeerd, ofschoon hij berekenen kon dat die oude man het nimmer bespelen en hij diens plaats er innemen zou? Maar stil, langs den ouden kerkmuur moge zich het uilengekras reeds doen hooren; hier, hier zingt nog lustig en luid de nachtegaal zijn verheffend lied. En Krieger, zie, hij tuurt nog altijd met vrijen blik naar den blinkenden torenhaan in de verte, met een glans van vrede en verrukking op het zielvol gelaat, terwijl hij luistert naar des nachtegaals lied. Ja, mooi stemmetje daarboven, al zingt ge nog zoo luid, verklappen zult ge het niet wat Krieger gedaan heeft; fier haantje op den toren, al troont ge nog zoo hoog, uitkraaien kunt ge het niet, wat Krieger in stilte bewerkte. Niemand, niemand zal het weten, op wat voorwaarde hij zich verbond aan den dienst van het orgel. Die heeren kerkvoogden daarginds in de stad, ze zullen zijn vertrouwen niet beschamen. 't Was hun om 't even hoe ze het geld besteedden dat voor den organist werd uitgetrokken. Ja, 't moet voor den ouden Hora toch een zoete droppel in den bitteren kelk zijn geweest, toen hij die beschikking ontving, terwijl hij toch wist, dat er na zijn vrijwillig bedanken geen penning pensioen te verwachten was. Hoor! - 't Is alsof het vogeltje nog luider en lustiger zingt, en zie! 't is óok alsof het torenhaantje nóg vroolijker schittert in het gloeiende zonlicht. En - de koornvelden ruischen den jongeling een ‘goeden avond’ toe. | |
[pagina 32]
| |
De zon was reeds ondergegaan toen Krieger in de stad terugkeerde. Al spoedig heeft hij de kleine bovenwoning bereikt waar binnen zijn moeder hem wacht. De goede moeder is niet sterk en sukkelt gedurig, doch haar liefde voor den braven Victor is des te sterker, en hij.... ‘Wat heb ik u lang alleen gelaten lief moedertje,’ vangt hij aan, terwijl hij de bleeke vrouw, die net en rein doch eenvoudig is gekleed, een zoen op de wang drukt. ‘O moeder, maar 't was ook zoo mooi en zoo heerlijk buiten! Morgen moet je eens mee gaan wandelen. Ja, jawel; heel langzaam een singeltje rond.’ Er werd gescheld. Grietje het dienstmeisje was al naar huis gegaan. ‘Stil, blijf toch moeder;’ zegt Victor, en fluks snelt hij naar beneden. ‘Als kwik zoo vlug!’ prevelt de moeder en schuiert het grijze hoedje wat op, het lichte grijze hoedje dat - volgens sommigen - veel te zwierig voor een muziekmeester staat, en een dienaar der kerk - zoo spraken ze - in 't geheel niet voegt. Waar, wáar moest het naar toe?? Moeder Krieger weet niet waar het naar toe moet. Maar 't hoedje was niet zoo drukkend als die andere hoed, en het stond den lieven Victor op de blonde krulharen zoo mooi en aardig, dat het een lust was hem aan te zien. ‘Maar waarlijk, juffrouw Hora.... kom binnen,’ stottert Victor eenigszins verlegen, gansch onvoorbereid op zulk een avondbezoek. ‘Een andermaal zou ik het gaarne doen, maar nú, menheer Krieger! wacht men mij thuis. Slechts even moest ik u zeggen dat vader u gaarne eens spreken zou.’ De oude Hora wil hem spreken, hem, Victor Krieger! O! zou de vogel het uitgebracht - zou de torenhaan het hebben rondgekraaid! ‘Mij spreken, juffrouw Anna?’ ‘Ja, hij wil u spreken - indien u komen woudt!’ zegt het meisje; en zachter voegt ze erbij: ‘Nietwaar, u hebt er immers altijd op vertrouwd, dat Anna's profetie bewaarheid zou worden? Welnu....?’ ‘Maar uw vader - lieve Anna, hij weet immers niet...?’ zegt Krieger in verwarring. De jonkman voelt eensklaps den teederen druk eener zachte hand, en beteekenisvol klinkt het aan zijn oor: ‘Nee, goede, edele Victor Krieger, de oude vader weet en vermoedt het zelfs niet, maar de dochter weet het. Ja, zij! - En.... u zult komen, nietwaar?’ Voort was ze. In de woonkamer teruggekomen, vroeg moeder wat er geweest was en hoe het kwam dat Victor er zoo verwezen uitzag. Men was.... hem komen verzoeken.... ‘Ik moet bij den ouden muziekmeester komen;’ zegt Victor nu haastig. | |
[pagina 33]
| |
‘Bij den onbuigzamen man, die meent dat niemand hem in de Kunst kan evenaren; die zich niet zelden zoo liefdeloos over mijn goeden Victor heeft uitgelaten!’ valt juffrouw Krieger in. ‘Meester Hora is immers al zoo oud moeder,’ vergoelijkt Victor. ‘Niewaar,’ voegt hij er iets later bij: ‘wanneer het 's-avonds bij 't lezen aan de oogen begint te haperen, dan noemt men wel eens den druk zoo flauw en de letter zoo klein, lieve moeder....?’ ‘Hier is je hoed mijn jongen,’ zegt juffrouw Krieger: ‘en hier, hier is je stokje.’ 't Stokje had hij niet noodig. - ‘Tot straks!’
Reeds vóordat Anna den jonkman bezocht, was het schemerdonker in Hora's studeervertrekje. De oude man heeft verzocht geen licht te brengen, het zou hem zeer aan de oogen doen. In den gemakkelijken leunstoel gezeten, heeft hij straks door het opgeschoven venster heen, naar het ondergaan der zon gekeken - langs de boomen van den stadswal kan hij dat heerlijk zien; maar, 't heeft hem vermoeid, zeer vermoeid. Dat ondergaan der zon is het ook niet de voorbô.... van duisternis en slaap! Oude Hora heeft willen slapen - hier in den stoel. Een oogenblik is hij ingesluimerd. Maar - in dien sluimer heeft hij het weer zoo druk gehad, zoo vreeselijk druk. Zie, het geheele orgel lag verbrijzeld op den grond, en het nagezang was opgegeven. Dat alles, alles moest hij oprichten - herstellen, en - het nagezang wachtte. En, bij die haast en angst weet hij niet meer wat hij spelen moet; en het hoofd bonst hem; en bergen van muziekboeken zijn er rondom hem opgestapeld; en hij zoekt en bladert, maar vinden kan hij het niet.... zijn Hallelujah! Daar dreunt een slag door het kerkruim, de vermolmde orgelvloer stort in; de boeken ploffen naar omlaag. Bevend van ontzetting grijpt hij een vasten pijler; zet den voet op een losgescheurd anker in den breeden muur, en - maar stil, stil; in dat bonzende hart ruischt een orgeltoon.... hoor.... het klinkt door het kerkruim, en ja, ja! dát is het.... dát! Op een luiden kreet van Hora zijn moeder Saartje en Anna komen toeschieten. Adam heeft weer te veel zitten denken, en denkende is hij in slaap gevallen, en heeft weer van allerlei akelige dingen gedroomd. - 's-Avonds is hij wat koortsig. Adam moest ook niet zoo lang met het open raam zitten. ‘Anna, kind, kom eens hier,’ sprak Hora, terwijl hij zijn hand op den arm van het meisje legt, en dan zegt hij tot de moeder: ‘Och Saartje, als je mij wat limonade woudt maken, hè lieve?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Zeker Adam, zeker!’ zegt Saartje met verrukking, omdat ze voor den goeden tobber wat doen kan; en, als ze, naar de deur tastend, schielijk de kamer verlaat, dan spreekt Hora weer op zachten toon: ‘Anna, het mat zoo af, dat peinzen om mij die fantazie, en vooral het slot ervan te herinneren; zeg, jij, - jij herinnert je niet hoe dat was, niewaar? In D groote ters heb ik immers dat Hallelujah gespeeld....?’ ‘Maar vader daar heb ik geen verstand van;’ zegt Anna. ‘Nee, nee.... dat heb je ook niet: maar zeg mij Anna, zeg, - kom eens dichterbij - zóo - zou het geen bedrog zijn geweest dat ik dezen morgen.... toen ik even....’ ‘Toen u even....?’ ‘Ja, - ik luisterde even dezen morgen in de kerk Anna; en hoorde.... Maar ik zal mij bedrogen hebben, en toch - tóch meende ik....’ ‘Dat het nieuwe orgel werd ingewijd met het slot der fantazie die u....’ ‘Juist, juist! die ik....’ knikt de oude, terwijl zijn oog in de duisternis fonkelt. ‘Die u gespeeld hebt op den avond....’ ‘Zwijg van dien avond!’ zegt Hora snel: ‘Maar Anna zou dat waarheid kunnen zijn....?’ ‘Ik was er niet vader; en heb er toch geen verstand van; maar ja, men zei....’ ‘Men zei....?’ vraagt Hora, terwijl hij naar buiten ziet, en de avondster hem vriendelijk tegenfonkelt. ‘Deskundigen verzekeren, vader, dat de jonge organist met het slot van uw fantazie zijn orgelspel heeft begonnen.’ ‘Deskundigen zeggen dat!’ herhaalt de oude langzaam, en dan, dan spreekt hij nog schier fluisterend zacht: ‘Hij, hij herinnert zich die fantazie.... Hij zou haar kunnen opschrijven misschien....? Anna.... zeg.... Maar nee, nee! blijf Anna blijf!’ Doch Anna - ze was reeds ter deure uit. Vader Hora is nog onrustiger geworden, en heeft weer in het donkere voor zich heen gestaard; en ook - ook heeft hij daarbuiten weer de avondster zien flikkeren, helder en zacht, juist boven het kruis van den Halstadschen toren. Slechts weinige seconden nadat moeder Saartje den verfrisschenden drank aan Adam had gebracht, treedt een jonkman, voorgegaan door Hora's lieve dochter, het vertrekje in. 't Is er zeer donker, maar toch, hij ziet nog het hoofd van den ouden man tegen den vensterglimp uitkomen. En de grijze organist, al weet hij niet op wat voorwaarde die jonkman zijn plaats daarginder in de kerk heeft willen bekleeden, nu zijn melodieuze stem | |
[pagina 35]
| |
hem in de ooren ruischt en met dat zacht gesproken: ‘Goeden avond meester Hora,’ de tonen zijner slotfantazie hem plotseling in 't geheugen zijn teruggekomen - (evenals het beeld van den lang verwijderden vriend niet zelden helderder wordt, hoe meer het oogenblik van hereenen nadert) - nu tast de hand van den oude in 't duister naar die van den jeugdigen organist, en klinkt ook op wonderdiepen toon de weergroet van Hora's lippen: ‘Goeden.... avond!’ En 't was alsof het oude orgel nóg eens, maar gansch uit de verte het amen herhaalde, het amen dat het nieuwe zooeven gezongen had.
Den volgenden dag toen de nevel nog niet geheel door de vriendelijke Meizon verjaagd was, zat Hora reeds in zijn studeervertrekje met een muziekblad in handen. Wat hij daar leest was het slot der uiting van zijn vol gemoed in die bange scheidingsure. En hij weet het, diezelfde tonen, ja ze worden nog somwijlen daarginds in die onteerde kerk aan het nieuwe - het grille, onzinnige orgel ontlokt. En toch: ‘Wie weet! wie weet!’ murmelt de oude, en legt het muziekblad bij zich neder om het straks - en nog zoo dikwijls nadezen weer in te zien: ‘Wie weet, wie weet!’ Anna's profetie en Victor's voorspelling zijn beiden vervuld geworden. Liefde en waarheid hebben gezegevierd. Ja, wel gaarne luistert nu ook Anna naar de heerlijke orgeltonen als Victor ze ruischen doet. Eens op een avond toen er geen kerk was, bevond ze zich bij hem in het nette orgelvertrekje. Volgens Victor's aanwijzing drukte ze haar fijne vingertoppen op het klavier en vernam ze een accoord dat haar in verrukking den blik ten Hooge deed opslaan. 't Was de Vox humana - 't register dat de vox angelica vervangen had - waarin dat accoord had geklonken; en - als ze zeide: ‘Dit orgel lieve Victor is toch schooner en reiner dan het oude, nietwaar?’ Toen klonk zijn antwoord: ‘Welzeker liefste Anna! Jammer dat je vader het niet bespelen wilde. Maar Anna, zoowel als het oude orgel eens nieuw is geweest, zoo zal ook dit orgel oud, en een nieuw weer noodig worden. Anna, de orgels verslijten, maar wat er waarachtig schoon klinkt, ja, dat zal eeuwig, eeuwig schoon heeten Anna, eeuwig!’ En - nog eens zette hij zich neder, en klonk vader Hora's fantazie verheffend schoon.
Hallelujah! Hallelujah! |
|