| |
| |
| |
Langs de Maas. Van Hedel tot Woudrichem.
Aan de zoomen van een onzer hoofdrivieren en op den fieren Maasstroom zelven volbrengen wij onzen laatsten togt. Van zware dijken zal ons oog over welige landsdouwen weiden en over den statigen vloed, die zich in breede bogten door het bloeijend landschap slingert. Van het dek der vlugge stoomboot zullen wij vruchtbare velden, vriendelijke dorpen, welvarende steden ons zien voorbijgaan, door kostbare waterkeeringen verdedigd. Herinneringen aan den grooten, nimmer rustenden strijd tusschen den mensch en de magtige wateren zullen ook hier weêr verlevendigd worden, gelijk zij zich bij onze omzwervingen op den vaderlandschen bodem telkens en telkens weêr aan ons opdrongen. Ook de herinneringen aan der menschen onderlingen strijd zullen geenszins ontbreken. Oude steden zullen wij bezoeken en grijze burgten, om wier behoud en bezit vrij wat bloed is vergoten, en wij zullen vertoeven binnen de muren van het merkwaardige kasteel, waar krijgsgevangenen en slachtoffers van burgertwist gekerkerd werden. Maar ook de gezegende werken des vredes zullen wij mogen aanschouwen, in steden, waar handel en scheepvaart welvaart bragten, in fabrieken en werven, waar
| |
| |
nijverheid met haar opgewekt en opwekkend leven heerscht. Al deze dingen zijn ons niet nieuw. Wij zagen ze ook elders en menigmaal in den lande. Toch slaan wij ze weêr met belangstelling gade, zoo menigmaal onze weg ons langs zulke tooneelen leidt en iedere landstreek, die wij leeren kennen, heeft ook wel zóózeer haar eigen karakter en haar eigene geschiedenis, dat zij de belangstelling levendig kan houden, al is 't in hoofdzaak vaak hetzelfde, wat ons te zien en te hooren gegeven wordt.
Aan de spoorweghalte te Hedel beginnen wij onze wandeling. Van daar gaan wij naar Ammerzode. Dan steken wij de Maas over naar Bokhoven, om ons door de stoomboot naar Nederhemert te laten brengen. Nevens Nederhemert moet ook Heusden bezocht worden. Voorts varen wij de rivier af tot Woudrichem en doen van daar een bedevaart naar Loevestein. Waren wij tot dus ver beurtelings op Geldersch en Brabantsch grondgebied, door Zuid-Holland loopt de Merwede, die wij langs Gorkum, de ruïne van het huis te Merwede, een deel van den Biesbosch en het aloude Dordrecht volgen, en de Noord, die ons voorbij de bloeijende dorpen van den Alblasserwaard naar Rotterdam, het eindpunt onzer reize, terugbrengt. 't Mag dus wel een belangrijke landstreek worden genoemd, niet onwaard, om er onzen laatsten togt aan te wijden! Beperking van de al te rijke stof is echter noodig. Van Hedel tot Woudrichem strekken wij onzen onderzoekingstogt uit. Aan hetgeen wij tusschen Woudrichem en Rotterdam zien, kan slechts een enkel woord worden besteed.
Aan de halte Hedel beginnen wij onze wandeling. Wij komen er langs den spoorweg, die Utrecht met den Bosch verbindt. Het vruchtbare land met zijn boomgaarden, weiden en korenvelden zou welligt wat weinig afwisseling aanbieden, om het te voet te willen doortrekken, maar wij zouden er toch wel het een en ander aantreffen, dat een belangstellend bezoek kon ver- | |
| |
dienen. Daar ginds in het hout, te ver en te veel verborgen om het van hier te kunnen onderscheiden, ligt het fraaije kasteel Heemstede, pronkende met vier hoektorens en een' hoogen toren uit het dak, een schoon, wel bewaard bouwwerk uit het laatst der 17de eeuw, op de plaats waar vroeger een slot stond, gesticht door een der leden van het oud en edel geslacht van Wulven, dat op korten afstand zijn' hoofdzetel had. Digter bij de spoorbaan vertoonen zich de kerktorens van het dorp Houten, sedert onheugelijke jaren het middelpunt eener heerlijkheid, verbonden aan die van Goye, wier bezitters sinds 1307 het burggraafschap van Utrecht in leen hielden en van wier sterken burgt de plaats nog in een' boomgaard wordt aangewezen. Tusschen Houten en Schalkwijk ligt de ruïne van Schonauwen, een kasteel, door een' der Heeren uit het Culemborgsche huis gesticht, en vlak bij het station Schalkwijk vertoont zich de Romaansche toren der tamelijk nieuwe Protestantsche Kerk van dat uitgestrekte dorp, terwijl aan den overkant der spoorbaan de groote, nog veel nieuwere R.C. kerk haar slanke torenspits verheft. Straks volgt de zware Lekdijk, de breede uiterwaard, de schoone Kuilenburgsche spoorwegbrug, wier trotsche spanning wij zouden bewonderen, als wij plaats hadden genomen op de stoomboot, wier raderen diep beneden ons de stille wateren van den stroom doen schuimen. De torens van Kuilenburg, op vrij grooten afstand van de rivier en van het station boven den mengelklomp van roode daken en het groen der lanen uitstekend, begroeten wij als oude bekenden. Bij Geldermalsen komen wij over de Linge, aan wier liefelijke oevers wij een en andermaal reeds vertoefden. Geldermalsen behield het groote ‘Kraaijenbosch’, maar het schoone huis Ravestein, waaronder het bosch behoorde, is voor weinig jaren gesloopt. Het verving in 1828 het oude kasteel, langen tijd een bezitting der Borselens, wier tombe nog de kerk moet versieren. Aan 't station komen de spoorweglijnen Gorkum - Nijmegen en Utrecht - den Bosch voor een oogenblik te zamen.
Het volgende station is Waardenburg, het vriendelijk
| |
| |
dorpje aan den voet van den fraaijen Waaldijk, met het geringe maar schilderachtige overschot van zijn eenmaal groot en prachtig kasteel, waaraan de volksoverlevering den naam van Dr. Faust verbindt. Dan overspant weêr een collossale spoorwegbrug een breede rivier en Bommel ligt daar ginds, met zijn beplante wallen en zijn' hoogen toren, aan den oever van den stroom, - Bommel, dat gelukkig het merkwaardige huis van Maarten van Rossem nog niet zal behoeven te verliezen.
Hadden wij ons onderweg kunnen ophouden, of hadden wij gereisd langs den grooten heirweg, zooals in de dagen toen nog geen stoompaard door deze landstreken snelde, dan zouden wij dus een' geenszins onbelangrijken togt hebben gemaakt en onderweg nog wel het een en ander hebben aangetroffen, waarvan wij het betreuren, dat wij het ongezien of maar zeer vlugtig gezien moesten laten, ons troostende met de hoop op een andere gelegenheid, om het nader in oogenschouw te nemen.
Als wij aan de halte Hedel den trein verlaten hebben, zien wij dien met zijn wuivende stoomvlag in den zonderlingen koker van de lange spoorwegbrug over de Maas verdwijnen. De rivier zien wij stroomen tusschen de zware dijken, die de daar achtergelegen vlakke velden met hun hofsteden, lanen en kerktorens beschermen. Wèl hebben die dijken vaak een' harden strijd te voeren! Niet altijd kunnen zij den geweldig aanstormenden vijand weerstaan. Daar, aan de overzijde, op Brabantsch grondgebied, liggen immers de lage wei- en hooilanden, soms driemaal in een jaar overstroomd, de dorpen, in de laatste jaren zoo vaak en zoo droevig door watersnood geteisterd. Hier aan dezen kant, op Gelderschen bodem nog, overzien wij den Bommelerwaard, in wiens geschiedenis ook zoo menig bladzijde van dijkbreuk en overstrooming heeft te verhalen. Als een oude getuige van zulke verwoestingen ligt binnensdijks in de groene vlakte, die ons van het dorp Hedel scheidt, eene groote waterplas, - een dier ‘wielen’, diepe gaten, in den grond geslagen, als de hooggezwollen vloed den dijk heeft vernield en met onweerstaanbare kracht zich door de bres op de weer- | |
| |
looze velden werpt. Zulke wielen zijn er veel in ons vaderland! Deze plas, een klein meertje, draagt tot de schoonheid van het landschap het hare bij. Hooge boomen rijzen op aan haar' oever. Schilderachtige huisjes en schuren legeren zich in het digte geboomte aan den voet van den dijk. Bonte runderen grazen aan den met riet begroeiden zoom. Tegen het donkere bosch op den achtergrond komt de groote R.C. kerk van Hedel uit en het kleine torenspitsje van het hooggelegen Protestantsche kerkje rijst boven het houtgewas op. Zoodra het geratel van den trein een oogenblik ophoudt, wordt het vervangen door het luidruchtig gekwaak van eenden en kikvorschen, die schijnen te wedijveren, wie op den zonnigen zomermorgen het krachtigst aan hun verrukking lucht kunnen geven. Het is een vrolijk, opwekkend tafreel, eenvoudig en liefelijk, dat het Hollandsch hart goed doet, omdat het zoozeer den stempel draagt van het land, dat hij lief heeft. Ons is 't, alsof 't ons bij het begin van onzen laatsten togt een' blijden welkomsgroet toeroept.
Ten deele ligt het dorp aan den breeden fraaijen dijk. Daar staan eenige van zijn woningen in het groen van wilgen en iepen, door hagen en boomgaarden omringd. Door de tusschenruimten overzien wij de uitgestrekte vlakte met het meertje, en aan den anderen kant stroomt de rivier, door de spoorwegbrug overspannen, terwijl een lange schipbrug voor voetgangers en wagens de Geldersche en Brabantsche oevers verbindt. Van verre rijst het hooge kerkdak der Bossche St. Janskerk op; nader bij, maar toch op Brabantsch grondgebied, waar de Dieze zich met de Maas vereenigt, vertoont zich het fort Crevecoeur, de eertijds belangrijke sterkte, om wier bezit in den Spaanschen oorlog menig felle strijd werd gevoerd, wier verlies in 1672 en 1794 voor de Fransche legers den weg naar Gelderland en Utrecht opende.
Niet lang houden wij den dijk. Het voornaamste gedeelte van Hedel vinden wij binnensdijks, langs den grooten weg van Bommel op den Bosch. Daar staan de meeste en de beste huizen aan de laan van hooge iepen, die door haar groene gras- | |
| |
kanten ons aan een Gooisch of Drentsch dorp herinnert en een schoone linde breidt haar loofdak vriendelijk over een kruispunt van wegen uit, terwijl de witte huif eener kar het landschap zoo eigenaardig stoffeert, dat het wel schijnt, alsof zij opzettelijk daar was geplaatst, om den gunstigen indruk, dien Hedel op ons maakt, nog te versterken.
Met dien indruk moeten wij ons trouwens vergenoegen. Wat eens aan het dorp en de heerlijkheid beteekenis gaf, is verdwenen. Regten heeft zij niet meer, zooals in de jaren, toen zij een baronie en hooge heerlijkheid was, ten Zutfenschen regte van Gelderland in leen gehouden. Komt de naam Hedilla reeds in het begin der 9de eeuw voor, als de plaats, waar zeker aanzienlijke Frank, met name Selirat, een halve manse aan het klooster Lauresham had geschonken, eeuwen lang zwijgen de oorkonden over haar verdere geschiedenis. Eerst in 1316 vinden wij haar weêr vermeld. Destijds behoorde zij den Heere van Cranendonk, uit het geslacht van Hoorne, als een eigen goed, nog niet aan den Gelderschen graaf onderhoorig. Van het landregt van den Bommelerwaard, destijds door graaf Reinold bevestigd, werd Hedel, evenals Asperen en enkele andere onafhankelijke heerlijkheden, uitgezonderd. In 1327 regelde de graaf als landsheer er eenige dijkzaken. Hij bepaalt althans, dat de geërfden van Hedel, met die van Driel, Rossem en Hurwenen, de kosten moesten dragen van de waterleiding, van het punt waar de bijzondere wateringen zamen kwamen tot in de Maas. Heer Willem van Cranendonk draagt echter in dat stuk nog den titel van ‘eenen edelen man.’ Later, in 1336, verklaarde deze Heer Willem zijn' burgt Hedel als een open huis des graven ten Zutfensche regte ter leen te houden. 't Was den grave dus gelukt, wederom een' der kleine, onafhankelijke Heeren min of meer aan zich te onderwerpen. De landsvorst kreeg daardoor evenwel alleen de beschikking over het huis, met voorburgt en vestingen. Van overdragt van het regtsgebied is geen sprake, evenmin, als toen Willems broeder Dirk in Januarij 1342 zijn eigen goed en erve ‘in zijn gericht’ te Hedel
| |
| |
verbond voor een jaarlijksche rente van 50 pond, die hij, en als wijlen zijn broeder, van den hertog als een regt mansleen hield. En kon hij den vorst of zijn' nakomelingen een ander goed aanwijzen en in eigendom afstaan, dan zouden de Hedelsche goederen ‘quyt ende loss van dezer geloeften’ zijn. Zoo was hij getreden in de rij der ‘Smalheeren,’ die den landsvorst als leenheer huldigden, maar toch hun eigene regtsmagt behielden, terwijl hij zich blijkbaar voorbehoudt, zijne volle onafhankelijkheid te hernemen, zoodra hij daartoe in staat zal zijn. Weinige maanden daarna moet hij gestorven zijn. Reeds in September van hetzelfde jaar draagt Ermgard, de huisvrouw van Thomas van Zevenbergen, het huis te Hedel den hertog op. Vermoedelijk was zij de zuster van Willem en Dirk. Dan volgen weêr eenige jaren, waaruit geen berigten zijn overgebleven. Het blijkt alleen, dat aan Margaretha, gravin van der Lippe, de derde vrouw van Jan van Polanen, in 1379 Hedel als weduwen-goed was voorbehouden. Otto van de Lecke, de eenige zoon uit dat huwelijk, werd er toen mede beleend, ‘voorbehoudens de togt van zijne moeder Margriet.’ Deze Otto huwde Sofia, de erfdochter van Berg. Sedert bleef Hedel in het bezit van dat geslacht. Doorgaans behoorde 't aan een' jonger zoon; soms keerde het tot den Heer van Berg terug; niet zelden was het een twistappel tusschen broeders. Meer dan eens ook was er geschil met den landsheer over de regten, er aan verbonden. In 1698 werd de heerlijkheid door den toenmaligen bezitter Frederik Maurits de la Tour d' Auvergne, markies van Bergen op Zoom, aan den drossaart van Hedel G.F. van de Pol verkocht. Maar de Staten van Gelderland lieten hun regt van naasting gelden en vernietigden den koop, ondanks de vertoogen van den kooper, die staande hield, dat alleen het huis, niet de grond of de heerlijkheid, een leen van Gelder was. Hedel werd aan de domeinen gehecht en voortaan door de rekenkamer beheerd.
Het slot is verdwenen. De plaats, waar het stond, is ten deele ingenomen door de R.C. kerk. Van den loop der grachten
| |
| |
is nog iets te herkennen en eigenaardig is een blijkbaar kunstmatige, met gras begroeide heuvel, in een' aangrenzenden boomgaard. De overlevering verhaalt, dat een der Heeren van Hedel dien heeft laten opwerpen, om aan behoeftigen werk te verschaffen. Wij zouden er anders welligt een' ouden vliedberg in begroeten. Het kasteel gold in der tijd voor een der sterkste burgten des lands. 't Zal in de oorlogen, die Gelder met Brabant te voeren had, en in de binnenlandsche twisten, waaraan zijn Heeren ijverig deel namen, wel niet onaangetast zijn gebleven. Den 5den Februarij 1578 werd het door schutters uit den Bosch na een beleg van eenige dagen genomen. 't Moet echter spoedig weêr verloren zijn gegaan, om eerst in 1590 door Prins Maurits herwonnen te worden. Gedurende de jaren 1579 tot 1580 werd door den toenmaligen Heer, Frederik van den Berg, den broeder van graaf Willem IV, voortdurend geld in Hedel gemunt, gelijk deze zelf had gedaan, zoolang hij in het bezit der heerlijkheid was geweest, en hun voorzaat Willem II er van dit heerlijk regt gebruik had gemaakt. Het munthuis moet in de onmiddellijke nabijheid van het kasteel hebben gestaan. Nemen wij in aanmerking, dat er voortdurend geklaagd werd over het slechte geld, door zulke kleinere dynasten in omloop gebragt, dan verwondert ons hun groote prijsstelling op hun muntregt, als een uitnemend middel om hun inkomsten te vermeerderen, evenmin, als de gestrengheid, waarmede in die barbaarsche tijden ‘de ketel’ voor den bedriegelijken muntmeester werd bereid, en dan kunnen wij 't niet anders dan in het algemeen belang achten, wanneer de landsvorsten dergelijke gevaarlijke regten zooveel mogelijk aan zich trachtten te trekken. De koop van Hedel door de staten van Gelderland moest ook in dit opzigt gunstig werken.
Had het dorp in de Spaansche troebelen door zijn ligging tegenover de schans Crevecoeur en door de nabijheid van een zoo belangrijke stad als 's Hertogenbosch veel te lijden, in droevige herinnering bleven er ook de jaren 1794, toen de troepen van Pichegrue het in brand schoten, en 1813, toen
| |
| |
Molitors geduchte pupillen er de Woerdensche gruwelen, zij 't dan ook op kleiner schaal, herhaalden. Zoo heeft ook Hedel zijn deel gehad aan onrust en strijd. Door zijn verleden is het voor de geschiedenis van ons vaderland niet zonder beteekenis; en heeft het tegenwoordig niets merkwaardigs meer, als een fraai en bloeijend dorp, waarin het ook aan schilderachtige huisjes en schuren niet ontbreekt, mag het op onze belangstelling aanspraak maken.
Een open grintweg door het bouwland leidt ons naar Ammerzode. Niet groot is de afstand, maar de weg is toch langer dan wij zouden denken wanneer wij, zoodra het vrije uitzigt niet meer door de huizen van Hedel belet wordt, de hooge muren van het kasteel uit de vlakte zien oprijzen. 't Gaat met bogten en slingers, zoodat wij soms zouden twijfelen, of wij geen verkeerd pad hadden ingeslagen. Wij kunnen echter moeijelijk dwalen, waar het doel zoo duidelijk is te zien, en wij weten nu eenmaal, dat het regte pad in deze streken geenszins altijd een regte weg is. Nu ligt het kasteel digter bij Hedel, dan het dorp, maar wij moeten eerst het dorp hebben bereikt, voordat wij een' zijweg naar het slot vinden.
't Is thans een kaal en boomloos oord, al is 't ook geenszins woest en onvruchtbaar. Alleen op vrij grooten afstand aan onze regterhand strekt een lange laan zich uit, en hoog daar boven komt de toren van Bommel uit, als een wachter rondziende over den ‘Waard,’ sinds eeuwen naar haar hoofdplaats genoemd. Aan den anderen kant wordt het veldgezigt beperkt door den zwaren rivierdijk en daar vertoont zich ook het spitsje van Bokhoven, aan de overzijde der Maas, waar heen wij straks willen oversteken. Tot voor weinig jaren was het kasteel Ammerzode niet zoo goed te zien als thans, nu 't daar voor ons ligt met zijn stroeve muren, zijn blaauwe en roode daken, zijn torenkappen, zijn lange nevengebouwen en met den kerktoren in zijn onmiddellijke nabijheid. En de groote vlakte was niet zoo arm aan hout. Want rondom het slot prijkte een bosch, dat om zijn prachtig geboomte een zekere vermaardheid genoot.
| |
| |
Toen 't zich nog aansloot bij de tuinen en boomgaarden van het dorp, moet het landschap vrij wat schooner en rijker aan afwisseling zijn geweest, dan wij het nu leeren kennen.
Ammerzode is een tamelijk groote plaats. Langs den grintweg vinden wij een aantal huizen en boerderijen, ook een paar heerenhuizingen, als Naamrijk en Bestenhof. Bij de R.C. kerk splitst zich de weg. Links loopt hij naar den dijk en het veer; regts leidt hij door de oude digtbebouwde dorpsstraat langs het groot heerenhuis Molenwerf naar de Protestantsche kerk en het kasteel.
De kerk is ten deele een bouwval, rijk met klimop begroeid, schilderachtig uitkomende tusschen het groen van treurbeuken en accacia's op het kerkhof. 't Moet eertijds een ruim en fraai kruisgebouw zijn geweest, van rooden baksteen met witte banden sierlijk opgemetseld. De Franschen hebben haar in 1672 verwoest en sedert bleef zij zoo liggen. Voor de weinige Hervormden, die in de heerlijkheid woonden, was het koor ruim genoeg en hun ontbraken zeker de middelen om haar te herstellen en te onderhouden, terwijl de Heeren van Ammerzode, allen R.C., sedert 1651 een' priester huisvestten, die in de slotkapel dienst deed en aan wien ook de herderlijke zorg voor zijn geloofsgenooten in Bommeler- en Tielerwaard was toevertrouwd.
Tegenover de kerk, aan het einde eener korte laan, ligt het kasteel. 't Is nog een kloek en indrukwekkend gevaarte, op de hoeken met ronde torens versterkt, waaronder vooral een van grooten omvang en met een fraaije kap gedekt. Nog heeft het een' ruimen voorburgt met hooge muren en stalgebouwen en poort. Maar het verloor toch veel van zijn aanzien, sedert het verkocht en tot een vrouwenklooster ingerigt is. Het trotsche hout er om heen is gevallen en - wat nog meer het uiterlijke van dergelijke voormalige burgten bederft - de breede gracht is gedempt. Hoe 't er thans van binnen uitziet? Niemand wordt er meer toegelaten; zelfs voor den pastoor van Ammerzode gaat de poort niet open. Wij moeten ons derhalve vergenoegen met een' blik op de buitenmuren. Nu is 't ons niet onbekend, dat
| |
[pagina t.o. 420]
[p. t.o. 420] | |
P.A.Schipperus, del.lith
S Lankhout & Co Haag
| |
| |
het kasteel van Ammerzode beroofd is van de voornaamste sieraden en merkwaardigheden, er vroeger bewaard. De kostbare antieke meubelen, wapens en wandtapijten, de belangrijke familieportretten en schilderijen, de merkwaardige brieven en documenten van Prins Maurits, Willem III, Turenne, Condé, en de overige bescheiden uit het rijke archief zouden wij er niet meer aantreffen. Maar gaarne hadden wij met eigen oogen den schoonen gebeeldhouwden eikenhouten trap in de vestibule, de kunstig bewerkte schoorsteenmantels in de groote zaal en in den grooten toren aanschouwd; gaarne hadden wij in het oudste gedeelte de dikke muren, de uitgehakte vensters, de oude kapel, de gewelfde kelders, den verborgen trap in den torenmuur gezien en het uitzigt genoten uit de peer van den hoofdtoren. Thans moeten wij ons vergenoegen met de beschrijving, hoe men door de voorpoort het binnenplein betrad, waar een oude doopvont werd bewaard en eenige steenen kanonkogels lagen en van waar men naar de kelders en gevangenissen afdaalde; hoe tegenover de poort een stoep van eenige treden toegang gaf tot het hoofdgebouw, met de vestibule en de groote zaal, die ook wel eens bij watersnood het vee der landlieden herbergen moest, waaruit men de eetzaal in den eenen vleugel, de gezelschapszaal, de slaapkamer van den baron en de groote torenkamer aan de andere zijde van het kasteel bereikte, terwijl op de bovenverdieping talrijke, meerendeels ongebruikte vertrekken werden gevonden en trappen in de dikke torenmuren naar boven en naar de keldergewelven leidden. De benedenzalen, aan kunstschatten en merkwaardigheden rijk, waren met zorg en smaak gerestaureerd door den laatsten bezitter, baron Arthur de Woelmont, die er ook doorgaans zijn verblijf hield. Daar Ammerzode sedert het begin der 18de eeuw aan Belgische familiën behoorde, werd het meermalen gedurende vele jaren alleen door een' rentmeester bewoond en slechts nu en dan door de eigenaars bezocht.
Behoudens eenige veranderingen van ondergeschikten aard dagteekent het slot in zijn' tegenwoordigen staat uit het einde
| |
| |
der 16de eeuw. Den 13den Febr. 1590 barstte er een geweldige brand uit, ‘zóó dat er van de timmerage naauwelijks een splinter is overgebleven.’ Veel familiepapieren en kostbaarheden gingen er mede verloren, ook van naburen en dorpsgenooten, die het hunne om de onrust der tijden binnen de zware muren van het slot in veiligheid hadden gerekend. De burgtheer zelf, George van Arkel, bekwam zulke hevige brandwonden, dat hij zes dagen later stierf. De brand schijnt door een onbekende oorzaak op de kinderkamer te zijn ontstaan. De dichterlijke verbeelding was daarmede intusschen niet tevreden. Zij wist te verhalen van een - overigens gansch onbekende - dochter des heeren van Arkel, die gedwongen was den sluijer in 't naburig klooster aantenemen. Op den dag, waarop zij afscheid nemen zou van het ouderlijk huis en alle bloedverwanten zamen waren in de zaal, stond plotseling het kasteel in vlam. Allen bergden zich door de vlugt, alleen de jonkvrouw werd te vergeefs onder de geredden gezocht. Ook haar lijk werd onder de puinen niet teruggevonden en er waren er, die verhaalden, dat men haar door een' onbekenden ruiter in vollen ren had zien wegvoeren. Sedert heeft niemand ooit meer iets van haar vernomen. Bleef van de timmerage geen splinter gespaard, blijkens een afbeelding van het slot na den brand, was het muurwerk, hoe zeer ook geschonden, in hoofdzaak blijven staan. Het werd hersteld en vernieuwd, de ingestortte torens werden weêr opgetrokken, maar de vorm schijnt grootendeels onveranderd te zijn gebleven. Zij wijst op het midden der 13de eeuw als op den tijd der stichting. Komt de naam Ambersoy in 1050 reeds voor, eerst op het einde der 13de eeuw wordt een Johan van Amersoyen genoemd. Willam de Amersoyen, die in 1348 een bediening aan het Geldersche hof schijnt bekleed te hebben, bezat het huis en de heerlijkheid niet. Welligt was Johans zoon Dirk, uit het huis Herlaer, destijds Heer van Ammerzode.
In 1351 wordt Gerard van Herlar Heer van Amersooi genoemd. In 1358 behoorde Arnt, Heer van Amersoy, ridder, tot de verkoren raden des hertogs, maar reeds ïn de jaren 1344 tot
| |
| |
46 was hij, toen nog knape, getuige bij verschillende regeringsdaden van zijn' vorst, en ook in 1358 en 68 nam hij onder de voornaamste Geldersche edelen een plaats in. Sedert 1354 was hij Heer van Ammerzode, na den dood zijns broeders. Hij had de heerlijkheid als broederdeeling wegens het versterf zijner ouders ontvangen en werd door den oudste der broeders, Johan, Heer van Ameijde, er mede beleend. Evenals de naburige heerlijkheid Poederoyen, was Ammerzode blijkbaar een eigen goed der Herlaers. Het zou het niet lang meer blijven. Arents eenige dochter huwde den Heer van Hoemen, die tegen zijn' leenheer partij koos voor de hertogin van Brabant en daarom in 1386 zijn slot veroverd, zijn goed verbeurd verklaard zag. De hertog behield het kasteel aan zich, en te midden van allerlei verwarring komen verschillende Heeren van Ammerzode voor, totdat er weêr orde en regel kwam, toen Willem van Wachtendonk, bastaard van Gelder, het slot met de heerlijkheid, het dorp, hoog en laag gerigt en alle toebehooren, in 1424 verkocht aan Johan, Heer van Brockhuyzen en Waardenburg. In dit edel en krijshaftig geslacht bleef Ammerzode tot het eind der 15de eeuw. Die van den Bosch klaagden over den overlast, hun uit het sterke huis aangedaan. Tijdens de gevangenschap van zijn' Heer in 1445, werd het met geweld door diens aartsvijand Jan van Rossum veroverd, door diens trouwen bloedverwant Jan van Culemborg met list herwonnen. In 1513 werd het door de Bourgondiërs onder Hendrik van Nassau ingenomen. Destijds was het een bezitting der Arkels. Otto van Arkel, Heer van Heukelom, een woesteling, die zijn' eigen vader gevangen had genomen en zijn stroopende benden door Holland uitzond, was met de erfdochter der Broekhuyzens gehuwd. Hij was echter reeds in 1505 overleden en Ammerzode behoorde aan een' zijner zonen, Walraven, die in 1512 zijn' ouderen broeder Johan was opgevolgd. Spoedig kreeg hij het slot terug, maar in 1521 moest hij de heerlijkheid aan zijn' broeder Gerard afstaan, om eerst na diens dood, in 1547, voor de tweede maal als Heer van Ammerzode op te treden. Het regt, om de groote klok van het kasteel te luiden, werd hem echter
| |
| |
onthouden. Sedert bleef de klok met een zwart floers omhuld. Hij was met een bastaarddochter van hertog Karel van Gelder gehuwd en stierf in 1557. Zijn zoon George was het, die bij den noodlottigen brand het leven verloor. Georges kleinzoon, Thomas Walraven, was de laatste mannelijke afstammeling uit het doorluchtig geslacht der Arkels. Hij was gehuwd met de dochter van den baron de la Kethule, den wakkeren verdediger van Bergen op Zoom in 1622, wiens grafteeken wij in de kerk dier stad gezien hebben, wiens portret op Ammerzode werd bewaard en wiens briefwisseling met prins Maurits indertijd op het kasteel berustte. 't Waren donkere dagen, toen Thomas Walraven regeerde! In het archief werden de requisitiën der Fransche legerhoofden bewaard, die 't bewijzen, hoeveel de noodlottige oorlog, in 1672 begonnen, aan het ongelukkige dorp heeft gekost. Tegen het bevel des konings werd het kasteel door den graaf de Lorge gespaard, ter liefde van de schoone oogen van zekere Mademoiselle Gage, maar de kerk kon der verwoesting niet ontkomen.
Na dien tijd verliest Ammerzode zijn beteekenis voor de geschiedenis. Het ging in 1694 aan den baron van Lichtervelde over, als gesproten uit Anna van Renesse van Elderen, tweede dochter van George van Arkel, en behoorde sedert aan baronnen de Vilsteren, graven de Ribaucourt en baronnen de Woelmont. De laatste dier Heeren, baron Arthur de Woelmont, toonde zich een goed Heer tijdens den watersnood, die in 1861, en bij een' grooten brand, die in 1868 geduchte verwoestingen aanrigtte. In 1861 mogt hij den koning op zijn kasteel ontvangen en uit diens mond den dank voor zijn onbekrompen gastvrijheid, aan 300 ongelukkigen met hun have en vee verleend.
Wij verlaten het thans ontoegankelijke huis, van zijn kunstschatten en archieven beroofd, met een gevoel van diep leedwezen dat wij te laat zijn gekomen, om binnen zijn nog altijd
| |
| |
hechte muren, met het oog op zooveel merkwaardige portretten en oorkonden, de herinneringen aan een lang en onrustig verleden te verlevendigen. Naar den fraaijen dijk met zijn veerhuis en zijn' molen rigten wij onze schreden en de kloeke veerman brengt ons over de Maas, op Brabantsch grondgebied, waar wij een bezoek willen brengen aan het dorpje Bokhoven.
Wij staan na een korte, aangename overvaart over de snel stroomende Maas op den Brabantschen wal, nog een tamelijk eind weegs van Bokhoven verwijderd, even als van den grooten rivierdijk, die een belangrijke strook lands aan de veelvuldige overstroomingen overlaat. Eerst als wij een smal voetpad ten einde hebben gewandeld en een wilgenlaan zijn door gegaan, bereiken wij den dijk en straks ook het dorp. Wij hebben inmiddels niet verzuimd, rondom ons te zien en den blik te laten gaan over het schoone landschap, dat zich aan alle kanten uitbreidt. Aan de overzijde de Bommelerwaard, met de torens van Hedel en de spoorwegbrug, den hoogen toren van Bommel, het statige kasteel van Ammerzode en de torenspitsen van het dorp, met den dijk, het veerhuis in het groen en den molen, het scheepje op den stroom en de runderen in het water - een liefelijk Hollandsch riviergezigt. Wat verder is Well te onderscheiden met zijn hout, zijn kerk en zijn hoog en somber heerenhuis. Ginds, verder nog, rijst uit de groene vlakte het bosch op Heusdens wallen, zijn afgeknotte torenkap en het sierlijke spitsje op zijn raadhuis. Voorts Nieuwkuik, Vlijmen, Hedikhuizen in de onafzienbare lage velden, de trotsche St. Janskerk van den Bosch, het kerkje van Engelen en, in onze nabijheid, de torentjes van Bokhovens kerk en van het huis des veldwachters. 't Is een schoon landschap. 't Is ook een in meer dan één opzigt merkwaardige landstreek. Zie eens, hoe die stukken grond zijn afgeknaagd, afgestoken, ingezonken; zie eens, hoe deze dijk voor een groot gedeelte is weggeslagen. Dat zijn de sporen der overstrooming, die in den verschrikkelijken December- | |
| |
nacht van 1880 die gansche vlakte in een meer herschiep, die het bloeijende Nieuwkuik vooral heeft geteisterd en de schamele bewoners der ingevallen en verdronken woningen naar den reddenden Konijnenberg dreef, waar zij, als konijnen, hun holen groeven in het zand. Niet van deze zijde had toen de rivier haar' verwoestenden aanval gedaan. Verraderlijk had zij de vesting in den rug aangegrepen, op een punt, waar geen gevaar scheen te dreigen.
Wij kunnen niet rond wandelen langs onze rivieren, zonder dat de droevige herinneringen, vaak van versche dagteekening nog, zich vermenigvuldigen! Maar wij kunnen het oog ook niet over de fiere stroomen laten gaan, zonder dat het ons voor den geest komt, wat al veranderingen hun loop in den loop der jaren onderging. Reeds sedert eeuwen stroomt de Maas hier in haar tegenwoordige bedding, behoudens enkele vergravingen, waardoor eenigen van haar bogten werden afgesneden en een deel van den Gelderschen grond aan den Brabantschen kant kwam te liggen, al bleef het tot nog toe aan Gelderland behooren. Wij zullen er straks de proeven van zien. Maar de oude Maas liep wat meer Zuidelijk, beneden het slot van Bokhoven, door het land van Heusden en langs de muren van zijn hoofdplaats heen. Ook daarvan zullen wij de sporen nog weder vinden.
Ook uit een geschiedkundig oogpunt is deze landstreek belangrijk. 't Was er verre van af, dat alles, wat thans tot Noord-Brabant gerekend wordt, altijd onder den scepter der Brabantsche vorsten stond. Nieuwkuik was tot den Munsterschen vrede een leen van het bisdom Luik en werd als zoodanig in den tachtigjarigen oorlog als neutraal gebied beschouwd. Engelen, Vlijmen en Hedikhuizen behoorden tot het land van Heusden, dat eertijds een deel van het graafschap Teisterbant moet hebben uitgemaakt, door broederdeeling aan de graven van Cleve vervallen, en door die graven meer dan eens als leen van Brabant erkend. Intusschen lieten de graven van Holland aanspraken gelden, terwijl ook de Geldersche vorsten regten staande hielden op Oudheusden, Vlijmen, Hedikhuizen
| |
| |
en Engelen, die door den Brabantschen hertog in 1339 geruild werden tegen Tiel, Zandwijk en Herwaarden, maar het belette niet, dat in 1357 het gansche land van Heusden aan Holland werd afgestaan en aan Holland bleef, tot in het jaar 1798, om eerst in 1815 voor goed met Brabant vereenigd te worden.
Met Bokhoven was het weêr anders gesteld. In al de twisten over Heusden en zijn grondgebied, in al de oorlogen der Brabantsche, Geldersche of Hollandsche heerschers, in al de verwikkelingen der Republiek was het volstrekt niet betrokken. Het was een vrije heerlijkheid, aan het bisdom Luik leenroerig, wier onaf hankelijkheid tot het jaar 1794 ongeschonden gehandhaafd werd. Groot was zij niet. Zij besloeg iets meer dan 300 bunders land en telde in het jaar 1805 niet meer dan 218 inwoners. Bij den inval der Franschen in beslag genomen, werd zij in 1800 aan de Bataafsche Republiek afgestaan en den 19deu Maart van dat jaar door den commissaris Visscher in bezit genomen. 't Is dus eerst sedert betrekkelijk korten tijd dat Bokhoven tot onze Nederlandsche gemeenten en dorpen kan gerekend worden.
Het dorpje aan den dijk is van weinig beteekenis. Van het groote, sterke kasteel, in den strijd met Spanje verwoest, is nagenoeg niets meer over. Vond men in het einde der vorige eeuw nog overblijfsels van torens, gewelven en zware muren, en werd de voorburgt nog door den toenmaligen eigenaar bewoond, de soldaten der Groote Natie, die er de wintermaanden van 1794 doorbragten, totdat de vorst de rivieren verstijfd had, kortten zich den tijd door 't omverhalen van alles, wat er nog stond. Wij vinden nog slechts de breede grachten en een stukje muur met schietgaten, tot den voormaligen ingang behoorende. Dit nietig overschot van een eertijds om zijn' luister vermaard kasteel zou het bezoek aan Bokhoven niet regtvaardigen. Maar er is in de kerk eene schoone graftombe bewaard en om harentwille waren wij de Maas overgestoken. De kerk zelve is een vrij ruim gebouw, met een' goed gebeeldhouwden predikstoel,
| |
| |
waarvan het voetstuk een voorstelling is van Paulus' bekeering, opmerkelijk om de beelden van den Apostel, zijn paard en een' krijgsman van zijn geleide. Ook bezit zij gesneden statiën en geschilderde glazen. Maar vooral de tombe is bezienswaardig. Zij bestaat uit een sarcofaag van kostbaar rood en zwart marmer, rustende op wit marmeren leeuwen en griffioenen. Daarop liggen de uitnemend schoon bewerkte beelden van graaf Engelbrecht van Liere en zijne gemalin Helena de Montmorency, terwijl ook de wit marmeren wapenschilden op de voorzijde der sarcofaag en vooral een gevleugeld engelenkopje aan het hoofdeneind de meesterhand verraden. Vroeger stond het voortreffelijke kunstwerk tegen den muur der grafkapel, maar sedert in 1848 die kapel vergroot werd en de tombe daardoor vrij kwam te staan, is zij beter te zien en heeft zij daardoor zeker niet weinig gewonnen. De herinnering aan eene voor Bokhoven treurige gebeurtenis wordt aan den buitenmuur der kerk bewaard. Wij vinden daar een' steen met de namen van een' man en veertien vrouwen, die den 7den Mei 1837 door het omslaan van de marktschuit in de Dieze het leven verloren.
Wij hebben nu verder in Bokhoven niet meer te doen, dan de stoomboot van den Bosch op Rotterdam te wachten, om ons door deze naar Nederhemert te laten brengen. Konden wij een' weg vinden, die regtstreeks derwaarts liep, dan zou de afstand niet groot zijn. Maar de dijk slingert met groote bogten en vooral de Hedikshuizensche Maas, een afgesneden stuk rivier, zou ons tot een' belangrijken omweg noodzaken. Ook de togt door een deel der Langstraat, door Vlijmen en Nieuwkuik naar Heusden, zou te veel tijd vorderen, hoeveel aantrekkelijks die streek ook hebben moge door haar vruchtbare hopvelden, haar rijke boomgaarden en vruchthoven, haar welvarende, in de laatste jaren zoo zwaar bezochte dorpen - ook door de geschiedkundige herinneringen, aan haar verbonden. Wenschen wij bij tijds het hoofddoel en middelpunt van onze wandeling, het kasteel Nederhemert, te bereiken, dan is 't het veiligst, van de boot gebruik te maken. De tijd behoeft
| |
| |
ons niet te lang te vallen. Niet ligt verveelt op een' helderen dag 't gezigt op een onzer vaderlandsche rivieren, wanneer althans hun bedding niet al te angstvallig tusschen twee stijve, steile wallen is ingeklemd. Die breede kronkelende dijk, die wilgengroepen en boschjes van rijshout, die veerdam, waar allerlei lading voor de boot is zamen gebragt, die uiterwaarden met rundvee en biezen, die zandige kanten, die stapels takken en horden, die hooischelven en graauwe huizen en bemoste rieten daken, die oude linden, die scheepjes en stoombootjes op den stroom, die karren met hun kleurrijk getuigd voorspan, - aan de overzijde het blinkend witte veerhuis van Ammerzode en zijn hooge kasteelmuren, ginds de lange spoorwegbrug en de schipbrug bij de Hedelsche torens, 't vormt alles te zamen een landschap, eenvoudig maar toch overrijk aan tinten en lijnen, rustig maar toch levendig en vol afwisseling. En wandelen wij den dijk een eindweegs op, dan wordt het uitzigt nog veel ruimer. Dan breidt zich nevens ons de haast onafzienbare vlakte uit, met de boschjes en daken van Engelen, de statige kerk van den Bosch, de talrijke dorpstorens, tot waar zich in het digte houtgewas het stadje Heusden verschuilt.
Eenzaam en stil mag het leven geweest zijn op den sterken burgt, te midden van het afgelegen grondgebied, door moerassen omzoomd, maar de hooge Heeren van Bokhoven overzagen van de tinnen hunner torens en uit de vensters hunner zalen een rijk en uitgestrekt landschap!
Het archief van Bokhoven is door een' brand, die in de Meimaand van 1839 woedde, verloren gegaan, terwijl in de archieven van N. Brabant en 's Hertogenbosch niets omtrent de heerlijkheid schijnt gevonden te worden. Wordt in 1424 gewag gemaakt van een geschil over een' waard, ‘liggende aan de Hoechduytsersijde’, tusschen Johan van Broekhuyzen en Jan Oem van Elmen, Heer tot Bokhoven, later behoorde de bezitting aan de Heeren van Liere en Montmorency, thans aan den hertog de Mirepoix te Parijs. Door keizer Ferdiannd III werd zij tot een rijksgraafschap verheven en als gansch onaf hankelijk van
| |
| |
de Republiek bleef de R.C. eeredienst er onverhinderd, zoodat zij een middelpunt was van de werkzaamheid der geestelijken voor de omliggende gewesten.
Tusschen Bokhoven en Nederhemert vinden wij twee malen het rivierbed door het afsnijden van een groote bogt verlegd en verkort. Bij het dorpje Well stoomen wij door de doorgraving van 1474. Wij zouden het niet bemerken, dat de krachtige hand, die na den dood van den ongelukkigen en onbeduidenden hertog Arnout de teugels van het bewind van Gelderland gegrepen had, ook de Maas had gedwongen, hier haar' loop te veranderen, want de oeveis dragen hetzelfde karakter. Maar een sprank van den ouden stroom is nog overgebleven en nog altijd behoort de 150 bunders groote uiterwaard, als een smalle strook in Brabant ingedrongen, tot Gelderland. Als van ouds maakt zij nog een deel der gemeente Ammerzode uit. Den Heere van Ammerzode kon 't wel niet aangenaam zijn, dat zijn grondgebied aldus door het verleggen van den stroom werd verdeeld, maar voor den landzaat was de verbetering van den waterafvoer, vooral bij ijsgang en storm, een weldaad en de schipperij had reden, zich te verblijden over het nieuwe riviervak, dat den toch reeds langen en moeijelijken waterweg vrij wat korter en veiliger maakte. Nog beter werd het, toen in 1481, na het tijdperk van vernieuwde woeling en onrust, op den dood van Karel den Stoute gevolgd, ook de heerlijkheid Nederhemert door het graven van een nieuw stroombed in twee deelen werd gesplitst. Ook daardoor werd een gevaarlijke kromming afgesneden, een half onbruikbaar vaarwater voor de scheepvaart geschikt gemaakt. Niet geheel kon hier de regte lijn worden gevolgd. De bezittingen der magtige abdij van Bern moesten worden ontzien en de oude Maasdijk, die haar akkers en hoeven beschermde, dwong de rivier voortdurend tot een niet onbelangrijke bogt. 't Zal welligt voor het einde der 19de eeuw zijn
| |
| |
bewaard, het werk der laatste jaren van de 15de te voltooijen, als de Maas weêr door een gedeelte van haar oude bedding langs de muren van Heusden stroomt.
Om eerst het belangrijkste te bezoeken en zeker te zijn dat het ons daarbij niet aan tijd zou ontbreken, waren wij van Hedel naar Ammerzode en van daar naar Bokhoven gegaan. Nu het kasteel van Ammerzode voor ons gesloten bleef, zou een andere regeling van den togt misschien de voorkeur hebben verdiend. Waren wij eerst, ongeveer halfweg tusschen Hedel en Ammerzode, naar het Bokhovensche veer gewandeld, dan hadden wij, na de tombe bezigtigd te hebben, weêr naar den Gelderschen kant kunnen oversteken en vermoedelijk tijd genoeg overgehouden, om ook het dorpje Well en het oude huis te Malsen aldaar wat nader in oogenschouw te nemen. Daar had ons dan de stoomboot kunnen opnemen. In een vreemde landstreek, bij onbekendheid met afstanden en reisgelegenheden, zijn echten misrekeningen niet altijd te vermijden. En veel hebben wij ook niet gemist, voor zoover wij kunnen zien. Het dorp is van weinig beteekenis, even als de kerk, wier dikke toren met het kerkdak gelijk is. Ook het kasteel heeft niet veel aanzien. 't Is een vrij hoog, vierkant, rood steenen gebouw, met twee hangtorentjes, een steil leijen dak, van boven door een hekje omzet, weinig vensters en een aanbouwsel van nieuwere dagteekening. Sedert langen tijd behoorde Well onder de heerlijkheid Ammerzode. Een tak van het uit Heusden gesproten geslacht Spieringh noemde zich van Well en kan de heerlijkheid in bezit hebben gehad. De abdij van Werden bezat in de laatste helft der 10de eeuw te Well een manse en 18 denariën. In het midden der 11de eeuw hadden Ibbo, Brio en Winger een ‘Bivangum,’ - d.i. het gesloten gebied van een' hof, met de daaronder behoorende hoeven - in Welle in Teisterbant. Zij moesten daarvoor jaarlijks een' os, twee schapen en vier denieren aan de abdij van Corvei betalen. Gislebertus de Welle, die in 1008 wordt genoemd, zou hier tehuis kunnen behooren, evenals de broeders Gerdanchus en Albertus, wier namen in
| |
| |
1216 worden genoemd, en Johan van Welle, in 1263 getuige van graaf Otto van Gelre. Het kasteel heet het huis te Malsen en verschillende personen met den naam van Malsen, in de archieven van Ammerzode en elders voorkomende, zullen naar dit huis zich genoemd hebben. Maar de oude heerlijkheid Malsen, die vermoedelijk haar' naam aan een edel en wijd vertakt geslacht en ook wel aan dit kasteel heeft geleend, lag in de Betuwe, aan weerskanten van de Linge en werd later in Gelder- en Buurmalsem gesplitst. Meer dan enkele verspreide en onzekere berigten schijnen vooralsnog omtrent het dorp en het huis niet te vinden. Over enkele bijzonderheden zou het archief van Ammerzode, voor zoover het niet verbrand is, waarschijnlijk meer licht verspreiden, als het geraadpleegd kon worden.
Wij naderen de digte, van een dijkje omringde boschpartij, waarin zich het kasteel Nederhemert nog verschuilt, terwijl het kerktorentje en de huizen van het dorp zich daarnevens beginnen te vertoonen.
Hadden wij dezen togt een drietal eeuwen vroeger gedaan, dan zouden wij achter den grooten rivierdijk de geblakerde puinen der abdij van Bern gezien hebben. Vóór 1579 hadden wij het trotsche gesticht nog in zijn' vollen luister kunnen aanschouwen. En waren wij nog een eeuw vroeger met een scheepje den Maasstroom afgevaren, dan konden wij reeds den korteren weg door het grondgebied van Nederhemert nemen; maar weinig jaren te voren, vóór 1481, zouden wij nog den loop der rivier langs dien Bernschen dijk en de stad Heusden hebben moeten volgen en het Geldersche dorp en kasteel hadden wij aan onze regterhand gehouden. Thans zet de boot ons af aan het veer op den oever tegenover het kasteel.
Daar ligt ook een dorpje met kerk en school, dat den naam Nederhemert N. zijde draagt, gelijk het andere Nederhemert Z. zijde heet, maar burgerlijk en kerkelijk vormen zij ééne gemeente en behooren zij tot dezelfde heerlijkheid.
| |
| |
De Z. zijde wordt ook het eiland Nederhemert genoemd, hoewel die naam er tegenwoordig niet meer op toepasselijk is. De rivierbedding tusschen het kasteel en den grooten dijk is geheel en al verland en dit gedeelte der heerlijkheid wel aan drie zijden door water omringd, maar aan de vierde, ten O., aan het vaste land van Brabant verbonden.
De veerpont brengt ons over, en een dijkje leidt ons eerst door den breeden uiterwaard, dan door een iepenlaan langs het bosch, nog door een watering van ons gescheiden, voorts onder de statige gewelven eener laan van eiken, voorbij de tuinen van het kasteel, waaruit de muren en daken van het deftige gebouw allengs te voorschijn komen. Straks staan wij tegenover het front, dat door eene opening in het hout het uitzigt heeft op de rivier en het torentje van Aalburg, en met zijn torens en trapgevels, zijn voorplein, zijn stallen, zijn brug, zijn buitengracht, zijn geschoren taxisboomen en zijn' bloemhof, den ernst eener oud adellijke huizinge en de vriendelijkheid eener aanzienlijke woonstede naar de behoeften van dezen tijd vereenigt.
Het kasteel bleef in den loop der eeuwen niet onveranderd. De oude ‘nederhof’ verloor zijn poorten en muren en werd een tuin met groene hagen, heesters en bloemen, stalling en oranjerie, terwijl de brug vervangen werd door een dijkje, dat intusschen eerlang welligt weêr door een beter bij het gebouw voegende brug zal worden opgevolgd. De gracht om het huis is sedert lang gedempt en de voorgevel vooral is herhaaldelijk verbouwd. Voor eenige jaren werd het stijve, onbehagelijke front, dat uit het begin dezer eeuw dagteekende, door zijn lijnen en versierselen meer in overeenstemming gebragt met de oude trapgevels, daken en torenkappen, terwijl balkons, veranda en groote spiegelruiten, hoewel niet volkomen in den stijl, toch den indruk van het geheel niet schaden. En 't is zeker vrij wat vrolijker en aangenamer ter bewoning geworden, dan het was volgens de afbeeldingen, op het kasteel bewaard, toen het nog den stempel van een' ouden, stroeven ridderburgt droeg.
Wij worden op het huis verwacht en gastvrij ontvangen. De
| |
| |
breede steenen trap leidt naar de hoofddeur onder de veranda en naar een ruime vestibule, die tot de kamers aan den voorgevel en tot de groote zaal toegang geeft. Deze zaal besloeg eertijds het midden van het hoofdgebouw en nam nagenoeg de geheele diepte er van in, behalve een smalle, aan het dikke muurwerk nog herkenbare gang naar den vleugel, die aan den achtkantigen toren paalde, en een traptorentje in den hoek van den tegenoverliggenden vleugel. Waar later de voorgevel werd opgetrokken, vond men een lager en ondiep gebouw met de voorpoort, terwijl op de plaats van de vestibule en de kamer daarnevens een eng binnenplein lag. Toen het voorgebouw werd gesticht en onder één dak gebragt, vervielen de trapgevels van de vleugels en het traptorentje werd geheel ingemetseld. Zijn er thans nog slechts twee torens, vermoedelijk was het uitspringende gedeelte aan den N.O. hoek van den achtergevel eertijds een hooge vierkante toren, en het laat zich gissen, dat ook aan de Z.O. kant geen toren ontbroken zal hebben, al is daarvan geen herinnering bewaard. De versterkingskunst der 13e eeuw, waaruit dit slot afkomstig schijnt, eischte de hoektorens, waaruit de muren bestreken konden worden en vooral aan de naar de rivier gekeerde zijde, zooals destijds de O. kant was, mogten zij wel niet worden gemist, zonder dat de weerbaarheid van den burgt er onder leed.
De groote zaal, die haar licht ontvangt door vensters in den dikken muur van den achtergevel, is nog het middelpunt van het huis. Daarmede hebben de meeste benedenvertrekken gemeenschap, evenals de trappen naar de bovenverdieping en de groote gewelfde kelders, waarin de gevangenis onder den ronden toren nog wordt aangewezen. De kamers zijn ruim en goed verlicht. Allen zien uit op de tuinen en het bosch rondom het kasteel, die aan de voorzijde ook op de rivier, en door de hooge heldere spiegelruiten rust het oog op menig liefelijk landschap. 't Ontbreekt er ook niet aan de ouderwetsche meubelen, sieraden, kostbaarheden en familieportretten, die zoo goed bij zulk een huizinge voegen. Er zijn fraai gebeeldhouwde kasten, waaronder
| |
[pagina t.o. 434]
[p. t.o. 434] | |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co, den Haag
| |
| |
van Ammerzode afkomstig, antieke zetels, tafels, pronkstukken van porselein en ander kostbaar aardewerk en vooral merkwaardig is het groote, met snijwerk en wapens versierde ledikant, waarin Maarten van Rossem van zijn krijgs- en plundertogten moet hebben uitgerust, als hij op zijn kasteel te Poederoyen vertoefde. Onder de portretten merken wij die van Jacob Cats en twee zijner zusters op, door N. Maes geschilderd, voorts die van den koning-stadhouder Willem III en zijne Mary, en eenige afbeeldingen van voormalige bezitters van het huis en hunne gemalinnen, uit de geslachten van Hemert, van der Does en Wittinghof. Ook een paar dames de la Tremouille zijn er in effigie vertegenwoordigd. Het rijke archief wordt door den heer A.A. Vorsterman van Oyen geïnventariseerd. Meer dan een vlugtig overzigt kunnen wij er niet aan wijden. De honderden perkamenten charters, grootendeels leenbrieven, zijn meestal goed bewaard en velen zijn nog van de zegels voorzien. Het oudste is van 1403; het belangrijkste welligt een verlijbrief van Keizer Karel V, met groot ongeschonden zegel. Ook het leenboek van 1460 bevat zeker menige bijzonderheid, voor de kennis der plaatselijke toestanden en familieverbindtenissen van belang, evenals een geschreven kroniek der heerlijkheid, die wel van vrij jonge dagteekening is, maar toch uit oude bescheiden schijnt te hebben geput.
De vroegste geschiedenis der heerlijkheid is duister. Er zijn toch twee heerlijkheden met den naam Hemert, beiden in de voormalige gouw Teisterbant, maar tamelijk ver van elkander gelegen, - de eene bij Tiel, de andere bij Heusden. Later werden zij als Ophemert en Nederhemert onderscheiden, maar oudtijds blijkt hiervan niets. 't Is onzeker, waar het Hamaritha, in 814 vermeld, te zoeken zij. Zekere Haldirat had er een halve manse aan het klooster Lauresham gegeven. Dat onmiddellijk de gift te Hedel door Selirat volgt, kan pleiten voor de meening, dat hier Nederhemert bedoeld is. Van Ophemert daarentegen geldt vermoedelijk, wat in 850 gezegd wordt omtrent Hamarithi, door den bisschop van
| |
| |
Utrecht aan Balderik afgestaan, in ruil voor andere goederen in dien omtrek. Gaf bisschop Ansfried van Utrecht in 1006 aan het door hem gestichte klooster Hohorst bij Amersfoort, o.a. ook de kerk te Hamerthe, dan kan het niet dezelfde plaats zijn, als Hemerite, wier kerk de Luiksche bisschop in 1007 aan de abdij Thorn schonk. Onzeker is het eveneens, waar de hof Hamerthe lag, door gravin Adela in 1028 en 1052 aan de abdij van St. Paulus opgedragen. Onzeker is het dus ook, waar de hoofdzetel was van het edele geslacht van Hemert, waarvan een lid, met name Snellart, reeds in 1088 voorkomt, en de verwarring wordt niet minder, omdat beide heerlijkheden in de 14de eeuw in 't bezit van edelen uit het geslacht de Cock schijnen geweest te zijn. Volgens den oudsten verlijbrief, op het huis berustend, bekent Mechteld, Jan Zeghers dochter van Hemert, vertogen te hebben aan Heer Jan van Hemert op al zulke 18 morgen lands, als Jan Zeghers, haar vader, liggende had te Hemert in Hemerterbroek, geheeten de Zylkampen. Dat de zegels verloren zijn, is altijd te betreuren. Maar daar zij zelve geen zegel had en twee andere onbekende personen voor haar gezegeld hebben, zou toch geen licht zijn verspreid over het geslacht, waartoe zij behoorde. In de eerste helft der 16e eeuw ging de heerlijkheid door huwelijk eener erfdochter over aan Lubbert Torck van Sinderen en door vererving kwam zij ook aan dien Lubbert Torck, die in het jaar 1586 het sterke Grave wel vier maanden lang tegen Parma verdedigde, maar ‘door onervarenheyt in 't feit van oorloge’, gedrongen door de klagten van burgers en magistraat, ontmoedigd door de flaauwhartigheid van eenige onderbevelhebbers, de stad in Junij overgaf en daarvoor met zijn hoofd moest boeten. Achtereenvolgens waren sedert 1650 de familiën van Quadt, van Wittinghof, van Lynden, Bentinck en van Nagell in het bezit der heerlijkheid, die thans het eigendom is van Mevr. de baronnes douairière van Nagell van Nederhemert, geb. van Kretschmar, op het kasteel woonachtig en met zorg en smaak het edele huis onderhoudend.
| |
| |
Onder het hoog en trotsch geboomte van het bosch is een prachtige, voor 56 jaren geplante plataan van buitengewonen omvang opmerkelijk, en merkwaardig is ook een nog altijd reusachtige den, al verloor hij bij een' storm zijn' slanken top. De thans 99 jarige baron van Nagell van Ampsen, (tijdens ons bezoek op het kasteel nog in leven, maar kort daarna overleden) had het zaad van dezen boom uit St. Petersburg medegebragt, toen hij in 1816 de keizerlijke bruid van den wakkeren kroonprins naar haar nieuw vaderland geleidde. De geschiedenis heeft overigens van den burgt niet veel te verhalen en onzeker is 't, uit wat tijd de kanonskogel is, in den muur van den achtkanten toren gemetseld.
Volgens een overlevering verbond indertijd een onderaardsche gang het kasteel Nederhemert aan de abdij van Bern. Het bestaan van dien gang, die dan onder de rivier door zou geloopen hebben, is onzeker, om niet te zeggen hoogst onwaarschijnlijk. Zulke overleveringen zijn te algemeen, om er veel op te kunnen vertrouwen, al is het mogelijk, dat zoowel de burgt als het klooster een' verborgen uitweg had. Vooralsnog is er niets van gevonden en willen wij een uitstapje maken naar de plaats, waar eens de vermaarde abdij ‘Beerne’ stond, dan dienen wij boven den grond, in de vrije lucht, onzen weg te zoeken. Veel is er niet meer te zien, maar de afstand is gering en de plek is belangrijk om haar verleden. Van het dijkje, dat het kasteelbosch beschermt, dalen wij af in de vlakte, de voormalige bedding der Maas. Langs een hooge, wild uitgewaaide peppel leidt een veldweg naar den zwaren ouden dijk, en daar achter ligt een groote boerderij. In een' uitgestrekten boomgaard daarnevens vinden wij een' put van blaauwen hardsteen, wat puin en steenbrokken, en eenige geschonden zerken, grootendeels met gras overgroeid. Een tombe, meer dan half weggezonken, maar nog vrij goed kenbaar, met Gothische zijstukken, vertoont het beeld van een' ridder met zijn schild, onder een' baldequin en een' hond aan zijn voeten. Zij werd eens gesticht boven de rustplaats van Heer Arnold van der Sluis, uit het huis van Heusden, in 1311 gestorven.
| |
| |
Andere zerken dekten het overschot van de gemijterde abten Coenraad van Malsen, Otto van Boetselaar en Dirk Spieringh van Well, die allen den bisschoppelijken kromstaf voerden en van 1534 tot 1584 de stichting bestuurden. De eerste had bij pauselijke bulle voor de Bernsche abten het voorregt verworven, mijter en kromstaf te dragen. De laatste had het gesticht door ruwe krijgslieden zien verwoesten en was met de kanunniken gevlugt, om te Culemborg te sterven. Hij werd echter te Bern begraven, want het grondgebied der abdij, als een Cleefsch leen, bleef wel niet van de ellenden des oorlogs verschoond, maar behield toch zijn zelfstandigheid tot het jaar 1648.
Waar nu de zerken in den boomgaard liggen, was eens de statige abdijkerk. In de vorige eeuw was de voormalige woning van den abt met voorpoort en een paar torens nog over. Bij voortduring werden abten aangesteld en tot dezen tijd toe zijn er kanunniken, die de kerken onder het patronaatschap van Bern bedienen. Haar archief berust in de pastorie van Berlikum, terwijl die van Heeswijk nog steeds een deel uitmaakt van het goed Bernheze, een' ouden uithof der abdij. Herinneringen aan de geestelijke stichting zijn dus nog wel bewaard, maar op de plaats zelve moet men zoeken naar het weinige dat overbleef.
In den jare 1134 gaf een vrij en rijk edelman, Folcundus, met zijn gemalin Bessela, zijn goederen Bern, Maasmond, Erpt, Altforst en Maarsbergen met al hun toebehooren aan den abt van Mariënweerd, die aan Bern een' abt en een aantal monniken toewees, waardoor een Praemonstratenser klooster ontstond. Omtrent zijn aanzien als graaf in Teisterbant, zijn' ongeoorloofden minnehandel, zijn lang ongestraft gebleven gewelddadigheden, zijn vijandschap met Heusden, zijn' doodslag op graaf Wichardus gepleegd, zijn wonderdadige redding, toen hij geharnast en te paard over de Maas zwom, omtrent zijn bekeering, de verschijningen hem te beurt gevallen, de vroomheid van zijn laatste levensjaren, zijn tal van berigten bewaard, door onzen van Lennep tot een geestig en boeijend verhaal bewerkt. Het
| |
| |
klooster, waarin volgens de afbeeldingen een deel van Fulco's sterken burgt kan zijn overgebleven, behoorde tot de meest vermaarde stichtingen van dien aard in de Nederlanden. 't Was een ruim gebouw, rijk aan inkomsten uit landerijen, hoeven en tienden, met aanzienlijke voorregten begiftigd, totdat het in 1572 en nog eens in 1579 door woeste krijgsbenden bezocht, zijn' luister verloor, straks ook zijn bezittingen verbeurd zag verklaard en allengs tot een' kruitmolen en een boerenhofstede afdaalde, om eindelijk geheel te worden gesloopt.
Het vriendelijk gelegen bedehuis van het kleine, maar fraaije, boomrijke dorp Nederhemert Zuidzijde is geenszins meer de oude, reeds in 't begin der 11de eeuw genoemde kerk. Dit gebouw is van veel jonger dagteekening en heeft door zijn' bouwstijl niets opmerkelijks. Maar 't is net en goed onderhouden en bevat eenige gedenkteekens van de bezitters der heerlijkheid, die zich in den regel aan de stoffelijke en geestelijke belangen hunner onderzaten veel lieten gelegen liggen. Daar is altijd nog iets aartsvaderlijks in de betrekking eener welgezinde aanzienlijke familie tot de ingezetenen harer heerlijkheid, wanneer zij op haar landkasteel haar vast verblijf houdt. De ontwikkeling der zelfstandigheid bij pachters en dorpelingen wordt er zeker niet door bevorderd. Zij zijn gewoon, te steunen op ‘het kasteel’, van waar hun de hulpe moet komen, en niet onwaarschijnlijk wordt aan ‘het kasteel’ wel eens te veel overgelaten. Maar wat zou er worden van menig werk, als ‘Mijnheer’ of ‘Mevrouw’ niet krachtig voorging! Wat armoê zou er heerschen in menig stulp, als ‘het huis’ de gezonden niet wat liet verdienen en den kranken geen verkwikking zond! Wat al belangen lijden er schade, als de weelderige huishouding wordt opgebroken en het slot verlaten of gesloopt! 't Zou ook voor Nederhemert een groot verlies zijn, wanneer zijn oude maar nog zoo hechte burgt niet meer werd bewoond.
Grafteekens met de namen en wapens van van der Does van Noordwijk, Wittinghof, Lijnden en Nagell, wapenborden en blazoenen op de glasruiten geschilderd, een zerk
| |
| |
van Johannes Torck en een oude ijzeren helm gewagen van grootheid, die voorbijging, maar meer dan één opschrift getuigt ook van onvergankelijke goederen en van de liefde der achtergeblevenen. Rusten zij, wier herinnering in de kerk wordt bewaard, in den grafkelder onder het koor, niet alzoo de asch van Steesken van Hemert, gestorven in 1454, wiens naam op de zerk voor den ingang buiten het gebouw wordt gelezen. Die steen is uit Bommel herwaarts overgebragt.
Omtrent de plaats, waar graaf Floris I in 1061 door den heer van Kuik overvallen en gedood werd, weifelt de overlevering. Twee eiken worden getoond als die waaronder de doodslag plaats had. Maar geen dier beiden heeft wel door zijn lommer den vorst verlokt tot de rust na den strijd, die hem noodlottig werd!
Dat de Heusdenaren gaarne Nederhemert tot het doel hunner wandelingen kiezen, kunnen wij ons zonder moeite voorstellen, bij de bevallige ligging van het dorpje in een houtrijk oord. Ook is de weg niet onaangenaam en de afstand niet groot. Maar men moet overvaren. Dat geeft altijd wat kosten, soms wat ongerief.
Ons is het ditmaal een vermeerdering van kalm genot. Hoe helder en rustig is de smalle watervlakte, die ‘het eiland’ van Heusden scheidt. Hoe weerkaatst zij als een spiegel den gloed van den hemel, door den naglans der gedaalde zon gepurperd, en de geele steenen muren van Heusdens hooge wallen, door een rij van donkere iepen gekroond, en de roerlooze biezen aan den oever en in den stillen ondiepen plas. Hoe krachtig teekenen zich de wilde stammen en de door den wind geteisterde kroonen der forsche boomen bij het eenzame veerhuis op den voorgrond, en de golvende lijnen van het eikenbosch bij de kerk en van het kasteelbosch daarginds tegen de roode lucht. 't Is een eenvoudig landschap. Maar wat poëzij ligt er in en hoe onvergetelijk blijft het, voor wie het zagen op een' zomeravond als deze!
Misschien zal het eerlang zijn bekoorlijkheid verliezen. Het veerhuis met zijn schilderachtige boomgroep is ten ondergang verwezen. De belangen van Brabant eischen dringend verbetering van den waterafvoer, en de oude, doode Maas zal weêr tot
| |
| |
nieuw leven ontwaken, om een gedeelte van den stroom in haar heropende bedding te ontvangen. 't Is gaarne aan de zoo vaak door watersnood bezochte bewoners der lage landen in het land van Heusden gegund. Maar zulke verbeteringen zijn in den regel voor de schoonheid eener landstreek weinig bevorderlijk.
Weêr zetten wij den voet op Brabantschen bodem en wel bepaaldelijk op een der treden van den houten trap, die opwaarts leidt naar de kruin der Heusdensche wallen. Van daar dalen wij af in de breede, stille straat. De zon is reeds onder, maar in de schemering van den zomeravond kunnen wij toch nog genoeg zien, om optemerken dat er goede huizen staan en vooral het stadhuis een' fraaijen gevel en sierlijken toren heeft.
Vooreerst blijft ons niets anders te doen, dan het logement het Wapen van Amsterdam op te zoeken en den avond te besteden tot het inwinnen van eenige inlichtingen omtrent hetgeen wij morgen hier te zien hebben, tot op den tijd, waarop de stoomboot naar Rotterdam vertrekt.
Inmiddels luisteren wij eenige oogenblikken naar 't voornaamste, wat ons de geschiedenis omtrent Heusdens verleden te verhalen heeft.
Het land van Heusden beslaat een oppervlakte van ruim 10000 bunders en bevat eene stad en 17 dorpen, gewoonlijk als de ‘boven’- en de ‘beneden-dorpen’ onderscheiden.
Zijn oudste geschiedenis is onzeker en in wat er van verhaald wordt zal de verdichting wel niet ontbreken. Er is intusschen grond om te gelooven, dat het eertijds tot het graafschap Teisterbant behoorde en door broederdeeling aan de Cleefsche graven kwam. Als eerste Heer wordt een zoon uit het huis van Cleve, met name Robbert, genoemd. Hij zag zijn land en kasteel in 839 door de Denen verwoesten. Aan den naam van Robberts zoon Boudewijn verbindt zich de overlevering der geschaakte koningsdochter van Engeland, door haar' vader teruggevonden
| |
| |
aan het purperen spinnewiel, dat sedert als ‘het rad van Heusden’ in het wapenschild der hooge Heeren prijkte. Een reeks van fabelachtige bezitters, met even fabelachtige vorstendochters gehuwd, verschijnt in de kronieken, totdat wij, op vasten bodem staande, een aantal historische Heeren aantreffen, met hun jongere broeders en zonen, die stamvaders worden van aan Heusden verwante geslachten, als Heeswijk, Spieringh, Hedikhuizen, Veen, Heesbeen, van der Sluyse, Drongelen, Elshout en anderen. De hoofdplaats, die aan het land haar' naam gaf, allengs rondom de muren van den burgt ontstaan, schijnt reeds vroeg eenig aanzien te hebben verkregen. Zij werd destijds ook nog bespoeld door de Maas, die er door handel en nering welvaart bragt, en ongaarne zag men er door hertog Godfried van Brabant ‘de nieuwe stad bij Orthen’, het latere 's Hertogenbosch, begunstigd. Een poging der Heusdenaars, in 1184 beproefd, om die gevreesde mededingster te verdelgen, kwam intusschen hun zelven duur te staan. Over 't algemeen, hoe magtig Heusdens Heeren mogten zijn, tegen den hertog waren zij niet opgewassen. Jan VII zag zich genoodzaakt, zijn kasteel voor Jan I van Brabant te openen, zijn stad, reeds in 1231 ‘een poort’ genoemd, en zijn land in leen aan hem op te dragen. Wakker streden de edelen uit het Heusdensche huis bij Zennewijnen en straks bij Woeringen met en voor hun' nieuwen landsheer. Maar de graaf van Cleve had in 1290 ten behoeve van Graaf Floris V van Holland afstand gedaan van zijn regt als leenheer en toen hertog Jan I in 1295 gestorven was, droeg ook de Heer van Heusden zijn heerlijkheid dien grave op. De aldus verkregen aanspraken liet Holland niet los, al bleef Heusden feitelijk nog Brabantsch als weleer. Er kwamen tijden van verwarring. Heer Jan en zijn zoon werden door den Heer van Kuik in de zamenspanning tegen Graaf Floris medegesleept en moesten naar Engeland wijken. Na het uitsterven van den hoofdstam met Jan IX, in 1334, lieten zoowel de graaf van Saffenberg als Jan van Drongelen, als naaste erfgenamen, hun regten gelden en inmiddels bouwde hertog Jan III van Brabant
| |
| |
er in 1340 een' sterken burgt ter beveiliging van het door velen begeerde gebied. Maar met het bekende ‘Heusden mijn, Mechelen dijn’ wist graaf Willem V, zijn ambt als scheidsregter tusschen Vlaanderen en Brabant misbruikend, het land van Heusden voor goed aan Holland te brengen. Toen deelden stad en kasteel in de ellenden van den burgerkrijg, die Holland verscheurde, totdat Filips van Bourgondië Brabant en Holland beiden onder zijn scepter bragt. En sedert deed zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat dezelfde persoon als hertog van Brabant moest zweren, Heusden weêr aan dat gewest te zullen hechten, en als graaf van Holland, dat hij Heusden nooit van Holland scheiden zou. Van de Geldersche zijde bleef stad en land voortdurend bedreigd in de dagen van hertog Karels wanhopigen strijd, maar Boukens kerkhof bij Herpt herinnert nog aan een geduchte slachting, onder de Gelderschen aangerigt, en Maarten van Rossem liet voor een belangrijke geldsom de plundering afkoopen. Met blijdschap werden er Karel V en Filips II als landsheeren ontvangen; Spaansche en Engelsche garnizoenen hielden er deerlijk huis; de onomkoopbare trouw van Willem Adriaan van Hoorne, Heer van Kessel, bewaarde in 1623 kasteel en stad voor den prins; de kloekheid van bezetting en burgerij hield in 1672 de troepen van ‘den grooten koning’ er buiten; Daendels won den 12den Januarij 1795 de wakker verdedigde vesting. Of haar kasteel haar destijds had kunnen beschermen, is twijfelachtig. 't Werd echter niet op de proef gesteld. Den 24sten Julij 1680 was de bliksem in den grooten toren geslagen, het buskruit ontvlamd, het gansche slot van zijn grondvesten gerukt en in een' deerniswaardigen puinhoop veranderd.
Tot 1798 bleef het land van Heusden aan Holland. In den loop der volgende jaren werd het zoo herhaaldelijk, nu aan Brabant, dan aan Holland toegewezen, of onder beide gewesten verdeeld, dat het den ingezetenen wel eens moeijelijk moet zijn gevallen te weten, waaronder zij eigenlijk behoorden. Sedert 1815 zijn zij Noord-Brabanters.
| |
| |
Er zijn te Heusden enkele bezienswaardigheden en een aantal geestige stadsgezigtjes, zoowel bij de met hooge iepen beplante wallen, waarop schilderachtige zijstraatjes uitloopen, waar vlierboom en wingert zich beschermend uitbreiden over rijk getinte muurtjes en daken, als in de achterbuurten der stad, waar de lijnen van oude trapgevels rijzen en dalen, en boven het groen van 't geboomte in de tuinen de zware steenklomp van den kerktoren en de sierlijke stadhuistoren oprijzen; zoowel bij de haven met haar gemetselde wallen, haar sluis, haar overdekte vischmarkt en haar schepen aan den voet van den vestingmuur, als in de breede hoofdstraat, waar heden markt wordt gehouden en kloeke heeren- en winkelhuizen, nevens den schoonen gevel van het stadhuis, een vrolijk tafereel omlijsten. Is de markt afgeloopen, zijn de witte mutsen, de huifkarren, de kleurige groenten, vruchten en manufacturen, de boeren en de zware paarden weêr verdwenen uit de straten, dan zal Heusden, als iedere landstad van dien aard, wel ledig en stil zijn, maar ook dan zal de vreemdeling er toch wel den indruk ontvangen, dat er de welvaart niet ontbreekt van een middelpunt eener vruchtbare en digtbevolkte landstreek.
Enkele oude huizen zijn nog tamelijk ongeschonden bewaard. Van het jaar 1619 vinden wij een paar aardige gevels met fraaije muurankers, en naast het logement prijkt een smederij met een goed bewerkte deur uit 1618, waarboven in verdienstelijk beeldwerk, waarschijnlijk echter uit later tijd, een smederij in vollen gang is afgebeeld. Ook eenige gevelsteenen merken wij op, als Adam en Eva, met de slang en verschillende dieren, in 't paradijs, en een' man, die door een' met het kruis naar beneden gekeerden wereldbol kruipt, een zinnebeeldige voorstelling van de waarheid, daaronder uitgedrukt in het kreupelrijm:
Men moet hem crome sal men doer diese verkeerde werrelt komme.
De voornaamste gebouwen zijn het stadhuis en de kerk. Het eerste is een fraai, antiek gebouw, na het verbranden van het
| |
| |
oude raadhuis in 1572, in 1588 gebouwd en in 1635 aan de voorzijde vergroot. In den laatsten tijd is het uitstekend in den ouden stijl gerestaureerd. Evenwel zou de schoone voorgevel met zijn bordes en zijn' slanken, rijk versierden toren nog wel beter uitkomen, wanneer hij, in plaats van naar een straat, naar het marktplein gekeerd was. Van het kerkplein gezien, vertoont zich de meer onregelmatige achtergevel, met den ronden traptoren, schilderachtig tusschen het rijk geschakeerde groen. Ook het inwendige met zijn gekleurde tegels, zijn houten beschotwerk, zijn schoorsteenmantels en balken, met de massieve meubels en de consoles, waarop de wapens der burgemeesters en secretarissen van Heusden zijn geschilderd, beschaamt de verwachting niet, en vooral als alles den gloed der nieuwheid wat verloren heeft, zal het met het uitwendige van het belangrijke gebouw in volle overeenstemming zijn. Veel heeft het stedelijk archief verloren door den brand, die het oudste gedeelte verwoestte. Of het nog van beteekenis is, is ons niet gebleken.
De groote kerk, wier koor vriendelijk tusschen linden, platanen en treurwilgen gelegen en ten deele met klimop begroeid is, beslaat een aanmerkelijke oppervlakte, maar heeft door allerlei aanbouwsels en bijvoegsels een zonderlinge, onregelmatige gedaante, gelijk zij dan ook een staalkaart van bouwstijlen vertoont. Het oudste gedeelte is wel het zware, vierkante onderstuk van den toren, dat Romaansch is en zóó uit het lood hangt, dat er reden van bezorgdheid zou zijn, als het niet reeds sedert eeuwen in dezen scheeven stand had verkeerd. Het bovenste deel van dezen steenklomp is achtkantig en gedekt met een leelijke, afgeknotte kap. De kerk zelve is van jonger dagteekening. Wèl was er in 't begin der 13de eeuw reeds een kerk, maar de tegenwoordige schijnt omstreeks het jaar 1328 gesticht en werd in 1555 door het aanbouwen van een dubbel kruiskoor vergroot. Aan het muurwerk zijn eenige fraaije proeven van bouwkunst overgebleven, maar het geheel heeft in vroeger en later tijd vrij wat veranderingen moeten ondergaan. Toen in 1572 de noodlottige ontploffing van een ton buskruit bij het kasteel een aantal
| |
| |
schuren en hooibergen in vlam had gezet en het vuur zich verdelgend over de stad had verspreid, werd ook de kerk, evenals het raadhuis, grootendeels verwoest. Het schip werd niet lang daarna weêr voor de dienst geschikt gemaakt, het koor eerst tegen het midden der volgende eeuw hersteld. Van de zijkapellen bleven er slechts enkelen over, zoodat de oorspronkelijke vorm naauwelijks meer herkenbaar is. Van binnen prijkt zij met eenige met wapens beschilderde glazen op het koor en met de marmeren graftombe van Johan Theodoor, baron von Friesheim, die deze gouverneur van Heusden door J. Marot voor zich zelven heeft laten oprigten, en waaronder hij ook begraven is, al had hij in 1723 het bevelhebberschap van Heusden voor dat van den Bosch verwisseld. Vooral het hoofd en de handen van het wit marmeren beeld, in het harnas te midden van vaandels en krijgswapenen op een grijs marmeren sarcofaag uitgestrekt, zijn van uitstekende bewerking. Overigens vindt men in de kerk, vooral onder het orgel, een menigte van goed bewaarde zerken, die ten volle zouden verdienen, dat een ingezetene der stad tijd en lust had om hen naauwkeurig te beschrijven. De redactie van het Algemeen Nederlandsch Familieblad zou er zeker gaarne een plaats voor inruimen. Bij onze omzwervingen zagen wij menig kerkgebouw, waarin kostbare bijdragen voor geslachten wapenkunde zouden te verzamelen zijn, maar onder die allen bekleedt de Heusdensche kerk, door het aantal en den toestand harer grafzerken, zeker een voorname plaats.
Geenszins zonder belang is ook de Doelen van de oude Schutters van den voetboog van St. Joris. De ‘jonge’ of ‘nieuwe’ schutters hebben sedert lang opgehouden te bestaan, maar de ‘ouden’ zijn er nog, al hanteeren zij tegenwoordig voetboog noch vuurroer meer. Hun gebouw, dat een paar ruime zalen en een' grooten, lommerrijken tuin heeft, is thans niet meer dan een sociëteit, aan gezellige zamenkomsten der leden met hunne dames gewijd, en uit de rijke fondsen wordt in den wintertijd ook wel onderstand aan behoeftigen verstrekt. Merkwaardig zijn echter de oudheden, de geschiedenis der vereeniging
| |
[pagina t.o. 446]
[p. t.o. 446] | |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co Haag
| |
| |
betreffende, en sedert een lange reeks van jaren bewaard. De Heusdensche schutters lieten zich wakker gelden in menig heirvaart. Meer dan één versterkte stad hebben zij helpen winnen; voor de sloten van Hagestein, Everstein, Gorkum en andere vaste burgten woei hun banier. Hertogen van Brabant en graven van Holland schonken hun voorregten en bezittingen en tal van giftbrieven zijn er nog van te vinden. De schuttersordonnantiën van 1577 en later zijn er nog over en de naamlijst der leden omvat vier eeuwen, - van 1476 tot 1876. Een sierlijke kast van 1588 bevat de oude schuttersgelofte. Tal van in den wedstrijd behaalde medailles getuigen van hun bedrevenheid in den wapenhandel en vooral opmerkelijk is de schat van zilveren schilden hunner hoplieden. Een overoude voetboog met koker en pijlen hangt aan den wand en een menigte kannen en drinkglazen getuigt, dat in vroeger dagen, evenmin als nu, de gulle vreugde bij den beker werd versmaad. Blazoenen en vaandels, eigenaardig bij zulk een vereeniging behoorende, worden niet gemist, en eenige oude schilderstukken verhoogen de belangrijkheid der verzameling, die met regt de trots van Heusdens burgers is.
Van Heusden af is de oude rivierarm voor schepen en stoombooten van weinig diepgang bevaarbaar, maar wij ontvangen toch in de smalle geul tusschen de biezen meer den indruk, dat wij in een sloot varen, dan wel, dat het de wateren der Maas zijn, die onze ranke stoomer doorsnijdt. In vroeger dagen liep de Oude Maas, waarvan wij hier en daar de overblijfselen nog gevonden hebben, na de muren van Heusden te hebben bespoeld, in W. rigting door het land van Heusden voort. Nog vloeit zij daar als een onbeduidend stroompje, totdat zij zich, een weinig ten N. van Geertruidenberg, in den archipel van het Bergsche veld verliest. Door en na de vreeselijke overstrooming van 1421 werd de toestand der landstreek en de loop der rivier zeker
| |
| |
belangrijk gewijzigd. Dat intusschen het riviervak, dat wij thans bevaren, tusschen Heusden en Woudrichem, eerst na dien tijd is ontstaan, zouden wij niet durven verzekeren. 't Schijnt veeleer uit het berigt van een' schrijver uit de 11de eeuw te blijken, dat destijds reeds een onbewoonbaar moerassig bosch, Merewida genoemd, werd gevonden bij de zamenvloeijing van Maas en Waal, en bij Heusden, in 815 waarschijnlijk als Hunsate aan de rivier de Maas vermeld, die rivier zich dus in twee takken heeft gesplitst. De Z. arm was vermoedelijk tot Geertruidenberg de grensscheiding tusschen Teisterbant en Taxandrië, verder tusschen de gouwen Holtland en Stria; de N. stroomde door Teisterbant en begrensde de landen, later als die van Heusden en Altena bekend, hen scheidende van den Bommelerwaard, reeds door dien ouden naam zelven als van ouds een eiland kenbaar.
Aanvankelijk houden wij aan onze regterhand de ons reeds bekende velden en bosschen van Nederhemert, terwijl aan onze linkerzijde de rivierdijk van het land van Heusden de daarachter gelegen akkers beschermt. Daar ligt het kleine dorpje Aalburg, met zijn' lagen spitsen toren, wier kerk reeds in 1108 in 't bezit der abdij van St. Truijen was. Hier is ook een wagenveer op Nederhemert. Van het oude heerenhuis Kraaijenveld kunnen wij niets meer bespeuren. Wat verder komen wij het veel aanzienlijker Wijk voorbij, wiens hooge toren reeds van verre zigtbaar is. 't Was een heerlijkheid, aan een geslacht, uit den huize van Heusden gesproten, behoorende, nog in de vorige eeuw vermaard om de kasteelen, aan zijn Burgtstraat hun trotsche tinnen verheffend. Daar lag Wijkerstein, ‘een oud zwaar gesticht, met grof muurwerk, een' dikken vierkanten toren en eenige ronde hangtorens’; daarnevens prijkte Eikenstein, ‘nieuwer van gebouw, met een sierlijk koepeltorentje’; niet ver van daar vond men ‘het oude huis Kraanenborg, doorgaans Kroonenburg genoemd’. 't Zijn thans allen boerenhofsteden. Van het in 1672 door de Franschen verbrande slot op den berg waren destijds nog dikke puinbrokken op den begroeiden
| |
| |
heuvel daar ginds achter de kerk te zien, en tegen het einde der 17de eeuw heeft de toenmalige Heer het regt van vrijplaats, aan dat kasteel verbonden, nog laten gelden ten behoeve van twee edellieden, die er om een' manslag waren heen gevlugt. Ook de Heeren Spieringh van Well moeten er een slot hebben bezeten, dat echter sedert veel langer tijd niet meer bestaat. Op grooter afstand van het dorp bezaten in vroeger eeuwen de Tempelieren een klooster. Het Monnikenhof is tegenwoordig een boerderij en op de stoomboot ontmoeten wij den eigenaar, die ons verhaalt van de groote kelders en zware muren, vooral vroeger onder de huizinge te vinden en nog niet geheel weggebroken.
Op de hoogte van den molen van Wijk bereikten wij de breede watervlakte van de Maas, en een oogenblik kwam de voorgevel van het Nederhemertsche kasteel tusschen het zware hout van het bosch in het gezigt. Op den fieren stroom vervolgt de boot haar' weg, langs het dorpje Veen, met zijn vriendelijke witte huizen op den Brabantschen oever, het laatste dorp van het land van Heusden aan deze zijde, in der tijd een heerlijkheid van een' zijtak uit het geslacht der Heusdensche Heeren. Daar tegenover ligt het Geldersche Aalst, met zijn laag torentje als in een nest van welig groen geboomte, en met de bouwvallen van zijn kasteel, die echter van de rivier niet te zien zijn. Minder rijk aan houtgewas en daardoor minder aantrekkelijk is Poederoyen, de oude heerlijkheid van Maarten van Rossem, wiens sterke burgt in 1509 genomen en gesloopt werd. Op den dijk groeit vrij wat hout en bij het veer maakt een groot wit heerenhuis met tuin en bosch een' gunstigen indruk.
Aan den Brabantschen kant hebben wij sedert eenigen tijd het land van Altena nevens ons. De oude, uitgestrekte heerlijkheid van dien naam behoorde vroeger tot Teisterbant en was later, waarschijnlijk door broederdeeling, een leen van Cleve. Men zegt, dat de eerste Heer van Altena een broeder van den Heer van Heusden was. Dit is echter onzeker, al is het niet onmogelijk, even als 't onzeker is of de bezitting omstreeks 1076 door huwelijk eener erfdochter aan een' edelman uit het geslacht
| |
| |
Montbeliart is gekomen. De overeenkomst van de wapenschilden - twee zalmen - zou er voor kunnen pleiten, wanneer in dien tijd reeds erfelijke wapens in zwang waren geweest en de nabijheid eener vischrijke rivier niet het aannemen van een paar zalmen als wapenfiguur zeer natuurlijk maakte. Uit Altena sproten de geslachten van Giessen en van Brakel, waarvan het laatste tot den Gelderschen adel behoorde. Dirk van Altena, tusschen 1145 en 1172 herhaaldelijk in de oorkonden vermeld, voerde den titel van vrij man (liber homo) en schreef zich: bij Gods genade Heer van Altena. De leenpligt aan Cleve werd echter niet ontkend, ook niet, toen Dirks kleinzoon, eveneens Dirk geheeten, zijn slot Altena en zijn allodiale goederen in 1230 ter leen aan Holland opdroeg. De heerlijkheid was daaronder niet begrepen. Na zijn' dood ging Altena over in 't bezit van zijn' neef Willem van Hoorne, en in dit geslacht bleef het, totdat de weduwe van den te Brussel onthoofden graaf het land voor 90000 guldens aan de Staten over Holland verkocht. Reeds veel vroeger was 't evenwel een' grave van Holland gelukt, de zoo begeerde regten van leenheer van het land van Altena te verkrijgen. In 1332 kocht graaf Willem III hen van den graaf van Cleef, gelijk hij twee jaar later die op Heusden wist te verkrijgen, aldus zijn gebied aanmerkelijk uitbreidend, al kwam Heusden eerst in 1357 voor goed onder de Hollandsche heerschappij.
De burgt was op een' vrij hoogen heuvel gebouwd, niet ver van het dorp Almkerk, waar reeds in 698 door Suitbertus een kerkje werd gesticht en dat dus onder de oudste plaatsen van ons vaderland mag gerekend worden. Ook de burgt zelf kan uit overouden, al is 't ook wat jonger tijd, uit de 9de eeuw, afkomstig zijn geweest. Wij zouden evenwel bij een bezoek aldaar noch dat eerwaardige bedehuis, noch het sterke kasteel meer vinden. De eenvoudige houten gebouwtjes, door de eerste Christenpredikers hier en daar gesticht, zijn natuurlijk allen sedert eeuwen verdwenen. En van het slot op den heuvel werden de laatste overblijfselen, twee zware tienkantige torens, op het einde
| |
| |
der 17de eeuw gesloopt. Sinds 1393 had het reeds in puin gelegen. De edelen, die Aleide van Poelgeest hadden omgebragt, waren herwaarts geweken. Hun burgten werden verwoest door Coenraad Kuser, die zelf den moord zijns zoons had te wreken, en als eindelijk het met wanhopigen moed verdedigde kasteel van Altena den verbitterden vader bij verdrag in handen valt, dan wordt hun leven gespaard, maar de muren, waar zij veiligheid hadden gezocht, moesten 't ontgelden.
Veel grooter ramp nog trof het land van Altena door den vloed van 1421. Verscheidene dorpen en kasteelen werden voor altijd door de wateren verzwolgen.
De dropjes Op- en Neer-Andel aan den dijk hebben een fraaije ligging. Daar is een groot bosch, bij het Hof behoorende, - een sieraad van den omtrek, - en vriendelijk steken de witte blinkende zeilen der scheepjes er tegen af, terwijl het vee in den uiterwaard den voorgrond stoffeert. Heeft het land van Altena den naam van rijk en vruchtbaar te zijn, wat wij er van zien kunnen weerspreekt die lofspraak niet, en in de nabijheid dezer liefelijke dorpen vinden wij een der schoonste riviergezigten van onzen watertogt, die toch aan eigenaardige schoonheden geenszins arm is.
Ook Giessen en Rijswijk liggen aan den dijk, maar uitgestrekte platen, die een breed voorland vormen, houden ons er tamelijk ver van verwijderd. 't Zijn beiden oude plaatsen, waar Suitbert in de 7de eeuw het Evangelie heeft gepredikt en kerken heeft gesticht, en Giessen prijkte eertijds met een sterk kasteel. Er is evenwel thans voor ons niets merkwaardigs meer te zien. Het landschap wordt ruim en kaal. Voorbij Poederoyen hadden wij aan de Geldersche zijde geen dorpen meer. Maar over de vlakte vertoonen zich zeilen en de rookwolken eener stoomboot. Daar stroomt de Waal, die alleen nog door de lage velden van den polder Munnikenland van de Maas is gescheiden en haar allengs meer nadert, om zich straks met haart te vereenigen. Vóór ons, bij het punt waar zij zamenvloeijen, vertoonen zich de stroeve muren van Loevestein. Daarnevens teekent zich de zware steen- | |
| |
klomp van den Woudrichemschen toren tegen den helderen hemel af en ver daarachter schemert de hooge toren van Gorkum. Wij staan gereed, voor eenigen tijd de boot weêr voor den vasten wal te verwisselen en een bezoek te brengen aan een der merkwaardigste gebouwen van Noord-Nederland.
Te Woudrichem stappen wij af. Gunstig aan de breede en diepe rivier gelegen, werd het de hoofdplaats van het land van Altena, sedert 1466 met stedelijke regten begiftigd. Zij was echter destijds reeds een achttal eeuwen als een marktvlek van eenig aanzien bekend en haar kerk wordt genoemd onder die, welke Suitbert heeft gebouwd. Hooge Heeren kwamen er meer dan eens zamen. In de jaren 1284 tot 86 zag zij herhaaldelijk de afgezanten der naburige Brabantsche, Geldersche en Hollandsche vorsten, tot de zoogenaamde ‘parlementen’ vergaderd, vruchteloos beproevend, de hangende geschillen te regelen omtrent de rijke Limburgsche erfenis, die in den bloedigen slag van Woeringen zouden worden beslist. In 1348 verbonden zich hier de graaf van Holland en de hertog van Gelder tot onderlinge hulp en bescherming. In tegenwoordigheid van tal van edelen werd er in 1419 tusschen Jan van Beijeren en Jan van Brabant, den listigen neef en den onbeduidenden echtgenoot der kloeke gravin Jacoba, een verdrag gesloten. Genoot de stad aldus de voordeelen van haar ligging, ook de nadeelen bleven niet uit. Jan van Arkel kwam er in 1405 met zijn Gorkummers plunderen en branden. De Gelderschen verrasten haar in 1521 en namen er den graaf Hoorne zelven gevangen. De Spanjaarden namen haar in 1574, en ter naauwernood ontkwam zij door het dralen van Claude la Barlotte in 1599 aan een tweede verovering door die ongewenschte gasten. Sedert bleef zij als vesting van eenige waarde, maar haar belang voor de geschiedenis werd onbeteekenend. Zij behoort thans tot Noord-Brabant, evenals het gansche land van Altena, in 1815 met die provincie vereenigd.
| |
| |
Aan de gevaren van den krijg, waaraan zij heeft blootgestaan, herinneren de kogels, in den muur der oude, teekenachtige Waterpoort, vlak bij de aanlegplaats der stoombooten, gemetseld. Dat zij als een der hoofdzetels der zalmvisscherij tal van visschers huisvest, bewijzen de netten en de groote waterlaarzen, die wij bij onze wandeling door de stad overal zien te droogen hangen. Overigens valt ook het voorkomen der huizen niet tegen en zij schijnt in tamelijk welvarenden toestand te verkeeren. Nevens straatjes voor Weissenbruch, vinden wij er niet weinig voor den schilder minder aantrekkelijke, maar daarom toch geenszins verwerpelijke nieuwe heeren- en burgerhuizen. Lang behoeven wij er ons niet op te houden, want de plaats, die zij tusschen haar beplante wallen beslaat, is niet groot. Men zegt, dat zij vroeger veel uitgestrekter was en buiten haar latere muren moeten de fondamenten van vrij wat huizen zijn opgedolven. Verreweg het belangrijkst is haar ruime, nette kerk en vooral haar inderdaad schoon gebouwde toren, van rooden steen met witte banden opgemetseld en als bezaaid met uit steen gebeitelde menschenhoofden. Werd er voor eenige jaren geklaagd, dat hij zoo deerlijk in verval was, sedert werd met kracht de hand aan de herstelling geslagen en veel meer kan er nu van getuigd worden, dat hij goed onderhouden is, gelijk het uitnemend fraaije bouwwerk verdient. Er zijn ook eenige belangrijke oude gevels gespaard, al verloren de meesten den top en daardoor een deel van hun sierlijkheid. Wie hen zien wil - en dat zijn zij ten volle waard - behoeft niet ver te gaan. Hij vindt hen allen naast en tegenover elkander, als hij de Waterpoort is doorgegaan en dan links omslaat, op de Hoogstraat, den grooten rivierdijk. Sommigen er van zijn zoo achter de boomen verborgen, dat hij wel goed mag opletten, als zij hem niet ontsnappen zullen. Zij dragen meest allen hun' naam en het jaartal hunner stichting op een' gevelsteen: de Salamander, 1606; de Vergulde Engel, 1593; in 't Herdt, 1603; in den vergulde helm, 1609; - zonder naam of datum is iets verder de gevel van een spekslagerswinkel, die ook nog veel eigenaardigs behouden heeft.
| |
| |
Er tegenover, achter de boomen, vinden wij een' gevel met het jaartal 1607, een' van 1619, een' met een' vogel. Zij wachten allen op de hand, die hen afbeeldt, eer zij worden gemoderniseerd, zooals het leelijke front van het stadhuis, dat gebouwd werd in 1592, twee jaren nadat de Staten van Holland Woudrichem van Walburg van Neuenahr hadden gekocht. Een aardig poortje van 1611, met het wapen der familie de Witt, is in de nabijheid van het raadhuis te zien. 't Is niet onmogelijk, dat ook binnenshuis nog wel het een en ander, der bezigtiging waard, wordt gevonden; naar ons wordt medegeeld is evenwel in de laatste jaren de antieke betimmering van meer dan één huis weggebroken. Door bijzondere vergunning verkrijgen wij toegang tot eene particuliere woning, eveneens digt bij de Waterpoort, maar aan de andere zijde daarvan, waar alles nog niet aan de nieuwere mode is opgeofferd. Het huis zelf was eertijds een deel van een klooster, welligt dat, waar Jacob, de eerste graaf van Hoorne, de vader van een' der Luiksche bisschoppen, zijn laatste levensjaren als monnik heeft doorgebragt.
De kloostergebouwen zijn grootendeels gesloopt, en verdwenen is ook het torentje aan de straat, dat de overlevering op een of andere wijze met Jacoba van Beijeren in verband bragt. Misschien is hier het verdrag van 1419 gesloten. - Wat van het oude convent is overgebleven, is door zijn groote moppen, zijn' trapgevel, zijn dikke muren en zijn zware zolderbalken nog eenigszins als tot eene oude en aanzienlijke stichting behoorende te herkennen, hoeveel er dan ook aan zijn gedaante en inrigting veranderd moge zijn. Daar wordt ons op een paar bovenkamers een zeer fraaije antieke bedstede van gebeeldhouwd eikenhout en een dergelijke schoorsteenmantel getoond. De bedstede draagt het jaartal 1619; de schoorsteen, in den zelfden stijl, schijnt van dezelfde hand en dus uit denzelfden tijd afkomstig. Naar hetgeen wij in Woudrichem zagen, te oordeelen, moet er in de laatste jaren der 16de en in den aanvang der 17de eeuw in dit stadje vrij wat welvaart en opgewekt leven zijn geweest. Talrijk waren dan ook de wapenborden van deftige familiën, eertijds in de kerk
| |
| |
ten toon gehangen, en als een belangrijke vesting had zij een sterke bezetting en huisvestte zij een goed aantal officieren.
De grijze veerman, die reeds vele jaren lang met zijn stevige boot de bezoekers van Loevestein overbrengt, zet ook ons over de Maas en in een kale graswoestijn aan wal. 't Is een vrolijk gezigt op de breede Merwede, uit de vereeniging van Maas en Waal gevormd, en zoover het oog den fieren stroom overziet, onderscheidt het duidelijk het verschil in kleur tusschen het heldere Maaswater en het troebele grijsgroene vocht, dat de Waal afvoert. Lang nog loopen beide stroomen overmengd naast elkander voort, maar allengs wint het de sterke en onrustige. Een eindweegs voorbij Woudrichem zullen wij straks de zegepraal van de vale Waaltint aanschouwen.
Een voetpad door de vlakte en over een dijkje volgende, komen wij aan den voorburgt van Loevestein, die wel in den loop der tijden belangrijke veranderingen heeft ondergaan, maar toch zijn gracht en zijn' wal, zijn poort en een' zijner ronde torens heeft behouden. 't Is een ruim plein, waar barakken en bewaarplaatsen zijn gebouwd en enkele militairen al de rust genieten, die de bewaking dezer door niemand bedreigde veste hun overlaat. De beleefde spraakzame man, onder wiens geleide wij het kasteel zullen bezien, behoort niet tot de bezetting van het fort. Hij leidt ons over de brug der slotgracht, door de poort in den geportlanden poorttoren en wij betreden een klein binnenplein, vroeger nog veel enger, toen aan de linkerzijde een woning voor den kommandant was gebouwd, aan den anderen kant een kleiner gebouwtje was opgetrokken en de groote trap overdekt was. Voor ons ligt het hoofdgebouw met zijn' hoogen, regt opgaanden muur en aan iederen hoek springt een zware, vierkante toren uit, terwijl de in de gracht uitgebouwde poort en de daaraan verbonden muren de vierde zijde van het plein insluiten. De vorm is dus zeer eenvoudig en sieraad wordt er niet gevonden.
| |
| |
Ook het inwendige heeft op zich zelf zeer weinig opmerkelijks. De groote kelders, waar buskruit wordt bewaard, blijven gesloten, overigens is er geen hoekje, waarin de toegang niet wordt vergund. 't Zou echter alles spoedig gezien zijn, als niet zooveel herinneringen den bezoeker in die ledige zalen en vertrekken boeiden.
Het slot schijnt sedert zijn stichting in hoofdzaak onveranderd Wèl werden tengevolge van het rijzen van den waterspiegel de vloeren in de kelders herhaaldelijk verhoogd en de keuken met haar' bakoven van daar naar den Z. toren overgebragt; wèl werd in het hoofdgebouw beurtelings getimmerd en weggebroken, wèl werden er trappen, deuren en lichtopeningen gemaakt of digtgemetseld, wèl werd op het binnenplein gebouwd en gesloopt, maar dit alles betreft inwendige, grootendeels nog herkenbare veranderingen. Wanneer het gesticht werd, is onzeker. In de 13de eeuw bestond de smalle strook lands aan het einde van den Bommelerwaard tusschen Maas en Waal uit een aantal kleine eilanden, den Heer van Altena toebehoorende. In 1264 stond Heer Willem de meesten daarvan tegen een' geringen cijns aan het klooster van Villars af. De monniken bedijkten hun nieuw leengoed, dat tot op dezen dag het Monnikenland heet. Een paar eilandjes hield de Heer van Altena aan zich. Een er van droeg den naam van ‘het eiland van den krijgsman Artus.’ Welligt stond daar destijds dus reeds een sterkte. Eenige jaren later - in 1300 - keerde echter het leen, ten gevolge van een ontstaan geschil, tot de heerlijkheid terug, toen Gerard van Hoorne, gehuwd met Johanna van Leuven, Heer van Altena was. 't Kan gegist worden, dat hij de stichter van een nieuw kasteel, of de herbouwer van het oude was en 't naar zijne gemalin Loevestein heeft genoemd. Toen het land van Altena in 1332 een leen van Holland geworden was, kwam ook Loevestein aan den graaf. In 1337 wordt Jan de Ridder als slotvoogd van 's graven wege genoemd. Tijdens hertog Albrechts regering was Bruysten van Herwijnen er kastelein. Hij was een onrustig man, om gepleegd geweld van zijn ambt ont- | |
| |
zet, in 1396 des hertogen vijand geworden. Het volgende jaar wierp hij zich in Loevestein, bragt het slot in geduchten staat van tegenweer, wierf er 90 krijgsknechten aan, en terwijl hij zelf naar Gelderland week, vertrouwde hij den burgt aan zijn drie zonen toe. De graaf van Oostervant trok op, om Loevestein te hernemen. Magtige stormtuigen beukten de muren van den voorburgt, een zware toren stortte in, de gebouwen raakten in brand, de voorburgt werd veroverd, de bezetting week op het slot en verdedigde zich met wanhopigen moed. Eindelijk werd het kasteel gewonnen. Sedert bleef de rust er bewaard. 't Merkwaardigste, verder in de geschiedenis geboekt, is het doodvonnis, in 1449 aan den stadhouder van Holland, Gozewijnde Wilde, voltrokken, het afstaan van Loevestein in pandschap aan Albrecht van Saxen in 1492 en het verblijf van den aanvoerder der keizerlijke legers, Hendrik van Nassau, die van hier in 1521 de belegering van het door de Gelderschen veroverde Woudrichem bestuurde. Maar vooral in en na het jaar 1570 verkrijgt Loevestein beteekenis.
Wij bestijgen den trap, die naar den hoofdingang boven de kelders leidt en betreden een hooge, ruime zaal, vroeger ‘de kerk’, thans een bergplaats voor affuiten. Met belangstelling aanschouwen wij de colossale gevaarten, bestemd om de reusachtige vuurmonden te dragen, te bewegen, te rigten. Maar met meer belangstelling nog vervullen ons de overleveringen, aan deze zaal verbonden. Neemt zij thans twee derden der eerste verdieping van het hoofdgebouw in, eertijds waren aan het einde twee vertrekken afgeschoten, als ‘de kommandantskamer’ bekend. Tegen den muur is nog een schoorsteen te zien. Daar moet Herman de Ruyter den slotvoogd, Heer Arend de Jode, hebben gedood, toen hij met een paar medgezellen, als monniken vermomd, het slot was binnengedrongen. Tegenover de kommandantskamer, aan het andere einde der zaal, ligt de ‘raadzaal’, wier schoorsteen met de in verbleekte kleuren geschilderde wapenschilden van Albrecht van Saxen en Filips den Schoone prijkt. Den ingang dier kamer moet hij met zijn reusachtig slag- | |
| |
zwaard tot het uiterste toe verdedigd hebben, en op den grond daarvóór moet het buskruit zijn gestrooid, dat ontvlammend zijn bespringers zengde en verbijsterde, toen hij zijn leven zoo duur hij kon verkocht. Vergeefs had hij, van een commissie van den prins voorzien, zich van Loevestein meester gemaakt, in de hoop, dat Gorkum en Woudrichem hem zouden toevallen en tegelijkertijd ook elders in den lande een krachtig verzet tegen den hertog van Alba zich zou openbaren.
De tijd was nog niet rijp, de volksgeest nog niet wakker geworden; de naburige steden roerden zich niet, geen andere stad koos de zijde van den prins. Graaf Willem van den Berg, op wien gerekend was, bleef werkeloos op zijn slot te Hedel. De kleine schaar, op Loevestein genesteld, kon op den duur de Spaansche overmagt niet weerstaan. De stoute onderneming werd niet door een' gunstigen uitslag bekroond en had in zoover op den loop der gebeurtenissen geen' invloed. Alba's doortastend genie had wederom gezegevierd, en in 1572 viel Loevestein als van zelf den Geuzen in handen. Toch ontleent het kasteel aan den kloeken moed van den Bosscher ossekooper een niet gering deel van zijn merkwaardigheid en van zijn aantrekkelijkheid voor ieder, die de eerste, zij 't dan ook mislukte pogingen om den landzaat van het juk des ijzeren hertogs te bevrijden, zijne hartelijke belangstelling niet onwaardig acht.
De verdieping boven ‘de kerk’ bewaart herinneringen van anderen aard. Daar waren de kamers voor de staats- en krijgsgevangenen, om wier wille Loevestein vermaard is. Boven de ‘raadzaal’ ligt het vertrek van Hugo de Groot. Bij dit venster in den O. muur plagt hij te arbeiden; tegen den Z. wand stond zijn boekenkast; door dat raam aan de N. zijde, dat op Gorkum uitziet, oogde Maria van Reigersbergen de schuit met haar kostbare lading na. Tallooze namen en opschriften bedekken den houten schoorsteenmantel en de kale, gekalkte muren. Naast Grotius' kamer, in een vertrek boven een deel der voormalige kerk, zat de Dordtsche burgemeester Simon van Halewijn in 1692 gevangen, van verstandhouding met den vijand
| |
| |
beschuldigd, en hij ontsnapte er door een gat, in den vloer gesneden. De N. toren, boven de tegenwoordige kerk, huisvestte van 1749 tot aan zijn' dood den bevelhebber dela Roque, die Hulst had overgegeven, en van 1793 tot '95 den graaf van Byland, die Breda in 's vijands handen gaf. Jacob de Witt werd in 1650 voor eenige dagen gebragt op de kamer boven de gewezen kommandantskamer, en Abraham van Wickefort, 25 jaar later, in het vertrek van den Z. toren, boven de vroegere keuken, van waar hij in 1579, even als zoo menig ander gevangene op Loevestein, te ontsnappen wist. Nog hooger zijn de kamers der Remonstrantsche predikanten, wier ontvlugting wel van hooger hand schijnt te zijn uitgelokt, en die van Rombout Hoogerbeets, die er van 1619 tot '26 vertoefde. Daar ligt ook de kamer met het ruime uitzigt, in 1666 eenigen tijd bewoond door den Britschen vlootvoogd Ayscue, later - nog in deze eeuw - 't verblijf van Spaansche, Russische en Engelsche, en in 1831 van een aantal Belgische krijgsgevangenen.
Wij dalen den trap in het aan den achtergevel uitgebouwde uitstek af, bezoeken de provoost en de ‘folterkamer’, - gruwelijker gedachtenis! - en scheiden met een' vriendelijker indruk, na de bezigtiging van de kerk in den Noordertoren, die nog voor de godsdienstoefening geschikt is, al heeft Loevestein sedert geruimen tijd geen' eigen predikant meer. 't Belangrijkste is hier een avondmaalsbeker met het opschrift: Lovesteins kerckbeker 1668, en een broodschaal van 1680.
Eenigszins twijfelachtig is het verhaal, dat in der tijd bij het wegbreken van een' muur, die een' trap verborg, een geraamte zou zijn gevonden. Voor zoover uit vertrouwbare bronnen blijkt, is bij veranderingen van het inwendige van 't kasteel niets van belang ontdekt. Zulke verdachte geheimzinnigheden heeft de merkwaardige burgt niet noodig. Wat de geschiedenis er heeft te verhalen, heeft beteekenis genoeg!
Onze wandeltogt heeft hier een einde. Genieten wij straks op de stoombootvaart naar Rotterdam het opwekkend gezigt van de fraaije, vrolijke rivieroevers, hooren wij daar ook nog stemmen
| |
| |
in overvloed, sprekende van lang vervlogen dagen met hun wel en hun wee, van het heden met al zijn afwisseling, wij kunnen uit dien rijken schat niet meer putten, nu de grens is bepaald, waarbij de wandelstaf moet worden neergelegd, om de perken der bescheidenheid niet al te zeer te buiten te gaan. Waar zouden wij beter kunnen scheiden dan hier - op een plaats, aan opwekkende en beschamende herinneringen, aan ernstige lessen en waarschuwingen zóó rijk, als Loevestein!
| |
Aanteekeningen.
Betreffende de koorbanken te Wouw, in de vorige Afl. blz. 348 vermeld, ontving ik van den heer A.J.L. de Roock te Bergen op Zoom nog eenige mededeelingen, volgens welke de naam Spanoch in van Spanoghe en Bouvard in Bouvart veranderd moet worden. De 28 groote beelden zijn van de hand van Arthur Quellinus den jonge en van eenige leden der kunstenaarsfamilie Willemsen. De kleinere beelden en het loofwerk worden opgegeven als door Hendrik Verbruggen Jr. en andere voorname beeldhouwers vervaardigd. De abt leverde het hout en betaalde ƒ 10846. - aan werkloon. De orgelkast in de kerk is ook van Bouvart.
Dr. Johan Winkler te Haarlem maakt mij vriendelijk opmerkzaam op de fout, bl. 366, (die ook wel elders in de Wandelingen gemaakt is), dat ik Saksers met Saksen verwarde. 't Moet Saksen zijn. (Vg. zijn opstel daarover in de Navorscher 1875 (deel XXV) bl. 508.
Over de in deze Afl. behandelde plaatsen en landstreken, oudtijds tot Teisterbant behoorende, is o.a. te vergelijken van Spaen, Inl. Deel III.
Uit het huis van Berg waren Heeren van Hedel: Willem, Heer van Berg, † 1465; Ludolf, diens tweede zoon, de stichter van de nog in Frankrijk bloeijende grafelijke familie van Breda, aan wiens geschiedenis nog steeds vrij wat geheimzinnigheid is verbonden en die afstand deed van zijn goederen hier te lande; Frederik, † 1513, tweede zoon van Oswald, eersten graaf van Berg; Oswald II, graaf van Berg, † 1546; diens zoon Willem IV, voortdurend in twist levende met zijn' broeder Frederik, die van 1577 tot 1580 Hedel in bezit had; Willem's zonen Adolf, † 1609, Herman, marquis van Bergen op Zoom, en bij opdragt van dezen, Hendrik, beleend in 1610. Na diens dood in 1638 kwam Hedel aan zijne dochter
| |
| |
Elisabeth, ‘princesse van Solnre’ (Hohenzollern), in 1686 opgevolgd door hare dochter Henriëtte Francoise, gehuwd met Frederik Maurits de La Tour d'Auvergne. Godefroy Frederik van de Pol, drossaert van Hedel, is hulder. (Uit het ‘Leenboeck, beginnende met jaere 1684,’ gemerkt Z, fol. 59 verso, § 4, Archief van Gelderland.)
Godefroy Frederyck van de Pol laet approberen de koop tussen hem en de princes van Auergne den laesten Oct. 1698 ingegaen, en deselue registreren. Den 19en December 1698.
Die van de Rekening in Gelderlant hebben uit kragt van 's Landschaps resolutie van den 6 April 1699 gebruikt het regt van nastinge van de voorgaende koop om dit leen der Landschaps demeinen te annexeren en het directum met het utile dominium te consolideren den 12en April 1699.
Adriaen menten praesenteert de koopspenningen aen Godefroy Frederick van de Pol en Piter François Ingenra den 25 May 1699.
Adriaen Menten, als Verwalter Lantrentmester Generael, uit kragt van autorisatie van de Rekenkamer deser provincie verbint dit leen ten behoeve van Johan Pesters met twe duisent vijf hondert gl.; nog eens met twe duisent vijf hondert gl.; en dan nog eens met twe duisent guldens den 28e May 1699.
Idem in deselve qualiteit verbint dit leen ten behoeve van Nicolaes Bevelot voor drie duisent guldens. eod. die.
Idem verbint dit leen ten behoeve van Hugo de Virjeu voor seven duisent gl. den 12 Aug. 1699.
Hendrik Oswald de Latour d'Auvergne voor sig self en bij incapaciteit van sijn oudste broeder Maurits de Latour d'Auvergne Malteser Ridder, momber van sijn twe onmundige broeders, erve sijns moeders, Elisabet, (lees: Henriëtte Françoise), beleent den 9e Septt. 1699.
Hulder Francois Piter Ingenrae.
Idem prose et qq: draegt dit Leen op in handen van de Stadthouder der lenen om daer weder mede te belenen Godefroy Frederick van de Pol. eod. die.
Georg Ripperda, Hr. van Verwolden, Stadtholder Lenen gaat dat versoek voorbij en naest dit leen voor de Staten deses Furstendoms en Graefschaps, behoudens nogtans dat de voorn: heerlijkheit worde geconserveerd in alle hare regten praerogativen, eminentien en regalien &c. waarvan deselve voor desen oijt gejouisseert heeft gehad. eod. die.
(Uit het Leenregister van Nijmegen fol: 316, mij verstrekt door den Archivaris van Gelderland, Mr. J.F. Bijleveld.)
In het archief van Gelderland berust een kaart van Hedel van 17 25/26, waarop een afbeelding van het kasteel voorkomt, die veel gelijkt op die in
| |
| |
't Verheerlijkt Nederland No. 232. In bijzonderheden wijkt die afbeelding echter belangrijk af van No. 231 met het jaartal 1738, en nog veel meer van een teekening van J. Stellingwerf uit 1644, ‘Heell in 't Niemegens Quartier over Crevecoeur,’ in de verzameling te Rotterdam. 't Is haast ongeloofelijk, dat het gebouw zóó zou veranderd zijn.
De munten, te Hedel geslagen, zijn afgebeeld in C.A. Serrure, hist. de la souverainité de 's Heerenberg, welk werk vooral over Ludolf van Breda en zijn afstammelingen handelt.
Over Ammerzode is te vergelijken Schotels opstel in Nijhoffs Bijdragen, Deel 4; Van Lennep en Hofdijk, Merkwaardige kasteelen, Deel II, Robide van der Aa, Oud Nederland, en vooral het in 1870 te Londen uitgegeven prachtwerk Chronicles of the castle of Amelroy, bij John Box. Het bevat een aantal door den baron de Woelmont zelven genomen fotografiën van gezigten op het kasteel, portretten, merkwaardige brieven en van de fraaije schoorsteenen in de groote zaal en in den hoofdtoren. Van sommigen dier portretten zijn de schilders onbekend, maar als van A. Dürers hand wordt opgegeven dat van Jan van Arkel; van Theulden schilderde Otto IV en zijne gemalin, Goltzius Catharina van Arkel, Mierevelt de barones van Lockhorst, Moreelse den baron en de barones de la Kethule en hare zuster. Er is dus reden genoeg, om te betreuren, dat de merkwaardigheden op Ammerzode deels verstrooid, deels over de grenzen gebragt zijn!
Door bijzondere omstandigheden kon ik eerst na het afdrukken van den. tekst de mij welwillend door Jhr. Mr. I.B. Verheijen, lid der 1ste kamer, toegezegde mededeelingen omtrent Bokhoven ontvangen. Het voornaamste uit de onder ZHWG. berustende bescheiden is opgenomen in een opstel van Jhr. Martini van Geffen in den N. Brab. Volksalmanak van 1843. Heer Arent van Herlaer verkreeg de heerlijkheid van zijn' broeder Johan en stond haar in 1365 af aan een' zijner bloedverwanten, Jan Oem. In 1398 werd Nicolaas Oem te Luik beleend, in 1454 zijn zwager Heer Hendrik van der Aa, in 1486 Messire Jean van der Aa, ten wieus behoeve Bokhoven in 1499 tot een baronie verheven werd. Na zijn kinderloos afsterven in 1539 kwam Bokhoven aan zijn nicht Anna de Harf, weduwe van Willem van Rossem, en reeds in het volgende jaar, door haren dood, aan Cornelia de Harf, eerst met Godfried Turck, daarna met Floris van Grevenbrouck gehuwd. De dochter uit het tweede huwelijk, Josina van Grevenbrouck, bragt Bokhoven in 1571 aan haren echtgenoot Engelbrecht van Liere. Hun zoon Dirk overleed vóór zijn ouders, in 1610, en liet bij Maria van Renesse een' zoon na,
| |
| |
Engelbrecht II, in 1640 tot rijksgraaf verheven, gehuwd met Helena de Montmorency. Van dit echtpaar zagen wij de tombe in de kerk. Hij overleed in 1652, zij was hem reeds in 1648 voorgegaan. Tijdens de regeering van dezen Heer werd den Bosch door de Staatschen genomen. Bokhoven bleef onzijdig grondgebied, maar bij den vrede van Munster ontstonden er allerlei verwikkelingen, die eerst in 1671 werden opgelost, toen zijn zoon Thomas Ignatius, † 1697, graaf van Bokhoven was. Eigenaardig was in 1690 de twist tusschen hem en de regeering der stad 's Hertogenbosch, die een paar voor de schippers hinderlijke wilgen op zijn grondgebied wilde wegruimen. Allerlei hooge Heeren kwamen er bij te pas en eerst in 1706 vielen de boomen, terwijl den Bosch zijn 25 werklieden had laten beschermen door 6 ruiters en 30 voetknechten. Graaf van Bokhoven was destijds de krankzinnige ongehuwde zoon van Thomas Ignatius, Karel, die eerst in 1741 overleed. Na langdurige moeijelijkheden met de erfgenamen kwam het graafschap in 1753 aan Anne Louis Alexandre de Montmorency prins de Robeecq, die er, uit Parijs geweken, in 1795 zijn toevlugt nam, maar al spoedig weer verdreven werd en in 1812 overleed. De tegenwoordige eigenaar is Adrien Charles Guy Maria de Levis, hertog van Mirepoix en van San Fernando Luis, grande van Spanje 1ste klasse, gehuwd met een gravin de Merode.
Over Bern is te vergelijken: Lotgevallen van Heer Fulco en de abdij van Bern door W. van Dam van Brakel. In het Jaarboekje van de H. Familie 1881 is een afbeelding der abdij te vinden, naar een oude schilderij. Van Lennep liet in onze Voorouders, Deel V, ‘Broeder Steven’ de geschiedenis van Heer Fulco vertellen.
De geschiedenis van het kasteel van Heusden is behandeld in het werk van Van Lennep en Hofdijk, Deel II; evenzoo die van Loevestein, Derde Serie, Deel I. Over Herman de Ruyter schreef Dr. J.G.R. Acquoi eene belangrijke monografie. Verder is o.a. te vergelijken: het slot Loevestein door (Boonzajer) en M(erkes) en de oorsprong van Loevestein en Monnikenland door van Dam van Brakel. De kapitein der genie G.H. Mossel leverde in Nijhoffs Bijdragen een opstel over Loevestein in 1854. De vraag, of Loevestein hetzelfde is als Lievestein werd door de Heeren Eyck van Zuilichem en Quack in eenige jaargangen van den Gelderschen Volksalmanak behandeld. Het extract uit het leenregister van Gelderland betreffende Lievestein, in dien van 1874 bl. 149 medegedeeld, schijnt beslissend. Loevestein is nooit een leen van Gelder geweest.
|
|