Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
In het land van Voorne.De oude heerlijkheid Voorne was in der tijd een uitgestrekte en aanzienlijke bezitting, maar een zamenhangend geheel vormde zij niet. Behalve uit eenige platen en slikken, bestond zij hoofdzakelijk uit een viertal, door breede stroomen van elkander gescheiden eilanden. 't Voornaamste was Oostvoorne, waar men de hoofdplaats Brielle, benevens eenige dorpen vond. Westvoorne met de stad Goeree lag daar tegenover. Zuidvoorne of Voorne over de Flakkee, bevatte de dorpen Duiveland, Melissant en Herkingen, terwijl eindelijk het door de wateren zoo menigmaal geteisterde Bommenede, thans, voor zoover het nog niet is ondergegaan, als een buurt der gemeente Zonnemaire tot Zeeland behoorende, het vierde gedeelte der heerlijkheid uitmaakte. Tot de Unie van Utrecht was Voorne een gansch zelfstandig gebied, dat zijn eigen staten, wetten en geldmiddelen had en behield, ook toen het in het persoonlijk bezit van regerende vorsten over Holland en Zeeland was overgegaan. Hooge Heeren heeft het gehad. Reeds in 1103 komt een Hugo van Voorne als getuige van den bisschop van Utrecht voor, en een jonger zoon uit het eerste Hollandsche gravenhuis schijnt het vóór het midden der 12de eeuw als zijn vaderlijk erfdeel te hebben | |
[pagina 298]
| |
ontvangen, terwijl het burggraafschap van Zeeland tot 1372 erfelijk aan de heerlijkheid was verbonden. Bij het uitsterven van den ouden stam verviel Voorne in dat jaar aan den elect van Luik, Jan van Beijeren, en na zijn' dood aan zijn weduwe. Bij verdrag verkreeg gravin Jacoba de bezitting en hertog Filips liet aan Frank van Borselen als ruwaard levenslang de inkomsten en het bestuur. Karel de Stoute erfde haar bij zijns vaders overlijden en zijn weduwe werd er door hun dochter Maria als weduwengoed mede begiftigd. Sedert kwam zij aan Filips den Schoone en zijn opvolgers op den gravenzetel, totdat Filips II haar met zijn overige Nederlandsche erflanden verloor. Toen werd zij met Holland vereenigd, ondanks het protest der Staten van Zeeland, die echter in 1684 Bommenede verkregen. Het land van Voorne is dus nagenoeg in zijn geheel sinds ruim 300 jaren Hollandsch. Een groot deel er van is ons niet onbekend. Overflakkee en Goeree hebben wij bezocht. Wat wij er ditmaal van willen doorwandelen, is het oude Oostvoorne, thans met een deel der voormalige, eveneens zeer aanzienlijke heerlijkheid Putten vereenigd. Van het oude Puttensche grondgebied zien wij echter alleen het stadje Geervliet, en ook van Voorne behoeven wij slechts sommige streken te leeren kennen. Vlakke polders, kale dijken, open wegen, lange iepenlanen, welvarende maar onbelangrijke dorpen, kunnen wij wel ongezien laten, wanneer onze weg ons niet van zelf er heen voert. Ook Hellevoetsluis, door zijn oorlogschepen en werkplaatsen voor de Marine van beteekenis, blijft ter zijde liggen. Wie nooit gelegenheid had, onze monitors en ramtorenschepen, onze werven en magazijnen van krijgsbehoeften in oogenschouw te nemen, zou wel doen, bij een bezoek aan het land van Voorne zijn' togt eenigszins anders in te rigten. Maar ook Hellevoetsluis kennen wij reeds en elders zagen wij de tegenwoordige vernielingswerktuigen ter zee. Wij bepalen ons dus tot de schoonste landschappen en de door hun geschiedenis merkwaardigste plaatsen: Heenvliet en Geervliet, Oostvoorne en Rokanje, terwijl de daar tusschen gelegen hoofdstad Brielle vanzelf als het middelpunt | |
[pagina 299]
| |
en het rustpunt van onze omwandeling wordt. Wij zullen dan opmerken, dat ook hier nog wel iets is te vinden, wat onze belangstelling verdient - vrij wat meer zelfs, dan menigeen ligt verwachten zou.
De oude, trotsche waterweg, die voor eeuwen zooveel koopvaarders en oorlogsbodems van Rotterdam naar zee droeg, brengt ons tot de Nieuwe Sluis. Ter uitwatering zijner polders had Maximiliaan van Kruiningen, Heer van Heenvliet, in 1589 hier een nieuwe sluis aangelegd en de naam is dus reeds een kleine 300 jaar oud. Maar de ‘Nieuwe Sluis’, zooals zij later geworden is, hebben onze vaderen niet gekend. Zij hadden er ook geen behoefte aan. Breed en diep was de stroom, die bij den Briel zich in de groote wateren stortte. Maar allengs vormden zich banken en platen, waardoor de zware vaartuigen genoodzaakt werden, zich den omweg over Dordrecht door het Haringvliet en langs Hellevoetsluis te getroosten, om het gat van Goeree uit te loopen. Reeds in 1699 had Pieter Anslijn een ontwerp gevormd, om Hellevoetsluis met den Briel te verbinden en een kleine 40 jaar later had N. Cruqius een doorsnijding van den Hoek van Holland voorgesteld. De behoefte aan een' beteren weg naar zee liet zich intusschen telkens meer gevoelen voor den Rotterdamschen handel, na de bevrijding van het Fransche juk krachtig herleefd, maar door de mededinging van Antwerpen ernstig bedreigd. Dwars door het eiland Voorne heen werd in de jaren 1827 tot 1829 het nieuwe, door den Schout bij nacht May ontworpen kanaal gegraven, dat het Haringvliet met de Maas verbinden moest. Bij Hellevoetsluis begon het en waar het in de Maas uitmondde, verrees weldra de bloeijende buurt Nieuwe Sluis. Duizenden van schepen en stoombooten werden hier geschut en de drukte bragt er werk en welvaart voor velen. Evenwel, ook de waterweg langs het kanaal van Voorne was niet in staat, alle billijke eischen te bevredigen. Voor groote, diep- | |
[pagina 300]
| |
gaande schepen was het gat van Goeree ongeschikt. De Oostinjevaarders vielen te Brouwershaven binnen en wachtten, uitgaande, daar op de reede den gunstigen wind. Dat was een groote omweg, die belangrijk tijdverlies meêbragt en de kosten van sleeploon hoog maakte, terwijl de schepen toch bovendien met volle lading Rotterdam niet konden bereiken, noch van daar uitgaan. En toen nu schepen en stoombooten van aanmerkelijke lengte in de vaart kwamen, bleken de afmetingen van de sluizen daarop niet berekend. De concurrentie vorderde de kortst mogelijke reizen naar de Engelsche havens, naar Amerika, naar Indië. Wij zagen bij den hoogen, slanken toren van het bloeijende Maassluis den ‘nieuwen waterweg’, door den Hoek van Holland. Den 31sten October 1866 had nu wijlen de prins van Oranje de eerste spade voor dit belangrijk werk in den grond gestoken. Op 9 Maart van het jaar 1872 voer de eerste stoomboot er door en ruim een jaar later, 24 Maart '73, werd de eerste Oostindiëvaarder er door gesleept naar zee. De groote verwachtingen, op dit kanaal gebouwd, werden menigmaal teleurgesteld. Toch is de vaart langs dezen weg nog altijd van beteekenis. Daar alleen is vrij wat meer beweging, dan in alle andere vaderlandsche zeehavens te zamen.Ga naar voetnoot1 De toestand begint zich te verbeteren en van voorgestelde maatregelen mag gehoopt worden, dat het groote en kostbare kanaal allengs meer zal beantwoorden aan zijn doel: de groote stoombooten en zeeschepen van alle natiën met ongebroken lading in weinig uren en met geringe kosten te brengen naar de dokken en pakhuizen, de spoorlijnen en rivieren van Rotterdam, dat door zijn gunstige ligging bepaald voor den doorvoerhandel de aangewezen plaats is. 't Ontbrak dus op den korten, aangenamen togt naar de Nieuwe | |
[pagina 301]
| |
Sluis niet aan datgene, wat herinneringen uit het verleden en verwachtingen voor de toekomst bij ons kon opwekken, terwijl de stoomboot met snelle vaart de breede wateren der Maas doorklieft, op de rivier zelve vaartuigen van allerlei aard ons voorbij komen, aan haar oevers fraaije dijken, vruchtbare velden, welvarende steden en dorpen zich uitstrekken. Hun geschiedenis behoeft ons thans niet bezig te houden. Wij hebben reeds vroeger enkele bladzijden opengeslagen van het boek, waarin zij staat opgeteekend. Aan de Nieuwe Sluis verlaten wij de stoomboot, die naar den Briel doorvaart, terwijl een andere langs het kanaal de passagiers voor Hellevoetsluis vervoert. Onze wandeltogt neemt hier een' aanvang.
't Is een liefelijke Meidag, een der eersten van de Bloeimaand, die haar' ouden roem, sedert lang droevig verspeeld, dit jaar schitterend handhaaft. Op de bouwakkers wachten wij den rijken zomerdos nog niet, maar alles staat toch kloek en krachtig te velde en de geele bloem van het koolzaad schittert hier en daar reeds in het zonlicht. De weiden zijn met vee bezaaid en de boomgaarden zijn met witte bloesems overdekt. In de hagen bloeit de meidoorn en de boomen prijken met hun jong en sappig groen, de graskanten langs den weg met hun vriendelijke voorjaarsbloemen. Vrolijk straalt de zon, prachtige wolkgevaarten drijven over het landschap, een frissche koelte tempert de warmte, die op de open wegen anders wel wat hinderlijk kon zijn. Voor een wandeling is 't een uitgezochte dag en 't is nog vroeg genoeg in den morgen, om ons tijd te geven tot een niet al te vlugtige kennismaking met wat onze aandacht verdient. Valt de avond in dezen tijd des jaars nog tamelijk vroeg, in den Briel behoeven wij met eenige uren van duisternis niet verlegen te zijn. 't Is stil aan de Nieuwe Sluis. Geen enkel schip, geen enkele stoomboot is op 't kanaal of in de schutkolken te zien. Alleen | |
[pagina 302]
| |
een paar kleine vaartuigen liggen buiten de sluis. Zij worden bevracht met jonge koebeesten, die tegen het afdalen langs de steile plank een ligt verklaarbaar vooroordeel toonen te koesteren. Zoo opmerkzaam als zij kunnen beschouwen zij eerst het voor hen vreemde pad, voorzigtig zetten zij den voorpoot er op, om dien haastig terug te trekken en niet gansch vrijwillig is het, als zij straks met een vaart naar beneden snellen, om hun plaats in de rij der reeds wachtende makkers in te nemen. Dat geeft voor 't oogenblik meer levendigheid dan de wijdvermaarde ‘kermis’, die zich op dit uur van den dag openbaart door enkele schaarsch bezochte koekkramen en een' naakten mallemolen in ruste. De buurt bestaat overigens uit een reeks huizen aan beide zijden van het kanaal, waaronder de herbergen niet worden gemist. De woningen zien er over 't algemeen goed onderhouden uit, maar daar 't kanaal in 1830 geopend werd en de buurt vóór dien tijd alleen eenige beteekenis had door het veer op Rozenburg, laat zich nagaan, dat geen er van door oudheid of bouwstijl eenige belangrijkheid heeft. De bevolking bestaat grootendeels uit ambtenaren en andere personen, bij de scheepvaart betrokken. Hun bragt de opening van den nieuwen waterweg geen voordeel, maar teekenen van verval zien wij toch nog niet. Spoedig vinden wij den zijweg naar Heenvliet, waaronder de Nieuwe Sluis burgerlijk en kerkelijk behoort. Het hooge hout, waarboven de torenspits uitsteekt, zien wij op korten afstand voor ons, maar digt bij de Nieuwe Sluis vertoont zich een net huis met puntgevels en torentje, dat zich als een niet onaanzienlijk kasteeltje voordoet. Een adellijk huis is het niet en zijn naam ‘de Olyphant’ klinkt ook niet zeer ridderlijk. 't Is echter reeds tamelijk oud. In 1592 werd het gebouwd door Cornelis Koolwijk en 't was destijds grooter dan thans, daar het ten Noorden nog een' vleugel met toren had. De heer Koolwijk was een vermogend man, die ook een paar polders in de nabijheid heeft ingedijkt. - Ook in het land van Voorne is 't polder aan polder, en de laatste jaren der 16de eeuw waren vruchtbaar in overwinningen, op de wateren bevochten, terwijl de landzaat | |
[pagina 303]
| |
den Spanjaard weerstond en hem in de overzeesche gewesten bestookte. Het Olyphantshuis werd in 1629 aan den Heer van Heenvliet verkocht; later kwam het aan de Bentincks, graven van Portland, en aan de familie Preuyt. Tegenwoordig behoort het den heer C. Kwak, Heer van Oudenhoorn en Zwartewaal. Het huis is fraai van vorm en ligt in een sierlijk plantsoen. Aan den achterkant is een groote bouwschuur er mede verbonden, zoodat het zich half als een ouderwetsche heerenhuizinge, half als een aanzienlijke boerderij vertoont. Schuin er tegenover, beneden den polderdijk, waarover de rijweg loopt, ligt een ruime, nieuwe school en een bewaarschool. De plaats werd gekozen met het oog op de talrijke kinderen van de Nieuwe Sluis, die tot 1880 te Heenvliet bij de kerk ter schole moesten gaan. Nu heeft de jeugd uit beide plaatsen elkander niets te verwijten of te benijden. Eenige minuten verder verlaten wij den dijk, om den zijweg naar Heenvliet in te slaan. 't Is daar een liefelijk landschap. Het ligtgroene koren golft er in den uitgestrekten polder en aan de linkerzijde van den witten grintweg rijzen de bloeijende vruchtboomen, de grijze, fijn getinte wilgen en de hooge iepen op, waartegen eenige huizen en schuren uitkomen, terwijl het kerktorentje er boven uitsteekt, de donkere ruïne van Ravestein tusschen de stammen schemert en een breede, heldere sloot het geboomte aan den oever weerkaatst. Een nieuwerwetsch landhuis, Villa Leonarda, met een vrij groot terrein, ligt aan deze zijde van het dorp en een kapitale hofstede daarnevens getuigt, dat het den boer in 't land van Voorne wel gaat, wanneer men althans uit het voorkomen van woning en schuren tot de welvaart van den landman besluiten mag. Over 't algemeen zien de boerderijen op het eiland er goed uit. Zij zijn ruim en hecht en zorgvuldig onderhouden. Schilderachtig zijn zij in den regel niet, maar missen zij de schoonheid van 't bemoste rieten dak, het verweloos houtwerk, de verweerde muren, de verwilderde hagen, die de zonen van Apelles in verrukking brengt, hun netheid doet het oog aangenaam aan en kleingeestigheid van pronk | |
[pagina 304]
| |
en opschik beleedigt maar zelden den goeden smaak. Zoo ‘erg mooi’ zien wij er bij onze omwandeling maar weinigen. Eenige schreden van den grintweg, alsof 't zich een weinig had teruggetrokken, om rustig het leven om haar heen gade te slaan, ligt het kerkje met de afgesloten, thans niet meer gebruikte begraafplaats en de pastorie. De school, die eertijds in haar nabijheid de dorpsjeugd ontving, is naar den dijk verplaatst - waarlijk niet hetzelfde als ‘aan den dijk gejaagd!’ - en wat er van het gebouw overbleef is tot brandspuithuisje ingerigt. Vriendelijk ligt het kerkje tegen het hout en het is in goeden staat, terwijl de toren met een scherpe spits prijkt, maar het heeft uitnoch inwendig iets opmerkelijks. Kerk en toren zijn in 1824 nagenoeg geheel vernieuwd. Achter de kerk loopt de dijk, waarop en waartegen de meeste huizen zijn gebouwd. De grintweg, die zich langs de kerk afbuigt, klimt dus eenigszins. Hij loopt langs den muur van een' grooten, verwilderden tuin en den wit gepleisterden zijgevel van een uitgestrekt, onregelmatig gebouw, waarvan de achtergevel, met zijn talrijke daken en begroeid terras, in den tuin uitkomt en schilderachtig afsteekt tegen het hooge geboomte. Het breede front van het huis ligt op den dijk, juist tegenover de fraaije, met kastanjes beplante markt en vormt een der zijden van het ruime, schaduwrijke plein. Dit is het heerenhuis, ‘het Huis te Heenvliet’. De voorgevel is stijf, eveneens wit gepleisterd, met platte lijst, twee rijen vensters en de hoofddeur. Een deel er van, op den hoek van den grintweg, wordt door den medicus bewoond; het overige staat ledig en is in verval. Een groote zerksteen vermeldt in deftig Latijn, dat Johannes van den Kerkhoven, bijgenaamd Polyander, in 1627 dit huis heeft vernieuwd, het oude kasteel door den onregtvaardigen gang der tijden te gronde gegaan zijnde, en dat in 1638 Maria de Medicis, weduwe van koning Hendrik IV, hier met prins Frederik Hendrik en hun' talrijken hofstoet gastvrij ontvangen zijn. In 1850 werd het ‘merkelijk veranderd en verbeterd,’ terwijl van het vroegere heerenhuis nog zware kelders en gangen moeten over zijn. Van | |
[pagina t.o. 304]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 305]
| |
binnen is het niet te zien. Er moet trouwens in de ledige, gemoderniseerde kamers ook niets belangrijks zijn te vinden. Merkwaardiger is de ruïne van Ravestein, wier donkere muren wij reeds zagen en die in het bosch der heerenhuizinge gelegen is. Een ijzeren hek tusschen twee hooge hardsteenen palen geeft toegang tot een pleintje tusschen het huis en den stal. Wij openen een houten hekje, dalen eenige treden af en komen in den tuin. Van hier hebben wij een goed gezigt op den zij- en achterkant van het groote heerenhuis, zooals het zich met zijn uitbouwsels en inspringende hoeken, zijn ongelijke, ten deele digt gespijkerde vensters, de afwisselende lijnen zijner daken en puntgevels, tusschen het frissche, weelderige groen van struiken, heesters en boomen, als een aantrekkelijke, ordelooze verzameling van allerlei gebouwen vertoont. 't Is de vraag, of de ‘verandering en verbetering’ van 1850 uit een bouwkundig oogpunt aan Polyanders stichting goed heeft gedaan. Maar 't is toch nog een aardige proeve van een deftige, ouderwetsche, adellijke woning en wij kunnen ons voorstellen, dat zij in de dagen van haar' welstand niet onwaardig was, binnen haar muren vorstelijke personen gastvrij te ontvangen. De ruïne ligt op eenigen afstand. Wij bereiken haar door de slingerpaden tusschen de hooge iepen en esschen en het welig opschietend struikgewas van het verwilderde bosch. Op een eilandje in een begroeide, ten deele gedempte gracht, verrijst de vierkante burgt, die nog drie van zijn zijden en drie van zijn ronde hoektorens heeft behouden. De muur, waar eenmaal de ingang was, is nagenoeg geheel weggevallen en daarmede is vermoedelijk de vierde hoektoren verdwenen. Eenig muurwerk aan den zoom der gracht schijnt van de oude poort te zijn overgebleven. Aan de drie nog gespaarde zijden zijn blijkbaar nooit andere gebouwen verbonden geweest en de ruimte op het eilandje laat ook niet veel plaats, dan voor poort en ringmuur en binnenplein over. De zware burgt zal wel 't voornaamste, zoo niet het eenige gebouw van beteekenis zijn geweest. De ruimte tusschen de muren is geheel ledig, ook de keldergewelven zijn ingestort en van den ongelijken, met struiken | |
[pagina 306]
| |
bewassen bodem ziet men de verweerde muren tot aan den trans, waarboven zich de blaauwe hemel welft. De ligging der verdiepingen is nog duidelijk te herkennen, maar vruchteloos zouden wij beproeven, den gewelfden gang te bereiken, die zich boven in den achtermuur laat onderscheiden, en even vruchteloos zoeken wij naar den ingang van den zonderlingen, blinden, aan het benedeneind afgebrokkelden hoektoren, waar nergens een spoor van raam of deur is te vinden.Ga naar voetnoot1 Wij zouden wel een' Amsterdamschen brandweerman en zijn ladders bij ons willen hebben, om dit ontoegankelijk, maar naar het schijnt belangwekkend gedeelte der ruïne nader te leeren kennen. In den nog overgebleven hoektoren aan den voorkant is de wenteltrap, die eertijds naar de bovenverdiepingen leidde, maar zich nu doelloos langs de open deurgaten omhoog slingert. In den derden toren is gelijkvloers een gewelfd vertrekje met een klein tralievenster. In het midden is een korte zuil gemetseld en een zware ketting is daaraan geklonken. Dit was blijkbaar een gevangenis. Men noemt het ‘het martelaarshol’ en de overlevering wijst het aan als de kerker van Heenvliets vromen pastoor, den vermaarden Angelus Merula - Engel de Maerle. Hoogstwaarschijnlijk berust deze overlevering alleen op het feit, dat Merula, na 22 jaren als pastoor aller liefde te hebben gewonnen, op 71jarigen leeftijd op last van den inquisiteur Sonnius gevangen genomen en door den toenmaligen Heer van Heenvliet eenige weken in verzekerde bewaring gehouden werd, totdat hij naar den Haag werd vervoerd. Had zijn neef Willem verlof verkregen, hem ter zijde te staan en hield hij zich tijdens zijn gevangenschap met het schrijven van zijn verantwoording bezig, in dit gewelf zou noch tot het een, noch tot het ander gelegenheid zijn geweest. Vermoedelijk werd hij bewaard op het Hof, dat destijds reeds de woning van den Heer was. Maar al was | |
[pagina 307]
| |
hier dan ook Merula's gevangenis niet, werden zoowel het Hof, waar hij lang een hooggeacht vriend, later een gevangene was, als de kerk, waar hij predikte, en de pastorie, waar hij zooveel jaren geleefd had, door andere gebouwen vervangen, de herinnering aan den edelen martelaar is aan al die gebouwen verbonden en in Heenvliet is hij nog niet vergeten. Het slot Ravestein heeft in zijn dikke muren steenen van opmerkelijke grootte, die van zijn' hoogen ouderdom getuigen, terwijl veel kleiner steenen - vooral aan de torens - bewijzen, dat het nog in betrekkelijk nieuwen tijd belangrijke herstellingen onderging. Van zijn geschiedenis is niets bekend. De kaart in het Caertboek van Voorne van 1695 geeft het nog als een kasteel in welstand te zien, maar Smids geeft het naar de teekening van Rochman reeds geheel in ruïne, nagenoeg zooals het tegenwoordig nog is. Bijzonderheden omtrent het slot, indien zij er waren, wachtte hij reikhalzende in. Wij zijn niet beter ingelicht, dan hij. Op het rijksarchief in den Haag schijnt er niets van te vinden. Was 't welligt de oude burgt der Heeren van Heenvliet, in 1485 door de Hoekschen uit Rotterdam geplunderd? Als eerste afzonderlijke Heer van Heenvliet wordt Hugo genoemd, door zijn' broeder Hendrik van Voorne in 1253 met de heerlijkheid beleend. Uit dien tijd kan het slot afkomstig zijn, wat bouwstijl en steensoort betreft. Van een huis is in de beleeningsoorkonde geen sprake, en Heer Hugo zal er zich wel een gebouwd hebben. 't Kan dan gegist worden, dat de oude burgt na zijn verwoesting is verlaten en de toenmalige Heer, Jan van Kruiningen - in wiens geslacht de heerlijkheid in 1427 door huwelijk met de erfdochter der Heenvliets gekomen was - aan de markt een nieuw kasteel heeft gebouwd. De naam Ravestein zou in den loop der tijden door den mond des volks aan de ruïne gegeven kunnen zijn, naar de bewoners van den bouwval. Van de beide andere sloten in de nabijheid, Blijdenstein en Leeuwenstein, wier ligging nog wordt aangewezen, is althans nog bekend, dit zij door jonger zonen uit het geslacht van Heenvliet werden bewoond en dezen er den naam van hadden aangenomen. | |
[pagina 308]
| |
Maar nergens schijnt een Heer van Ravestein genoemd te worden. Op den hoek van de markt staat het raadhuis. 't Is ten deele nog een ouderwetsch gebouw, waar diepe, donkere gevangenissen en enkele oude strafwerktuigen, alsmede eenige voorvaderlijke vuurwapens, te zien zijn. Thans is dit alles buiten gebruik. Tijdens den bloei van het Voornsche kanaal daalde nog wel eens een ‘Rusman of Italjaner’ in kennelijken toestand de steenen trappen af. 't Geschiedde soms wel wat onzacht, maar naar het Heenvlietsch volksgeloof kon deze menschensoort er best tegen. Wij kunnen ons voorstellen, dat in de dagen, toen Heenvliet nog een hooge heerlijkheid was, ook de strafwerktuigen nu en dan wat hardhandig zijn gebruikt. Heer Johan van Kruiningen gelastte dan ook in 1449, dat geen misdadigers zouden gepijnigd worden, dan in tegenwoordigheid van hun bevoegde regters en dat men in geen geval hun onmenschelijke pijnen zou aandoen. Vriendelijker indruk, dan de duistere holen daar beneden, maakt het lommerrijke marktplein met zijn sierlijke pomp van het jaar 1593 en zijn fraaije kastanjes. 't Is heden markt en er staat tamelijk veel vee aan de lijn. Adriaan van Kruiningen, die aan Heenvliet in 1469 stadsregt schonk, verleende zijn' onderzaten ook een vrije weekmarkt en een jaarmarkt, die op 6 Mei zou beginnen en een week zou duren. Het blijkt, dat de plaats destijds ook linnen- en wollenweverijen had, waarvan thans geen spoor meer over is. Maar nog heeft Heenvliet een bloeijende paardenmarkt en een daarmede verbonden kermis, die op het geheele eiland beroemd is. Het plein is aan drie zijden bebouwd. De vierde, regt tegenover het heerenhuis, is open. Daar is de haven, en daar is ook het tolhek tusschen gemetselde palen, die de wapenschilden van Heenvliet en van den baron van Alderwerelt dragen. Willen wij het hek door en de brug over de Bornisse over, dan moeten wij tol betalen. Die tol behoort aan de Heeren van Heenvliet en Geervliet gezamenlijk. Hij bestaat sedert 1602, toen hier op kosten dier Heeren een brug werd gelegd, en daar de | |
[pagina 309]
| |
Staten van Holland destijds de heerlijkheid Geervliet bezaten, ging het niet zonder veel geschrijf en gewrijf. Vóór dien tijd moest men overvaren. Het hek met de palen dagteekent uit 1756, toen Jan Louis baron van Alderwerelt Heer van Heenvliet was en Geervliet aan de familie Gevaerts behoorde.
De haven is nog een overblijfsel van den ouden stroom de Bornisse, evenals de smalle wetering nevens het met iepen en wilgen beplante dijkje, waarop wij naar Geervliet wandelen. Wie zou daarin nog den belangrijken handelsweg herkennen, waarlangs de rijk geladen koggen uit Vlaanderen en Brabant den duren tol te Dordrecht, tot groote ergernis der Hollandsche graven, vermeden! Wie zou er aan denken, dat in het nederige dorpje daar vóór ons eens een tol van vrij wat meer beteekenis werd geheven, dan die zooeven bij het verlaten van Heenvliet van ons gevorderd werd! Ook hier zien wij weêr een der proeven van de groote en aanhoudende veranderingen, die onze vaderlandsche bodem in den loop der eeuwen heeft ondergaan. Hier werd de breede rivierarm een onaanzienlijk watertje, naauwelijks diep genoeg om een schuit te dragen; wat verder, bij Zuidland, is het zelfs geen water meer. Daar is de Bornisse geheel verdwenen. Nog in het midden der 16de eeuw was de stroom zoo breed, als de Merwede tusschen Dordt en Papendrecht, en in de volgende jaren bleef hij, hoe ook verland en versmald, voor kleine vaartuigen bruikbaar. Maar in het jaar 1600 had hij alle beteekenis verloren en de oude, door graaf Floris III omstreeks het jaar 1160 gevestigde tol, werd toen als nutteloos opgeheven. Onaangenaamheden had hij in overvloed veroorzaakt, verderfelijke oorlogen waren er om gevoerd, den handel had hij benadeeld, den tolheffer zelven vrij wat meer gekost, dan hij opbragt. Nu had de natuur zelve een einde gemaakt aan den strijd van belangen, maar tot niemands bate. De Vlaamsche koopman | |
[pagina 310]
| |
vond dezen weg gesloten, maar de tol was naar Dordt verplaatst en Geervliet, dat er eenige welvaart aan te danken had gehad, daalde af tot een onbeduidend landstadje, straks tot een dorp, dat zijn wallen en poorten verloor en slechts in zijn kerk en zijn raadhuis eenige herinneringen aan zijn vroeger aanzien behouden heeft. Het land in den omtrek is vruchtbaar en het dorp heeft dan ook goede huizen en groote hofsteden, maar het zou daarom geen bijzondere aanspraak maken op een bezoek, evenmin als het naburige Abbenbroek, dat daarginds op korten afstand zijn torenspits boven het houtgewas vertoont en evenzeer een nette en welvarende plaats is. Zulke dorpen zijn gelukkig in ons vaderland zóó talrijk, dat het overbodig mag worden genoemd, om die reden alleen onze zwerftogten derwaarts uit te strekken. Geervliet heeft echter voor onze geschiedenis eenig belang gehad en zijn kerkgebouw bewaart de tombe van een' edelman van hoogen rang en grooten naam. Heer Nicolaas van Putten ligt er begraven met zijn gemalin, Aleid van Strijen. Geervliet was de hoofdplaats der uitgestrekte en aanzienlijke heerlijkheid Putten, die van groote wateren - als de Oude Maas, de Bornisse, de Wiedele en het Haringvliet - doorsneden, herhaaldelijk door geweldige overstroomingen geteisterd, evenmin als die van Voorne een zamenhangend geheel uitmaakte. Van Geervliet liep zij Oostwaarts tot Ridderkerk, Zuidwaarts over Middelharnis tot Ooltgensplaat, terwijl ook de verdronken, door Lamoraal van Egmond herwonnen landen, als de Beijerlanden bekend, er onder behoorden. Reeds in de eerste helft der 11de eeuw wordt een Gerrit van Putten genoemd, maar eerst sedert het begin der 13de valt er meer licht op de leden van dit edel en magtig geslacht. Een drietal Heeren, allen Nicolaas genoemd, treden in de gesehiedenis op. De laatste verkreeg door zijn huwelijk met de erfdochter van Willem van Strijen ook de belangrijke, aan zijn goederen palende heerlijkheid van dien naam. Zonen liet hij niet na. Een zijner dochters, Oda, huwde den Heer van Gaesbeek, en hun dochter Jenne bragt de heerlijkheden Putten, Strijen en Gaesbeek aan haar' | |
[pagina 311]
| |
echtgenoot Zweder van Abcoude, Heer van Wijk en Duurstede. Heer Jacob van Gaesbeek, na den noodlottigen doodslag, op zijn' eenigen zoon gepleegd, de laatste van zijn' stam, zag zich genoodzaakt, zijn heerlijkheden Putten en Strijen in 1456 aan hertog Filips van Bourgondië af te staan, gelijk hij die van Wijk aan den bisschop van Utrecht moest overgeven. Na zijn' dood kwam Putten aan den grave van Charolois en sedert bleef het met de grafelijkheid vereenigd. De kerk van Geervliet ligt op een plein, door hooge iepen beschaduwd, en is een ruim, goed onderhouden gebouw, waarvan alleen het schip voor de godsdienstoefening wordt gebruikt, Wij vinden daar een aantal zerken, waaronder een van den deken Jo. Fabri, een herinnering aan het college van een' deken en tien kanunniken, in 1307 door Claas van Putten gesticht, waaraan groote voorregten waren verbonden. Daar bij het oprigten van de nieuwe bisdommen in 1566 sommige inkomsten aan den bisschop van Haarlem waren toegekend, kwamen de Geervlietsche kanunniken in verzet. 't Gevolg was, dat het kapittel in 1571 naar Haarlem werd verplaatst. Het koor der kerk, door een' muur van het schip gescheiden, is een groote, holle ruimte, tot bergplaats van allerlei rommel gebruikt. Achter een' stapel schoolbanken ontdekken wij een nis en in die nis staat de oude, geschonden, maar nog altijd merkwaardige tombe. Naar het schijnt heeft zij vroeger elders gestaan, zoodat zij van alle zijden zigtbaar was. Zij is van blaauwen steen, aan de voorzijde met tien kleine kolommen en Gothische ornamenten versierd en draagt twee zerksteenen van ongelijke grootte. Daarop liggen onder Gothische baldequins twee levensgroote beelden, die de handen verloren hebben, maar overigens vrij goed zijn bewaard. De man is bekleed met een maliënpantser, waarover een wapenrok is geplooid. Het hoofd is ontbloot, aan den linkerarm hangt het schild en in een' breeden gordelriem steekt het gebroken zwaard. De vrouw heeft het hoofd bedekt met een kap, die een deel der muts laat zien en is overigens in een lang gewaad gehuld. De aangezigten en de handen | |
[pagina 312]
| |
van den man, die naast het beeld lagen, waren, volgens het door van Wijn in 1775 ingesteld onderzoek, van witten steen en evenals de haren, wangen en lippen, met natuurlijke kleuren geverwd geweest. De opschriften waren destijds reeds slechts ten deele leesbaar, maar toch genoeg, om de tombe te doen kennen als opgerigt ter gedachtenis van Nicolaas van Putten, in 1311 gestorven, en van Aleid van Strijen, overleden in 1316. Het komt ons voor, dat de restauratie van dit oude kunstwerk zonder al te veel bezwaar zou kunnen geschieden. Betrekkelijk heeft het nog weinig geleden. En het zou het ten volle verdienen als een werk uit een' tijd, waaruit in ons vaderland slechts weinig gedenkteekenen zijn overgebleven. Het zou 't niet minder waard zijn om de wille van den man, wiens beeldtenis zij bewaart, - den wakkeren verdediger van Dordrecht tegen Vlaamsche en Brabantsche legermagten, die, met Witte van Haemstede, in 1304 Holland heeft gered. Niet ver van de kerk lag eertijds het Hof te Putten, het oude kasteel, waar de hooge Heeren woonden, waar later, toen Putten geen afzonderlijke Heeren meer had, de ruwaard huisde en ook Cornelis de Witt in die betrekking zijn verblijf hield. 't Was een groot, breed gebouw, met het front naar de Zuidzijde van de kerk gekeerd, met hooge daken en een' achtkantigen toren aan den N.O. hoek. Nevengebouwen en zware muren, door hoektorens beschermd, omsloten achter het hoofdgebouw een ruim, met boomen beplant binnenplein. In den loop der eeuwen belangrijk veranderd en bij gedeelten vernieuwd, was het huis, zooals het nog in 1820 in bewoonbaren staat werd verkocht, een overblijfsel van het zeker nog veel grooter en sterker slot, dat omstreeks het jaar 1316 moet zijn gesticht, maar dan wel de plaats zal hebben ingenomen van een ander kasteel, waar de vroegere Heeren van Putten zetelden. Er is thans geen steen meer van over. De plaats, waar het stond, is bouwland en boomgaard en niets herinnert meer, dat daar eens het edele Hof te Putten zijn hooge muren en sterke torens verhief. Toen de vierschaar van den lande van Putten hier nog ge- | |
[pagina 313]
| |
spannen werd, had er bij het eindigen daarvan een bijzondere plegtigheid plaats, naar overoud gebruik. Wanneer sommigen der ingedaagden niet verschenen waren, ging de ruwaard, van de leenmannen en den secretaris vergezeld, met een' brandenden fakkel naar de binnenplaats, vervolgens naar de valbrug en eindelijk naar den kerktoren. Telkens werden de namen der afwezigen afgeroepen, met bedreiging van de hoogste boete voor wie niet verscheen. Vervolgens werd met luider stem gevraagd, of iemand voor de Vierschaar nog iets te doen had, en wanneer niemand sprak, dan werd, als teeken van de geëindigde zitting, de fakkel in den hoek tusschen den toren en de kerk geworpen. Even als het oude huis, verdween ook de zinrijke symboliek uit onze hedendaagsche regtspleging. Het raadhuis bij de haven houdt nog altijd de eer van Geervliet op. Daar is iets steedsch in zijn' hoogen, dubbelen stoep en in zijn deftig front. De groote raadzaal daar binnen heeft door zijn schilderstukken en wapenschilden eenig aanzien. 't Is daar overigens een aardig hoekje, daar bij die oude haven, met het reusachtige rad, dat de sluisdeuren openen en sluiten moet, met de kleurrijke daken en achtergevels, zich spiegelend in de kalme waterkom, met de mildbloeijende vruchtboomen, overal zoo vrolijk afstekend tegen het groen, alsof een sneeuwbui het zonnig lentelandschap met donzen vlokken had bedekt. En als wij bij het brandspuithuisje, waar nog voor weinig jaren de laatste der poorten - de Tolpoort - stond, terug zien op het vriendelijk dorp, dan nemen wij van het oude Geervliet een' aangenamen indruk mede.
De weg naar Brielle loopt over Heenvliet en de Nieuwe Sluis en is dus tot zóóver dezelfde als wij reeds bewandeld hebben. Voorts moeten wij kiezen, of wij aan ‘de Sluis’ de boot willen afwachten, dan of wij den togt te voet zullen voortzetten. In het uur van aankomst zal het weinig verschil maken en het | |
[pagina 314]
| |
vooruitzigt, om nog een' geruimen tijd in de herberg te moeten vertoeven, lacht ons te weinig aan, dan dat de keus niet zeer spoedig bepaald zou zijn. Aan de Sluis is nog even weinig te te zien als dezen morgen en weldra zijn wij de brug over het kanaal over, om den witten, kronkelenden grintweg op den dijk te volgen. De rivier hebben wij op korten afstand regts. Aan de overzijde liggen de vlakke velden van het eiland Rozenburg, met enkele hofsteden en boomen; daar boven rijst de hooge toren van Maassluis, een golvende rookwolk uit den schoorsteen eener zeeboot wijst den loop van den Nieuwen waterweg aan en in 't verschiet schemeren de duinen van den Hoek van Holland. Ter linkerhand is 't ruim en vruchtbaar polderland, waar het jonge koren groeit, de frissche weiden groenen en enkele stukken koolzaad hun helder geele bloesems laten schitteren. Het donkere hout van Heenvliet begrenst voor een deel de uitgestrekte vlakte. Niet ver vóór ons ligt Zwartewaal en geestig komen de roode daken uit tusschen de witte vruchtboomen en de grijze wilgen. 't Is een eenvoudig, maar vrolijk en vriendelijk landschap, in rijken, reinen voorjaarsdos en in den glans eener liefelijke lentezon. Stil is 't op het land en stil op den stroom. De akkers zijn bewerkt en vereischen voor 't oogenblik niet veel bemoeijing van menschenhand; de beweging op de rivier heeft sedert lang niet veel meer beteekend en naauwelijks zien wij een zeil boven den breeden waterspiegel uitgespannen. Wel waaijen daar boven de huizen van Zwartewaal de vlaggen van hooge scheepsmasten, maar de vaartuigen, die ze dragen, liggen thans in de haven. De visscherslui zijn blijkbaar te huis. Van drukte aan den weg is ook geen sprake. Toch is 't niet doodsch of somber te midden dèr weelderige, ten nieuwen leven ontwaakte natuur, waar het water straalt tusschen de wuivende biezen en het witte, blinkende zand van zijn oevers, en over de velden en boomgaarden de belofte van den zomerzegen ligt. En wat schilderachtige hoekjes zijn er aan den dijk, waartegen, als in een nest van wilde doornhagen, de nederige huisjes liggen, over wier bemoste rieten daken de vlierstruik zich buigt, terwijl de hooge | |
[pagina 315]
| |
wilgengroep de graauwe muren overschaduwt. Een land van dijken en polders heeft ook zijn schoonheid! De grintweg brengt ons midden in het dorp. Links wendt hij zich tusschen een dubbele rij huizen af naar Brielsch Nieuwland. Wij zouden door de vier polders kunnen gaan en de gemeente doorkomen, die in haar welgekozen wapenschild - een zwaard met negen penningen er nevens en den tienden op de punt - de herinnering bewaart aan de in haar gevolgen zoo gezegende verrassing van den Briel en aan de wakkere daad van den timmerman Rochus Meeuwszoon, die het Nieuwlandsche sluisje open hakte en de Spaansche vendels door het water tegen hield. Wij zouden dan echter een' grooten omweg maken en al is het land vruchtbaar en het dorpje welvarend, iets merkwaardigs zouden wij niet ontmoeten. Wij slaan dus regts om, eveneens tusschen de digt ineengebouwde huizenreeks der lange dorpsstraat. Levendig is 't aan de haven. Daar liggen de loggers, slanke, kloeke vaartuigen, die allengs meer de oude hoekers en sloepen verdrongen. Daar loopen visschers, vrouwen en kinderen af en aan. Daar zijn stapels touwen, netten, zeilen. Daar heerscht de eigenaardige teerlucht, die behoort bij een plaats, waar schepen worden uitgerust. De ligging van Zwartewaal is gunstig en de visscherij brengt er velen voorspoed. Het dorp is rijk aan trapgeveltjes en puntgevels, hier en daar met wingerdranken begroeid. Ook vruchtboomen zijn er overvloedig en in hun' bloeitijd dragen zij ruimschoots tot versiering van den omtrek bij. De straat is overigens wat eng en de huizen zijn te digt ineen gebouwd om een' onverdeeld aangenamen indruk te weeg te brengen. 't Gelijkt meer op een stuk van een landstadje, dan op een landelijk dorp. Geheel aan het eind, beneden den dijk, door een' breeden gordel van bloeijende vruchtboomen omringd, ligt de kerk met een hoog koor. Dat hoogere gedeelte is eigenlijk de oude kerk, naar men zegt, in het begin der 13de eeuw gesticht, toen zich hier op den dijk een schamele bevolking had gevestigd. Rijk was het inkomen van den pastoor niet. Woonde hij in de pastorie, dan trok hij 12 ponden, d.i. | |
[pagina 316]
| |
72 gulden. Woonde hij daar buiten, dan kreeg hij niet meer dan 2 pond en de koster genoot jaarlijks 4 Rijnsche guldens. Dat was zelfs bij de veel hoogere geldswaarde nog niet veel. In het jaar 1597 was de bevolking aanmerkelijk toegenomen en tegen het oude kerkje werd een nieuw bedehuis gebouwd, waaraan de Staten van Holland een glas met hun wapen voor de somma van 42 gulden schonken. De zware toren van den Briel ligt op geen' zeer grooten afstand voor ons, wanneer wij de dorpsstraat achter ons hebben, en wisten wij niet, hoe 't in landstreken als deze met de wegen gelegen is, dan zouden wij meenen, dat wij de eerwaardige stad binnen korten tijd konden bereiken. Maar de dijk heeft zijn grillige bogten, en dalen wij straks af in de vlakte, dan wordt het niet beter. 't Is niet zeer bemoedigend, reeds lang vooruit te zien, hoe de witte grintweg in de groene velden er wel op schijnt aangelegd, om de stad schijnbaar te naderen en dan plotseling zoover mogelijk er van af te leiden. De riviergezigten zijn daarbij ook verdwenen en het landschap wordt tamelijk eentoonig. Ten laatste zijn wij toch vlak voor de wallen, de hooge, groene wallen, met iepen beplant en door een breede gracht beschermd. Maar daarom zijn wij nog niet in de stad. Brielle is een vesting en zoo gemakkelijk komt vriend noch vijand er in. Weêr buigt zich de weg regtsom langs de gracht. Daar is de poort met de lange brug. Binnen de poort gaat het weêr linksom, langs den voet van den wal en de tuinen en boomgaarden eener achterbuurt. Eindelijk vinden wij een breede straat, en aan 't einde daarvan een brug over een ruime binnengracht, met zware iepen omzoomd. Wij zijn bij 't hôtel en hebben het eerste gedeelte van onzen togt volbragt.
Een geschiedenis van den Briel te leveren, ligt niet op onzen weg. Alkemade heeft reeds vrij wat geleverd, door van der Schelling vermeerderd, en sedert eenige jaren is de bekwame | |
[pagina 317]
| |
archivaris, Ds. H. de Jager, onvermoeid bezig met het verzamelen en uitgeven van bijdragen voor de kennis van het verledene der in vele opzigten merkwaardige stad. Welligt vindt zijne hand de gelegenheid, den rijken schat te ordenen en te bewerken. Wij hebben slechts rond te zien en op te merken en dat wij 't onder zijn geleide kunnen doen, is een niet te versmaden voorregt. Enkele herinneringen aan wat de stad heeft doorleefd kunnen ons bij het doorwandelen ten goede komen.
De tegenwoordige stad Brielle is eene vereeniging van twee oude dorpen, wier parochiekerken op korten afstand van elkander lagen. De naam het Maarland, nog door een deel der stad gedragen, bewaart de herinnering aan een der beiden, dat voor de geschiedenis weinig belangrijks heeft, maar in de letterkundige wereld bekend is als de plaats, waar de voortreffelijke middelnederlandsche dichter Jacob van Maerlant eenige jaren als koster heeft gewoond. Zijn gedicht Merlijn, door Dr. van Vloten naar het tot dusver ontoegankelijk geachte Steinfortsche handschrift in 1880 uitgegeven, heeft hij hier omstreeks 1261 vervaardigd en opgedragen aan Heer Aelbrecht van Voorne. Verloor hij later zijn ambt, naar het schijnt omdat hij voor groote Heeren niet diep genoeg buigen wilde, en keerde hij naar zijn vermoedelijke geboorteplaats Damme terug, zijn oude Hollandsche vrienden was hij daarom niet vergeten. Zijn ‘juweelken’ Der Naturen Bloeme droeg hij op aan Heer Nicolaas van Cats. Was er, even na het midden der 13de eeuw, te Maarland een koster, dan moet er ook een kerk zijn geweest, al blijkt eerst uit een' koopbrief van 1331 het bestaan der St. Pieterskerk aldaar. Onder de getuigen van Hugo van Voorne, in een oorkonde van 1230, komen B., H. en H. van Maerlant voor.Ga naar voetnoot1 Hugh en Joh. | |
[pagina 318]
| |
de Maerlant waren in 1246 getuigen van Nicolaas van Putten. De haven van den Briel behoorde tot deze parochie. Zij wordt nog in 1394 door Aelbrecht van Beijeren ‘onse haven te Maerlant’ genoemd. Het andere dorp heette van ouds Brielle. Hendrik van Voorne vaardigde er in 1257 een oorkonde uit. Hij had er dus vermoedelijk een herberg, al was de zetel van zijn geslacht de burgt te Oostvoorne. In 1280 is er sprake van Ouden Brielle, toen Aelbrecht van Voorne aan de kerk en den H. geest (het gasthuis) te Brielle vergunde, aldaar twee ‘viere berghen’ - vuurbakens - te plaatsen en er de inkomsten van te genieten. Het schijnt dus, dat een ouder dorp meer aan zee gelegen heeft en later wat meer landwaarts in werd gebouwd. In hetzelfde jaar kregen Brielles inwoners tolvrijheid van graaf Floris V, op voorwaarde dat zij hem, zoo vaak het noodig was, met een kogge over de Maas zouden voeren. De plaats moet destijds dus handel gedreven hebben. Heer Aelbrecht had het voor ‘zijne mannen van den Briel’ verzocht en zijn vrouw, de schoone Catharina van Durbuy, een bloedverwante en bijzondere vriendin van den graaf, had er door haar voorbede geen kwaad aan gedaan. Ook koning Eduard van Engeland begunstigde hen, op grond van de hem betoonde genegenheid. Hij bepaalde in 1285, dat geen koopman van daar noch zijn erfgenamen om vreemde schuld binnen zijn rijk in arrest genomen mogten worden. Dat getuigt van niet onbelangrijken handel op Engeland. Bezat het dorp reeds in 1280 een H. Geesthuis, de priester Hendrik van Cats stichtte er in 1293 een hospitaal. De plaats had destijds blijkbaar reeds eenige beteekenis, maar een stad was zij nog niet. In 1306 werd het schot - het aandeel in de belasting - ‘ten oorbaar onser stede en onser goeder lieden van den Briele’ door Gerard van Voorne bepaald op 26 pond Hollandsch en 7 schellingen. Wordt de plaats er een stad genoemd, haar inwoners waren nog ‘goede lieden’, geheel aan hun' Heer onderworpen en zonder aandeel aan het bestuur. In 1321 werden zij ‘poorters’ genoemd en in 1330 gaf dezelfde Heer Gerard de zoo hoog gewaardeerde stads- | |
[pagina 319]
| |
regten. De breede en diepe rivierarm, die langs haar muren stroomde - diep en breed genoeg, om in Julij 1354 het tooneel van een' ernstigen scheepsstrijd te zijn - deed scheepvaart en visscherij, met de daaraan verbonden bedrijven en neringen, bloeijen. Maar ook de rampen bleven niet uit. De Elect van Luik, Jan van Beijeren, nam haar in 1417 in en in zijn' strijd met Jacoba had zij veel te lijden. In 1471 werd zij door als kooplieden vermomde zeeroovers verrast, maar door haar kloeke houding gelukkig voor plundering bewaard. Iets meer dan 100 jaar later werd zij door de watergeuzen genomen. Libertatis primitiae, - de eerstelingen der vrijheid - is nog het fiere devies van haar wapenschild, het opschrift boven haar stadhuis. De bevolking zelve had ‘den triomf der piraten’ niet met onverdeelde blijdschap begroet, al vond de Hervorming er talrijke aanhangers en al leden de burgers geen schade aan lijf en goed. En treurig blijft het, al is het ook te verklaren dat barbaarschheid en verbittering de goede zaak, door den gruwelijken moord op de ‘Gorkomsche martelaren’ gepleegd, ontheiligde. Vele gevlugte edelen en burgers vonden er een wijkplaats. Prins Willem sloot hier in 1575 zijn huwelijk met Charlotte van Bourbon. Maar ook allerlei geboefte stroomde er heen en stroopte in den omtrek. Vergeefs beproefde de Spanjaard in 1579 de stad onder de gehoorzaamheid aan den koning terug te brengen, maar van 1585 tot 1616 was zij aan Engeland verpand. In het noodlottig jaar 1672 werd het gevaar voor een landing der Fransche en Engelsche vloten gelukkig afgewend en in 1813 was Brielle de eerste stad, die zonder hulp van buiten zich van de Fransche overheersching vrij maakte. De loop der gebeurtenissen bragt niet mede, dat zij later een belangrijke rol vervulde. De moed van haar inwoners en de sterkte van haar wallen werd niet meer beproefd. De dagen van haar' bloei zijn lang voorbij, maar 't is nog een nette, niet onwelvarende stad, die niet den indruk geeft van verlatenheid en verval. Het meest zou de omtrek van de groote kerk dien pijnlijken indruk te weeg brengen. Elders zijn het lange grachten en straten, waar de huizen aaneengesloten staan. Weinig woningen zijn onbe- | |
[pagina 320]
| |
woond, de meesten zijn goed onderhouden, niet onaanzienlijk is het getal groote, deftige gevels. Lange tuinmuren, uitgestrekte moeshoven en boomgaarden midden in de stad, - verdachte teekenen van voormalige grootheid, - vinden wij hier niet. Alleen bij de kerk, die tamelijk in een' uithoek gebouwd is, worden zij aangetroffen. Dit gedeelte was trouwens nooit digt bebouwd. Daar lagen van ouds eenige kloosters met hun terreinen. Dat van St. Catharina, in den geweldigen brand van 1548, die binnen zijn muren uitbrak, ten deele vernield, sedert herbouwd, in 1572 geplunderd, later tot woning voor de Engelsche gouverneurs en de bevelhebbers der Staatsche bezetting ingerigt, is geheel verdwenen. Alleen een klein huisje, dat er toe behoorde, draagt nog den naam van het Commandeurshof. Van het Brigittenklooster is nog een antiek tuinpoortje over. Van de kloosters der Cellebroeders en der Broodzusters is niets meer te vinden. De plaats er van is ten deele door straten, ten deele door kleine huisjes ingenomen. Hier zijn de roode daken en witte muren der nederige achterbuurt half achter bloeijende vruchtboomen verborgen. De hooge iepen rondom de kerk en de digte klimop, die een gedeelte van haar grijze steenen bedekt, vormen daarmede een schilderachtig geheel, maar wij zouden ons hier in een doode stad verplaatst achten, waar 't geboomte de menschelijke woningen had vervangen. Tot voor weinig jaren was ook het ruime, niet ver van daar gelegen veld, waar tot 1814 de St. Pieterskerk van Maarland stond, woest en ledig. Thans is 't een fraai en vriendelijk gedeelte der stad. Daar is een frisch plantsoen met grasperken, heesters en bloemen. Daar prijkt het schoone, zij het dan ook voor een monument wat al te kleine beeld, door J. Ph. Koelman ontworpen, de veelbesproken ‘nymph’, in 1872 op het derde eeuwfeest van Brielles verovering onthuld. Daar liggen de eenvoudig nette, grootendeels op kosten van Mr. Alexander Ver Huell in renaissancestijl gebouwde huisjes voor de oude pikbroeken, die er een' kalmen levensavond kunnen doorbrengen, tenzij de dood van moeder de vrouw hen meedoogenloos uit hun ‘asyl’ verdrijft. Want alleen gehuwden mogen er wonen en de | |
[pagina 321]
| |
stad is juist niet bijzonder ingenomen met de eer, van binnen haar muren het toevlugtsoord voor zeelieden te herbergen, met de kans 't getal harer armlastigen niet onbelangrijk te zien toenemen door de hoogbejaarde weduwnaars en weduwen, wien 't asyl verder geen verblijfplaats aanbiedt. Het gesticht draagt intusschen niet weinig bij tot versiering van de stad en vooral het middengebouw, waar de directeur woont en het bestuur zijn vergaderzaal heeft, is goed van stijl en fraai van vorm. Oude geveltjes zijn in den Briel niet zeldzaam en gevelsteenen worden er nog in tamelijk grooten getale aangetroffen. Er zijn er bij, goed bewerkt en goed bewaard; anderen zijn van weinig kunstwaarde of door de kwast bedorven. Een reusachtig groote, in den gevel van het ‘geuzengesticht’ gemetseld, is van jonge dagteekening. Min of meer historische herinneringen zijn verbonden aan ‘'t hooft van de Maerelant,’ 1611, thans een menschenhoofd - hebben wij bij dien naam aan een havenhoofd te denken? Van het grijs verleden spreekt de uitvoerig bearbeide steen met voorstellingen van kranken en verminkten en met het onderschrift: Ao 1293 bij H. van Kats gefundeert Daarna in 12 jaar tijds 2 maal door brand geraseert. Dit geldt het gasthuis op het Zuideinde, een ouderwetsch gebouw, een stichting van den priester Hendrik van Cats. Andere steenen verhalen van Brielsche nering en bedrijf. Indeen coopvaerder lezen wij onder de afbeelding van een schip. Ginds vinden wij een haringbuis van 1607. Elders: Dit is in de koremaet. Een fraaije steen met wapen, opgevouwen laken en droogscheerdersschaar van 1612 draagt den naam: 't Goude laken. Geestige gekleurde beeldjes, passer, winkelhaak, hamer en troffel vertegenwoordigen de bouwmeesters; het huis van den metselaar wordt door zijn gereedschap aangewezen. Grutmolen en bekranste os duiden op grutter en slagter; een aardige steen met school- | |
[pagina 322]
| |
meester, plak, boeken, kinders en hondje, op den onderwijzer der jeugd. Andere steenen vermelden, met of zonder afbeelding, den naam van het huis - de Samaritaan, 't gekroond hert, - soms ook zijn' lof:
Winthont is myn naem,
Dit huys is bequaem
Gapende leeuwenkoppen versieren antieke gevels op het Maarland uit het jaar 1612 en in hetzelfde jaar plaatste iemand, vermoedelijk een visscher, boven de afbeelding van een' visch het versje:
Door den raet van den engel
Trock Tobias omhoge
Zonder neth ofte hengel
Greep hij den visch op drooghe.
Ook kunstig gesmeede muurankers zijn hier en daar gespaard. Een en ander geeft aan den Briel het aantrekkelijke voorkomen eener oude stad, en de hooge iepen langs de breede grachten en binnenhavens maken haar rijk aan die vriendelijke stadsgezigten, die de vreemdeling zoo hoog waardeert. 't Is daarbij echter niet onverschillig, of het eb of vloed is. Bij laag water loopen de havens nagenoeg droog en als de schuiten vastzitten op den glimmenden bodem, de steile walkanten hoog oprijzen boven de klei, de klapbruggen slechts diepe afgronden overspannen, dan verliest het tafereel niet weinig van zijn bekoorlijkheid. Een' eigenaardigen gevel heeft den Briel sedert eenige jaren verloren. Het oude weeshuis, door Merula gesticht, is van voren gansch gemoderniseerd. 't Is nu met zijn pleister en zijn groote vensters, zijn ijzeren hek en plantsoen, zeker vrolijker, maar met zijn kruisramen, zijn hoog dak, zijn viertal trapgevels, zijn' voormuur en zijn' ranken toren vertoonde 't zich vrij wat schilderachtiger. Vóór de laatste vernieuwing was echter de toren reeds gesloopt en had een platte lijst de trapgevels vervangen. In zijn ouden toestand was het huis dus reeds niet meer. Beter is het inwendige bewaard gebleven, althans de groote ouderwetsche vesti- | |
[pagina 323]
| |
bule met den zwaren eikenhouten trap draagt heugenis van menig geslacht, dat hier opgroeide, door de liefderijke zorg van den vromen priester verpleegd. Zijn afbeeldsel versiert nog de ruime regentenkamer en met eerbied bewaart men het uitvoerige, met vaste hand geschreven stuk, zijn' uitersten wil omtrent de zes armenhuisjes en het weeshuis, door den 70jarigen grijsaard der stad geschonken in het jaar 1552, weinig maanden voor dat zijn lange en harde gevangenis begon. 't Gesticht is rijk gegoed, ruim en luchtig. De weezen hebben 't er goed en wel hebben de velen, die er in den loop van meer dan 300 jaren eenige vergoeding voor 't verloren ouderhuis vonden, de nagedachtenis van Merula met regt in eere gehouden, ook door de jaarlijksche herinnering van zijn' sterfdag, 26 Julij 1557. Het weeshuis ligt digt bij de groote kerk. Dit is een zwaar gebouw, voor kruiskerk aangelegd, maar waaraan het koor ontbreekt. 't Voornaamste sieraad is het marmeren praalgraf van den luit.-admiraal Filips van Almonde, in 1646 in den Briel geboren, in 1711 op zijn hofstede Haenwijk bij Oegstgeest gestorven. Sarcofaag en grafnaald, de zinnebeelden van den krijg en van de zee, het wapenschild met het volle wapen van Strijen, door de Almondes als de eenig overgebleven afstammelingen in de regte lijn uit dat oude en edele huis gevoerd, de plaat, die met gulden letteren naam en daden van den zeeheld vermeldt, een en ander van verschillende marmersoorten kunstig bewerkt, dat alles vormt een waardig gedenkteeken voor den wakkeren vlootvoogd, wien zijn neven Pieter en Willem van Almonde 't hebben opgerigt. Had niet de gewoonte in de Vereenigde Gewesten het meêgebragt, dat alleen voor wie in den strijd waren gevallen op landskosten een grafteeken werd gesticht, die eere zou den man niet zijn ontgaan, die vijftig jaar lang als krijgsman en als mensch aller hoogachting gewonnen had. De aanzienlijke familie van Leyden van Leeuwen had er in een der zijkapellen een deftige grafstede en onder de zerken verdient vooral die van Matthijs Witte, met het jaartal 1482, om haar' eigenaardigen kruisvorm de aandacht. | |
[pagina 324]
| |
Van de talrijke kloosters, eertijds binnen de stadsmuren te vinden, bleef alleen van dat van Ste Clara iets gespaard. Bij den grooten brand van 1548 was het geheel verwoest en eerst in 1563 was de kerk hersteld, om reeds in 1568 door de beeld-stormers geplunderd te worden. In 1573 werd het gebouw tot leprozenhuis ingerigt, in 1581 tot een schuttersdoelen, sedert het begin dezer eeuw achtereenvolgens tot magazijn van krijgsbehoeften, hospitaal en kazerne. Thans huizen er de torpedisten. Grootendeels zijn de gebouwen nieuw, ruim en goed ingerigt. De kerk is een recreatiezaal geworden. Met billijken trots wijst men er het fraaije orchestrion, door de manschappen bekostigd, en hoe de gewijde plaats ook van karakter veranderd is, - van kerk tot cantine - als een zegen mag het voor den soldaat worden beschouwd, wanneer hij een uitspanningsplaats heeft als deze, waar hij de behoefte aan verpoozing en gezelligheid kan bevredigen. Dat houdt de jonge luî van veel kwaad terug. Niet ontwijd is de plek, waar onschuldig genoegen gesmaakt en schuldige uitspatting voorkomen wordt. Dat het een kerk is geweest, is aan de zaal niet meer te zien. Eerst als wij tot den zolder daarboven zijn opgestegen, vinden wij in de betimmering van de kap nog de bewijzen van haar vroegere bestemming. Wat er van het daglicht nog rest besteden wij tot het doorwandelen van het stadhuis, dat in 1792 gebouwd werd en in stijl en inrigting de kenmerken van dien tijd vertoont. Het staat op een punt, waar vier hoofdstraten zamenkomen en hier werd den 1sten Dec. 1813 scherp gevochten tot bevrijding van de stad. Het vuur der burgers besliste den strijd en nog berust op 't stadhuis het pistool, den Franschen bevelhebber ontnomen, terwijl op den ruimen zolder een groote kist vol assignaten staat, als de droevige herinnering aan die donkere dagen van achteruitgang en verarming. In de nette raadzaal verdient vooral een fraai gebeeldhouwde kast onze opmerkzaamheid. Zij bevat het rijke en uitstekend geordende archief, en door de goede zorgen van den archivaris, Ds. H. de Jager, zijn 't geen doode schatten, die daar sluimeren. Werd ook door van Alkemade, van der | |
[pagina 325]
| |
Schelling en van Wijn reeds veel daaruit aan het licht gebragt, bij voortduring levert het kostbare bijdragen voor de kennis van maatschappelijke en kerkelijke toestanden uit vorige eeuwen. En als inmiddels de avond is gedaald, hebben wij in de smaakvol gemeubelde en gezellig verlichte voorzaal gelegenheid, de merkwaardige verzameling van historieprenten en werken van den graveur Houbraken te leeren kennen, door onzen Alexander Ver Huell der geuzenstad geschonken. 't Is een kostbare bezitting, waard te worden bewaard in de schoone kast, die haar huisvest, en veel langer tijd, dan ter onzer beschikking stond, zou besteed kunnen worden aan een naauwgezette beschouwing der talrijke, deels hoogst zeldzame platen en portretten. Slechts noode bepalen wij ons bij een al te vlugtig overzigt. En evenzeer kunnen wij niet dan een' enkelen blik wijden aan de belangrijke, nagenoeg volledige collectie van alles, wat in het jaar 1872 betreffende de verrassing van den Briel en de feestviering in den lande in het licht is verschenen. De avonden in 't begin der Meimaand zijn niet kort, maar te kort is ons deze, waarin zooveel ons te zien wordt gegeven, ten besluite van een' dag, die een' rijkdom van afwisselende tooneelen ons oog en een' schat van herinneringen onzen geest deed voorbijgaan.
Wij hebben op het eiland nog enkele schoone landschappen en belangrijke plaatsen te zien. Dus vroeg op en vroeg uit. 't Is jammer voor de Brielenaren, dat de wegen in den omtrek der stad zoo wanhopig vlak en kaal zijn. Bij Oostvoorne en Rokanje zijn 't heerlijke duinlandschappen, - maar eer men er is! Of als men, na er volop genoten te hebben, naar stad terug moet! De vrienden en vriendinnen der natuur, zooals er velen binnen haar wallen worden gevonden, getroosten zich wakker de lange togten over de eentoonige, schaduwlooze grintwegen, om de wille van de liefelijke oorden, waarheen zij leiden. Men is er ook aan gewend en heengaande hebben de wandelaars | |
[pagina 326]
| |
de blinkende duintoppen en de donkere boomgroepen van het land der belofte bemoedigend voor zich. En op de huisreis, - als de zomeravond met zijn' vrede op de velden rust, als de gloeijende tinten van den hemel weerspiegelen in sloot en vliet, als de maan de onafzienbare vlakte met wazigen zilverglans overgiet, dan is het overal schoon. Wij gaan de Zuidpoort uit. De kapel met zijn beide torens daar ginds herinnert aan de plaats, waar eens het vermaarde St. Elisabethsklooster te Rugge stond. Thans laten wij haar ter zijde liggen; straks, als wij stadwaarts keeren, kunnen wij haar bezoeken. Van het oude leprozenhuis met de St. Joriskapel, tot 1572 in gebruik, en van het nonnenklooster van St. Andries, in 1582 tot ziekenhuis vertimmerd, is sedert lang niets meer te zien in de weilanden buiten de poort. Tusschen groote weiden en uitgestrekte bouwvelden loopt de grintweg in een goed uur naar Oostvoorne. Er staan een paar kapitale hofsteden, waarvan eene als de Prinsensteê bekend is; overigens is er weinig afwisseling en niet zonder genoegen zien wij de duinen en bosschen, die wij reeds terstond bij 't verlaten van de stad in 't gezigt hadden, al nader en nader komen. Bij Oostvoorne is 't inderdaad een landschap, dat wel de wandeling waard is. Het dorpje ligt wat ter zijde, midden in het hooge hout. De golvende zandheuvels, deels met struikgewas en kort gras begroeid, deels met blanke toppen afstekend tegen de blaauwe lucht, rijzen en dalen met sierlijke lijnen achter den breeden boschgordel. Voor ons opent zich een groene laan, waarin het zonlicht speelt. In de open ruimte, tusschen dit prachtig lijstwerk gevat, rijst op een met hagen ingesloten weide een eenzame heuvel. Die hoogte droeg eens de zware muren en sterke torens van den burgt te Oostvoorne. In de vorige eeuw zag men er nog de groote muurbrokken, die, hoe ook geschonden en onzamenhangend, den vorm en de inrigting van den ouden burgt genoegzaam lieten onderscheiden. Op den top stond het gewelfde hoofdgebouw, waarschijnlijk onderkelderd en waarvan het plat vermoedelijk oudtijds van kanteelen voorzien was. Iets lager liep de colossale ring- | |
[pagina 327]
| |
muur, met torens en poorten. Aan den voet van den heuvel, in de weide, was het Hof gebouwd, de gewone verblijfplaats van den Heer van Voorne, want de burgt schijnt alleen ter verdediging, niet ter bewoning bestemd te zijn geweest. Daar lag ook de slotkapel en het geheele terrein was ingesloten door een' muur met onderscheidene ingangen. Onder de hoofdpoort, dan met groen en bloemen versierd, deed de baljuw van Voorne den eed aan de leenmannen. Wat zou het fraaije landschap winnen, wanneer nog de trotsche puinhoopen als weleer den heuvel kroonden en omringden. Hoeveel aantrekkelijker zou nog het bezoek aan het vriendelijke lustoord zijn, als wij met eigen oogen die gemetselde galerijen, die poortgewelven, die torenkamers, dien statigen koepel van den grijzen burgt konden aanschouwen. En wat had welligt de kennis van onze oude bouw- en versterkingskunst vermeerderd geworden, als deze overblijfselen, die ten deele waarschijnlijk uit de 12de eeuw dagteekenden, niet onbarmhartig waren gesloopt. Vooralsnog laten wij het dorp ter zijde. Langs het zandspoor in de groene, zonnige laan, voorbij de buitenplaats met haar zwitsersch huis, haar groote serres, haar bosch- en waterpartijen, tusschen bloeijende hagen, weelderig hakhout, wilde boomgroepen, stralend in het licht van den voorjaarsmorgen, gaan wij naar de duinen, naar het strand, naar de zee. De dorre streek mager grasland, waar enkele runderen hun schamel voedsel zoeken, ligt achter ons. Wat heerlijk uitzigt bij den steenen koepel, in 1743 door het dijkbestuur gesticht! Als het achtbaar college hier zamenkomt, zou er dan geen gevaar zijn, dat de aandacht werd afgeleid van de overleggingen, zoo gewigtig toch, omdat zij te doen hebben met den nimmer rustenden vijand, terwijl vlak bij Oost-Voorne de duinenreeks een eind weegs is afgebroken en moest worden beschermd door een' dijk, dien wij zijn' hoogen, breeden kruin met de door de natuur opgeworpen verdedigingsmiddelen zien vereenigen? En wanneer andere vereenigingen er hun vergaderingen houden, zal er lust zijn voor discussie, als alles roept: naar buiten! Maar voor buitenpartijen is het hier uitnemend | |
[pagina 328]
| |
geschikt, mits men het noodige meebrengt. Bij den boer aan den voet van het duin kan gestald worden, en wat genotrijke dag kan oud en jong hier doorbrengen! Daar voor ons ligt de zee, thans zoo rustig als een meer. Daar ginds mondt de Maas er in uit en rijst het oude steenen vuurbaken op. Over de punt van Rozenburg verheft zich de toren van Maassluis en golft de rook der stoomers in het kanaal door den Hoek van Holland. Visschersscheepjes zeilen op den grooten waterspiegel en de meeuwen scheren er om heen in hun ijverige jagt. Beneden ons strekt het vlakke, zandige strand zich uit, waarop de golfjes breken. Landwaarts in weidt het oog over het wilde duinlandschap, over de donkere bosschen aan den zoom der heuvelrij, over het vruchtbare eiland met zijn akkers en weiden, hier en daar van lange lanen doorsneden, met hofsteden bezaaid, met den zwaren toren van Brielle in den krans zijner iepenwallen. En hoe opwekkend is het aan het strand, als wij het rulle zandpad tusschen de spichtige helmplanten zijn afgedaald. De frissche zeewind strijkt er langs, als majestueuze muziek klinkt het geruisch der branding, als metaal blinkt de ruime watervlakte, aan de zijde waar wij staan door de golvende duinhellingen begrensd, ginds door de lage, flaauwgeteekende kustlijn omzoomd, daar in onafzienbare verte zich uitstrekkend. De magtige is in rust, maar ook in die rust ontzagwekkend. Het dorpje Oostvoorne is klein. De meeste huizen zijn geschaard rondom het met iepen beplante kerkplein. Met de lanen er om heen, waartegen de witte huisjes, de roode daken, de bruingeele hooischelven, de bloeijende vruchtboomen vriendelijk afsteken, vormt het echter een bekoorlijk geheel. En een niet gering sieraad dankt het aan het landgoed Mildenburg, met zijn prachtig bosch en zijn welig begroeid duin. 't Behoort den heer G.F. Lette, burgemeester van den Briel en tevens van Oostvoorne. Op het groote grasperk voor het huis getuigt een fraai bewerkt Ceresbeeld, hem in 1875 op het feest zijner 25 jarige ambtsbediening geschonken, van de liefde en achting der gemeentenaren. Hoe digt ook bij zee, het hout wast er krachtig. Forsch | |
[pagina 329]
| |
en gaaf zijn de beuken en populieren bij het huis, de linden er achter, de boomen in de lange, breede laan, die op de duinen aanloopt en de vereeniging van landelijke schoonheid met heerlijke zeegezigten maakt dezen uitgestrekten lusthof tot een zeer te waardeeren zomerverblijf. Ook de kerk is bezienswaardig om de geschilderde ramen, die met tal van wapenschilden prijken. 't Was in de 17de en 18de eeuw een goede tijd voor de glasschilders, al was de kunst niet meer op de hoogte, waarop zij in den tijd der Crabeths had gestaan. Op de ruiten van kasteelen, burgerhuizen, boerenwoningen werden blazoenen gemaald en geen kerk werd gebouwd of vernieuwd, waaraan geen ambachtsheer, predikant en kerkvoogd een glas gaf, zoo stadhouder of regenten-college 't al niet goedgunstig deed. Oostvoornes bedehuis, in 1612 door brand verwoest en eerst langzamerhand geheel hersteld, ontving in 1744 en -46 zijn glazen van den toenmaligen ambachtsheer van Leijden van Leeuwen en van de dorpsmagistraten, die allen een wapen voerden, al was het een weiland met koeijen en slooten, of een boerderij met hooiberg, of een visscher met een' hengel aan den waterkant, alles ‘in natuurlijke kleur.’ Tot herbouw van den toren, die met een' fraaijen bol op de spits prijkt, gaven de Staten van Holland 1500 gulden, omdat hij een baken in zee was. Dwars door de duinen naar Rokanje is 't een vrij lange, maar niet onaangename wandeling. Wij houden achter den rijweg, die ons meer van het land te zien geeft en door zijn' rijkdom aan hout, althans voor een groot gedeelte, een' aangenamen indruk maakt. Daar waren eertijds vrij wat buitens bij Oostvoorne, waarvan thans de huizen gesloopt, maar de plantsoenen gespaard werden. Ruime veldgezigten wisselen wilde boschpartijen en uitgewaaide boomgroepen af. De duinzoom blijft op korten afstand en breede zandsporen verliezen zich in het digte kreupelhout, of onder hooge loofgewelven. Een enkel buiten, Kooizigt, is nog aan de verlatenheid niet prijs gegeven en wat dieper landwaarts in ligt het uitgestrekte bosch van 't Ravenhorst, een overblijfsel uit den tijd, toen alles hier bosch was. Min aangename | |
[pagina 330]
| |
herinneringen zijn verbonden aan de woeste, heuvelachtige, digtbegroeide plek nevens den grintweg, die den onheilspellenden naam van het Moordenaarsbosch draagt. Een rooverbende moet er in der tijd gehuisd hebben, tot schrik van den omtrek. Allengs wijken wij verder van de duinen af en verliezen wij het hout. Wij komen weêr in het vlakke polderland en onze weg leidt ons weêr over een' dijk. Toch is de landstreek niet eentoonig, en naderen wij Rokanje, dan hebben wij geruimen tijd het gezigt op een meertje, dat te midden der bouwvelden glinstert, terwijl ook de duinzoom nog, al is 't van verre, zijn fraaije lijnen vertoont. Vooral om dat meertje is 't ons te doen. Maar al zien wij 't, wij zijn nog niet aan zijn' oever. De weg blijft op eenigen afstand en 't zou ons niet baten, al staken wij het land door, om zijn met biezen begroeide kanten te bereiken. Wij moeten geduld oefenen, tot wij in het dorp zijn. Eindelijk komen wij in Rokanje. Daar is weinig te zien, en was er vroeger gelegenheid, op het meer te komen, thans bestaat die niet meer. Wij moeten nog verder, naar den mulder, die heeft misschien nog een schuit. En de mulder heeft een schuit. Eerst gaan wij door den grooten tuin den eendenvijver over; eindelijk vinden wij het schuitenhuisje en een' knecht, die ons roeijen zal. 't Gaat door smalle en ondiepe kreeken tusschen hooge biezen en met moeite worstelen wij door de waterplanten heen. Zie eens, hoe de stengels van het riet, zoover het water reikt, met een helderwitte korst zijn omzet. Ook elders in den omtrek merkten wij het in de slooten op, maar hier is 't bijzonder sterk. Biezen en nogmaals biezen, een paradijs voor watervogels, - smalle openingen daar tusschen, - 't is een vreemd en eenzaam oord! Het water van dit meertje, de Waal genoemd en naar men meent een oude arm van de Maas, heeft een versteenende kracht. Zeelt en snoek kan er tegen, brasem sterft er. In een afgelegen hoekje houden wij stil. De boot schuurt over iets hards, de riem stuit op steenen. Onze roeijer haalt eenige groote brokken grijzen, poreuzen steen op. Dit is de merkwaardige ‘rots’, die zich onder de oppervlakte van het water vormt. In de lucht verteert de kalkachtige stof en slechts bij zeer lagen water- | |
[pagina 331]
| |
stand is de top der steenmassa een' korten tijd te zien. Men schrijft het eigenaardige en in ons vaderland welligt eenige verschijnsel, dat wij hier aantreffen, aan de aanwezigheid van rivierspons en koolzure kalk toe. De kalk zet zich om de spons en vormt aldus de versteeningen. Dit geschiedt echter alleen op deze plek. Elders in het meer wordt wel het omkorste riet, maar geen opeenhooping van steenen als deze gevonden. Opmerkelijk is het ook, dat eerst in de laatste helft der 17de eeuw de rots zich is beginnen te vormen, wanneer ten minste de berigten, die van der Schelling daaromtrent had ontvangen, juist waren. Of zou zij toen eerst zooveel zijn ‘gegroeid’, dat zij de aandacht trok? De togt naar het meer eischte een' grooten omweg, en op zich zelf zou de onzigtbare rots, hoe merkwaardig ook in haar soort, de moeite weinig loonen. Maar niet ver van Rokanje kunnen wij nog eens heerlijke duin- en zeegezigten genieten. Daarvan maken wij natuurlijk gaarne gebruik. Het dorp zelf ligt kaal en boomloos in den polder en aanvankelijk hebben wij op de wandeling naar de ronde wei de gewone vlakte, ditmaal met Hellevoetsluis in 't gezigt. Spoedig komen echter weêr de schrale duinweiden, het verkromde hout, de ruwe struiken, de zandige en bemoste kanten. En weldra omringt ons weêr de wilde, indrukwekkende natuur, aan zulke streken eigen. Vooral bij een eenzame boerenwoning, met in den strijd met den zeewind geteisterde boomgroepen, is 't een uitnemend schilderachtig landschap. En rijk aan schoonheid is het overal; hier op het zandpad tusschen het kreupelhout, daar in de vallei, door naakte of met korstmos bedekte hellingen ingesloten, ginds op de groene weide, bevochtigd door waterstroompjes, aan wier zoomen boterbloemen van reusachtige grootte bloeijen, straks bij die hooge peppels of in het frissche jonge boschje, waar nieuwsgierige kalveren hun jeugd in volle vrijheid genieten. Wij beklimmen den steilen heuvel, wiens zijde met dit hout is begroeid. 't Is daar een aardig gezigt. Rondom ons alles woest golvend duin; aan onzen voet een groote weide met vee en een vijver met een beeld in het midden, een verschijning uit de beschaafde wereld; achter dien vijver | |
[pagina 332]
| |
een lange laan en een digt bosch, het overschot eener voormalige buitenplaats. En beklimmen wij een' nog hoogeren top, dan hebben wij landwaarts in ditzelfde uitzigt, maar nu veel uitgebreider nog. Rokanje, den Briel, Nieuwenhoorn, Hellevoetsluis, Nieuw-Helvoet - een groot deel van het eiland zien wij. Maassluis en Vlaardingen ontwaren wij van verre, evenals Goeree, Stellendam en de duinen van Oudorp. De riviermonden en de zee zien wij blinken en een' grooten waterplas, midden in het duin. Een rijk en prachtig panorama is het daar boven! Daar is ook voor de verder afwonende opgezetenen van het eiland gelegenheid, het te genieten. In de populierenlaan achter den vijver met het beeld - bij nadere kennismaking blijkbaar een oud galjoenbeeld van een schip - woont een jager of boschwachter, waar men uitspannen kan. Het bosch heet: de ronde wei, zooals op het hek staat te lezen. Van hier tot den Briel is de weg tamelijk vervelend: wei- en bouwland, met de lange boomenreeks van den Hellevoetschen straatweg in de verte. Het gehucht Tinte, dat wij doorkomen, heeft eenige huizen en een school. Overigens is de landstreek eenzaam en stil. Behalve enkele groepjes wieders, zien wij op het veld geen arbeiders. De Brielsche toren is natuurlijk steeds in 't gezigt en ook van verre reeds zijn de torens der kapel van Rugge te onderscheiden. Zijn wij eindelijk zoover gekomen, dan blijft ons nog een bezoek over aan die door Roomsch Catholieken sedert eenige jaren druk bezochte bedevaartsplaats. Voor eeuwen stond daar de parochiekerk van Rugge. Heer Hugo van Heenvliet stichtte er in 1404 een priory van reguliere kanunniken, die onder het kapittel van Windesheim stond. Het klooster was rijk gegoed en stond in hoog aanzien. Na de inneming van den Briel werd het verbrand en een treurige vermaardheid verkreeg het, door den wreeden moord, in de kloosterschuur op negentien priesters gepleegd. Prins Willem keurde het strengelijk af en den graaf van der Mark kostte het de vrijheid, maar daarmede was de gruwel nog niet ongedaan te maken en de vlek, door Lumey's woeste wraakzucht op de goede zaak geworpen, niet uit te wis- | |
[pagina 333]
| |
schen. Duizenden bedevaartgangers stroomen jaarlijks naar de kapel, om de herinnering te vieren aan de ‘Gorkumsche martelaren’ en te drinken van het water uit de put, waaraan een genezende kracht wordt toegeschreven. Die put is thans een ovaal bassin, met steenen wanden, trappen en een ijzeren hek. Daar omheen is een omgang met een groot kruis boven de begraafplaats der martelaars en een ruime kapel is er aan verbonden. Alles is, om de nabijheid der vesting, van hout.
Onze togt is volbragt. Wij doorkruisen weêr de lange straten van den Briel en zoeken de stoomboot, die aan het einde der haven aan den hoek van het Maarland ligt. Weldra doen haar raderen het water schuimen, wij stoomen langs de wallen de haven uit, de rivier ontvangt ons op haar breede wateren. De kust van het eiland, met haar ons nu zoo welbekende streken, blijft ons nog eenigen tijd ter zijde. Maar als zij eindelijk uit ons oog is verdwenen, dan is daarmede nog de herinnering niet verloren aan de liefelijke lentedagen, in het land van Voorne doorgebragt. | |
Aanteekeningen.Behalve de gewone bronnen, had ik ten gebruike een handschrift van Jan Kluit, aan het Brielsche archief behoorende. De Heer J. Kuijper Hz. gaf in 1882 eene Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van Heenvliet uit, die om veel plaatselijke bijzonderheden bruikbaar is, maar door beter ordening en bewerking van de stof vrij wat zou hebben gewonnen. Omtrent Ravestein schreef mij de heer archivaris Van den Bergh, dat op het rijksarchief niets te vinden is. De afbeelding van het slot op de kaart zal wel fantasie zijn; 't gebouw is in de tegenwoordige ruïne niet te herkennen. Ook van Leeuwenstein is niets bekend. Blijdenstein wordt in 1364 genoemd en in 1418 werd het door Zweder van | |
[pagina 334]
| |
Heenvliet aan zijn' neef Jan verkocht. 't Bestond nog in 1469 (Alkemade Deel II bl. 301) en in 1456 werd Agniese van Blijenstein, vrouw van Bouwen Ewout met eenige erven verlijd. (Reg. Voorne, cas L. fol. 85.) Ten behoeve van Ravestein plaatste F. Nagtglas, die de oude aanspraken van Zeeland op het land van Voorne nog niet vergeten heeft, ‘een bede voor een bouwval’ in de N.R.C. van 11 Sept. 1875.
De tombe te Geervliet is afgebeeld en beschreven in de werken der Maetschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden, 5de deel, 1781. Daar komt ook een levensberigt van Claas van Putten en een genealogie van zijn geslacht voor. 't Blijkt daaruit, dat Oda, dochter van Claes van Putten, gehuwd was met Willem van Hoorne, Heer van Gaesbeek. Een hunner dochters, Jenne, huwde Heer Zweder van Abcoude, een andere, Oda, Jan van Polanen. Hun kinderen verdroegen zich over de familiegoederen en zoo lieten de Heeren van den Bergh hunne regten gelden op Wijk. (Vg. de aanteekening Deel 7 bl. 135 van de Wandelingen door Nederland.)
Omtrent de Brielsche kloosters is veel licht verspeid door Ds. H. de Jager, door verschillende opstellen in Nyhoffs Bijdragen van de laatste jaren. Stukken uit het Brielsche archief worden bij voortduring in het licht gegeven. De tombe van Almonde is beschreven en afgebeeld in den Zuid-Hollandschen Volksalmanak van 1838. (Vg. de Jonge, Gesch. van het Nederl. zeewezen, Deel 3 bl. 704.) Over de ware ligging der voormalige kloosterschuur van St. Elisabeth te Rugge schreef Prof. S.W.L. Smits een brochure, in 1869 te 's Hertogenbosch uitgegeven. |
|