Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
In den Gelderschen Achterhoek. Van Winterswijk naar 's Heerenberg.De weg van Winterswijk naar 's Heerenberg loopt over Bredevoort, Aalten en Dinxperlo. Vooreerst blijven wij derhalve nog altijd binnen de grenzen der uitgestrekte heerlijkheid, waarvan wij in de beide laatste dagen een gedeelte hebben leeren kennen. Dan komen wij op het grondgebied van de oude bannerijen Berg en Wisch, terwijl wij ook even, op vreemden bodem, de landpalen der tegenwoordig Duitsche, maar vroeger Geldersche heerlijkheid Anholt overschrijden. 't Zal ons dus niet ontbreken aan herinneringen uit onze geschiedenis, en wat het landschap betreft, - soms zal 't van zekere eentoonigheid niet zijn vrij te pleiten; meer dan eens zullen zij, die het vroeger hebben gekend, met leedwezen 't verdwijnen van vrij wat heerlijk hout hebben op te merken; maar er zijn toch schoone punten in overvloed, waardoor de voortzetting van onzen togt in den Gelderschen Achterhoek, niet minder dan het begin daarvan, aangename indrukken bij ons zal achterlaten. 't Is een vriendelijke, heldere zomernamiddag, wanneer wij de wandeling aanvaarden. Een breede, nette straat met eenige heerenhuizen, de R.C. kerk en het nieuw gebouwde diakonie- | |
[pagina 258]
| |
armhuis, brengt ons buiten Winterswijk. Spoedig gaan wij de spoorbaan over en wij houden den open grintweg tusschen boschjes en akkers, sedert de laatste 25 jaren aan de heide ontwoekerd. Hoog geboomte hebben wij hier dus niet te wachten, maar in den glans der avondzon en met de frischheid, die een regenachtige zomer aan de schrale zandgronden schenkt, ziet alles er vrolijk en opwekkend uit. Dat ook aan deze zijde van het dorp uitlokkende binnenwegen door de buurschappen zijn te vinden, kunnen wij ons ligtelijk voorstellen. Op eenigen afstand zien wij uitgestrekte bosschen van dennen en eiken en gaarne zouden wij, als 't ons niet aan tijd ontbrak, een der wilde, indrukwekkende zandsporen inslaan, die regts of links van den grintweg uitgaan. Onze plannen laten echter dergelijke afwijkingen niet toe. Zullen wij morgen ons voornemen, om het tot 's Heerenberg te brengen en des avonds nog te Dieren den spoortrein te vinden, ten uitvoer leggen, dan moeten wij dezen avond Aalten bereiken. En al is de afstand zoo groot niet, ook te Bredevoort willen wij ons, des verkiezende, kunnen ophouden en wij hebben reden, om vooral voor een bezoek aan de oude heerlijkheid Walfort eenigen tijd beschikbaar te houden, eer de duisternis invalt. Wij moeten ons dus vergenoegen, met ons uit hetgeen wij reeds van de buurschappen bij Winterswijk gezien hebben, een voorstelling te vormen van wat wij daar ginds ter zijde van den weg te zien zouden krijgen en voorts met de uitzigten over de met bosschen omzoomde velden en met de inkijkjes, ons hier en daar in de zijwegen vergund. Groote boerderijen komen wij niet voorbij, over 't algemeen staan er niet veel huizen langs den weg. Alleen vinden wij er een paar buitenverblijven van Winterswijksche notabelen, waaronder de Krim door zijn' aanleg met weiden en waterpartijen en door zijn fraaije accacia's een eerste plaats bekleedt. Ook hier herinnert ons een steenbakkerij aan de belangrijkheid van den bodem. ‘Het Molenveld en het Groote veld - die wij aan onze linkerhand houden - is een diluviaal heuvel met grint en keijen, inwendig tertiairen leem bevattende,’ zegt Staring, die eenige boringen en uitgravingen in dezen omtrek vermeldt. | |
[pagina 259]
| |
Enkele nog niet ontgonnnen heidevelden merken wij nog op, maar zij worden hoe langer hoe meer in cultuur gebragt en door bouwland of dennebosch vervangen. 't Is dan ook een aangename weg vol afwisseling, kronkelend genoeg om niet door onafzienbare regtheid te vervelen. Hebben wij ons voorbehouden, een eind weegs gebruik te maken van den achter ons komenden wagen op Aalten, die onze bescheiden bagage overbrengt, 't is ons geen teleurstelling, dat wij nog in lang niet zijn dof geratel de stilte van den avond hooren verstoren. Ontgaan kan hij ons niet, maar de wandeling is te genotrijk, om ons naar zijn komst te doen verlangen, en 't is eerst bij de brug over de Slingerbeek, waar de eiken der scholtegoederen Hemmink en Geurking het landschap sieren en wat meer huizen, met tol en school, tot een gehucht zijn bijeengegroept, dat hij ons eindelijk heeft ingehaald. Een plaats daar binnen trekt ons weinig aan en de bok is reeds, behalve door koetsier en conducteur, door drie of vier reizigers bezet. Van ouds weten wij echter, dat dit geen bezwaar is. Bovenop is altijd nog wel een hoekje over, op of tusschen de pakgoederen onder het zeil, en spoedig troonen wij er dan ook op koffers en manden, als zegevierende helden op een triomfkar. Gelegenheid om het landschap te overzien en uit den mond onzer medereizigers eenige bijzonderheden op te vangen, hebben wij er overvloedig. Aanvankelijk blijft de streek nog hetzelfde karakter behouden en enkele Scholten, in de bosschen wonende, worden ons aangewezen. Maar allengs blijkt het, dat wij het gebied van grint en keijen verlaten hebben en genaderd zijn tot de lagere, veenachtige gronden, waaraan Bredevoort in der tijd zijn geduchte sterkte ontleende. Moerassen en poelen zien wij niet veel meer, maar groote weiden, populieren en wilgen, vlakke velden, ruime vergezigten. Het torentje van Bredevoort hebben wij voor ons; nieuwe woningen van kleine boeren en arbeiders scharen zich langs den weg; een paar fabrieken en heerenhuizen getuigen, dat ook hier de nijverheid beoefend wordt en welvaart bragt. Het stadje heeft zich blijkbaar aan dezen kant uitgebreid buiten den kring zijner grachten. Dit is alles uit den nieuweren tijd. Toen Bredevoort | |
[pagina 260]
| |
uit een krijgskundig oogpunt nog iets beteekende, was 't niet veilig, hier te wonen. Bij het beleg door prins Maurits in 1597 lag aan deze zijde de graaf van Solms. De wagen rijdt het stadje binnen en houdt bij de herberg op. 't Is ons reeds gebleken, dat wij alles, wat er te zien is, wel kunnen zien in den tijd, dien een conducteur noodig heeft om een borreltje te drinken. Maar wij willen hier onzen diligencetogt als geëindigd beschouwen, om de plaats, waar het kasteel gestaan heeft, te gaan opzoeken en dan te voet over Walfort naar Aalten te gaan. Te liever doen wij het, omdat een heer uit Aalten ons zijn geleide aanbiedt en welkom is 't ons altijd, personen te ontmoeten, met wier plaatselijke kennis wij ons voordeel kunnen doen. Naast de herberg leidt een zijstraatje naar een ruime, open plek, ten deele door lage, oude huisjes omringd en hier en daar met iepen beplant. 't Ziet er ongezellig en verwaarloosd uit, met de gevelde boomen en stapels hout, die er liggen, met het linnengoed, dat er te droogen hangt, met het stroo, de lompen en anderen afval, er overal over verspreid. Eens lag hier het sterke Bredevoortsche slot, door een zeer breede gracht omringd. Een poort met twee ronde torens in den stadswal gaf toegang tot de brug, die naar een tweede poort, eveneens door torens versterkt, leidde. Deze poort stond in verband met een' ringmuur of wal, ter halver breedte van de gracht om het kasteel gelegd. Vandaar bragt een brug voor de slotpoort, in een' hoogen muur met vier zware hoektorens, en daarbinnen lag het eigenlijke woonhuis, misschien oorspronkelijk ook weêr door een gracht ingesloten. In den aanvang der 17de eeuw waren de muren verlaagd en stond er nog slechts één van de hoektorens; de overigen waren in bastions veranderd. Het woonhuis bestond destijds uit een verzameling lage, onregelmatige gebouwen, die drie zijden van een binnenplein insloten. Iets later werd het kasteel binnen de vestingwerken der stad getrokken. De oudste geschiedenis van Bredevoort schuilt - zooals niet vreemd is - in het duister. Welligt wordt de naam reeds in | |
[pagina 261]
| |
945 genoemd als Breitenfurt, dat jaarlijks acht onzen aan de abdij te Fulda opbragt, en onder de ‘allodia’, door Philips, aartsbisschop van Keulen omstreeks 1188 aangekocht, komt de burg Breydenvord voor. 't Is echter onzeker, of aan ons Bredevoort moet worden gedacht. Toen de priester Franco omstreeks het jaar 1180 een klooster (het latere Bethlehem) wilde stichten, vestigde hij onder andere plaatsen ook het oog op Varseveld, in het gebied van den graaf van Lohn, waar Johan en Herman van Bredevoort en Rudolf van Steinvorden hem een kerk aanboden. Tusschen de jaren 1131 en 1151 had bisschop Werner van Munster ter beveiliging van zijn gebied een' burgt te Lohn gebouwd en de bewaring daarvan aan een' Edelen Heer, Godschalk van Lon, toevertrouwd, terwijl aan dezen ook als vrijgraaf het regtsgebied over de kersspelen Lon, Winethereswick, Aladnon, Vernsnevelde, Selehem en Hengelo was opgedragen.Ga naar voetnoot1 Bredevoort wordt daarbij niet genoemd. Een parochie was het niet, al mag ook de naam destijds bekend zijn geweest, welligt als van een eigen goed. Met Godschalk werd door den opvolger van bisschop Werner een verdrag gemaakt. Het geslacht Lohn stond echter destijds ook reeds met Gelderland in betrekking. In 1191 komen drie broeders van Lohn, zonder nadere aanduiding, als getuigen van graaf Otto van Gelre voor. Later komt er wat meer licht. In 1238 maken Herman van Lohn en Ludolf van Steinfort bepalingen omtrent den hun door erfenis toegevallen burgt van Bredevoort, dien zij gemeenschappelijk bezitten en dien zij laten versterken door steenen van het afgebroken slot te Lohn, met uitzondering van die der torens. Welligt is 't deze zelfde Herman, die in 1226 met Godfried en in 1233 met Gerard van Lohn als getuige van den Gelderschen graaf optreedt en nobilis wordt genoemd. In 1235 was hij reeds graaf van Lohn | |
[pagina 262]
| |
en in 1246 draagt hij zijn huis Bredevoort en de kersspelen Eibergen, Neede, Groenlo en Geesteren aan graaf Otto van Gelder op. Hij heeft twee vrouwen gehad, Sofia en Eufemia. De eerste had een' zoon Hendrik, vóór hem overleden. Hij zelf schijnt in 1252 te zijn gestorven. Toen bekrachtigde zijn broeder Otto, kanunnik van Munster, alle beschikkingen, door Herman genomen. Zijn zoon Herman, uit zijn tweede huwelijk, moet bij zijns vaders dood nog jong zijn geweest. In 1255 bevestigde hij de opdragt van Bredevoort, door zijn' vader gedaan. Gunstig stond hij bij zijn tijdgenooten niet bekend. Geldafpersing en doodslag werd hem verweten, ‘een roover’ werd hij openlijk genoemd en diep werd hij vernederd. In het jaar 1277 had hij zich op verraderlijke wijze meester gemaakt van graaf Engelbregt van de Mark, die als gevangene op het slot te Bredevoort was gebragt en weldra overleed, deels aan zijn wonden, deels uit verdriet, dat hij in handen van zulke ‘dieven en lage plunderaars’ was gevallen. Engelbregts zoon Everard belegerde en verwoestte in het volgende jaar den burgt. Met zijn' bondgenoot, den Munsterschen bisschop, behaalde hij op graaf Herman beslissende overwinningen en hard waren de voorwaarden, waarop de fiere edelman de verzoening verkreeg. Behalve andere vernederende boetedoeningen, waaraan hij zich onderwerpen moest, werd hij genoodzaakt, al zijn eigen goederen en leenen den grave van der Mark op te dragen, om ze weêr van hem in leen te ontvangen en de burgt Bredevoort mogt niet worden herbouwd, eer hij een bedevaart van twee jaren naar Palestina of Lijfland had gedaan. In 1301 kwam er een nieuwe bisschop, die zich in zoover aan de gesloten overeenkomst niet stoorde, dat hij voor zich zelven de sloten Lohn en Bredevoort in bezit nam, terwijl graaf Herman omstreeks 1312 oud en kinderloos stierf. De regten op Bredevoort, aan Hermans neef Otto van Ahuis vervallen, werden door dezen aan den bisschop verkocht. Inmiddels had de graaf van Gelder zich, naar het schijnt, niet gemengd in de zaken, die hem toch ook zoozeer aangingen. Hem hield de strijd om de Limburgsche | |
[pagina 263]
| |
nalatenschap de handen gebonden en sedert dien tijd waren zijn verstandelijke vermogens gekrenkt. Maar zijn zoon Reijnold was de oude regten van zijn huis op Bredevoort niet vergeten. De wapens werden opgenomen en de oorlogskans besliste ten voordeele van Gelder. In 't bezit van Bredevoort werd hij gehandhaafd en daar Munster nooit de pandpenningen loste, bleven ook de gerigten Winterswijk, Aalten en Dinxperlo ‘met het vrijgraafschap’ Geldersch. In 1597 veroverde prins Maurits de sterke en kloek verdedigde stad na een langdurig beleg, waarin hij schitterende proeven gaf van zijn kunst, om onoverkomelijk geachte terrein-hindernissen te overwinnen. De Spanjaarden verrasten Bredevoort in 1606, maar uit het kasteel werd wakker tegenstand geboden, en inmiddels rukten Staatsche troepen aan tot ontzet, zoodat de overwinnaars zelven zich bij verdrag moesten overgeven. Toen de bisschop van Munster in 1672 het beleg om de stad liet slaan, kon het slot haar niet meer beschermen en binnen weinig dagen was haar val beslist. De oude burgt lag in puin. Op Zondag namiddag, 12 Julij 1646, was de kruittoren door den bliksem getroffen. De zware muren waren uiteengeslagen. Onder het puin van het ingestorte ambtmanshuis lagen de lijken van den drost, de drostinne, acht hunner kinderen, twee gasten, de Fransche gouvernante, eenige bedienden en den schildwacht, die op de plaats bij de trappen stond. Negentien personen in 't kasteel zelf vonden den dood. In de stad waren nagenoeg alle huizen geweldig beschadigd en vele menschen gewond, maar bovendien waren er nog een en twintig menschen en kinderen verpletterd. Niet minder dan veertig slachtoffers had de ontzettende uitbarsting gemaakt. Van 't gezin van den drost, Willem van Haersolte, overleefde slechts één zoon, die afwezig was, den ramp. De overigen, met een nicht der drostinne, Berendje van Brakel, ten getale van elf, werden bij elkander op het koor der kerk ter ruste gelegd. In de vorige eeuw waren er nog enkele overblijfsels van het kasteel te zien. Wij bespeuren er niets meer van. Alleen een oud, | |
[pagina 264]
| |
verroest kanon ligt er op den grond, als een herinnering aan de rol, door den burgt in de dagen zijner kracht gespeeld. Het kerkje is klein en onaanzienlijk, met pannen gedekt, deels gewit, deels met roode muren, waarin onregelmatig geplaatste, vierkante huisramen zijn uitgebroken. Het bovendeel van den lagen toren is, evenals de spits, met lei bekleed. De nieuwe R.C. kerk, met de geschilderde glazen op het koor, vertoont zich beter.
Op geringen afstand aan de Slingerbeek ligt het huis Walfort, een bezitting der Pallandts van Klarenbeek. Van den hoofdweg leidt een breed zandspoor tusschen dennen er heen. Op een hoog stuk gronds, ter zijde van de laan, wijst onze leidsman ons de plaats, waar volgens overlevering tijdens het beleg van Bredevoort prins Maurits' tent heeft gestaan. Walfort schijnt dus toen reeds geen geschikte verblijfplaats voor een' vorst te zijn geweest. Ook wordt die hoogte als de geregtsplaats van Bredevoort genoemd. Daarheen reden de ingezetenen van Winterswijk de ter dood veroordeelden op de kar en sloten zij, ‘hand aan hand en stok aan stok’, een' kring om slachtoffer en beul. Bij het huis Walfort staan fraaije eiken - één er van vertoont de sporen van den bliksem, die er insloeg. Overigens heeft het kasteel niets belangrijks behouden. 't Is een eenvoudig rood steenen gebouw, met rood pannen dak en eene verdieping boven de kelders. Eenige digt gemetselde raamopeningen in den zijmuur aan de begroeide gracht geven er nog iets antieks aan. Wat er nu van over is, is ook maar een gedeelte van het huis en 't was vroeger nog twee verdiepingen hooger. Alleen in den jagttijd wordt het gebruikt. Een paar groote kamers en een keuken zijn dan voldoende. Op zich zelf zou Walfort weinig beteekenen, te minder, daar de geschiedenis er niet veel van heeft te verhalen. Uit het geslacht van der Borch ging het in de laatste helft der 17e eeuw door huwelijk over in dat van Lintelo en op dezelfde wijze kwam het aan de Pallandts van Keppel. Maar belang- | |
[pagina t.o. 264]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co Haag | |
[pagina 265]
| |
rijk is 't, als de plaats, - de eenige met zekerheid bekende op Nederlandsch grondgebied - waar eenmaal het geduchte veemgerigt zijn zittingen hield. Het veemgerigt! - Hoe dubbel jammer dan, dat er van Walfort zoo weinig over is! Hoe belangwekkend zou het zijn, ze te leeren kennen, die duistere geweleven, waar gemaskerde regters hun geheimzinnige vonnissen velden - die gruwelijke pijnkelders, waar aan rampzalige slachtoffers de bekentenis, die hun het leven moest kosten, werd ontperst - die diepe en donkere holen, waar de gevangenen versmachtten! - Wij zouden op Walfort van al die verschrikkingen niets hebben gevonden, of, als er kerkers waren, dan had in elk geval het veemgerigt er geen deel aan. In de open lucht, bij schijnende zonne, op plaatsen, aan ieder bekend, werd het geregt gehouden. Hier was 't, ‘bij het sleedoornboschje’. Gevangenissen had het veemgerigt niet en de pijnbank werd nooit gebruikt. Maskers waren overbodig. Wie vrijgraaf was, kon ieder weten, en de namen der veemschepenen waren doorgaans geen geheim. Wel waren er enkele dingen voor de oningewijden verborgen, maar onder de veemschepenen, ‘de Wetenden’, kon ieder, die vrij man en Christen was, zich laten opnemen en in den tijd, toen het veemgerigt werkelijk een magt was, behoorden de aanzienlijkste edelen, evenals vorsten en leden der stedelijke regeringen, tot het verbond. Veel van 't geheimzinnige, waarmede onkunde en verbeelding het veemgerigt had omhuld, is door het licht der wetenschap weggevaagd, maar niettemin blijft het een opmerkelijk en voor de geschiedenis hoogst belangrijk verschijnsel, wel waard, dat wij bij dezen ouden vrijstoel van Bredevoort een oogenblik luisteren naar hetgeen ons dienaangaande verhaald wordt. Alleen op Saksisch grondgebied, bepaald op Westfaalschen bodem, - de roode aarde - heeft het veemgerigt zijn' invloed laten gelden. 't Was een overblijfsel van de overoude instelling, waarbij de regtspraak en de beslissing in alle geschillen aan de vergadering der vrije mannen toekwam. Na de onderwerping van de Saksers door Karel den Groote bleef zij bestaan, | |
[pagina 266]
| |
met dien verstande, dat een keizerlijk ambtenaar, de Graaf, daarbij met de handhaving van des keizers regt belast was. En daar het onmogelijk was, dat alle vrije mannen naar hun regt en hun' pligt de zamenkomsten bijwoonden, werd het allengs meer de gewoonte, dat aan eenigen hunner, de vrijschepenen, de behandeling der voorkomende zaken werd opgedragen. Zoo ontstond het veem- of vrijgerigt, waarbij de vrijgraaf voorzat, de schepenen het vonnis wezen. De vrijgraaf vertegenwoordigde ‘den stoelheer’, - den landsvorst, in wiens gebied de ‘vrijstoel’ was gelegen en van wien hij zijn aanstelling hield. Aanvankelijk behoorden ook burgerlijke zaken van allerlei aard voor dit gerigt. Zoo had Herman van Lohn voor het vrijgerigt te Winterswijk eenig goed aan het klooster Bethlehem overgedragen. Maar de omstandigheden leidden er toe, dat eindelijk de geduchte regtbank zich voornamelijk de misdrijven van misbruik van magt en van regtsweigering aantrok. Bepaaldelijk in Westfalen, waar weinig of geen magtige Heeren den regtsdwang aan zich hadden weten te trekken en niet veel steden van belang waren ontstaan, was de plattelandsbevolking aan allerlei willekeur blootgesteld en viel het vaak moeijelijk, regt te verkrijgen. Daar vooral handhaafde in tijden van ruwheid en geweld het veemgerigt streng en onpartijdig en zonder aanzien des persoons veiligheid en regt. Zijn invloed op de aangrenzende landstreken hing grootendeels af van de meerdere of mindere kracht der aldaar heerschende vorsten. In het Sticht verhinderden de bisschoppen zooveel mogelijk, dat hun onderzaten voor het ‘stille gerigt’ geroepen werden. In Gelderland wisten krachtige regeerders zelven orde en wet te doen eerbiedigen, maar tijdens het zwakke en verwarde bestuur van hertog Arnoud liet zich het veemgerigt duchtig gelden en ook de hertog zelf zag zich er door gedwongen, gepleegd onregt te herstellen. Naar gelang van omstandigheden was dan ook het veemgerigt meer of minder in eere. Soms achtten leden der edelste geslachten 't hun belang, zich onder de ‘Wetenden’ te doen opnemen, dan weêr rekenden stedelijke besturen 't voldoende, wanneer een der stads- | |
[pagina 267]
| |
boden tot de veemschepenen behoorde, of werd zelfs een veemschepen van de regering uitgesloten. Nu eens werd de geheime regtbank geërbiedigd en gevreesd, om de kloekheid waarmede zij alle onregt strafte, dan weêr gehaat, omdat zij zich tot kwelling en afpersing leende. Maar in elk geval was zij in de dagen van haar' bloei een geduchte, in menig geval een heilzame magt. Een aanklagt kon alleen door een' veemschepen worden gedaan. Had een ander een klagt, dan moest hij zich tot een' veemschepen wenden, maar deze was verpligt, haar in te brengen, wien het dan ook gelden mogt. Daarentegen stelde zich de aanklager zelf aan een regtsvervolging bloot, wanneer de beschuldiging ongegrond of ligtvaardig gebleken was. Wanneer de zaak ‘veemwroegig’ was bevonden en de persoon voor de regtbank behoorde, - geestelijken, vrouwen, eigenhoorigen, Joden en heidenen waren om verschillende redenen niet aan haar onderworpen - geschiedde de indaging. Doorgaans werd zij aan de deur van den beschuldigde gestoken met een' dolk van eigenaardig maaksel en de overbrenger moest eenige spaanders van de deurpost medebrengen, ten teeken, dat hij zijn' pligt had vervuld. 't Was niet zelden een gevaarlijke taak, die wel eens het leven kosten kon! De ingedaagde moest zelf verschijnen, of zich laten vertegenwoordigen. Verscheen hij niet zelf of door een' gemagtigde, dan werd na driemaal herhaalde indaging, het schuldig over hem uitgesproken. Gaf hij aan de indaging gehoor, dan kon hij zich persoonlijk of door een' pleitbezorger verdedigen, of wel tegenover den aanklager en diens eedhelpers zijn onschuld volhouden, door een grooter aantal eedhelpers te stellen - had hij er 20, dan was de zaak in zijn voordeel beslist. In geval van schuld kon hij zich voor de straf vrijwaren, wanneer hij met den verongelijkte in een schikking kon treden of het onregt herstellen. Van schuld overtuigd en onmagtig of onwillig tot betering van het misdrevene - in sommige gevallen ook op heeterdaad betrapt - had hij het leven verbeurd, of, wat daarmede gelijk stond, de ban werd over hem uitgesproken. Het vonnis werd hem ter hand gesteld, en vroeg of laat werd het oordeel vol- | |
[pagina 268]
| |
trokken. Drie veemschepenen, door de hun bekende formule tot elkanders hulp geroepen en verpligt, hadden de bevoegdheid, het uit te voeren, wanneer de gelegenheid zich aanbood. En hing het lijk met den wilgenstrop aan den boom, dan toonde de welbekende dolk in de borst, dat een ‘verveemde’ zijn regtvaardige straf had ontvangen. Niet in de geheimzinnigheid van den regsthandel zelven, maar in de zekerheid, dat geen geweldenaar zijn lot kon ontkomen, bij de onzekerheid, wie misschien in zijn' eigen kring onverbiddelijke uitvoerders van het gevelde vonnis zouden wezen, lag de geduchte magt van het veemgezigt. Zonder twijfel heeft het veel goeds gedaan, veel kwaads voorkomen, hersteld of gestraft. De waarborgen tegen partijdigheid en menschenvrees, tegen ligtvaardige aanklagten en onregtvaardige veroordeelingen ontbraken niet. 't Hield zich vrij van de gruwelen der pijnbank en der afschuwelijke kerkers, waar onschuldigen tot bekentenissen gedwongen, of onveroordeeld vergeten werden. Maar 't was alleen goed, bij gebrek aan iets beters. Landjonkers en boeren zonder kennis van regt en wet waren geenszins altijd onfeilbare regters. Willekeur en misbruik van magt konden niet uitblijven. De straf was vaak niet in verhouding tot het misdrijf. Toen in 't begin der 16e eeuw in Duitschland wat meer orde en eenheid kwam, was zijn taak volbragt en het Rijks-Kamergerigt nam die over. In Gelderland en het Sticht hadden Egmond en Bourgondië zijn magt gebroken. In Westfalen bleef het bestaan, kibbelend over boerenovertredingen, tot in de eerste helft dezer eeuw. Van den vrijstoel van Bredevoort zijn slechts weinige en niet veel beduidende handelingen bekend. Het archief van Bredevoort is grootendeels verdwenen. Enkele vrijgraven treden in de geschiedenis op, van eenige veemschepenen worden de namen genoemd. Daar blijft ook hier nog veel onbevredigends. Maar toch is er iets zeer aantrekkelijks in de plek, die ons herinnert aan een middeleeuwsche instelling, vaak miskend en weinig begrepen, door de fantasie met allerlei geheimzinnigheid omhuld, maar die in het licht der geschiedenis verschijnt als een eerbiedwaardig en | |
[pagina 269]
| |
veelszins gezegend streven om de groote beginselen te handhaven: regt boven magt en regt voor allen.
Als de avondschemering reeds gedaald is, bereiken wij Aalten. Zoo donker is het nog niet, of wij kunnen wel opmerken, dat het een groot dorp is, tegen de helling van een' heuvel gebouwd, met kloeke heerenhuizen en vrij wat straten. Morgen hopen wij het nader te leeren kennen. Voor 't oogenblik blijft ons niets anders over, dan in het goede logement tegenover de fraaije kerk onze rust te genieten, juist bij tijds daar aangeland, om beschermd te zijn tegen een geweldige regenbui, die onverwachts neêrstroomt. Wij kunnen intusschen, in overleg met vader Avenarius, onze plannen maken voor den volgenden dag, in de hoop, dat het weder niet weêr reddeloos van streek zal zijn geraakt. Daar staat niet weinig op het progamma. Wij moeten Aalten en iets van zijn' omtrek zien; wij moeten trachten, toegang te krijgen tot de belangrijke fabriek van kammen en anderen voorwerpen van hoorn; wij moeten over Dinxpelo en Anholt naar 's Heerenberg en Montferland en 's avonds moeten wij te Dieren den spoortrein vinden. Er blijft dus niet anders over, dan wederom afstand te doen van onze wandelplannen. Ten deele verliezen wij daar niet veel bij, omdat de voornaamste punten vaak door vervelende en weinig belangrijke wegen zijn gescheiden en wij, door rijtuig te nemen, tijd winnen voor een betamend oponthoud op plaatsen, die het verdienen. Om zijpaden te zoeken en langs binnenwegen te dwalen, is de dag veel te kort. Openbare vervoermiddelen, die ons dienen kunnen, zijn er niet. Avenarius moet dus inspannen. Hij zal ons een' knecht medegeven, met den omtrek goed bekend en in staat om de gewenschte inlichtingen te geven, en een' wagen, die het vrije uitzigt vergunt. Bij tijds zullen wij op marsch gaan, maar vooraf in den morgenstond het bezienswaardige van Aalten in oogenschouw nemen. Gelukkig kunnen wij in de fabriek reeds zeer vroeg ontvangen worden. | |
[pagina 270]
| |
Het voornaamste gebouw is de groote, fraaije, hooggelegen kerk, met haar' lagen Romaanschen toren en haar ruim en hoog koor. Zij is gedeeltelijk van tufsteen opgebouwd, al heeft zij later belangrijke verbouwingen ondergaan. Rijzig van vorm en wit gepleisterd, vertoont zij zich statig en vriendelijk tusschen het groen der linden op den heuvel, waar zij indrukwekkend troont in den glans der ochtendzon, wier vrolijk licht onze vrees van gisteren avond beschaamt. Het best is zij te zien van de kleine, thans in het vroege morgenuur zoo stille markt, waar een paar vrouwtjes hun' watervoorraad komen halen aan de pomp. Daar is iets steedsch in dat pleintje met zijn deftige huizen, en al verloochent Aalten niet geheel het karakter van een Achterhoeksch dorp, het vertoont toch minder dan Winterswijk dien eigenaardigen stempel. Wij zien er ook veel minder van Duitschen invloed, dan wij wel zouden hebben verwacht in een plaats zoo digt op de grens en waar in der tijd het verkeer met Duitschland zoo levendig was, omdat een der groote gemeenschapswegen er door liep. Tegenwoordig is dit anders geworden en Aalten ligt tamelijk afgezonderd, maar talrijke nieuwe huizen getuigen, dat zijn welvaart in de laatste jaren daarom niet verminderd is. 't Ontbreekt echter ook aan ouderwetsche, als nedergeregende woningen niet in de kromme, smalle zijstraatjes en achterbuurten, die tegen de helling van den heuvel opklimmen en hier en daar uitnemend schilderachtige tafereeltjes te zien geven. 't Is daar soms een heerlijke verwarring van roode daken en houten gevels, witte muurtjes, groene, wilde hagen, verwelooze schuttingen, wingerdranken en vlierstruiken, waschgoed en werktuigen, hooge, schaduwrijke boomen, erfjes met blinkende waterplassen, karren en huisdieren, terwijl daar tusschen soms een ruim uitzigt zich opent over de bloeijende korenvelden en de golvende lijnen der verre, blaauwe hoogten, of op den kerktoren met zijn kloeke spits en het glinsterende leijen dak op de witte kerk, boven den warklomp van daken in het uitgestrekte dorp. Buiten den kring der huizen liggen ook hier de afgesloten tuinen der ingezetenen, evenals de begraafplaatsen voor Protestanten en R. Catholieken in hun hooge digte hagen, | |
[pagina 271]
| |
en als wij, steeds een weinig klimmende, de hoogvlakte hebben bereikt bij den eenzamen molen aan den heuvelrand, dan weidt het oog over een onafzienbare vlakte, met boekweit en rogge bezaaid, waardoor de wegen naar Lichtenvoorde en Groenlo loopen en waar het houtgewas eenige verspreide woningen en buurschappen aanwijst. Een fabriekschoorsteen bij den Groenloschen weg herinnert ons, dat hier niet enkel de landbouw wordt beoefend, maar dat ook de nijverheid er mede moet helpen voorzien in de behoeften der bevolking, die op den schralen, met grint en keijen bedekten bodem, geen voldoend levensonderhond vinden kan. Die schoorsteen brengt ons tevens de taak, nog door ons te vervullen, in de gedachte. Op den frisschen, helderen, zonnigen morgen eischt het wel eenige zelfverloochening, de levenwekkende vrije lucht te verwisselen met de enge, bedompte werkplaats! Wij mogen echter het bezoek aan een merkwaardige en in ons vaderland welligt eenige fabriek niet verzuimen en wij gaan het dorp weêr in. De fabriek, daar op eenigen afstand voor ons, is niet die, welke wij zoeken. Wij vinden die na wat dwalen en vragen, en worden met welwillendheid door een' der eigenaars ontvangen en rondgeleid. Aanvankelijk is de overgang alles behalve aangenaam! En wij kunnen ons nog troosten met de gedachte, dat wij straks de frissche lucht weêr met volle teugen zullen mogen inademen. Maar wat droevig lot voor hen, die dag aan dag, van den morgen tot den avond, hier leven moeten! De grondstof, hoorn, is toch uit haar' aard reeds niet zeer welriekend, vooral niet, als zij bij groote hoeveelheden is opeengehoopt. Maar geschroeid en gesmolten verspreidt zij een' gruwelijken stank en op de draaibanken gebragt, vervult zij alles met een stof, dat muren, werktuigen en arbeiders met een dikke, witte laag bedekt. 't Is trouwens reeds veel beter geworden. Onvermoeid wordt gezocht naar middelen, om het te verwijderen en althans de inademing er van te voorkomen, terwijl zooveel mogelijk voor luchtverversching zorg wordt gedragen. De fabriekanten en hun zonen onttrekken zich overigens aan de fabrieksatmosfeer niet. Van den | |
[pagina 272]
| |
aan vang af zijn alle werkzaamheden door hen medegedaan, om volkomen in het vak tehuis te geraken. De bewerking begint met het afzagen van de punten der hoorns, die niet hol zijn en waarvan mondstukken voor pijpen, sigarenpijpjes en waterzakken worden gedraaid. Vervolgens worden zij gesorteerd; de kleine stukken worden voor kleine, de grooten voor groote kammen bestemd. Door verwarming buigzaam gemaakt, doorgesneden, nogmaals verwarmd, tusschen persen gerekt en geplet, zijn zij geschikt om te worden overgegeven aan den werkman, die met een zinken mal er den vorm op teekent. Dan worden zij in den vereischten vorm gezaagd; elders worden de tanden door een cirkelzaagje er in gesneden; ginds worden de tanden afgerond en gepolijst. Bijzondere zorg wordt besteed aan de exemplaren, die wat meer sierlijkheid vereischen, zooals de zwarten van kostbaar buffelhoorn, of de zuiver witten. De laatsten worden, naar den smaak der Mexicaansche dames, met bloemen en sieraden beschilderd, en wij zien er in ‘het stalenboek’ van groote fijnheid en opmerkelijke schoonheid. De ‘schildpadden’ kammen vorderen nog een bijzondere bewerking. Daartoe worden de gevlakte hoorns gebruikt. Waar de donkere vlammen moeten komen, worden zij met kalk gebeten, om de olie weg te nemen en hen voor de kleurstof ontvankelijk te maken. Dan worden zij gekleurd, gewasschen, gepolijst, en verrassend is vaak de verandering, die de onoogelijke grondstof heeft ondergaan. Veel gaat er niet verloren. De kleine stukjes, die hier en daar overblijven, worden tot knoopen verwerkt en de afval gaat als mest naar het land. Wij hebben nog even den tijd, om na ons bezoek aan de fabriek ook kennis te nemen van het gedeelte van het dorp, dat zich naar den kant der Slingerbeek uitbreidt. Nevens het schoolhuis bij de kerk dalen wij eenige trappen af - een aardig hoekje, met oude, schilderachtige huisjes en een fraai gezigt op het bosch aan de overzijde der beek. Wij komen door een nette, grootendeels nieuwe straat, langs het sierlijke gebouwtje der Sociëteit, langs hagen en tuinen, buiten het dorp, waar de watermolen ligt met haar rieten daken en hooge populieren aan den oever | |
[pagina 273]
| |
Ook van hier vertoont zich het dorp van een gunstige zijde, en met aangename herinneringen kunnen wij scheiden van de bloeijende, schoon gelegen plaats, om ons door den gereedstaanden wagen te laten voeren naar oorden, waar weêr andere tafereelen ons wachten.
Tot Dinxperlo is er niet bijzonder veel te zien. De weg is eenzaam en meestal open. Huizen zijn er weinig. Alleen in de buurschap IJzerlo staan er eenigen bij elkander. Boerderijen van aanbelang zien wij niet. Gingen wij de bosschen door, die op eenigen afstand van den weg van tijd tot tijd de bouwlanden en heidevelden afwisselen, dan konden wij misschien enkele Scholtegoederen vinden. Ter linkerhand zouden wij niet ver kunnen afdwalen, of wij kwamen op Duitsch grondgebied, want de weg loopt digt langs de grens en als wij over een der hooge esschen rijden, dan zien wij diep in het vreemde land, naar den kant van Bockholt, dat door de burgerij van Aalten dan ook nog al eens wordt bezocht. 't Is hun naaste spoorwegstation, voor wie in de rigting van Wesel reizen wil. Gansch zonder liefelijkheid of verscheidenheid is de weg niet, maar voor een' wandeltogt zou hij toch te lang en te eentoonig zijn. Bij Dinxperlo nadert het bosch wat meer, en de omtrek van dat grensdorp levert wel fraaije punten op. Wij kunnen er echter niet lang genoeg vertoeven, om die meer in bijzonderheden te gaan onderzoeken en in Dinxperlo zelf behoeven wij ons niet langer optehouden dan noodig is om het paard gelegenheid tot eenige verfrissching te geven. Dat de plaats reeds in menig opzigt een Duitsch voorkomen heeft, kan onze aandacht niet ontgaan en met name de niet onaanzienlijke herberg heeft alle overeenkomst met een ‘gastwirthschaft’. Het dorp ziet er overigens net en welvarend uit en bij den ingang prijkt een fraaije linde. | |
[pagina 274]
| |
Dinxperlo is de laatste plaats van de oude heerlijkheid Bredevoort. Vlak bij het dorp lag haar grens, gelijk daar nog de landsgrens gevonden wordt. Zelfs zou bijna gezegd kunnen worden, dat de eene zijde der straat Hollandsch is en de andere zijde Duitsch, wanneer niet het Duitsche gedeelte een afzonderlijk dorp, met name Süderwick, uitmaakte. De groote weg loopt eenigen tijd vlak langs de scheiding heen, zoodat het hoofdgebouw eener tapijtfabriek, die wij langs komen, op uitheemschen bodem staat, terwijl de daartegenover liggende nevengebouwen op vaderlandschen grond zijn opgetrokken. Aan bouwstijl en versieringen zijn intusschen de woningen nog duidelijk te onderscheiden en 't mag ons inderdaad verwonderen, dat zoo onmiddellijk in elkanders nabijheid het verschil in nationaliteit zoozeer is bewaard gebleven. Ook de grondsoort is blijkbaar niet dezelfde. Terwijl aan deze zijde boekweit en koren groeit, strekken over de grenzen groote, frissche weilanden en digte boschjes zich uit in de vruchtbare vlakte, waar de IJsel door kronkelt. Overvloed van populieren wast er in den omtrek. Talrijk zijn dan ook in en bij Dinxperlo de klompenmakers. De weg buigt zich een weinig en verlaat den hoogeren bouwgrond, om tusschen de weiden door te loopen. Wij komen aan de brug over de Priesterbeek en wij zijn in het buitenland. 't Is een fraaije, houtrijke landstreek. Eiken en beuken, door vruchtboomen afgewisseld, tieren er welig en vormen heerlijk belommerde lanen. De vrolijke rivier houdt ons een tijd lang gezelschap; over de gras- en korenvelden vertoonen zich op eenigen afstand donkere bosschen en voor ons ligt Anholt in het groen. De afsluiting der weilanden, de tolboom, de huizen, de kleeding en zelfs de houding en gelaatstrekken der voorbijgangers, dat alles zou ons doen vergeten, dat wij slechts weinige minuten van de grens verwijderd zijn. Anholt met zijn grondgebied is trouwens sedert lang geheel Duitsch. Maar het landje dringt zich min of meer zonderling in het onze. De naaste weg tusschen de niet ver van elkander verwijderde dorpen Dinxperlo en Genderingen loopt over Anholtsch terrein. 't Behoorde vroeger dan ook tot Gelderland en die oude betrekking geeft | |
[pagina 275]
| |
ons vrijmoedigheid, ons niet als op geheel vreemden bodem te beschouwen. Het stadje verdient een belangstellend bezoek. Groot is het niet, maar voor een Duitsche plaats van dien rang is het tamelijk vrolijk en vriendelijk. De omstreken zijn bekoorlijk, het groote, schoone kasteel is merkwaardig en het park prijkt met prachtig hout. Hier veroorloven wij ons dan ook een vrij langdurig oponthoud.
Anholt heeft lange jaren behoord aan het edele geslacht der bannerheeren van Bronkhorst-Batenburg, sedert het einde der 14de eeuw, toen Gijsbert van Bronkhorst met Margaretha, de dochter van den toenmaligen Heer van Anholt, Herman van Gemen, was gehuwd. In den fellen en langdurigen strijd tusschen Egmond en Oostenrijk om de heerschappij over Gelderland, koos Heer Jacob, wien Batenburg en Anholt destijds behoorden, de Oostenrijksche zijde en hertog Karel verdreef hem uit zijn bezittingen. Karel hertog van Gelder stolt
Nam Jacob van Batenborch Anholt.
Zoo staat er te lezen boven een der poorten van het kasteel. Zelf gevangen genomen, werd hij niet dan tegen een zeer aanzienlijk losgeld geslaakt. Batenburg kreeg hij in 1513 terug, maar Anholt werd afgestaan aan een' zijner neven, Herman van Bronkhorst en ging korten tijd daarna, in 1537, aan Dirk van Bronkhorst over, die ook de bannerij Baer had gekocht. Diens zoon Jacob teekende in 1579 de Unie van Utrecht, maar verliet spoedig weêr de Staatsche partij. Anholt werd in 1580 door de Gelderschen verbrand en in 1581 werd hij zelf voor Lochem dood geschoten. De goederen bleven lang in beslag, en de onzekerheid omtrent de soevereiniteit over Anholt gaf tot vrij wat processen aanleiding. Gelderland bleef zijn regten handhaven en bevelen geven, zonder evenwel altijd gehoorzaamd te wor- | |
[pagina 276]
| |
den. Het einde was, dat Anholt in den regel als een rijksheerlijkheid werd beschouwd, al hield de Landschap niet op, bij alle gelegenheden te protesteren. En sedert Jacobs kleindochter met den Rijngraaf en vorst von Salm Salm, was gehuwd, wiens geslacht, na den verkoop van Baer en Lathem, geen betrekking meer op Gelderland had, werd Anholt telkens meer beslist Duitsch. Men verstaat er evenwel ‘het Hollandsch’ zeer goed en door zijn ligging is het stadje met Nederlanders in voortdurende aanraking, terwijl zijn geschiedenis tot in de eerste helft der 17de eeuw met de onze naauw is verbonden.
Vlak bij het logement, waar wij uitspannen, begint een zeer fraaije lindenlaan, die tusschen de moestuinen en het park van het kasteel naar den hoofdingang leidt. Grootsch en deftig is alles en het wordt uitstekend onderhouden. De wegen zijn breed, de vijvers en grachten ruim en helder; frisch groen zijn de grasperken, rijk de bloembedden, gezond en krachtig is overal het hout. De gebouwen zijn hecht, de bruggen kloek van vorm, de talrijke hekken en balustraden, tusschen palen van gehouwen steen, zijn smaakvol en sierlijk, de hier en daar geplaatste beelden goed van bewerking. Het geheel maakt een' diepen indruk door de vereeniging van vorstelijke pracht en liefelijke schoonheid. Tegenover de buitenpoort van het kasteel ligt de watermolen, op de brug prijkt het beeld van St. Johann van Nepomuck en statig vertoont zich van hier het uitgestrekte slot met zijn' sterken ronden toren, zijn' grooten voorburgt, zijn breede grachten, met de trotsche linden op het ruime voorplein, de schaduwrijke lanen, die zich aan verschillende kanten openen, en het heerlijke hout van zijn park. Een ophaalbrug geeft toegang tot den ouden hoogen poorttoren, wiens opschrift verhaalt, hoe hertog Karel Anholt nam, en daardoor tot den voorburgt met stallingen en vertrekken voor het hofgezin, terwijl het slot zelf aan de linkerzijde ligt. Van binnen is het kasteel wel te zien en behalve tal van andere merk- | |
[pagina 277]
| |
waardigheden, moet er een kostbare verzameling van antieke schilderstukken zijn, waaronder meesterwerken van Rubens en Carlo Dolce. Op het oogenblik, waarop wij ons binnen de poort vertoonen, neemt het vorstelijk gezin ‘ein kleines Frühstück’, en gedurende dien tijd wordt niemand toegelaten. Tijd om te wachten, tot het maal is afgeloopen, hebben wij niet. Anholt ligt ook niet in Nederland en wij mogen het niet bij verrassing annexeren, al zou de lust daartoe ons niet ontbreken. Het in bijzonderheden te zien en te beschrijven, zou ons voeren buiten de grenzen onzer taak; ook is het park met zijn' sierlijken aanleg en zijn wonderschoon geboomte zóó bekoorlijk, dat wij er des noods de kennismaking met slotvertrekken, merkwaardigheden en schilderijen zonder al te groot leedwezen voor prijsgeven. Het loopt om het kasteel heen en geeft dus ook de andere zijden van de groote, geelgepleisterde slotgebouwen te zien.
Niet ver van Anholt verlaten wij Duitschland weêr. Terzijde van den grooten weg, aan den overkant van den IJsel, ligt het bosch van Landfort en Landfort is Hollandsch. Een openbare weg leidt er niet door, maar wij hebben in Anholt een' der zonen van de tegenwoordige eigenaresse ontmoet en verlof ontvangen, over de plaats te rijden. Wij gaan dus de rivier, die de grensscheiding uitmaakt, over en komen dan door een stuksken vaderlandsch grondgebied, dat wij zouden missen, wanneer wij den straatweg naar Genderingen volgden. In de vorige eeuw was Landfort een jagthuis van den Heer van Anholt. Er wordt van gezegd, dat het niet zeer oud was en vier torens met spitsen van een zonderling maaksel had. Is de plaats van het huis op de kaart der graafschap Zutfen in den Tegenwoordigen Staat van Gelderland juist aangewezen, dan stond het op den regteroever der rivier, op Anholts grondgebied, en dus niet, waar het tegenwoordige huis is gebouwd. Er schijnt overigens van het landgoed weinig bekend, dan dat het ook be- | |
[pagina 278]
| |
hoord heeft aan de van Lijndens, die den naburigen Swanenburg bezaten. Het donkere geboomte dier oude heerlijkheid zien wij op eenigen afstand zich aan het Landfortsche bosch aansluitend en er als één geheel mede vormend, ten bewijze, dat de bezoekers van Anholt ook aan deze zijde van het stadje voor hun wandeltogtjes houtgewas en lommer in overvloed kunnen vinden. Landfort heeft binnen zijn grenzen groote, met krachtige boomgroepen versierde weiden, door groene lanen ingesloten en ten deele met digte boschpartijen van opgaand hout en opslag omzoomd. Van het geel gepleisterde, moderne huis komt slechts nu en dan eens iets in 't gezigt, evenals van den fraaijen vijver en van den uitgestrekten bloemhof. De bodem is laag en hier en daar drassig, zoodat het in een' regenachtigen zomer als deze niet altijd zeker is, of de wegen wel te berijden zijn. Wij ontmoeten echter geen hindernissen van dien aard en doorkruisen de lange eiken- en beukenlanen, hier en daar door populieren, wilgen en hakhout afgewisseld, totdat wij op de gronden van den Swanenburg aankomen. Ook hier vinden wij eerst nog lage weiden, door breede singels van den weg gescheiden, biezen, opslag en wilgen, nevens zware beuken en eiken. Het kasteel zelf ligt iets hooger, met het front gekeerd naar den grintweg tusschen Netterden en Genderingen, waarop ons binnenpad uitkomt. De oude, sterke burgt behoorde sedert het begin der 14de eeuw aan de onrustige Heeren van Ulft uit het geslacht der Heeckerens. Zij waren volijverige aanhangers der partij, naar den naam van het hoofd van hun geslacht genoemd, en onder de namen der edelen, die een rol speelden in de voortdurende twisten dier veelbewogen dagen, worden ook die der Swanenburgs geenszins gemist. Men vindt verhaald, dat het slot in 1411 door Willem van Swanenburg aan Reynald van Aeswijn werd verkocht en in 1425 door hertog Arnoud ingenomen. Dit sluit echter niet met een berigt, aan het Bergsche archief ontleend, dat Frederik van den Berg in 1415 den Swanenburg van Fredrik van Ulft in pandschap nam en daar hij destijds met hertog Arnoud op goeden voet was, schijnt de inneming van het huis eenigs- | |
[pagina 279]
| |
zins vreemd. Later hadden de Heeren van den Berg er blijkbaar de beschikking niet meer over, en tot in het begin der 16de eeuw was het nog sterk genoeg, om door strooptogten op hun grondgebied dien bannerheeren een doorn in het oog te zijn, totdat het in 1518 door graaf Oswald II belegerd en veroverd werd. Die tijden van onrust zijn sedert lang voorbij. Het huis werd ontvest en in den loop der eeuwen belangrijk vertimmerd, maar het is nog een deftig en aanzienlijk gesticht, geel gepleisterd en goed onderhouden. Wat er van het oude huis nog mag over zijn, is moeijelijk na te gaan. Evenals zoo menig ander kasteel vormde 't waarschijnlijk in der tijd een vierkant, op de hoeken door torens versterkt, waarvan twee zijden door de slotgebouwen, de twee anderen door muren werden ingesloten, met grachten omringd en door een valburg aan den voorburgt verbonden. Wat er van over is, kan het hoofdgebouw met zijn' vooruitspringenden vleugel zijn. In den hoek, door dien vleugel gevormd, rijst een slanke, achtkantige toren, met een lantaren gekroond. Een breede steenen trap leidt naar den ingang in den vleugel. Aan de voorzijde is een zware, lage toren met koepeldak gebouwd. Poort en valmuren verdwenen, de gracht werd gedempt, van den voorburgt bleven alleen een paar stalgebouwen. Ook de buitengracht en de voorpoort, met zijn brug aan den weg, zijn er niet meer. Een ijzeren hek tusschen twee zware palen geeft thans toegang tot het ruime plein voor het huis, waar fraaije eiken groeijen en waaraan de moes- en bloemtuinen zich aansluiten. Zooals het thans is, zou 't den Gelderschen of den ingezetenen van Berg geen zorg meer baren. Vreedzaam wandelen er de geestelijke zusters uit Duitschland rond, die het huis hebben gehuurd en sedert eenige jaren bewonen. Maar wie een paar dagen na ons komt, zal ook die rustige gestalten er niet meer zien. De huurtijd is verstreken; morgen gaan de nonnekens elders heen en dan staat de Swanenburg weêr ledig. Uit het bezit der Aeswijns ging het over aan Raesfelts en van Lijndens. In 't begin der vorige eeuw werd het door een' der baronnen van Lijnden ‘deftig vernieuwd en verbeterd.’ Tegen- | |
[pagina 280]
| |
woordig behoort het Jhr. F.H.J. van Nispen te Zutfen. Swanenburg ligt niet ver van Genderingen en de weg derwaarts loopt gedeeltelijk door een eikenlaan, tusschen de bosschen van het kasteel en de met hooge hagen omsloten tuinen. Er behoort hoog en zwaar hout tot het goed en tegenover het huis ligt een prachtige, donkere, met gras begroeide allee. Niet ver van het kasteel stroomt de IJsel, die tot dus ver de grensscheiding uitmaakt. De weg tusschen Anholt en Genderingen liep dan ook over Duitschen bodem, tot op het punt, waar onze grintweg zich daarbij aansluit. Hier ligt het adellijke huis Wildt, thans een modern gebouw in jong geboomte, dat in geen enkel opzigt meer aan de oudheid van het goed herinnert. 't Is echter weêr vooruit gegaan sedert de vorige eeuw, toen het niet veel meer was dan een verwilderde boerenwoning. Aan edele huizen was de omtrek eenmaal rijk, maar verdwenen zijn Wezenhorst, Hardenberg en Deurvorst. En wat er over is van het sterke Ulft, dat zullen wij straks met eigen oogen zien. Dat het slot Swanenburg in de dagen zijner kracht den Bergschen Heeren een gevaarlijk vijand kon zijn, vooral zoolang het behoorde aan hetzelfde geslacht, dat Ulft bezat, wordt ons duidelijk, als wij Genderingen, een Bergsch grensdorp, tusschen deze beide burgten zien ingeklemd. Aan die zijde lag de bannerij open en het verwondert ons niet, dat alles werd beproefd, om zulke geduchte naburen onschadelijk te maken, hetzij door aankoop of pandschap, hetzij dan door verwoesting. Genderingen werd herhaaldelijk versterkt, maar niettemin ging het in den met zooveel verbittering gevoerden oorlog tusschen Berg en Wisch, in veertig jaren tijds tweemaal in vlammen op. 't Was een belangrijke plaats, waar sedert de 14de eeuw, volgens vergunning van den Keulschen aartsbisschop, geld werd gemunt. 't Is nog een vrij groot welvarend dorp, met eenige nijverheid, te midden van vruchtbare weilanden in 't geboomte gelegen. Merkwaardigheden zijn er echter niet te zien en wij behoeven ons er dus niet op te houden. Daar ginds voor ons, waar de hooge toren der nieuwe R.C. kerk van Ulft uit de vlakke velden oprijst, | |
[pagina 281]
| |
ligt voor het oogenblik ons naaste rustpunt. De populierenlaan van het landgoed Engbergen laten wij ter regterhand. Welligt schuilt daar in den grond, waar in 1810 een met asch gevulde urne werd opgedolven, nog wel meer, wat uit den vóórchristelijken tijd is overbleven, maar wij kunnen thans daaromtrent natuurlijk geen onderzoek instellen. De landstreek is tamelijk rijk aan geboomte, maar peppels en wilgen hebben er de overhand. De IJsel stroomt er door en de rivierklei vormde er welige grasvelden, die echter meer voordeelig voor de eigenaars, dan aantrekkelijk voor den wandelaar zijn. Het hooge, zware hout van eiken en beuken hebben wij aan gene zijde van Genderingen achter ons gelaten en vooreerst betreden wij het gebied van die woudkoningen niet meer. Alleen op het buitengoed Berghuis, niet ver van Ulft op een hoogte aangelegd, vinden wij een digt en wild plantsoen. En nu zijn wij te Ulft, een klein, net dorpje, met een aantal grootendeels nieuwe huizen. Bij de brug over den IJsel laten wij onzen voerman een stalling opzoeken en wij maken ons op ter bedevaart naar het overblijfsel van het oude, eenmaal zoo vermaarde en gevreesde slot. Dat het niet veel meer van zijn' voormaligen luister heeft bewaard, kunnen wij reeds terstond opmerken, maar de herinneringen, er aan verbonden, geven het armelijk overschot toch regt op een belangstellend bezoek. Wij gaan de brug over, slaan ter linkerzijde een voetpad over een weiland in en komen bij een' heuvel, thans met gras begroeid en met eenige moesgroenten beteeld, vol puin en groote steenen. Op dien heuvel staat een witgepleisterd, eenvoudig vierkant huis met pannen dak. Een eenzame esch staat er nevens. In den voorgevel is een deur met twee ramen aan elken kant en een rij vensters er boven. Twee wapenschilden, die ieder een' leeuw vertoonen, zijn in den gevel gemetseld. Het huis is slechts één vertrek diep en aan de achterzijde daalt de heuvel steil af naar de rivier, die er op korten afstand voorbij stroomt. Van binnen vinden wij een klein portaal, waaruit een smalle trap naar boven leidt: regts een kamer, met oud behangsel en schilder- | |
[pagina 282]
| |
werk, gescheurd, verwaarloosd, verbleekt en versleten, links een keuken, waar de tegenwoordige burgtvrouw met haar kinderen huist. Daar achter is een schuurtje met den ingang naar de zware, gewelfde kelders. Op de bovenverdieping was geruimen tijd een fabriek van stoelen en andere meubels uit bamboes. Thans is die fabriek naar het dorp verplaatst en de bovenverdieping van het huis staat ledig. Ulft is tegenwoordig een arbeiderswoning, die in geen enkel opzigt meer beantwoordt aan de beschrijving, door van der Aa uit den Tegenwoordigen Staat van Gelderland overgenomen. ‘Dit slot, hetwelk aan den eenen kant bijna in den ouden IJsel staat, heeft eenen zwaren ronden toren en een ruim binnenhof. Voorts ziet men er nog het onderste gedeelte van eenen ronden toren, wiens muren 5,65 el dik zouden zijn..... In de muren van het slot heeft men eenen gang gemaakt, die 1,88 el breed is.’ Van dit alles is niets meer te zien. Misschien zou bij het opruimen van den puinheuvel iets omtrent de oorspronkelijk inrigting van den burgt zijn op te maken, maar het huis, zooals het tegenwoordig is, is nooit meer geweest dan een niet zeer groote en vrij moderne heerenhuizinge, al is zij van den ouden steen gebouwd en al zijn enkele wapenschilden, van het voormalige slot afkomstig, in den muur geplaatst. Toch mogten wij het niet voorbijgaan, nu wij het oord doorkruisen, waar het sterke slot zulk een rol heeft gespeeld. Als zijn naam in 1132 voor het eerst wordt genoemd, treedt zijn eerst bekende Heer Dirk reeds min of meer in het karakter van overweldiger op. Hij had zich een eigen goed in Ulft, aan de kerk te Xanten behoorende, als een leen toegeëigend. Tegen een jaarlijksche uitkeering van twee Deventersche ponden mogt hij 't behouden. Naar het wapen te oordeelen, waren die van Ulft aan de Heeren van den naburigen Schuylenburg verwant. Beide huizen voerden drie klimmende leeuwen van zilver, het eerste op lazuur, het tweede op keel. In de laatste helft der 13de eeuw ging het huis en de heerlijkheid door een erfdochter over aan een ander geslacht. Evert van Heeckeren was met Christina van Ulft gehuwd. Hij nam den naam zijner nieuwe bezitting aan, | |
[pagina 283]
| |
maar behield zijn vaderlijk wapen. De Heeckerens waren magtige en strijdlustige Heeren. Evert van Ulft, de tweede van dien naam, was een man van groote beteekenis en toen in 1339 graaf Reinald tot hertog van Gelder verheven werd, werd aan hem het erfmaarschalkambt geschonken. Na Reinalds dood nam hij zitting in den landraad, die het bewind aanvaardde. In den bloedigen oorlog tusschen Reinalds zonen lieten de zonen van Heer Evert zich duchtig gelden en het Oversticht zag hen herhaaldelijk als vijanden optreden. Maar al werd de roem van stoute oorlogslieden ruimschoots gewonnen, de geldmiddelen raakten uitgeput. Een andere Evert, gunsteling van den graaf van Cleve, verpandde in 1381 dien vorst zijn huis Ulft. 't Was in hetzelfde jaar, toen hij werd opgenomen in de ‘gekkenorde’, die onder een onschuldig uiterlijk waarschijnlijk staatkundige bedoelingen verborg. Ook zijn leven werd in aanhoudenden krijg gesleten en allengs werd de kracht der strijdhaftige Heeren gebroken. Frederik van Ulft maakte in 1411 zijn slot een open huis voor den hertog van Gelre. De Swanenburg werd vervreemd of verpand, en in 1453 zag hij zich genoodzaakt, zijn' vaderlijken burgt aan Willem van den Berg te verkoopen. 't Was een belangrijke aanwinst voor het huis Berg, maar uit andere burgten, als Kemnade en Wijnbergen bij Doetichem, aan Dirk van Baer ontnomen, bestookte Frederiks zoon Evert als van ouds 't gebied van Berg en zelfs tegen den Cleefschen hertog waagde hij den strijd. Eindelijk raakte hij in 1475 gevangen en al leefde hij na zijn loslating nog een twintigtal jaren, de magt van Oostenrijk was hem te sterk. Met zijn' zoon Evert stierf de hoofdstam in 1519 uit. Het slot Ulft bleef in 't bezit van Berg. De grafelijke familie hield er soms haar verblijf. Een der zonen van graaf Willem en Maria van Nassau werd er in 1559 geboren; twee hunner dochters, Juliane en Wilhelmina, verdronken in 1591 niet ver van het huis in den IJsel. Graaf Willem zelf was in November 1586 op dit kasteel overleden. 't Moet destijds voor een' edelman van zoo hoogen rang nog een geschikte woning | |
[pagina 284]
| |
zijn geweest, al had het ook door den krijg geleden. Toen graaf Willem nog tot de verbonden edelen behoorde, waren zijn sloten 's Heerenberg en Ulft verbeurd verklaard, terwijl hij zelf als balling het land was ontweken. De groote beweging, door zijn' zwager, prins Willem, beraamd, werd in 1570 door hem aangevangen met het vermeesteren en bezetten dezer twee kasteelen. Maar Alva's troepen rukten voor Ulft en schoten den grooten toren in puin. 't Gelukte hem intusschen nog in hetzelfde jaar, met behulp zijner onderzaten, den nog altijd sterken burgt te herwinnen en bij zijn' krijgstogt in Gelderland en Overijsel in 1572 bleef Ulft een zijner wapenplaatsen. Honderd jaar later werd het kasteel nog eenmaal genomen. De Franschen bezetten het, terwijl de Munsterschen het naburige Deurvorst verwoestten. Sedert had het geen beteekenis meer voor de geschiedenis. Ook als gebouw heeft het thans niets merkwaardigs meer. Maar zijn naam is aan edele geslachten en belangrijke gebeurtenissen zóózeer verbonden, dat wij ons niet verantwoord zouden hebben geacht, als wij ons om zijnentwille niet een' kleinen omweg hadden getroost.
Silleveld en Schuylenburg, Terborg en Wisch zijn ons reeds van vroeger bekend. Ware 't zoo niet, dan hadden wij deze dorpen, - deze kasteelen vooral - niet onbezocht mogen laten, en de dag zou dan te kort zijn geweest, om ons plan ten uitvoer te leggen. Daarop hadden wij trouwens gerekend. Op ons programma van heden kwamen die namen niet voor. Wij kunnen den kortsten weg naar Montferland kiezen, den weg door de vlakke weiden aan deze zijde van den IJsel en ons vergenoegen met het gezigt op de bosschen, torens en gebouwen aan den overkant der rivier, waardoor de overigens kale en eentoonige landweg toch inderdaad soms zeer fraaije partijen oplevert. Wij zijn nog steeds in de oude bannerij Berg, maar daar ginds, aan de overzijde, lagen de goederen en kasteelen, waar- | |
[pagina 285]
| |
uit zoo vaak vijandelijke benden in doodelijke veeten verwoesting en plundering bragten over het land, dat hier door geen' sterken burgt was gedekt. Voorbij Terborg, dat wij op eenigen afstand regts laten liggen, wordt de grond weêr hooger en de klei wordt door zand afgewisseld. Het dorpje Etten ligt te midden van korenvelden, tuinen en hagen, maar houtgewas is in deze streek niet overvloedig en voor wandelaars biedt het landschap te weinig afwisseling aan. Evenwel zijn er hier en daar ruime vergezigten op den Elterberg en de Montferlandsche hoogten, waarnevens de torens van Emmerik, Zeddam en andere min of meer verwijderde Duitsche of Nederlandsche plaatsen oprijzen, en als wij Montferland naderen, dan klimt de weg en dan beginnen de dennenbosschen zich te vertoonen. De golvende, digt begroeide heuvelen liggen voor ons en als wij den grintweg tusschen 's Heerenberg en Zeddam hebben gekruist, beginnen wij den berg te bestijgen, die door tal van gezelschappen als een in den omtrek wijd vermaarde uitspanningsplaats wordt bezocht. Bijna regt rijst de bergrand op, met beuken en dennen begroeid en met een digt tapijt van klimop en mos overdekt. Rappe en jeugdige voetgangers klauteren hier of daar wel tegen de helling op. Hun is de inspanning genot en de minst gebaande weg het liefst. Maar de rijweg slingert zich om de hoogte heen in schaduw van hooge stammen, tot dat hij eindigt bij den stal, waar eerwaardige linden hun breede kroonen uitbreiden. Hier blijven de wagens achter, en voor aamborstigen of ouden van dagen is 't nog een vermoeijende klim, eer langs het steile voetpad de top van den heuvel bereikt is! Dan vinden zij zich echter ruim beloond door de heerlijke uitzigten, daar in overvloed te genieten. Montferland - ‘Mond vol land’, zoo verklaart de overlevering den naam. De Reuzen, zoo zegt zij, die den Eltenberg daar ginds hebben opgekruid, verloren onderweg wat zand. ‘Laat dat mondje vol maar liggen’, zei er een. Dat boezemt geen groote gedachten in omtrent zijn hoogte. Negentig meters is inderdaad ook zoo belangrijk niet voor een' berg. Maar in dezen omtrek heeft hij toch inderdaad iets te be- | |
[pagina 286]
| |
duiden en hij is hoog genoeg, om een' ruimen blik over het omliggende land te vergunnen, niet zóó hoog, dat de vergezigten verward en onduidelijk worden. Voor ons is hij op de regte maat en geenszins onverdiend is de goede naam, die er in den lande van uitgaat. Bij de boschwachterswoning op den vlakken heuveltop is een ruime kamer gebouwd, terwijl ook buitenshuis voor gasten en gezelschappen gelegenheid is, om zich een rustplaats te kiezen, en voor kinderen, om er wippend en schommelend het leven te genieten. Er zijn heerlijke koele plekjes in het lommer der oude linden en bij een rondwandeling wordt het oog telkens vergast op fraaije vergezigten, die er niet door verliezen, dat zij tusschen het hooge hout en den golvenden, boschrijken voorgrond als in een frisch en krachtig groene lijst zijn gevat. Daar rijst de Elterberg, de roem van den omtrek, met zijn kerk op de sierlijk begroeide hoogte. Ginds ligt 's Heerenberg met zijn' zwaren, grijzen slottoren en daarachter Emmerik met zijn torenspitsen. Ginds breidt de vlakte zich uit, met bouwvelden en bosschen en huizen bezaaid, waarin wij de torens van Terborg, Sillevold, Aalten, Varseveld, Anholt onderscheiden. Naderbij ligt Zeddam met zijn heuvels, vriendelijk uitkomend tusschen het donkere houtgewas. Een andere opening geeft ons Doetichem op den achtergrond te zien. Elders ontwaren wij den kronkelenden Rijnstroom, en de stadjes Rees en Griet, de dorpen Millingen, Empel, Bienen; elders weêr Calkar met zijn' Monreberg, Cleef met den Zwanentoren en zijn liefelijke heuvelrij. Slechts aan eene zijde der hoogte is het uitzigt door bergen en bosschen, aan die van Montferland zich aansluitend, meer beperkt. En wie den top verlaat, om langs de helling rond te dwalen, die vindt er diepe holle wegen, steile, rijkbewassen kanten, slanke stammen, digte schaduwen, vriendelijke boschpleintjes in rijke afwisseling, terwijl bij eenigszins langdurig verblijf ook de aangrenzende begroeide heuvelen nog wel meer dan één uitlokkend pad en treffend woudgezigt opleveren. Welligt vindt de zwerver dan ook aan den voet van den berg | |
[pagina 287]
| |
nog eenige overblijfselen van de dubbele wallen en grachten, die in overouden tijd ter verdediging schijnen te zijn aangelegd. En wie weet, of hij dan ook de witte juffer niet ontmoet. Kwaad zal zij hem niet doen, als hij haar met rust laat. Maar waagt hij 't met haar te spotten, dan kon het hem gaan, als dien vrachtrijder uit Beek, die den wilden dans, ligtzinnig gezocht, met zijn leven betalen moest. Gelukt het hem, de gunst der jonkvrouw te winnen, dan wijst zij hem welligt een' verborgen schat, zooals zij 't een' jeugdigen arbeider moet hebben gedaan, naar 't verhaal, dat welligt nog bij de boschwerkers en houthakkers niet vergeten is. Het blijkt, dat Montferland ook zijn sagen heeft - reuzen, een witte juffer, een verborgen schat, - bovendien weet de overlevering te verhalen, dat Drusus hier meer dan eens zich heeft opgehouden. De geschiedenis heeft slechts weinig berigten bewaard. In het jaar 1550 wordt de naam voor het eerst in rekeningen, op het huis Berg berustend, als Montfranderberg genoemd. Later hebben graven van den Berg op den top ‘paleizen’ of lusthuizen gebouwd. Maar zeker is de plek reeds eeuwen geleden bekend en in eere geweest. De sage der reuzen kan op een overoude bevolking wijzen en waar de witte juffer is, daar zijn doorgaans de grafheuvels niet ver. Daar moeten dan ook, omstreeks een eeuw geleden, aan den Z.O. voet van den berg urnen met asch en beenderen zijn opgegraven en niet ver van daar kwam een steenen beitel voor den dag. De gewoonte van het landvolk, om des Zondags de hoogte te bezoeken, kan welligt een herinnering zijn aan de voormalige heiligheid der plaats. Brokken graniet, op den top verspreid, kunnen van een verwoest offeraltaar afkomstig zijn en volgens sommigen bekleedt de als een digt priëel geleide linde bij het huis de plaats van een' gewijden boom. Ook de Romeinen kunnen hier een wachtpost hebben gehad. Aan den O. voet werden steenen en tegels van Romeinsche constructie gevonden en op een' der tegels meende de geleerde oudheidkenner Janssen den naam te lezen van het 6de legioen, dat in den strijd tegen Claudius Civilis den Elterberg, Xanten, | |
[pagina 288]
| |
Cleef en Nijmegen bezet hield. En de schat? Er schijnt iets van waar te zijn. Het min of meer raadselachtige tijdvers boven een der vensters in den buitenmuur der kamer, dat het jaartal 1698Ga naar voetnoot1 te lezen geeft, kan worden vertaald: oswald heeft mij door uitgedolven schatten gebouwd. 't Kan ook beteekenen: toen zijn schatten uitgeput waren. Maar werkelijk werd op het einde der 17de eeuw tegen den graaf een proces gevoerd over een' gevonden schat, die volgens met name genoemde getuigen, uit zilver, goud en juweelen zou hebben bestaan. Vóór dien tijd schijnt hier reeds een huis te hebben gestaan, dat verwoest was. Het andere versje, boven de deur, vermeldt: men schaamde zich, de bouwvallen en het akelig puin te bewonen; zie voor u een nieuw paleis gebouwd: pluto keer weder. Het jaartal is 1699. Mogelijk was ook het huis van 1698 binnen het jaar door brand of iets dergelijks verwoest. De verzuchting: Pluto keer weder! kon het doen gissen. Of de zin van beide versjes is: ‘het geld was op, niettemin bouwde Oswald een nieuw paleis, omdat hij zich schaamde, een' bouwval te bewonen.’ Deze Oswald, de laatste Heer uit het huis Berg, was een groot vriend van bouwen en van tijdverzen. Op 't kasteel zullen wij er nog meer bewijzen van vinden. Hij stierf kinderloos in 1712. Ook zou het mogelijk zijn, dat de steenen volstrekt geen betrekking hadden op een huis op den Montferlandschen berg, maar derwaarts waren overgebragt van het kasteel, dat door Oswald herbouwd werd. Het woord ‘paleis’ kan daaraan doen denken en wat hebben zulke gedenksteenen niet vaak wonderlijk gezworven!
Na goed te hebben rondgezien en door een landelijk maal, zooals de boschwachtersvrouw het levert, versterkt, dalen wij den berg weêr af. De weg brengt ons tusschen de Stokkumer | |
[pagina t.o. 288]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co Haag | |
[pagina 289]
| |
en Lengeler bosschen, langs fraaije dwarslanen van beuken en eiken, larixen en sparren, klimmend en dalend, met schoone vergezigten voor ons en ter zijde, ten laatste in de vlakte, waar het stadje 's Heerenberg met zijn statig slot in hoog geboomte ligt, terwijl daar achter de begroeide heuvelen oprijzen - een liefelijk landschap. In het stadje zelf behoeven wij ons niet op te houden. 't Belangrijkste gebouw, het raadhuis met zijn torentje aan de markt, zien wij van zelf, als wij aan de herberg afstappen, om onmiddellijk den weg in te slaan naar het kasteel, dat aan de stad grenst. Wat wij er aan deze zijde van zien, zijn hooge rood steenen muren, met regelmatig geplaatste vensters, van linden omringd en uit een breede gracht opgetrokken. Hier staat ook de buitenpoort en de tamelijk nieuwe kerk. De bruggen over de gracht zijn door dijkjes vervangen, de poorten zijn van weinig beteekenis. 't Geheel is wel niet verwaarloosd, maar het is toch te zien, dat sinds lang geen eigenaar 't bewoont. De vorstelijke weelde is geweken. De stallen ter regterzijde, de nog gespaarde torens van het voorplein, zijn schuren en bergplaatsen geworden. Ter linkerzijde, aan den overkant der begroeide en half gedempte gracht, ligt de zijgevel van het groote kasteel, en de zware, vierkante toren met zijn hoektorentjes. De toegang tot het huis wordt gevormd door een dijkje, van waar men in een' laag gelegen tuin - ook een deel der voormalige slotgracht - kan afdalen. Een ronde toren van het voorplein bleef hier. nog over. Het ingangspoortje is met medaillons en koppen versierd en draagt een groot wapenschild, met een tijdvers, dat verkondigt: hoe Oswald dit voor zich en zijn nageslacht had opgerigt in 1684. Voor het huis ligt een ruim plein, met gras en bloemen, door een hek afgesloten, en daar buiten vindt men uitgestrekte tuinen, de oude plantage en kaatsbaan. Eertijds was dit plein als een rondeel ommuurd en met hangtorens versterkt. Het front van het huis is geel gepleisterd, negen ramen breed en twee verdiepingen hoog. Aan de eene zijde is de vierkante hoofdtoren gebouwd, die vóór den brand van 1735 met een hooge, | |
[pagina 290]
| |
sierlijke spits heeft geprijkt; op den anderen hoek staat een kleinere, achtkant van vorm. In het midden is de stoep, wier steenen balustrade met festoenen versierd is. Boven de deur met haar gebeeldhouwde posten, heeft Oswald nog eens in een tijdvers zijn' naam en dien zijner gemalin Leopoldina als herstellers van het huis vereeuwigd en op de lijst staan de letters uitgehouwen: HGZDBMMVB. Van binnen heeft het kasteel een zeer groote vestibule, waaruit een reusachtige trap naar boven leidt. 't Wordt overigens door twee familiën, aan wie het verhuurd is, bewoond. Gedurende de jaren 1799 tot 1842 was hier een R.C. Seminarium, thans met dat van Warmond vereenigd. De sterke toren bewaart het rijke, merkwaardige en uitstekend geordende archief. Daar is iets aandoenlijks in graaf Oswalds opschrift: ‘voor zich en zijn nageslacht.’! 't Was, of hij met geweld de gedachte wilde verdringen, dat na zijn heengaan geen zoon zou heerschen op het huis, sinds een zestal eeuwen door een onafgebroken reeks van vaderen bewoond. De oorsprong van het geslacht klimt op tot in de 11de eeuw. Uit den ouden stam der erfheeren en graven van Zutfen is het gesproten. ‘Edele mannen’ werden zij genoemd en in hun gebied waren zij soevereinen. Door huwelijk en koop vergrootten zij allengs meer hun bezittingen en bij de omwonende vorsten waren zij in hoog aanzien. In 1416 stierf de mannelijke lijn met Heer Frederik uit. Zijn eenige dochter Sofia, in 1412 gestorven, had een' der zonen van den baron van Polanen, Otto van de Lecke, Heer van Hedel, gehuwd, en diens minderjarige zoon Willem volgde onder voogdij zijns vaders zijn' moederlijken grootvader op. Naar 't gebruik in het huis der Wassenaars, waaruit hij stamde, nam Heer Willem den naam zijner heerlijkheid aan. Talrijk waren zijn bezittingen, door erfenis en door de gunst van hertog Arnoud verkregen, zoodat hij de rijke werd bijgenaamd, maar in de hoop, om ook Wijk bij Duurstede en Abcoude eens zijn eigendom te noemen, werd hij teleurgesteld. Zijn zoon Oswald I wist zich in 1486 onder de rijksvorsten te doen opnemen | |
[pagina 291]
| |
en schreef zich sedert graaf van Berg. Steeds klom de magt van het huis door het huwelijk van Willem III met de erfdochter van Willem van Egmond en ook Oswald II vermeerderde de Bergsche goederen, al verspilden hij en zijn nabuur Joachim van Wisch hun krachten in onophoudelijken oorlog. Oswalds zoon, Willem IV, heeft een belangrijke, zij 't dan ook niet altijd eervolle rol gespeeld in de jaren van woeling en strijd, die het einde der 16de eeuw hebben gekenmerkt. Aanvankelijk een hoog gewaardeerde steun voor zijn' zwager, den prins van Oranje, ging hij later tot de Spaansche zijde over en al was de beschuldiging van verraad onbillijk, zwakheid van karakter en naijver tegen den prins bragten hem in een dubbelzinnig licht. Tijdens zijn regering was het slot bij afwisseling door Staatsche of Spaansche troepen bezet. Prins Maurits ontmantelde het in 1598. Willems zonen bleven de zaak des konings getrouw en meer dan één onderscheidde zich op het oorlogsveld, totdat een hunner, graaf Hendrik, door Spanje gekrenkt, der republiek weêr zijn diensten aanbood. De oudste, graaf Herman, volgde zijn' vader op. Tijdens zijn regering werd nog in 1605 een heks verbrand. De oude lijfarts der familie, Dr. Joannes Wier, was er niet meer, om door zijn' invloed, als in 1563, den geregtelijken moord te voorkomen! Het huis Berg naderde zijn' ondergang. Hendriks eenige dochter huwde haar' neef Albert, den zoon van graaf Frederik, die de erfgenaam werd van het markgraafschap Bergen op Zoom en tal van andere heerlijkheden. Zij stierf kinderloos, en graaf Hendrik, die zijn regten gelden liet, heerschte een' tijd lang als Heer van Berg. Na zijn' dood keerde het graafschap tot Albert terug. Uit diens tweede huwelijk werd Oswald III geboren. Ook hij liet geen kroost na. Zijn erfgenaam was zijn neef, de prins van Hohenzollern Sigmaringen, in wiens geslacht het graafschap Berg met Didam, de heerlijkheden Genderingen en Etten en de halve hoogheid Wisch tot nu toe gebleven zijn. Rijk is het archief aan bescheiden, zulk een huis betreffend; ook processtukken zijn er in menigte, want niet enkel met de wapens, ook in de pleitzalen hebben de Heeren van Berg | |
[pagina 292]
| |
bijna aanhoudend gestreden. Met de belangrijkste personen en gebeurtenissen eeuwen lang in naauwe aanraking, eigenaars van tal van heerlijkheden en sloten, moeten zij voor de geschiedenis van ons vaderland een hooge beteekenis hebben, en een volledige geschiedenis van het huis Berg zou kostbare bijdragen leveren tot de kennis der toestanden in ons vaderland, gedurende een tijdverloop van meer dan 800 jaren.
't Is een aardig gezigt op de beide buitenpoorten, de oude stalgebouwen, de verwilderde, rijkbegroeide kanten van den voorburgt. 't Is een aardig gezigt ook uit het stadje op het groote huis, met drie rijen van twaalf vensters in den achtergevel en acht in den zijgevel, krachtig uitkomend tegen het hooge hout en het welige struikgewas op den voormaligen wal; en al ging veel van zijn' luister verloren, al staat het thans bij den edelen burgt te Anholt ver in pracht en aanzien achter, wij kunnen ons toch nog wel voorstellen, dat het eens voor een rijk en magtig grafelijk geslacht een waardig huis is geweest.
Langs den zoom der heuvelen loopt de weg naar Doetichem. Er zijn daar heerlijke landschappen, donkere lanen, prachtige vergezigten en vriendelijk ligt het dorpje Zeddam met zijn schuren en korenschelven, zijn' hoogen Romaanschen toren en zijn slanke spits, aan den voet der boschrijke hoogten. Tweeërlei herinnering van zeer uiteenloopenden aard dringt zich aan den weg bij ons op. Links, op een der bergen, was de gerigtplaats, waar nog in de vorige eeuw de wipgalg den voorbijganger dreigend aangrijnsde. Regts lag het huis Padevoort, een grafelijk jagtslot, waar wel menigmaal het feestgejuich weerklonk. Aangenaam blijft de weg en vooral van den kant van Doetichem komende, als de bergen voortdurend in 't gezigt zijn, is 't een | |
[pagina 293]
| |
liefelijk landschap. Hier en daar vertoont zich de IJsel in zijn' kronkelenden loop. Aan de overzijde ligt de weg op Terborg, dien wij reeds kennen, en het bosch van de Kemnade. Aan dezen kant komen wij de buurschap Wijnbergen door, thans pronkende met een fraaije, nieuwe school, die juist feestelijk geopend is. En nog tijdig genoeg voor den stoomtram bereiken wij Doetichem, waar wij op bekend terrein den driedaagschen togt besluiten, voldaan over wat wij konden doen, maar met den wensch, dat wij aan menig belangwekkend onderdeel nog wat meer tijd hadden kunnen besteden. | |
Aanteekeningen.Een menigte hofregten zijn bewaard door Schrassert in de Stucken en Documenten behoorende tot den Codex Gelro-Zutphanicus. Het bestek der wandeling liet niet toe, meer dan enkele proeven te geven. Het aantrekkelijke onderwerp zou veel uitvoeriger behandeling hebben verdiend, zooals b.v. de baron Sloet van de Beele het deed betreffende den Hof te Voorst. Hofdijk heeft in Ons voorgeslacht de rijke stof tot aandoenlijke tafereelen verwerkt. Zij schilderen evenwel een vroeger tijdperk, dan waaruit ons omtrent de heerlijkheid Bredevoort berigten bewaard zijn. Ook voor de kennis van de waarde van verschillende artiken en van de bezittingen van sommige hofhoorigen zou een dieper gaande studie belangrijk zijn. In eenige opzigten verschillen de hofregten te Aalten en te Dinxperlo van die te Winterswijk. Tegeders (niet Tegeners, zooals ik op bl. 239 bij vergissing schreef) worden ook in de geschiedenis van den Hof te Voorst genoemd.
De geschiedenis der oude Heeren van Bredevoort is opgedolven door van Spaen, Inl. Deel I, bl. 393 e.v. (v.g. ook Sloet, Oorkondenboek en Bondam, Charterboek). Het aanbod van Johan en Herman van Bredevoort en Rudolf van Steinvorden aan den priester Franco, om hem een kerk te Varseveld te stichten, wordt door baron Sloet vermeld in zijn, ook voor de geschiedenis van het graafschap Berg belangrijk opstel: de rechten | |
[pagina 294]
| |
van Loel, Mister- en Waverloholt (Nijhoff. Bijdragen N. Reeks V, bl. 92 e.v.) In denzelfden jaargang, (bl. 171 e.v.) leverde dezelfde geleerde een bijdrage over de verzoening van Herman, Heer van Lohn, met graaf Everard van der Mark. Heerlijke regten van Bredevoort worden behandeld in de Bijdragen, deel VIII, bl. 181 e.v. Een verhaal omtrent de verwoesting van het kasteel, met uitvoerige opgave van al de daarbij omgekomenen, is te vinden Geld. Almanak 1876, in het opstel van Mr. J.W. Staats Evers. De afbeelding van het kasteel tijdens de belegering door prins Maurits vond ik in den ‘Nassauschen Lauren-crans’ van Orlers. Voor Slichtenhorsts berigt, dat bisschop Godfried van Rhenen den burgt heeft gebouwd, kan ik geen grond vinden.
Het veemgerigt, vooral in betrekking tot ons vaderland, is behandeld door Mr. R.W. Tadema, in zijne door de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden bekroonde prijsvraag. Ook in Nijhoff's Bijdragen komen daaromtrent verscheidene artikelen voor. Een kort en goed overzigt is te vinden in de Geïllustreerde Encyclopaedie van Winkler Prins.
De kammenfabriek te Aalten behoort aan de H.H. ten Dam en Manschot. Wat kunnen weinig jaren van verdrukking en vernedering tot stand brengen! Wat verschil in de ontvangst van den baron van Heeckeren van Suideras, den partijganger voor den prins van Oranje, en die van prins Frederik in 1813, toen hij te Aalten voor 't eerst den vaderlandschen grond betrad! En wat waren de beschouwingen omtrent de Fransche ‘verlossers en bondgenooten’ in dien tijd veranderd!
De Heeren van Anholt zijn door van Spaen behandeld: Inl. deel I, bl. 309, e.v. Pogingen van Gelderland, om de soevereiniteit over Anholt te handhaven, zijn vermeld door Schrassert, codex G. Zutph. Jacob van Bronckhorst, Heer van Anholt, die de Spaansche zijde koos, was ook pandheer van Bredevoort geweest. De Staten van Gelderland losten toen het pandschap af en droegen 't den prins van Oranje over. | |
[pagina 295]
| |
Over Swanenburg (niet te verwarren met de heerlijkheid van dien naam op de Veluwe) is te vergelijken de bijdrage van baron L.A.F.H. van Heeckeren in de Heraldieke Bibliotheek. N. Reeks, Deel V, bl. 47 e.v., in haar geheel handelende over het geslacht Ulft.
De Aeswijns, in de geschiedenis van deze streek veelvuldig betrokken, hadden hun stamslot bij het tegenwoordige dorpje van dien naam, niet ver van 's Heerenberg.
Een belangrijk opstel over Montferland is door Dr. Janssen geleverd in den Geld. Volksalmanak van 1842. Latere opgravingen, in zijn oudheidkundige mededeelingen vermeld, bevestigden het vroeger geschrevene, maar bragten niet veel merkwaardigs meer aan het licht. De tijdverzen in den kamermuur gemetseld luiden: Chronicon De geslachtslijsten der Heeren en graven van den Berg zijn te vinden o.a. bij Slichtenhorst en van Spaen. Mr. Tadema leverde een verslag omtrent het belangrijke archief: Nijhoff's Bijdragen, Deel V, bl. 1 e.v. Ook moet geraadpleegd worden: Serrure, Histoire de la Souverainité de 's Heerenberg, met afbeeldingen van de door hen geslagen munten. Het werk is vooral gewijd aan het betoog, dat de tegenwoordige graven van Breda uit den ouden stam der graven van den Berg af komstig zujn. 't Bevat veel belangrijks, maar kan nog niet beschouwd worden als een geschiedenis, zooals in den tekst werd verlangd. Het proces tegen graaf Willem, den stadhouder van Gelderland, is be- | |
[pagina 296]
| |
handeld door Mr. Tadema, Nijhoff's Bijdragen, Deel IX, bl. 111 e.v. In die Bijdragen, Deel VII, bl. 1 e.v. zijn door Dr. Janssen eenige onuitgegeven brieven van Joh. Wier medegedeeld.
De spits van den grooten toren van het kasteel te 's Heerenberg is nog te zien op het plaatje in Claas Bruin: Kleefsche Arkadia. Betreffende de wipgalg vermeldt Slichtenhorst: ‘Hebben mede dese ongemeyne vryheyd van een Wip-galgh te moeghen voeren, daer schoone goederen toe zyn gegeeven om de kosten van 't gericht te draeghen; ende welkers bezitters eene iaerlyxe erkentenis, op de wyse van thins, moeten ut-keeren, ende de zelve by versterf, als leengoederen, met zwaerdere heer-gewaeden wederom inwinnen; hebbende dese erven den naem van Vry-goederen en een byzonderen Vry-richter.’ Padevoort is thans een klooster. 't Is een groot, wit huis, op verren afstand zigtbaar.
Wijnbergen was een zeer oude heerlijkheid, wier naam reeds in 945 bekend moet zijn geweest. |
|