Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
In den Gelderschen Achterhoek. Winterswijk.Winterswijk ligt in elk geval in ‘den Achterhoek.’ Meende een bekwaam geschiedvorscher, blijkens een artikeltje in den Navorscher,Ga naar voetnoot1 dat alleen de landstreken en heerlijkheden, oudtijds onder het graafschap Lohn behoorende, door den echten ‘Graafschapper’ met den naam van ‘den Achterhoek’ werden bestempeld, - kwam ‘een geboren Achterhoeker’ tegen die onderscheiding, als ongegrond en willekeurig op,Ga naar voetnoot2 - voor den Winterswijker maakte het geen verschil. De plaats zijner inwoning was oudtijds geen Geldersch, maar Lohnsch grondgebied, een deel van de uitgestrekte heerlijkheid Bredevoort, die van den Munsterschen bisschop in leen gehouden en tot Westfalen gerekend werd. Daarop zou dus de naam van Achterhoek toepasselijk blijven, in welken zin de strijd omtrent de beteekenis van dit woord ook mogt worden beslist. Gelegen op de grenzen des rijks, ver van alle groote steden verwijderd en vooral vroeger door onafzienbare heidevelden en veenen van de brandpunten van beschaving en verkeer geschei- | |
[pagina 226]
| |
den, was het vlek met zijn' boschrijken omtrek dan ook eeuwenlang uitermate afgezonderd, een kleine wereld op zich zelve, het middelpunt van eenige buurschappen en van een groot aantal verspreide hoeven, maar met de groote menschenmaatschappij weinig in aanraking. Kunstwegen kende men naauwelijks tot in deze eeuw en de weinigen, die Winterswijk thans van verschillende zijden toegankelijk maken, zijn van nog geen oude dagteekening. De spoorbaan op Zutfen doorsnijdt nog niet vele jaren de broekgronden en heiden. Een belangrijke heirbaan of handelsweg liep er niet doorheen, en wat de zandsporen in vroeger tijden waren, dat kunnen wij ons nog eenigszins voorstellen, wanneer wij den omtrek doorkruisen. Toch is het er ver van af, dat wij hier een achterlijke en slechts half beschaafde bevolking zouden vinden! Winterswijk was sinds lang in het bezit eener niet onbelangrijke industrie. De linnenweverij vooral heeft er welvaart in menig gezin gebragt. Van verre reeds zijn de hooge schoorsteenen zijner stoomfabrieken zigtbaar en zijne Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus wordt door velen, ook onder de groote landbouwers er om heen, op prijs gesteld. Daar is opgewekt leven op maatschappelijk en staatkundig gebied, daar is liefde voor wetenschap en kunst. De nieuwere tijd heeft er evengoed als elders in veel minder afgelegen landstreken zijn invloed doen gevoelen. Gelijk zich verwachten laat, is er echter nog wel iets overgebleven, dat aan voormalige, thans verdwenen toestanden en zeden herinnert. De stroom der beschaving heeft nog niet al het eigenaardige uitgewischt. Dat geeft aan zulke plaatsen, die eeuwenlang in zekere afzondering hebben verkeerd, voor ons een bijzondere aantrekkelijkheid. En als wij nu daarbij weten, dat Winterswijks omstreken, ten deele ook door zijn nog altijd niet zeer toegankelijke ligging, van hun' ouden rijkdom aan hout nog veel hebben overgehouden, dan is er reden genoeg, om onze omzwervingen door het vaderland ook derwaarts uit te strekken. Vooral om die omstreken is het ons natuurlijk te doen. Het dorp of vlek zelf zou de altijd tamelijk verre reis niet beloonen. | |
[pagina 227]
| |
Voorloopig is de spoorlijn, die te Zutfen begint, voor ons nog de beste, zelfs nagenoeg de eenige openbare reisgelegenheid. Binnen eenige jaren zal Winterswijk ook met Zevenaar en met Hengelo en Enschede verbonden zijn. Dat zij vooralsnog niet zoo gemakkelijk te bereiken is, is een bezwaar, aan het bezoek van die landstreek verbonden; maar het is niet het hoofdbezwaar. De gemeente heeft een zeer groote uitgestrektheid en aan alle zijden van het dorp, tot op uren in den omtrek, liggen bosschen, bouw- en heivelden, van tallooze wegen doorsneden. Zij, die er wonen, of zich althans geruimen tijd er ophouden, kunnen in hun wandelingen menigerlei afwisseling brengen. Kleine of groote togten kunnen zij maken, naar welgevallen en naar omstandigheden. Dat is een voorregt. Maar de vreemdeling, wien slechts een paar dagen zijn vergund en die dus geen' tijd door dwalen of door weinig loonende omzwervingen mag verliezen, heeft wel een' goeden, met de schoonste punten en de beste wegen ten volle bekenden gids noodig. Zelfs dan zal hij nog aan verscheidene dagen niet genoeg hebben, wanneer hij het voornaamste wil zien, en om den korten beschikbaren tijd zoo goed mogelijk te besteden, is het bijna onvermijdelijk, zich het genot van een' wandeltogt te ontzeggen en tot een rijtuig zijn toevlugt te nemen. Ons reisplan brengt mede, dat wij eerst omstreeks 12 ure kunnen aankomen, om den volgenden dag in den laten namiddag weêr te vertrekken. Wij hebben het dus te waardeeren, dat onze Winterswijksche vrienden, op grond hunner ervaring en plaatselijke kennis, de noodige beschikkingen hebben gemaakt omtrent wagen, paard en voerman, voor hun taak op de tallooze zandwegen berekend. De plannen zijn zóó geregeld, dat althans het belangrijkste van den omtrek kan worden bezocht en er ook voor het merkwaardigste, dat het dorp zelf aanbiedt, nog eenige tijd kan overblijven. In de heeren P. Lugt, predikant bij de Doopsgezinde gemeente, en Dr. de Haan, directeur der H.B.S., vinden wij geleiders, met alle schoonheden van het oord door lange voettogten vertrouwd geraakt en vol van liefde voor de heerlijkheid der rijke natuur. | |
[pagina 228]
| |
Het blijkt ons, dat wij wèl gedaan hebben, met hun advies omtrent het rijtuig te volgen, al was 't aanvankelijk een teleurstelling, dat wij niet onverdeeld onze vrijheid van beweging zouden kunnen behouden. Beide dagen zijn wij verscheidene uren tusschen de wielen en nog moest meer dan eens een belangrijk punt op verren afstand ter zijde worden gelaten, terwijl wij alleen de boschrijkste buurschappen ten deele konden doorkruisen. Met de buurschap Miste zouden wij eenigszins kennis maken op den weg naar Bredevoort, die er door heen loopt, maar alles, wat ter zijde van dien weg ligt - en dat is niet weinig! - zou toch nog ongezien moeten blijven, voorzoover onze togt door de aangrenzende buurschap het Woold ons er niet mede in aanraking had gebragt.
Wat wij, van Ruurlo komende, langs de spoorbaan zien, is niet zeer geschikt om onze verwachtingen hoog te spannen. 't Is meestal ‘veld en veen en broek’. De prachtige Ruurlosche bosschen en de vriendelijke bouwakkers van dat liefelijke dorp liggen als op de grens der bewoonde wereld. 't Wordt alles woest en eenzaam. Armelijk zijn de ontginningen, schraal en schaarsch is het houtgewas, enkele verstrooide huisjes zijn toonbeelden van verlatenheid. Die dorre heiden en die lage, moerassige gronden gaven aan de kleine stadjes Grol, Bredevoort en Lichtenvoorde een geduchte sterkte en daardoor een niet geringe beteekenis. Als de sleutels van de weinige toegangswegen tot Gelderland van de Munstersche zijde, waren die grensvestingen - vooral de beide eersten - voor oorlogvoerende partijen van groote waarde, en om hun bezit en behoud werd menigmaal heftig gestreden. Maar thans hebben zij hun belangrijkheid verloren en voor den reiziger hebben zij niet veel aantrekkelijks meer, om dezelfde reden, die hen vroeger van gewigt heeft gemaakt. Om zijn geschiedkundige herinneringen en zijn tegenwoordige nijverheid, hadden wij welligt kunnen besluiten, den togt zóó in te rigten, dat wij te Grol | |
[pagina 229]
| |
een paar uren overbleven, en zouden wij dan niet meteen Lichtenvoorde kunnen bezoeken? Er is immers een station Groenlo-Lichtenvoorde. Maar beide plaatsen liggen zóóver van het station, dat wij het grootste gedeelte van dien tijd wel voor de wandeling heen en terug noodig zouden hebben. Wij zien er dan ook weinig of niets van, terwijl de trein een oogenblik stopt en wij ons bij een' groet uit de verte bepalen. Als wij Winterswijk naderen, wordt de landstreek wat meer bebouwd, het hout wat overvloediger, maar aan deze zijde liggen toch op verre na de schoonste punten niet en wij vinden geen enkele reden om het te betreuren, dat de spoortrein ons met betamende snelheid door de eentoonige landstreek tusschen Ruurlo en de plaats onzer bestemming voerde. Winterswijk zelf geeft meer den indruk van een Twentsch plattelandsstadje, dan van een Geldersch dorp. Het heeft een vrij groot aantal enge en kromme straten, met balsteenen geplaveid. De huizen, meest van rooden steen, die alles behalve fraai van kleur is, zijn digt ineen gebouwd en hebben doorgaans een somber en zwaarmoedig voorkomen. Tuinen zijn er weinig en het frissche groen van boomen brengt er geen vriendelijke afwisseling. Alleen hier en daar is een wingerd langs de nog niet zeldzame hooge en spitse houten gevels der oude woningen geleid. Aan de buitenzijde, in de nieuwe straat naar het station en vooral in die, waarin de H.B.S. gelegen is, is wat meer ruimte. Daar zijn de huizen ook in wat moderner trant gebouwd, maar zij missen daardoor ook alle eigenaardigheid. De tegenwoordige bouwstijl draagt overal denzelfden stempel en in den tijd van overgang, waarin wij leven, is er vaak weinig overeenstemming tusschen de ouderwetsche gedeelten van onze steden en dorpen en de daar omheen of daar doorheen verspreide wijken en gebouwen, die uit de laatste jaren dagteekenen. Te Winterswijk, waar nog zooveel sinds eeuwen nagenoeg onveranderd is gebleven, is het contrast soms zeer groot. In een' kring rondom het dorp liggen de tuinen der ingezetenen, doorgaans door goed onderhouden hagen ingesloten. Zij zijn onontbeerlijk voor wie bij zomer en winter aan groente geen gebrek hebben wil, want | |
[pagina 230]
| |
men moet er alles zelf ‘verbouwen’. Te koop komt er nagenoeg niets van dien aard. Bloemhoven met hun rijke kleurenpracht zijn er dus zeldzaam en daardoor mist Winterswijk het vrolijke en aantrekkelijke, dat zij in een Geldersch dorp verwachten, die van de schoone provincie niet veel meer dan Arnhems bloeijende omstreken kennen. Dat het voorkomen der plaats aan oude Twentsche stadjes als Oldenzaal, Ootmarsum of Goor herinnert, is intusschen niet vreemd. AI stond de heerlijkheid Bredevoort, waartoe Winterswijk in vroeger eeuwen behoorde, sedert 1326 onder de heerschappij der Geldersche hertogen, de bevolking heeft hetzelfde Saxische bloed als die van Twenthe in de aderen. Zeden en gebruiken, levenswijze en bouwstijl, bleven, evenals de taal, in menig opzigt overeenkomen met die der Overstichtsche naburen, van wie zij wel door den loop der gebeurtenissen werden gescheiden, maar met wie zij door stamverwantschap waren verbonden; en bij de taaije levenskracht van het oude in die afgezonderde landstreken, kon het eigenaardige niet worden uitgewischt door de willekeurige en toevallige verdeeling van het groote Twentsche grondgebied onder verschillende meesters. Het middelpunt van het dorp vormt de markt. Vandaar gaan in verschillende rigtingen vier lange hoofdstraten uit, door zijstraten en ten deele betimmerde buitenwegen met elkander in gemeenschap, zoodat de bebouwde kom een vrij groote oppervlakte beslaat. Winterswijk telt dan ook omstreeks 2400 inwoners en een 600 huizen. Is het niet meer het grootste van alle Geldersche dorpen, sedert Velp zoo aanmerkelijk in huizen- en zielental won, het handhaaft zich zonder de gunst der mode en zonder den verbazenden stroom van vreemdelingen door eigen kracht met eere onder de meest bevolkten in den lande. Het breidt zich geleidelijk uit, en naarmate het meer door kunst- en spoorwegen toegankelijk wordt, laat zich bij zijn gezonde lucht, zijn' schoonen omtrek, zijn betrekkelijk goedkoope levenswijs en zijn gelegenheid tot het ontvangen van middelbaar onderwijs een toenemende bloei niet zonder grond verwachten. Gaat Winterswijk, naar 't zich laat aanzien, een toekomst | |
[pagina 231]
| |
van klimmenden voorspoed te gemoet, het heeft ook reeds een lang verleden achter zich. Voor het eerst wordt Wintereswick in de 11de eeuw genoemd als een hof, aan het St. Maurits-stift te Munster behoorende. Maar mag het reeds op een bestaan van minstens negen eeuwen bogen, de geschiedenis weet er niet veel van te verhalen. De oude ‘papieren’ zijn in oorlogstijden vernield of door onverschilligheid zoek geraakt; welligt ook, waar er nog bestaan, worden zij angstvallig verborgen gehouden. Zelfs de notaris Mr. W.A. Roelvink, die boven velen lust en gelegenheid had tot geschiedkundige nasporingen, moest getuigen: ‘hier bestaan geen oude kerk- of diaconie-documenten, geen Marken protocollen, die vaak elders eene zoo rijke bron voor den navorscher zijn.’ Bij onze omzwervingen bleek ons ook geen enkele ‘Scholte’, met wien wij in aanraking kwamen, met het bestaan van marke-boeken bekend. Scholte A. meende dat Scholte B. er had; Scholte B. had er wel eens van gehoord, maar verwees naar Scholte C.; Scholte C. wist er niets van en had van zijn' vader gehoord, dat diens vader ze aan Scholte D. had gegeven. En werd ons gesproken van ‘een oude geschiedenis van Winterswijk’, bij een' der burgers te vinden; 't was ons op geenerlei wijze mogelijk, dien weinig toeschietelijken heer te bewegen, ons de inzage er van toetestaan. Winterswijk was voor eeuwen een deel van de heerschap Lohn, waaronder mede de kerspelen Lohn, Aalten, Varseveld, Zelhem, Hengelo en Dinxperlo behoorden en die van den bisschop van Munster in leen gehouden werd. Een der Heeren of graven van Lohn stichtte in 1148 den burgt te Bredevoort en zijn opvolgers wisten allengs hun gebied te vergrooten met de kerspelen Eibergen, Neede, Groenlo en Geesteren en zich, hoewel niet zonder ernstige tegenkanting van den bisschop, tot den rang van onafhankelijke dynasten te verheffen. Zekere graaf Herman droeg in 1246 grave Otto van Gelre zijn huis te Bredevoort en verscheidene tot zijn gebied behoorende dorpen op, om ze van hem in leen te houden. Een oorlog met den graaf van Meurs, die door den Munsterschen bisschop gesteund werd, | |
[pagina 232]
| |
bragt in het begin der 14de eeuw nagenoeg de gansche heerlijkheid Bredevoort weêr onder de magt van den kerkvorst. Graaf Reinald, zoon van Gelre, kwam tegen deze krenking van zijn regt in verzet. Een hevige oorlog volgde. In 1320 werden de Munsterschen geslagen en eindelijk werd in 1326 een verdrag getroffen, waarbij de graaf, tegen afstand van het huis Bermentvelde, den burgt Bredevoort ontving en den bisschop, onder verband van de gerigten Winterswijk, Aalten en Dinxperlo, de betaling van 3500 Mark werd opgelegd. Daar deze som nooit werd betaald, bleven zij Geldersch, met dien verstande, dat zij later herhaaldelijk in pandschap werden uitgegeven, als aan de Heeren van Gemen, aan Maarten van Rossem, aan Jacob van Bronkhorst en eindelijk aan prins Willem en zijne nakomelingen, totdat de Staten van Gelderlaud in 1697 de heerlijkheid Bredevoort aan Willem III in eigendom afstonden. Bij de verdeeling van zijn nalatenschap aan Friso toegewezen, bleef zij tot aan de omwenteling een bezitting der stadhouders. De eigenaardige ligging van Winterswijk stelde het dorp aan talrijke oorlogsrampen bloot. In den ‘Spaanschen tijd’ had het ruim zijn deel aan allerlei ellenden, bij de herhaalde belegeringen van Grol, en in 1672 had het door den Munsterschen inval droevig geleden. Sedert herstelde het zich, vooral door zijn linnenweverijen, en al plunderden en brandschatten in den winter van 1794 de terugtrekkende Hessische troepen er op eene wijze, die ‘den Hessen winter’ lang in treurige herinnering deed blijven, al kwijnde onder de Fransche overheersching er handel en nijverheid, gelijk alom in den lande, die tijden gingen voorbij en hun sporen zijn lang reeds uitgewischt. Aan één droevig voorval is voor altijd de naam van Winterswijk verbonden en reeds terstond bij onze aankomst kunnen wij er aan herinnerd worden. Want nagenoeg ter plaatse, waar thans het station staat, werd in 1799, op 22 November, de freule van Dorth gefusilleerd. Terwijl de Engelschen en Russen in Noord-Holland waren geland, om het stadhouderlijk gezag te herstellen, werd op de Oostelijke grenzen van Gelderland onder de leiding van den baron | |
[pagina 233]
| |
van Heeckeren van Suideras met hetzelfde doel een inval beproefd. Na aanvankelijk niet ongelukkig te zijn geslaagd in de weerlooze landstreek, die bovendien op de stadhouders van ouds een naauwe betrekking had, liep echter de onderneming spoedig te niet, op de nadering van Fransche en Bataafsche troepen. De heerlijkheid Bredevoort werd den 15den September in staat van beleg verklaard en een militaire regtbank ingesteld, om zonder appèl of hooger beroep regt te spreken over alle oproerige bewegingen, ook die vóór dien datum waren gepleegd en die, zonder nadere approbatie, met den dood gestraft moesten worden. Dit schrikbewind nam te Winterswijk zitting en veroordeelde den 25sten October een' smid uit Dinxperlo ter dood. Aan hem kon het vonnis echter niet voltrokken worden, daar hij uit zijn gevangenis had weten te ontvlugten, Minder gelukkig was de freule van Dorth, die met haren broeder op de havezathe Harreveld bij Lichtenvoorde woonde. Zij had den leeftijd van 52 jaren bereikt en was zwak en gebrekkig, maar gold voor listig en hartstogtelijk. In den omtrek was zij weinig bemind. Men zeide, dat er een vloek lag op het huis Harreveld. Haar vader, een landedelman van den ouden stempel, had zich vermaakt met uit de ramen van zijn kasteel op zijn onderzaten te schieten. Zijn kinderen hadden hem, naar 't gerucht wilde, mishandeld en dood geplaagd. De freule zelve was reeds in 1798 in hechtenis geweest, om het verbreken van geregtelijke zegels en het ontvreemden van belangrijke papieren uit haars vaders boedel, maar zij had weten te ontsnappen. Bij den inval der emigranten had zij van den toren van Harreveld de oranjevlag uitgestoken en te Lichtenvoorde, met oranje versierd, een hoofdrol gespeeld. Men wist te verhalen, dat zij tot het ombrengen van alle patriotten had aangezet. Geen wonder, dat zij het slachtoffer werd van de onzalige verbittering! Reeds den 19den Sept. was zij gevat en den 21sten November werd het doodvonnis over haar uitgesproken. Den volgenden morgen werd het voltrokken, op het toenmalige Israëlietische kerkhof. De soldaten - en het strekt niet tot hun schande - verstonden het beulenhandwerk nog niet. In hun verwarring en | |
[pagina 234]
| |
deernis troffen zij slecht. In hun overhaasting legden zij de deerlijk gewonde nog levende in de kist. Een barmhartig soldaat, die er een einde aan wilde maken, schoot haar kleed in brand. Anderen snelden met hun steken vol water aan, om het vuur te blusschen. 't Was een afgrijselijk tooneel. Gelukkig was het het laatste. Op het einde van November werd de staat van beleg opgeheven, met een gemoedelijke en zalvende proclamatie. Daar was een vreeselijk voorbeeld gesteld en de dierbare ‘vrijheid’ werd in den Achterhoek niet meer bedreigd. Weinige jaren later zou gemeenschappelijke ellende het verwoestend vuur der partijschap dooven en de openbare meening algemeen den geregtelijken moord, op de freule van Dorth gepleegd, als een gruwel brandmerken. Maar in 1799 werden de regters, - twee Amsterdamsche en drie Utrechtsche burgersoldaten - als helden en redders van het vaderland bewierookt.
In het dorp is verreweg het aanzienlijkste gebouw de groote Hervormde kerk, met haar' hoogen vierkanten, door een achtkantige spits bekroonden toren. Kerk en toren zijn deels van baksteen, deels van fraaijen grijzen steen opgemetseld. In het jaar 1507 werd op den 3den September de eerste steen van het kloeke gesticht gelegd. De oude kerk, die slechts met een' kleinen toren prijkte, stond op dezelfde plaats en schijnt in de nieuwe verbouwd te zijn. Door ouderdom is dus dit bedehuis niet bijzonder opmerkelijk, gelijk ook de bouwstijl weinig merkwaardigs heeft, maar het getuigt voor de beteekenis van Winterswijk in den aanvang der 16de eeuw, dat de plaats zulk een ruime kerk noodig had en optrekken kon. Mag de overlevering worden geloofd, dan ging bijna de gansche bevolking, met den pastoor aan het hoofd, tot de Hervorming over. De R. Catholieken, die er ook in de vorige eeuw reeds vrij talrijk waren, maar destijds in het Munstersche hun godsdienstpligten moesten gaan vervullen, bouwden voor eenige jaren in de lange, breede straat, die | |
[pagina 235]
| |
op den grintweg naar Bredevoort uitloopt, een fraaije kerk, waaraan echter de toren nog ontbreekt, terwijl de Doopsgezinden, van ouds hier gevestigd, niet ver van de markt een eenvoudig vermaanhuis hebben, van de straat weinig in 't oog vallend, maar bij het rondwandelen van het dorp aan zijn hoog, zwaar dak te herkennen. Ook de Chr. Gereformeerden en de Israëlieten hebben er hun bedehuizen. Van de overige openbare gebouwen trekken vooral het gemeentehuis met de boterwaag en de H.B. School de aandacht. De laatste zullen wij nader leeren kennen, maar voorloopig behoeft niets ons terug te houden, om zoo spoedig mogelijk onzen togt in den omtrek te beginnen.
Aan het vrij groote, grijze huis, onmiddellijk bij het dorp aan den grintweg gelegen, met een weide er voor en welig wassend plantsoen er om heen, zijn geen geschiedkundige herinneringen verbonden. 't Is een tamelijk nieuwe plaats, de Helterkamp, door Winterswijks burgemeester bewoond. Heeft onze weg de spoorbaan gekruist en zijn wij een paar welvarende, in het hout gelegen boerderijen voorbij, dan vertoont zich een wit, wat meer ouderwetsch, hoewel toch ook sterk gemoderniseerd en weinig belangrijk gebouw, dat in vroeger tijd niet zonder beteekenis was. 't Is de voormalige adellijke huizinge de Plekenpol. De dikke muren van de kelders en van de daar boven gelegen zaal bewaren de herinnering aan het oude huis, volgens overlevering in ‘den Franschen tijd’ grootendeels verbrand en in het midden der vorige eeuw reeds zeer in verval en ver boven de waarde bezwaard. Eertijds was de Plekenpol het middelpunt eener uitgestrekte bezitting en in 't bezit van belangrijke regten, waaronder dat van asyl wordt genoemd, maar allengs werden de meeste gronden en hofsteden vervreemd. Langen tijd behoorde het goed aan de Duitsche familie von Graes, naar wier naam het ook wel genoemd wordt. De wakkere bevelhebber van Groenlo, Matthijs van Dulken, die in 1627 de stad zoo kloekmoedig | |
[pagina 236]
| |
tegen prins Frederik Hendrik had verdedigd, bragt hier zijn laatste levensjaren door. Er is voorts van de geschiedenis van het huis weinig te verhalen. Papieren en bescheiden zijn verdwenen. Slechts een gebroken zerk, bij het afbreken van de poort gevonden, gaf den naam te lezen van Hendrik van den Pleckenpoel en het jaartal 1449. En sedert voor eenige jaren de weinig beduidende poort met zijn' duiventoren is gesloopt en de verwilderde grachten zijn gedempt, heeft het ook in zijn uitwendig voorkomen niet veel meer, wat aan zijn verleden als adellijke hofstad herinnert. Zijn schoone ligging verloor het echter niet. De kronkelende Slingerbeek, het overvloedige houtgewas, de frisch groene weiden, vormen er een liefelijk landschap en de watermolen met zijn wentelend rad draagt er het zijne toe bij, om den omtrek van den ouden Plekenpol te maken tot een oord, waarheen de Winterswijksche wandelaren gaarne hun schreden rigten, wanneer zij niet te ver van huis willen gaan. Voor ons ligt het goed nog pas aan 't begin van den togt. Onze voerman, uitstekend met de landstreek bekend, kwijt zich goed van den hem opgedragen last, om ons de schoonste gedeelten te leeren kennen. Aan den grintweg bindt hij zich niet en zijn rustig paard slaat zonder tegenstreven op den wenk zijns meesters nu eens dezen, dan weêr genen zandweg in. Niet zelden verlaten wij ook het rijtuig, om een voetpad te volgen, of een aantrekkelijk gedeelte van den weg wat minder oppervlakkig te bezien. Waar de wagen ons straks moet wachten, weten onze leidslieden wel, die menigmaal hier de bosschen en velden doorkruisten. Voor den vreemdeling is een goede gids onmisbaar, wanneer hij niet reddeloos zal verdwalen, of, angstvallig zich aan de hoofdwegen houdende, menig fraai punt zal voorbijgaan. Dikwijls gaat het over de boerenerven heen, waar men geen' openbaren weg zou zoeken, straks weêr langs een bijna onmerkbaar pad, tusschen dennen en beuken, aan den zoom van een stil, geheimzinnig water, voorbij groene lanen en afgelegen boschjes, waar een digt tapijt van klimop den bodem bedekt, of tallooze planten, wild en welig opschietend, den bo- | |
[pagina 237]
| |
tanicus in verrukking brengen. Ginds kruisen zich allerlei zandsporen, onder het lommer van eiken, of krachtige varens groeijen in weelderigen overvloed in schaduw van rijzige stammen, blaauwe klokjes wiegelen tegen hooge, met ineen gewarde braamstruiken bewassen kanten. Hier ligt nog een strook bruine heide tusschen het akkermaalshout. Daar steken donkergekleurde stapels takkebossen af tegen het groen. Elders is het een woester landschap, met gevelde boomen, door eene weide met grazend vee afgewisseld. Overal liggen boerderijen in het hooge hout, met hun bouwvelden en weilanden, hun schuren en arbeiderswoningen. 't Zijn meestal kloeke gebouwen, goed onderhouden en van welvaart getuigend, waaronder uitgestrekte landerijen en boschgronden behooren, - kleine heerlijkheden, waarop van ouds ‘de Scholte’ woont in het midden zijner onderhoorigen, die huis en land van hem in pacht hebben en als vaste arbeiders op de hoeve werken. De ‘Scholten’ zijn in den omtrek van Winterswijk eigenaardig. Ook in het Zutfensche wordt, volgens Staring, die naam als eeretitel aan eigenaars of gebruikers van groote landhoeven gegeven. ‘Scholte Stuggink’ is een vermaard personaadje. In Twenthe schijnt het in onbruik te zijn geraakt, al kwamen daar vroeger ook de Scholten voor, en al wordt er welligt hier of daar in een afgelegen buurschap nog wel een gevonden. Niet ver van het erve Scholte Linde, tusschen Oldenzaal en Ootmarsum, ligt de oude ‘Hunenborg’. Ook over de grenzen, in het Westfaalsche, worden zij aangetroffen. Tegenwoordig is ook bij Winterswijk een Scholte een groote boer. Op sommige vragen ontvangen wij geen voldoend antwoord. Mag iedere groote boer zich dien titel toeeigenen, of is die aan het bezit van bepaalde goederen verbonden? Krijgt een der zonen van een' Scholte een deel van de vaderlijke bezitting - wat niet veel gebeurt, omdat de oudste doorgaans het geheele goed erft, tegen verpligting van vergoeding aan zijn broeders en zusters - en bouwt hij daarop een nieuw huis, is die nieuwe boerenplaats dan ook een scholtegoed? Zijn, met andere woorden, de tegen- | |
[pagina 238]
| |
woordige talrijke scholtegoederen dat van oudsher geweest, of is hun aantal allengs vermeerderd, sinds de titel geen eigenlijke beteekenis meer heeft? In het laatst der 17de eeuw ging die beteekenis verloren. Wij zijn op het groote en aanzienlijke erve Lintum. 't Is een flink huis, met ruime schuren, moes- en bloemhof en boomgaard, hooischelven en zaadbergen, gelegen op een uitgestrekt grasveld, door hoog opgaand eikenhout ingesloten. De geschiedenis van deze plaats kan eenig licht over de maatschappelijke toestanden en gebruiken verspreiden. In 1685 waren Geert te Lintum en zijn huisvrouw Geertje overleden. Volgens oud regt eischte de Hofheer, destijds de prins van Oranje, als Heer van Bredevoort, ‘de helft van alle viervoetige bestialen.’ De nieuwe eigenaar, de zoon van Geert, ‘trachtte zich van het versterf van vader en moeder te eximeren.’ Hij weigerde de verschuldigde betaling, onder voorwendsel, dat zijn vader het goed Lintum aan hem had opgedragen. Hij beschouwde het dus als een eigen goed, terwijl het tot dusver hofhoorig was geweest. Vandaar protest en misschien proces van wege den ambtman van Bredevoort. Hoe het afliep schijnt onbekend, maar de dagen der hofhoorigheid waren ook hier blijkbaar geteld. Eertijds waren de meeste erven onder Winterswijk hofhoorig, sommigen aan het kapittel te Vreden, de meesten aan den huize Bredevoort. Die in deze streek behoorden onder den Hof te Miste, waarvan de groote buurschap, in wier nabijheid wij zijn, nog den naam heeft bewaard. De Scholte, zelf aan Bredevoort hofhoorig, was een man van aanzien. Theodoricus de Misthae behoorde in 1248 en '50 onder de getuigen van graaf Herman van Lohn. Jaarlijks moesten op den 12 Apostelendag de hofhoorigen aan den rozenboom aldaar verschijnen, om hunne namen in het hofboek te laten opschrijven, tegen betaling van ‘een placken’. Verzuim in dezen maakte in vroeger tijd halshoorig. De Hofheer werd er door zijn' ambtman vertegenwoordigd; twee der grootste hofhoorigen waren er bij afwisseling bijzitters, zooals in 1506 Willinck en Onnink, in 1559 | |
[pagina 239]
| |
Roerdink en Meerdink. Zij heetten Tegeners, Schulze of Lehnschulze. Hun kwam het voorregt toe, op een' stoel te zitten, terwijl de anderen stonden. De ‘Scholten’ zijn dus oorspronkelijk de groote hofhoorigen, die eenig aanzien genoten en vermoedelijk wel in geval van verschil hun oordeel uitspraken, zonder overigens eenig bestuur uit te oefenen of eenige regtsmagt te bezitten. De hoorigheid in verschillende vormen was een kwaad en de bron van velerlei onregt en ellende. Voor willekeur, wreedheid en misbruik van magt zette zij de deur wijd open. Maar in een' tijd, waarin het geld uitermate schaarsch was, moest het wel een noodzakelijk kwaad worden genoemd. Op zich zelf is het niet onbillijk, dat de gebruiker van een huis of een stuk land, die niet, als tegenwoordig, zijn pacht in geld kon voldoen, òf door zijn' arbeid, òf met een deel van de opbrengst van akker en kudde betaalde. Van daar ook in deze streken verpligte diensten aan den huize Bredevoort met kar en paard, tienden van koren, vee en pluimgedierte, eijeren en was, brandhout voor de brouwerij en dergelijken. Menig cijns en uitgang was ook meer een erkenning van des Heeren regt, dan wel een eigenlijke pacht. Zij waren vaak weinig beteekenend en weinig bezwarend, maar moesten de herinnering levendig houden, dat de gebruiker van bouwgrond, bosch en heide geen eigenaar was, die er vrijelijk over beschikken mogt. In den regel werd, voor zoover 't zich thans nog laat nagaan, voor de groote hoeven met uitgestrekte landerijen slechts een zeer geringe recognitie betaald. Maar bij versterf verviel de helft der levende have aan den Hofheer. Dat was inderdaad een zware last, waarbij intusschen waarschijnlijk wel in aanmerking moet worden genomen, dat oorspronkelijk ook het noodige vee voor de hoeve zeker menigmaal uit des Heeren stal was gekomen. 't Was in elk geval voor hem, die een' grooten hof aanvaardde, minder bezwarend, dan verschillende bepalingen omtrent het aandeel van den Heer in de nalatenschap der hoorigen van lagere orde, waarbij doorgaans de helft aan den Heer kwam, tot zelfs de lepel toe en wel de | |
[pagina 240]
| |
beste stukken uit den schamelen inboedel naar het kasteel of het klooster verhuisden; en eigenaardig zijn de verordeningen, om te verhinderen, dat de erfgenamen hunnen Heer met het kleinste en slechtste afscheepten. Stierf b.v. een hofvrouw, die verzorgde dochters had - 't belang der nog onverzorgde meisjes werd niet gansch uit het oog verloren - dan kwam den Heer een bed met toebehooren, een ketel, ‘waar men met laarzen en sporen in kan treden’ - een groote ketel dus; een pot, ‘waar men een hoen in braden kan’ - niet al te klein derhalve; terwijl het beste kleed voor den ambtman was. Ook werd natuurlijk gewaakt, dat de hoorigen zich niet eigenmagtig aan hun' toestand konden onttrekken; er waren bepalingen omtrent hun huwelijken, hun verhuizing, de vererving hunner woningen en landen, terwijl de vrijheid wel kon worden verkregen, mits er een ander in de plaats werd gesteld. En daar de hoorigheid althans eenige bescherming en ondersteuning verzekerde, ontbrak het niet aan vrijen, die uit armoede of onmagt zich vrijwillig in dien staat begaven, gelijk meer aanzienlijken hunne eigene goederen een' magtiger nabuur of landsheer in leen opdroegen. Allengs, naarmate het geld overvloediger werd, kwam voor de meesten dier uitkeeringen en opbrengsten, waaruit het inkomen van den Heer bestond en die de administratie hoogst omslagtig maakten, de betaling van een vaste geldsom in de plaats, en vooral in troebele tijden trachtten natuurlijk de hofhoorigen zich tot den rang van vrije bezitters hunner goederen te verheffen. Den nieuwen Scholte te Lintum verrasten wij in 1685 bij die poging. Wat daarvan ook het gevolg geweest moge zijn, de tijd der hofhoorigheid was voorbij; maar dat zij hier nog zoo langen tijd heeft bestaan, is wel het bewijs, hoe diep oude gebruiken in deze afgelegen landstreek waren ingeworteld.
Wij hebben inmiddels het oude scholtegoed reeds lang weêr achter ons. Langs weiden in het bosch, door eikenlanen, voorbij | |
[pagina t.o. 240]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S.Lankhout & Co Haag | |
[pagina 241]
| |
van hakhout ingesloten bouwlanden, over zandwegen, aan wier hooge kanten varens en struiken wassen, straks weêr een eind op den grintweg, soms langs zandduinen en heidevelden, gaat het verder, terwijl het landschap voortdurend afwisselt. Te midden der eenzame bosschen vinden wij de spoorbaan. Even voorbij Winterswijk splitste zij zich in twee takken. Deze loopt over Bockholt naar Wesel, maar 't gefluit der locomotief en het geratel der wagens verstoort niet dikwijls de stilte. Slechts weinig treinen snellen hier langs de ijzeren sporen. Als wij de baan kruisen, heerscht er dan ook de diepste rust en spoedig zijn wij dan ook weêr den grooten gemeenschapsweg, die dezen uithoek aan de bewoonde wereld verbindt, vergeten, terwijl als vroeger de oudvaderlijke zandwegen ons leiden door een landstreek, waar alles ons meer aan het verledene, dan aan het moderne leven herinnert. Toch zien wij, dat ook hier de hand des menschen bij voortduring de woeste natuur bedwingt. Nog bloeit hier en daar de heide, groote stukken gronds zijn onbebouwd en met weelderige varens bedekt, maar talrijk zijn ook de aanplantingen van dennen en akkermaalshout. Jonge eiken groeijen er langs den weg en op witte berkenstammen speelt het zonlicht. Een steenoven met zijn roode daken spreekt van nijverheid, kleine en grootere boerderijen toonen er hun hooibergen en schuren tusschen het groen, en weldra zien wij aan het zware eikenhout, waar onder de krachtige stammen een bosch van struiken opschiet, dat wij weêr een aanzienlijke hoeve naderen. Werkelijk bereiken wij weldra het erf van het uitgestrekte scholtegoed Roerdink, met zijn moderne huizinge van twee verdiepingen, meer een heerenhuis, dan een hofstede, al ontbreken de bewijzen niet, dat ook hier op groote schaal het landbouwersbedrijf wordt uitgeoefend. Er is schoon en kloek houtgewas op Roerdink. Forsche eiken in menigte staan als wachters rondom het erf en fraaije groepen vormen zij, met de schuren en wagenhuizen, de ruwe hekken, de zware zandsporen, de groene graspleintjes, het bonte vee onder hun breed uitgeslagen takken. Maar de kroon van allen in den omtrek, van allen in de uitgestrekte gemeente Winters- | |
[pagina 242]
| |
wijk, spant de statige eik, die op eenigen afstand van het huis zijn' dikken, gaven stam en zijn fiere kruin verheft. Regt en slank gaat hij op en gij zoudt hem op het eerste gezigt niet voor een' boom van bijzondere zwaarte groeten. Maar staat gij bij zijn' voet, meet gij zijn' omvang en ziet gij op naar zijn hoogte, dan ontvangt gij een' diepen indruk van zijn majesteit. Hoe klein is het huis, dat zich legerde onder zijn schaduw! Hoe nietig zijt gij zelf! In vroeger tijd was de landstreek aan zulke zware boomen rijk. Wat schoone stammen zag ik zelf eenige jaren geleden te Almelo liggen! ‘Zij komen van Winterswijk - werd er gezegd - en zoo staan er daar nog vrij wat.’ Zoolang de hofhoorigheid in zwang was, waakten wetten en bepalingen over het behoud van het bosch. 't Was streng verboden, hout te vellen, anders dan voor zoover het tot eigen gebruik en tot onderhoud van het huis noodig was. Daar is dan ook in de oude boerenwoningen nog prachtig eikenhout te vinden. Later spaarden de Scholten uit eigen beweging hun eerwaardig geboomte. Hun eergevoel kwam tegen hakken en sloopen op. Het bosch met zijn zware stammen was een der teekenen van hun aanzien. Ook had het hout betrekkelijk weinig waarde en de kosten van vervoer waren uitermate hoog. Thans is het eikenhout duur en het vervoer gemakkelijker. Des te meer is het te waardeeren, dat dit eene prachtexemplaar door de bijl werd ontzien. 't Is een liefelijk landschap daar bij dien ouden, statigen eik op het grasplein, deels begrensd door de schilderachtige arbeiderswoning met haar schuur en haar' put, deels omzoomd met eiken, tusschen wier grijze stammen het donkergroene hulstblad glinstert, deels ingesloten door hooggelegen akkers, waarover de ploeg, door den bonten os getrokken, rondgaat en waarboven de lijnen van het kreupelhout golven. 't Is waard, dat wij er eenigen tijd vertoeven, terwijl het trouwe paard zijn aandacht vooral aan het malsche grastapijt wijdt. - En dan weêr verder. 't Zou niet gemakkelijk zijn, den weg, waarlangs onze voerman ons leidt, nog eens na te wandelen! Regts en links slaat | |
[pagina 243]
| |
hij, schijnbaar willekeurig, de zandwegen in en al noemt hij ons de boerenplaatsen, die wij van verre of van nabij voorbij rijden, wij zouden ze toch bezwaarlijk weêr kunnen vinden! Intusschen hebben wij overvloedig gelegenheid, de verschillende typen van het telkens afwisselend landschap te leeren kennen. Wij zijn nog altijd in het Woold, en de boschrijke buurschap doet haar' naam geen oneer aan. Toch is 't hier doorgaans lager en jonger hout: knoteiken langs de hooge wallen der boekweiten roggevelden, elzen langs greppels en slooten, berkjes en aankomende beuken, verspreide dennen in de heide. Hier en daar is de grond wat golvend. Ruime vergezigten openen zich soms en daar wij digt bij de grens zijn, zien wij de Duitsche bosschen in de verte en het spitsje van het klooster te Boerlo op Westfaalschen bodem. Straks gaan wij weêr Noorderlijker op, het woeste Kottensche veld, een slechts half ontgonnen heide, voorbij, - langs een steenbakkerij, die vrij wat van het hout uit den omtrek gebruikt, - langs de boschjes en eikengroepen van de Haar, een gehuchtje van enkele nederige woningen, - langs de bosschen, lanen en weiden van de aanzienlijke boerenhofsteden Aarnink, Heijink en Esselink, wier ligging als naar gewoonte reeds op eenigen afstand door het hooge hout er om heen wordt aangewezen. En dan moeten wij wederom de spoorbaan oversteken. Ditmaal is het de lijn, die Winterswijk aan het kolendistrict bij Essen verbindt. Ook hier is het thans stil. Het witte wachthuisje sluimert in den zonneschijn en langs den ganschen langen weg is geen spoor van leven te ontwaren, dan de insecten, die er gonzen en een paar vogels, die onbezorgd tusschen de ijzeren sporen trippelen. Het schijnt, alsof het hier nog eenzamer is, dan elders. De verlaten en afgesloten landweg, waarop ons rijtuig te vergeefs den overtogt beproefde, is met gras begroeid en het eenige geluid, dat er gehoord wordt, is het zachte suizen van den wind in de dennen. Wij hebben geen regt, in de wijd uitgestrekte velden en bosschen iets anders te verwachten; wij zijn op de zandwegen waarlijk niet door een druk verkeer verwend! Maar de spoorweg wekt onwillekeurig | |
[pagina 244]
| |
zoozeer de gedachten aan bezigheid en gewoel, dat de diepe stilte van het landschap in zijn nabijheid haast drukkend wordt. Terwijl de wagen een' bruikbaren overweg zoekt, zitten wij kalm en rustig op den hoogen, met heideplanten begroeiden kant van het zandspoor, dat zich voor ons in het groen van elzen en hazelaars verliest. Door hun' sluijer van bladeren wemelen de zonnestralen en donkere kroonen van dennennaalden, door slanke, roode stammen gedragen, verheffen zich daarboven in de blaauwe lucht. Digt bij ons glinstert een waterpoel, die scherp het struikgewas en de spichtige gras- en rietplanten en de vriendelijke veldbloemen weerkaatst. 't Is, of alles hier droomt en tot droomen uitlokt. Daar ligt voor ons een eenvoudig landschap vol liefelijkheid en vrede. Daar ligt achter ons een lang verleden, dat fluistert van menschengeslachten, sinds eeuwen elkander opvolgende en levende in een' maatschappelijken toestand, waarvan wij geen denkbeeld meer hebben. Daar liggen onder ons, in den bodem, nog onopgeloste geheimenissen, sprekend van een' tijd, waarin hier een onmetelijke binnenzee golfde, wier raadselachtige bewoners hun sporen in de leemlagen achterlieten. Al duurt het eenigen tijd, eer de voerman ons weêr bereiken kan, hier valt het wachten niet lang. Hier wordt alles, wat ‘haast’ is, uit de ziel van een' mensch weggenomen. Bijna zouden wij schrikken van de verschijning van onzen wakkeren bruine met het ligte ‘Utrechtsche wagentje,’ een verschijning, zoo weinig in overeenstemming met de beelden, die hier zich schemerend en bont dooreengemengd komen verdringen voor den geest. De buurschap Kotten, waarin wij zijn aangekomen, sedert wij het Woold hebben verlaten, herinnert althans in haar' naam nog aan dit verleden. Wij denken aan de ‘kotten’, de stulpen, door de ‘kotters’ bewoond; wij denken aan den kleinen man, die geen regt had in de Marke, maar als de boerenarbeider dier dagen een hut met een lapje gronds op het gewaarde erf in gebruik had, aan den hoorige aan een der groote scholtegoederen, die welligt zijn vrijheid, - zonder waarde, als zij met armoede en onmagt gepaard ging - prijs gaf voor betrekkelijke | |
[pagina 245]
| |
veiligheid en een tamelijk zeker, schoon dan ook hoogst bescheiden, stukje brood. Thans zijn 't weêr vrije mannen en ‘kotten’ zien wij er ook niet meer, al zijn 't meest kleine boerenplaatsjes en eenvoudige woningen, die wij voorbij komen. De heide is nog niet geheel ontgonnen en veel van het hout is geveld. Behalve van den landbouw leeft hier de bevolking deels van de weverij voor de Winterswijksche fabrikanten, deels van het maken van klompen en wagenraderen, en met dien arbeid zien wij er velen bezig. De natuur is er wat woester en de grond schijnt er wat schraler, dan in het Woold, maar er is meer leven langs den weg. Wij zijn digt bij de grens. Daar van verre onderscheiden wij het grenskantoor. Ginds rijst uit het groote bosch het torentje van het Duitsche Oeding, en nevens de ‘Hollandsche’ scholtegoederen, als Essink en Mensink met hun eikenbosschen, zien wij ook tal van Duitsche boeren, over de ruime, golvende, houtrijke vlakte verspreid. Koren- en boekweitakkers, weiden en boomgaarden, boomgroepen en hofsteden, door wilder landschappen afgewisseld, geven aan dit gedeelte der streek een eigenaardige bekoorlijkheid. Het wordt dan ook van Winterswijk uit tamelijk druk bezocht. De cenvoudige herberg van Jannetje Mensink, de eenige gelegenheid tot uitspanning in wijden omtrek, ligt aan den grintweg; zij is met rijtuig gemakkelijk te bereiken en op de banken voor het huis heeft men een liefelijk uitzigt op het hooge bouwland aan de overzijde van den weg, waarboven het zware hout eener aanzienlijke scholteplaats krachtig uitsteekt. Veel meer wordt intusschen het een weinig verder gelegen Oeding bezocht, waar fraaije wandelwegen moeten zijn. Zóó ver gaan wij niet, al overschrijden wij even de grens, terwijl het paard in den stal zijn welverdiende rust geniet, gelukkiger dan de viervoeters voor de lange, met boomstammen beladen wagens, die in de zon en in het ongewenschte gezelschap van zwermen vliegen stampend en kopschuddend hun rustuurtje slijten, terwijl hun geleiders van Jannetjes ‘vergunning’ een dankbaar gebruik maken. Hier is ook het tolkantoor. Bijzonder volhandig heeft ver- | |
[pagina 246]
| |
moedelijk de ontvanger het niet. Niet alles, wat in den omtrek van Winterswijk over de grenzen komt, wordt hier bij schijnende zonne langs gevoerd! Men fluistert, dat er wel eens wat gesmokkeld wordt. Van Groningens Noordpunt tot Limburgs uitersten Zuidhoek is de Nederlandsche en Duitsche grensstreek voor smokkelarij geschapen, maar van alle geschikte punten voor den verlokkenden en verderfelijken sluikhandel is deze landstreek een der geschiktsten. Wat al verborgen hoekjes, wat al geheimzinnige paadjes, wat al afgelegen boschjes, wat al greppels en struikgewas! Wie weet, wat die kalme klompen- en radermakers ons zouden kunnen vertellen, als zij eens van hun nachtelijke togten een boekje wilden open doen! Wij zouden boeijende, aangrijpende en toch vaak diep treurige verhalen hooren van list tegen list, stoutheid tegen stoutheid, de verhalen uit den nimmer rustenden grensoorlog tusschen ambtenaars en smokkelaars, verhalen van welgeslaagde waagstukken, van mislukte ondernemingen, van wanhopigen strijd, van bitteren haat, van wreedheid en verwildering, van zuur verdiend en ligtzinnig verbrast bloedgeld, - verhalen van den vloek, dien de daemon der beschermende regten ten bate van sommigen en in 't belang van de schatkist op de bevolking van gansche landstreken legt. Er zijn geen palen met wapenborden en nationale kleuren noodig, om ons te zeggen, waar het Duitsche grondgebied aanvangt. Zoodra wij op vreemden bodem zijn, beginnen de wegen met winstgevend hout beplant. Hier is 't een onafzienbare rij lijsterbessen, die langs de chaussé zich uitstrekt. De schoonheid van het landschap wordt er niet door verhoogd. Daar is integendeel iets onuitsprekelijk vervelends in al die schrale stammen, met hun bijna bladerlooze takken. Maar het schijnt, dat die beplanting van overigens ongebruikte ruimte met vruchtboomen niet geringe voordeelen oplevert. En zijn er noten of tamme kastanjes geplant, dan komt het lommer ook den wandelaar ten goede. Op vaderlandschen grond teruggekeerd, slaan wij een voetpaadje in, langs het hooge boekweitveld, waar beneden het beekje lustig voorstroomt, aan den overkant door frissche, lager lig- | |
[pagina 247]
| |
gende weiden en welig houtgewas omzoomd. Steil is aan deze zijde de helling der hoogte, deels rijk begroeid, deels, waar de grond nederstortte, haar grijsgeele wanden krachtig getint tusschen het groen vertoonend. 't Is een fraai punt, daar bij Scholte Geelinks welvarende hoeve, wier statige eiken het ruime grasveld insluiten, en wij achten het waarlijk geen tijdverlies, dat wij in dit liefelijk oord een poos vertoeven moesten. 't Was hier ons verste punt. Van nu af houden wij den grintweg en keeren regtstreeks naar Winterswijk terug. Met bevallige bogten slingert zich de kunstweg door een liefelijke landstreek. Hier en daar is de bodem een weinig glooijend en al is het hooge hout er niet overvloedig, er groeit toch geboomte genoeg, om een voortdurende afwisseling van fraaije partijen, van golvende lijnen en rijk geschakeerde tinten, van licht en schaduw teweeg te brengen. Nu eens is het uitzigt ruim over weiden en akkers, dan weêr is 't begrensd door akkermaalshout of dennenen eikenboschjes. Soms kruist de beek den weg, en het oog kan haar volgen in haar' kronkelenden loop tusschen varens en struiken. De scherpe rook van een paar kalkbranderijen verhoogt de schoonheid van het landschap niet, maar zij heeft iets te verhalen van de belangrijkheid van den bodem, uit een geologisch oogpunt beschouwd, want de kalk wordt er gebrand van zoogenaamd Munstersch krijt dat hier gedolven wordt, en het wordt niet onmogelijk geacht, eenmaal ook Portlandschen cement te bereiden. Bij de scholteplaats Busker, die wij niet ver van Winterswijk voorbij komen, meende men zelfs steenkool te zullen vinden en al leverde de boring vooralsnog geen goede uitkomst op, de hoop, dat hier kostbare lagen verborgen zijn, schijnt door sommigen nog niet opgegeven. Terwijl de stralen der avondzon reeds alles doen tintelen van hun' gloed, naderen wij het dorp, na een' langen, aangenamen rit. Wij zijn reeds eenigen tijd in de buurschap Brinkheurne, die wij ook dezen middag na het verlaten van Winterswijk door waren gekomen. Toren, molen en fabriekschoorsteenen komen reeds in 't gezigt. Een zonderlinge, lage plek gronds nevens den weg, vol poeltjes en met | |
[pagina 248]
| |
biezen begroeid grint, waaruit zich enkele boomen als op eilandjes verheffen, ligt achter ons. Tuinen, door hagen ingesloten, aardappelakkers, velden met erwten en boonen beplant, zijn de teekenen, dat wij het einddoel van onzen togt spoedig zullen bereiken. De eerste aaneengeschakelde huizen vertoonen zich. Straks ratelen de wielen over de keijen en voorloopig is de dagreize volbragt. Morgen ochtend vroeg zullen wij weêr uittrekken met hetzelfde voertuig. Er is in den omtrek nog meer te zien, en naar wat wij heden leerden kennen, mogen wij goede verwachtingen koesteren omtrent hetgeen wij nog te wachten hebben.
De welaangelegde tuin der societeit is zeer geschikt, om er een paar rustige uren van den schoonen, kalmen zomeravond door te brengen. Merkwaardig is er de reusachtige zilverpopulier, die in 1868 als een stammetje van 6 voet hoog werd geplant en wier gave, gezonde stam nu reeds een dikte van 1.80 M. in omtrek heeft. Ook andere kloeke boomen in de nabijheid bewijzen, dat het hout er uitstekend groeijen wil.
Wij moeten reeds vroeg weêr op het pad. 't Is frisch op den wagen en een vochtige damp hangt nog over den grond. De zon heeft de morgennevelen nog niet gansch overwonnen, al is de uitslag van den strijd niet twijfelachtig meer. Scherpe kantlichtjes blinken hier en daar op de stammen. Daar ligt een gloed over de toppen der boomen. Straks golft de ligte dampensluijer weg en in den glans van den zomerochtend baadt zich het vredige landschap. Het dorp ligt reeds achter ons. Wij zijn op den landweg, die langs het Vossenveld loopt. Daar is nog vrij wat heide en bar wit zand. Maar de erica bloeit langs de hooge kanten van het zandspoor, het ligte groen van jonge larixen, het roodbruine St. Janslot der akkermaalsboschjes, de witte berken- | |
[pagina 249]
| |
stammen, de donkere tinten der dennen, het fijne grijsblaauw der ver gelegen bosschen aan den zoom der heide, de helder verlichte waterplassen hier en daar in het veld, de weilanden en korenakkers, door de zorgende menschenhand ontgonnen, - dat alles geeft een rijke verscheidenheid van kleuren, die het oog met welgevallen over de eenvoudige landstreek doet rondgaan. Over eenigen tijd zal ook hier de spoortrein ratelen door de vlakte, als de baan gereed is, die Winterswijk aan Twenthe verbinden zal. Voor 't oogenblik zien wij nog maar haar eerste beginselen en de bezige drukte aan haar' aanleg verbonden, verstoort de stilte nog niet. Menschen zien wij nergens, woningen uitermate zeldzaam. De bodem van het Vossenveld is door zijn menigte van grint en keijen tot bebouwing niet zeer geschikt; zijn leem, waarin mergelkoeken en versteeningen worden aangetroffen, en zijn kalklagen zijn voor den geoloog merkwaardig en kunnen welligt ook voor de nijverheid van belang worden. Steenbakkerij was er van ouds, en is er nog. Overigens is 't er eenzaam, en niet gering is 't verschil bij de, ook wel stille, maar toch met boerderijen als bezaaide streken, die wij gisteren bezochten. Straks komt er meer leven. Hooger en digter hout vertoont zich langs den weg. Een lange, groene laan, door wier ineengestrengelde gewelven en met welig opschietende struiken bewassen zijden het zonlicht schemerend en fantastisch heen breekt, opent zich. Wij zijn in de buurschap Ratum en op het uitgestrekt scholtegoed Willink. Daar groeit prachtig hout en tusschen wilde kanten baant zich de beek haar' weg. Over gladde kiezelsteenjes schuimt zij; langs afgevallen bladeren, tintelend van licht, onder het lommer van zware stammen huppelt zij voort, totdat zij zich in de schemering van het overhangend gebladerte verbergt. Niet ver van het huis verlaten wij den wagen bij een fraai en merkwaardig punt. Een breede, met gras begroeide zijweg leidt in het bosch. Op den voorgrond het rijk geschakeerde groen van wilgen, peppels, hazelaars, dennen, in schilderachtige groepen en met zonnige doorkijkjes op wijkend geboomte. Ter regterhand, achter het hout verborgen, een waterpoel met ruig bewas- | |
[pagina 250]
| |
sen oevers. Wilde pruimenboomen, doornstruiken, varens, bloemen, doode stammen en takken, buigen zich in bonte mengeling er over heen. Helderwit zand blinkt tusschen het krachtig verlichte groen. Hooge biezen wuiven over den plas. Slanke dennen en breed getakte populieren rijzen om het lagere houtgewas op. 't Is een heerlijk plekje, vol indrukwekkende schoonheid en liefelijke majesteit. Een natuurlijke waterkom is het niet en dat maakt haar ook, als eenig in haar soort in den lande, merkwaardig. 't Is een verlaten marmergroeve. De zeer harde kalk, uit de schelpen en hoorns van zoetwater weekdieren bestaande, levert een uitmuntend, blaauw en wit gevlekt marmer, dat wanneer het in genoegzamen overvloed wordt gevonden, de kosten van ontginning ruimschoots zou kunnen vergoeden. De proef, hier voor eenige jaren genomen, werd gestaakt. Het water was een groot bezwaar en ook andere hinderpalen en teleurstellingen bleven niet uit. Maar men zegt, dat er plan bestaat, op grooter schaal en met beter hulpmiddelen, het werk te hervatten. Dan zou de geest der poëzij van dit romantisch, verborgen plekje wijken, maar een andere geest, die der magtige nijverheid - toch ook niet zonder poëzij! - zou er zijn woning maken en de geheimzinnige erfenis, in de wateren van het groote binnenmeer door den stillen arbeid van eeuwen hier neêrgelegd, zou door den mensch worden aanvaard. In de beek van het Willink vinden wij brokken van dit marmer. Ook de put is er ten deele van opgemetseld en in de keuken zien wij de platen, sedert 1822 tot vloertegels gebruikt. De ‘scholtinne’ vergunt ons gaarne, de producten der groeve in oogenschouw te nemen en tevens een' blik te slaan in haar pronkkamer, met het oude, kostbare porselein op de kasten en den hoogen schoorsteenrand. Eigenaardigheden merken wij overigens in de inrigting of stoffering der woning niet op. Zij gelijkt op de gewone, groote en welvarende boerderijen in den lande. De muren zijn gewit, de zolderingen donker geverwd, de meubelen eenvoudig en ouderwetsch. Een' scholte Willink ontmoetten wij reeds in 't begin der | |
[pagina 251]
| |
16de eeuw. Stellig is zoowel de naam, als de plaats nog vrij wat ouder. ‘Scholte Willink’ heet nog de tegenwoordige eigenaar. Heeft al die eeuwen hetzelfde geslacht hier gewoond? - Eigenlijk heet deze scholte te Lintum, maar dat weet niemand in Winterswijk, behalve wie het krachtens hun betrekking weten moeten. Het is overal in den omtrek, gelijk in Twenthe. Zooals de plaats heet, heet ook de boer. Van wat geslacht de achtereenvolgende eigenaars van deze en de overige scholtegoederen geweest mogen zijn, welken naam zij officieel mogen dragen, de boer van het Willink wordt nooit anders dan Willink genoemd, al heet hij te Lintum en die van Lintum staat als te Lintum bekend, al heet hij ook Willink, Geesink, Temmink, of wat dan ook. Zoo kan het voorkomen, dat twee of drie volle broeders ieder een' anderen naam hebben, of dezelfde naam door volstrekt niet verwante families worden gedragen. Dat de uitgang ink hier inheemsch is, evenals in het gansche oud Saxische gedeelte van ons vaderland, hebben wij natuurlijk reeds lang opgemerkt. Ook over de grenzen komt zij veelvuldig voor, tot ing verzacht. Dat wijst op hoogen ouderdom van de meeste plaatsen met dien uitgang. Ten deele schuilt zeker hun naamsoorsprong in het duister; ten deele zijn zij genaamd naar de ligging of de grondgesteldheid - Noord of Oost, hei of haar of horst - ten deele naar een persoon, die wel de eerste ontginner of bewoner zal zijn geweest - Rauwerd of Menso, Onno of Roelf. - De man gaf eerst zijn' naam aan het goed; later gaf het goed zijn' naam aan den man. Onder Willink behoorden van ouds een aantal hoorigen. Zoo wordt er gesproken van zekeren Gertrechte Schöne Berndts toe Barninckhave, die met zijn vrouw Jutte zich vrijkocht, waartegen Hans Dilkinck zich hofhoorig gaf aan den hof toe Willink. En op de andere hoven zal het ook wel zoo geweest zijn. 't Is een heerlijke morgen en ook als wij het Willink verlaten hebben, blijft de weg boschrijk en afwisselend. Groote boerderijen liggen er in hun eiken; hooggelegen akkers, kreupelhout, dennen- en berkenboschjes, mollige mosgronden, wilgen | |
[pagina 252]
| |
en elzen, opslag en varens, braamstruiken en hazelaars gaan ons achtereenvolgens voorbij. Bij het erve Scholtenhuis van scholte Rosen stijgen wij weêr even uit. Een schoone eikenlaan leidt er heen. Het terrein bij het deftige, moderne huis ligt in een gracht, een fraaije boschweide strekt zich daarnevens uit, forsche esschen overschaduwen de ruime schuren, en ook hier zien wij weêr een type van een dier groote hofsteden, waar sedert eeuwen een geslacht van welvarende grondbezitters zetelde en waarop de boer met billijken trots als op de erfenis zijner vaderen rondziet. Een weinig verder, bij scholte Boeijink, wiens huis met geen minder zware eiken prijkt, vinden wij weêr een' grintweg. Wij volgen dien een eind weegs in de rigting van Winterwijk, langs en over hooge esschen, - de oude bouwlanden der marke - waaromheen nog altijd de boerenerven in hun bosschen geschaard liggen, en wij gaan de beek over, dezelfde die wij bij Willink zagen en hier, naar de buurschap, waarin wij zijn aangekomen, de Henxelsche beek wordt genoemd. Den toren en den Bataafschen molen hebben wij op niet grooten afstand voor ons en wij zouden binnen weinig tijd weêr te huis kunnen zijn. Maar wij wenden ons eerst nog Noordwaarts en een fraaije weg tusschen heide en dennenbosschen brengt ons na een klein half uur op een' met beuken beplanten grintweg, in de nabijheid van het oudadellijke huis Waliën. Daar lagen eertijds aan deze zijde van Winterswijk nog meer dergelijke huizen, als Beurse en 't Ravenhorst, maar die zijn sedert jaren gesloopt. Waliën vertoont zich tegenwoordig ook als een gewoon, vierkant, grijs gepleisterd huis van twee verdiepingen, met een' hooge stoep aan de achterzijde en een klein lantaarntorentje uit het dak. Maar het heeft nog dikke muren en zware keldergewelven. Een der kamers behield nog de antieke zoldering, met tal van stevige balken en de diepe vensternissen. In den zijmuur bij de keuken is een reeks van in zandsteen gebeitelde wapenschilden gemetseld, die echter door 't gemis van kleuren bezwaarlijk te bestemmen zijn. Een er van kan het wapen zijn van Gemen, het geslacht, dat geruimen tijd de heerlijkheid Bredevoort in pandschap had. | |
[pagina 253]
| |
Van de geschiedenis van het huis is weinig bekend. Eenige nog goed bewaarde perkamenten uit het einde der 17de eeuw, die wij vlugtig doorzien, schijnen er niet veel licht over te verspreiden. Volgens een afbeelding, op het huis berustend, had het in het begin dezer eeuw een tweetal trapgevels en een poort aan den weg, terwijl het van een gracht was omringd. Het moet destijds, ter plaatse waar nu de ingang is, een groote zaal hebben gehad en een voorplein met ruime stallen. Alles ziet er thans weêr goed onderhouden uit, maar in de eerste helft der vorige eeuw was het in treurig verval. Boven de waarde bezwaard, werd het verwaarloosd en bewoond door een' boer ‘die alles zeer slordig hield.’ Een tak der Heeckerens, die het lang heeft bezeten, voert er nog den titel van, maar het behoort reeds verscheidene jaren aan mevrouw de wed. Hugenholtz, wier vader, scholte Temmink, het gekocht had. Onder Waliën behooren nog uitgestrekte landerijen. Er zijn fraaije lanen en bosschen, maar vooral verdient het een bezoek om de prachtige, woeste partijen bij de beek. Nevens het jagershuis aan den grintweg slaan wij het pad derwaarts in. De Octoberstorm van '81 heeft hier geweldig gewoed. Tal van hooge boomen heeft hij ontworteld, vooral aan den oever, waar het hoog gezwollen water hun den grond onder de voeten had wegg espoeld. In menigte zijn zij over de beek of in de bedding geworpen. Waar hun wortels werden losgescheurd, kwamen diepe kloven en steile kanten. Spookachtig steken hun doode takken op uit het wilde kreupelhout, dat welig groeit aan de overzijde der beek. Slingerplanten van allerlei aard bedekken met hun ranken den oever en hangen neêr langs de donkergrijze, diep uitgeschuurde kanten. De witte zandplaten in den stroom, de wilde bloemen, rood en wit en geel en blaauw en paarsch,Ga naar voetnoot1 het korte, fijne gras, het donzig mos, de bloeijende heideplant, de ernstige tinten van gagel, jeneverbes en braamstruik, mengen hun rijke kleuren dooreen. | |
[pagina 254]
| |
Wij hebben gisteren en heden menig schoon en liefelijk landschap gezien, en als wij beslissen moesten, wat ons het meest had aangetrokken, dan zou de keuze niet gemakkelijk zijn, maar dan zou zeker de beek bij Waliën, nevens de poel bij Willink, om de eereplaats dingen.
De grintweg tusschen Eibergen en Winterswijk, waarop de laan van Waliën uitkomt, geeft ons niet veel bijzonders meer te zien. Hij loopt langs dennenboschjes en hooge bouwakkers, niet ver van een woning, als 't Melatenhuis bekend, een droevige herinnering aan een vreeselijke krankheid te midden der vriendelijke natuur. Wij hebben een fraai gezigt op het dorp met zijn fabriekschoorsteenen, zijn' molen en toren en het donkere hout van zijn kerkhof; en wel voldaan over de wijze waarop wij onzen tijd hebben besteed, dankbaar aan onze gidsen, die ons in de gelegenheid hebben gesteld, in dien betrekkelijk korten tijd nog zóóveel van den omtrek te zien, keeren wij terug in het dorp, waarvan wij straks afscheid zullen moeten nemen. Wij mogen echter nog niet scheiden, voordat wij een bezoek hebben gebragt aan het sieraad van Winterswijk, - zijn Rijks Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus. 't Is een vrolijk, goed ingerigt en doelmatig gebouw, in 1870 geopend. De vertrekken zijn ruim en luchtig en goed verlicht, zooals de wet het voorschrijft. Omtrent de localen is dan ook niet veel eigenaardigs op te merken. Maar met het oog op de landbouwende bevolking, in wier midden zij gevestigd is, en door wier kinderen zij ook in tamelijk voldoenden getale wordt bezocht, is de aandacht vooral gewijd aan hetgeen voor haar bovenal van belang geacht kan worden. Er is een uitstekend kabinet van Natuurlijke Historie, waarin wij de meeste inlandsche roofen zangvogels vertegenwoordigd vinden en waarin vooral een hoogst belangwekkende verzameling vogelnesten onze opmerkzaamheid boeit. Voorts is er een aardige verzameling voor mine- | |
[pagina 255]
| |
ralogie en geologie en een voortreffelijk kabinet van physische instrumenten, allen van den nieuwsten tijd. De groote tuin is ingerigt voor het botanisch onderwijs, en daar de omtrek van Winterswijk voor geologie en botanie veel merkwaardigs heeft, wordt druk gebruik gemaakt van de gelegenheid tot wetenschappelijke wandelingen met de leerlingen, onder leiding van den directeur, die ook ons bij onze omzwerving menigmaal op den rijkdom en de belangrijkheid der flora wees. De school wordt gemiddeld door 25 leerlingen bezocht, waaronder 3 tot 5 meisjes. Meer dan één scholte zond er zijn kinderen niet zonder vrucht voor hun algemeene ontwikkeling, en wij ontvangen den indruk dat Winterswijk door zijn geschiedenis en zijn ligging gerekend moge worden, tot den ‘Achterhoek’ te behooren, dat er uit zijn eeuwenlange afzondering nog wel wat ‘achterhoeksch’ mag zijn overgebleven, maar dat het er ook geenszins ontbreekt aan krachtig bloeijend leven en dat het in zich en rondom zich veel vereenigt, waarom menig niet achterhoeksche plaats het benijden mag. | |
[pagina 256]
| |
Aanteekeningen.Dat de bronnen voor de geschiedenis van Winterswijk schaarsch zijn, is reeds opgemerkt. Het stukje van Mr. W.A. Roelvink in den Gelderschen Volksalmanak voor 1877: iets ter kroniek van Winterswijk, bevat de voornaamste wetenswaardigheden. Een en ander over hofregten enz. zal bij de beschrijving van Bredevoort in de volgende aflevering nog plaats kunnen vinden. De Winterswijksche courant, die wekelijks uitkomt, bevat nu en dan ook nog eenige bijzonderheden, maar van te plaatselijken aard, om ze in den tekst op te nemen. Over de belangrijkheid van den bodem is het 2de deel van Staring: de bodem van Nederland te raadplegen. O.a. wordt er de marmergroeve van Willink bl. 248 vermeld.
Mr. Staats Evers bragt nog eens, in een sedert uitgegeven voorlezing, de gebeurtenissen uit het eind der vorige eeuw in herinnering. Cornelis van der Aa leverde in het 8ste deel van zijn Geschiedenis van den jongst geeindigde oorlog een plaat, de executie der freule van Dorth voorstellende. De ongunstige geruchten omtrent haar zijn medegedeeld in de Navorscher, elfde jaarg., bl. 233. |