Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
De Langbroeksche Wetering. - Wijk bij Duurstede. - Amerongen.Nagenoeg evenwijdig met den schoonen straatweg tusschen het station Zeist-Driebergen en het bloeijende dorp Doorn loopt de Langbroeksche Wetering. Men vindt aan den oever van dien kalmen en niet zeer breeden vliet niet de aan-eenschakeling van rijke lusthoven, uitgestrekte bosschen, trotsche lanen, golvende bouwvelden, die het oord langs dien straatweg tot een uitverkoren plek hebben gemaakt. De landstreek is er vlakker, het hout minder overvloedig, het aantal buitenverblijven minder groot. Moet uit gebrek aan tijd of bij mindere bekendheid met beiden een keus gedaan worden tusschen straatweg of wetering, dan behoort de voorrang zonder twijfel aan de groote, in zoo menig opzigt aanbevelenswaardige heirbaan. Maar ook de Wetering heeft haar eigenaardige schoonheid en in belangrijkheid wint zij het. Is langs den straatweg alles betrekkelijk nieuw en arm aan geschiedkundige merkwaardigheid - behoudens de huizen Moersbergen en Doorn en het dorp van dien naam - langs de Wetering prijken nog overoude en vermaarde ridderhofsteden in grooten getale, wèl meerendeels vernieuwd en herbouwd, maar nergens in ons vaderland treft men op zoo korten afstand zoo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
veel oude torens en overblijfselen van middeleeuwschen bouwtrant aan, als aan den weg ‘langs de kasteelen.’ Heeft dat zijn aantrekkelijkheid voor wie gaarne kennis neemt van wat er uit de dagen van voorheen nog is gespaard, het landschap aan de Wetering is ook aan eigenaardige schoonheid en liefelijkheid geenszins arm te noemen en meer dan één uitgestrekt en statig plantsoen of bosch van eerwaardig hout boeit er het oog van den wandelaar, die ter afwisseling den togt langs de Wetering boven dien langs den straatweg verkiest. Verbindt hij daaraan een bezoek aan het oude Wijk, met zijn fraaije riviergezigten en de trotsche ruïne van het merkwaardige Duurstede, en voorts aan het welvarende Amerongen, met zijn deftig heerenhuis en zijn heerlijk bosch, dan kan hij den terugweg nemen over Zuilenstein, Leersum en den Darthuizerberg, om zoo Doorn en, langs den straatweg, zijn punt van uitgang - het station Driebergen - te bereiken. En dan kan hij in een drietal dagen zonder overmatige inspanning een stuksken van ons vaderland doorwandelen, zijn belangstelling waardig om velerlei redenen, zoowel om wat het hem in het tegenwoordige te zien geeft, als om wat het van het verledene heeft te verhalen.
Van het edele huis Rijsenburg, het eerste dat wij aan de Wetering zouden hebben gevonden, als wij eene eeuw vroeger hadden geleefd, is niets meer over dan een poortje. Groot zijn onze verwachtingen dus dienaangaande niet, maar zulk een poortje kan er wel eens geestig en schilderachtig uitzien. Onze pligt eischt, dat wij ons daarvan vergewissen en dus zoo spoedig mogelijk de Wetering opzoeken. De laan achter het ons reeds bekende Rijsenburgsche kerkje loopt er regt op aan. Wij kunnen dus den gewonen straatweg nog eenigen tijd houden, maar wij kunnen ook ter afwisseling iets vroeger den grintweg inslaan, die tegenover het landhuis Johannisberg, tusschen boekweit- en korenvelden, naar het buitenverblijf 't Loo voert. Onze overigens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
naauwkeurige wandelkaart kan ons hier tot eenige onbescheidenheid verleiden. Zij wijst den weg langs het huis en er achter om. Het blijkt, dat wij dan op het afgesloten terrein komen, bij den vijver onder het hooge hout, waar geen gemeene weg meer is. Wij moeten dus terug, het inrijhek weêr uit en buiten 't plantsoen langs de haag, waar een open landweg door weiden en bouwakkers uitloopt op een laan van hooge, wilde populieren. 't Ziet er hier gansch anders uit, dan op den straatweg met zijn villa's! Hier is 't gebied van den boer, met de boomgaarden en akkers rondom de hofsteê, met de kalveren en de kippen en de biggetjes op het erf. Maar voor deze laan zou Hobbema zijn' schildersezel hebben geplaatst. 't Is een landschap, zijn penseel waardig. Diepe kleisporen doorploegen den grond. Door den storm gevelde boomen liggen woest door elkander. Door den bliksem getroffen en gescheurde stammen rijzen spookachtig op in het licht, dat tusschen de bewegelijke bladeren der breed uitgewaaide kruinen speelt, of door de open plekken met vollen gouden gloed onder het groene gewelf en op den ruwen landweg valt. Onze eerste afwijking van den drukbezochten, uitstekend onderhouden en met vriendelijke lusthoven omzoomden hoofdweg berouwt ons niet. Spoedig komen wij in de groote Rijsenburgsche laan, en als wij die ten einde zijn, dan zien wij de Wetering met zijn groene zoomen voor ons. Maar het poortje zien wij nog niet. Het ligt dan ook niet regt tegenover de laan, maar een weinig regts, aan de overzijde van het water. Wie het niet heeft gezien, heeft er niet veel aan verloren. 't Is niet veel meer dan een tamelijk breede en gewone boerenschuur, met een' vierkanten doorgang, waar boven de naam Rijsenborg staat te lezen. Er zijn een paar zware deuren en het jaartal 1635 wijst er op, dat het gebouwtje afkomstig is uit den tijd, toen het huis reeds lang geen versterkte burgt meer was. Het voormalige voorplein, waartoe het poortje toegang geeft, heeft geen enkel overblijfsel van vroegeren luister bewaard, evenmin als het met een begroeide gracht omringde terrein aan de regterzijde, waar eens het slot heeft gestaan, dat in 1276 door Gijsbrecht van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
Aemstel met zijn Kennemers in de asch werd gelegd, toen het Willem van Rijsenburg behoorde, en dat later als een der schoonste ridderhofsteden van het Sticht werd genoemd. In het laatst der vorige eeuw werd het tot den grond toe afgebroken. Beter lot trof het edele huis Beverweerd, op korten afstand van Rijsenburg aan den Krommen Rijn gelegen. Het jonge eikenplantsoen dier aanzienlijke bezitting komt reeds spoedig in 't gezigt aan de overzijde der Wetering, waarlangs wij onzen togt voortzetten. De weg is smal. In den hooitijd, als de hoog geladen wagens hun kostbare vracht van de vruchtbare kleilanden naar de hofsteden brengen, eischt het beleid, twee zulke gevaarten elkander zonder hinder te doen voorbij rijden. Ook de gewone rijtuigen vinden bij de ontmoeting met den wijd uitstekenden opperlast der lange Stichtsche hooiwagens naauwelijks ruimte om zich te bergen, en bij donkere, stormachtige nachten mag koetsier en voorspan wèl vertrouwd zijn! Veel scheepvaart is er niet. De talrijke bruggen laten alleen pramen en kleine vaartuigen toe; ook zou de welige groei van allerlei waterplanten spoedig allen doortogt verhinderen, als er niet zorgvuldig de hand aan gehouden werd. Wij zien dan ook voor 't oogenblik geen andere beweging op het water, dan die veroorzaakt wordt door een paar mannen in een schuit, bezig met het opvisschen van het afgemaaide en langzaam voortdrijvende groen, dat in lange, verwarde bundels te voorschijn komt. Rustig en eenvoudig is het landschap. Wilgen, slooten, weiden, elzen geven er een echt Hollandsch voorkomen aan. Maar zoo helder is de vliet, waarin zich het hout en de biezen en de witte wolken spiegelen, zoo frisch zijn de weiden en zoo vriendelijk loopt de fijn grijze grintweg langs den groenen oever voort, zoo stout gevormd zijn de wolkgevaarten, die langs den blaauwen hemel drijven, zoo rijk is de afwisseling van schaduw en licht, dat wij een' aangenamen indruk van het geheel ontvangen. Wij danken 't vooral aan het water - het water, dat wij lief hebben en dat aan onze landschappen leven geeft. Om Beverweerd goed te kunnen zien, moeten wij de brug | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
over. Daar vinden wij lange lanen van eiken en iepen, linden en sparren, heen leidend om het uitgestrekte, voortreffelijk onderhouden en met waterpartijen versierde park, dat met een zwaar en kostbaar ijzeren hek is afgesloten. Tusschen het hoog geboomte, in fraaije groepen uit de groote grasperken oprijzend, vertoont het huis zijn' breeden, grijs gepleisterden gekanteelden gevel en 't is wel reeds terstond te bespeuren, dat het belangrijk gerestaureerd is, al heeft het zijn beide vierkante torens behouden. Het beste gezigt op het huis krijgen wij, als wij aan het einde der laan de brug over den Krommen Rijn zijn overgegaan en dan links af den weg langs den rivieroever houden. 't Is daar bovendien een gansch zeer liefelijk landschap. Aan de overzijde van het snelvlietend stroompje ligt het statige huis in zijn welig, van bosschen omzoomd plantsoen en daarnevens een frisch groene weide met vee, hier en daar met kloeke boomen versierd. Aan dezen kant loopt een laan van zware eiken, onder wier lommer het rieten dak eener hofstede zich verschuilt, naar een boschpleintje, waaruit wij door uitgespaarde openingen in het geboomte den toren van het dorpje Werkhoven en de korenvelden in zijn' omtrek overzien, terwijl het riviertje lustig tusschen zijn groene zoomen kronkelt. Indrukwekkend is hier ‘de grootvorst van Europa's stroomen’ niet. Hij gelijkt wel wat op een dier Duitsche potentaten, die hun souvereiniteit hebben verloren en wier naam alleen aan vroegere magt en grootheid herinnert. Hem heeft eerst de Waal duchtig geplunderd, iets later heeft de IJsel hem gekortwiekt en wat hem nog overbleef, dat heeft de Lek zich toegeëigend. Alsof hij zich schaamde is hij bij Wijk onder den dijk doorgekropen, mismoedig zich afwendend van het gebied van den magtiger en gelukkiger vorst, die hem de heerschappij heeft ontroofd. Onverdiend is zijn val niet geweest. Kromme wegen koos hij zich. Bogtig en omslachtig was zijn loop en aan zijn willekeur had hij de ondiepten te wijten, waardoor hij onbruikbaar werd. De natuur zelve, door den mensch geholpen, heeft hem zijn rijk ontnomen en liet hem alleen een schaduw zijner voormalige heerlijkheid over. Hier heeft hij zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
in zijn lot geschikt. Op verren afstand van zijn gelukkiger mededingers vertoont hij nog, zooveel hij kan, iets van zijn oorspronkelijke grootschheid en deftigheid. En soms, in den winter, beproeft hij wel eens, of hij nog landen overstroomen en boomen ontwortelen kan. Dan komen de oude, autocratische gewoonten weêr bij hem boven. Maar dan sluit men bij Wijk de sluis en doet hem gevoelen, dat hij niets meer beteekent en zich rustig heeft te houden. - Als wij ons herinneren, dat dit stroompje het overschot is van den Rijn - den Rijn van Schaffhausen, Basel, Straatsburg, Maintz, Bingen, Ehrenbreitstein, den Rijn zelfs nog van Arnhem, Rhenen, Amerongen, dan rijst eenig gevoel van weemeed bij ons op. Overigens begroeten wij met genoegen zijn helder, stroomend water en zijn bevallige bogten, terwijl wij staan aan zijn' oever in het eiken bosch, waaruit wij het oog laten gaan over het edele huis Beverweerd en het vriendelijke torentje van Werkhoven. Voor eeuwen, toen hier de hoofdstroom nog vloeide, schijnen de Romeinen er een' burgt te hebben gesticht. Er zijn althans Romeinsche oudheden gevonden, die geacht werden, op een versterkte plaats te wijzen. De ronde steenen ballen, waarvan gesproken wordt, kunnen evenwel ook door middeleeuwsche blijden geworpen zijn of uit middeleeuwsche kanonnen geschoten. Op het einde der 13de eeuw wordt voor het eerst een edelman met den naam van Beverweert genoemd, en wel Heer Zweder, ridder, die als een der getuigen optreedt, toen bisschop Jan van Zierick in 1294 aan het dorp Gein stedelijke regten schonk. Heeft deze reeds gezegeld met de zilveren zuilen op azuur, later door het geslacht gevoerd, dan behoorden de edelen, die aan dit huis hun' naam ontleenden, vermoedelijk tot den wijd vertakten stam der van Zuijlens. De hoofdtak schijnt echter reeds te zijn uitgestorven, wanneer het geslacht voor het eerst in de geschiedenis optreedt. Immers, deze Zweder van Beverweerd, die in 1304 met zoo menig edelman uit het Sticht in den noodlottigen slag tegen de Vlamingen sneuvelde, bezat het huis niet meer, als het waar is dat na den dood zijner echtgenoote Hilde- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
garde, in 1294, Nicolaas van de Velde het leen van den bisschop had ontvangen. 't Laat zich dan gissen, dat Hildegarde een erfdochter is geweest en dat Zweder om een of andere reden de gunst des leenheers had verloren. De nieuwe Heer moet dan den naam van het huis hebben aangenomen, of het moet spoedig tot den ouden stam terug zijn gekeerd; althans in 1345 vinden wij Machteld van Beverweerd, die eerst Otto van IJselstein, later Zweder van Vianen huwde en de bezitting aan deze haar beide echtgenooten bragt. Edelen uit het huis van Vianen behielden het geruimen tijd en 't kan zijn, dat de zuilen aan hun wapenschild zijn ontleend. Door huwelijk van Johanna van Vianen van Beverweerd kwam de heerlijkheid in 1465 op Jan van Boekhout en bijna honderd jaar later, in 1564, verkreeg Filips Willem van Nassau, prins Willems oudste zoon, haar uit de nalatenschap zijner grootmoeder Maria van Boekhout. Na Filips Willems kinderloozen dood ging de uitgestrekte bezitting, waaronder sedert lang ook Odijk behoorde, aan prins Maurits over, terwijl een afstammeling uit een zuster van Maria van Boekhout, Filips van Merode, van zijn regten afstand deed. Prins Maurits vermaakte Beverweerd en Odijk aan zijn' natuurlijken zoon Lodewijk van Nassau, Heer van de Lecke, uit wien de Nassau's van Beverweerd, Odijk, Zeist en Bergen stammen, in 's lands historiën wel vermaard. In 1782 huwde Evert Frederik van Heeckeren van Enghuizen de gravinne van Nassau la Lecq, vrouw van Beverweerd en Odijk en sedert dien tijd is de schcone heerlijkheid in het bezit van het geslacht, waaraan zij nog behoort. Gedurende de lange reeks van jaren van zijn bestaan is het huis dus, zoover bekend is, nooit verkocht. Wèl deelde 't in de lotwisselingen, aan zulke gestichten eigen. Als versterkte burgt was het een open huis des bisschops en in den hevigen twist met zijn hoofdstad legde Hendrik van Beijeren er een sterke bezetting. Later werd het een ridderhofstad, ter verdediging niet meer geschikt, maar nog lang in haar uitwendig voorkomen de teekenen van oudheid en voormalige sterkte bewarend. Zoo vertoonde het zich in de vorige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
eeuw, volgens de afbeeldingen, die er van bestaan. Van het muurwerk is nog vrij wat overgebleven. De twee vierkante torens op de hoeken van den naar den Rijn gekeerden achtergevel zijn gespaard, en over 't geheel heeft het hoofdgebouw denzelfden vorm behouden. Maar de muren werden overal tot gelijke hoogte opgetrokken en met kanteelen gekroond. De puntgevels, de onregelmatige daken, de schilderachtige uitbouwsels werden weggebroken, de kruisramen door vensters in Gothischen stijl vervangen. Nog is de hoofdingang met de hooge, deftige stoep in den zijgevel, maar wat aan Beverweerd vooral zijn middeleeuwsch voorkomen gaf, is verdwenen: het ommuurde pleintje met de poort aan de zijde van den ingang, de gracht, die het huis omringde, de steenen brug met haar drietal bogen, het ruime voorplein met zijn zware, torenvormige bijgebouwen, zijn' vierkanten hoektoren, zijn gracht en zijn brug, en de eerste voorhof, insgelijks in zijn grachten gelegen en alleen door een brug toegankelijk. Dit een en ander is vervangen door het plantsoen en de waterpartij, en de grijze pleister bedekt evenzeer den ouden als den nieuwen steen. Draagt Beverweerd dus den stempel van een modern gebouw in min of meer antieken stijl, een schoon en grootsch huis is het. Trouwens, lang genoeg is er aan gewerkt. In 1835 werd met den herbouw begonnen en eerst in 1862 was het geheel voltooid. Voor den vreemdeling is het gesloten en bewoond wordt het niet. Alleen in den jagttijd krijgt het gedurende eenige dagen bezoek. Maar, naar men ons verzekert, 't is prachtig gemeubeld en van alles voorzien, en de groote zaal moet een kostbare verzameling portretten der Nassau's bevatten. Vooral daarom doet het ons leed, dat de toegang niet is vergund. Van de schoone uitzigten op wei en akkers, op bosch en park, op de rivier en op het dorp kunnen wij ons bij de rondwandeling om het huis een voorstelling vormen en van den uitstekenden staat van onderhoud kunnen wij ons overtuigen. Wij keeren niet naar de Wetering terug, maar slaan een' kleiweg in, die ons langs een paar boerderijen en door een laan van hooge populieren naar de ridderhofstad Sterkenburg brengt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 72]
| |||||||||||||||||||||||
P.A.Schipperus, del.lith.
S.Lankhout Co Haag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
Een terugblik hier en daar geeft ons het edele huis Beverweerd, krachtig uitkomend tegen het omringend bosch, te zien. Reeds spoedig zijn wij op Sterkenburgsch grondgebied, dat een belangrijke uitgestrektheid heeft en zoowel aan deze zijde van de Wetering, als aan den overkant tot ver over den Doornschen straatweg geruimen tijd doorloopt. 't Was vroeger ook een afzonderlijke gemeente en van ouds een aanzienlijke heerlijkheid. Ook hier zijn akkers, weiden en hofsteden zorgvuldig onderhouden en rondom het huis ligt een fraai bosch, met bloementuin en waterpartij. Maar Sterkenburg is niet, als Beverweerd, onbewoond. De bezitter van het schoone landgoed, Mr. K.J.F.C. Kneppelhout, verlaat reeds vroeg in het voorjaar zijn huizinge te Utrecht voor zijn buitenverblijf en brengt er een groot deel des jaars door. De familie is thans dan ook buiten en ontvangt ons gastvrij op haar landkasteel. Het schilderachtige, onregelmatige huis, met zijn trapgevels, hangtorentjes en poorten, dat zich nog tot in de laatste helft der vorige eeuw in de breede slotgracht spiegelde, bestaat niet meer. Het was in 1767 grootendeels afgebroken en door een ander, veel stijver en regelmatiger, vervangen. Afbeeldingen van dit huis, op Sterkenburg berustend, doen het niet betreuren dat dit bouwwerk voor een ander moest plaats maken, al werd het nog in 1837 ‘een prachtig slot’ genoemd. Het tegenwoordige huis, in 1848 gesticht, is vrij wat behagelijker van vorm en in antieken stijl opgetrokken, in overeenstemming met den hoogen, sterken ronden toren, die van den ouden burgt is overgebleven, en met het zware muurwerk van een begroeid terras, dat ook reeds eeuwen heugt. De vierkante toren is nieuw, al staat hij op de plaats, waar ook in der tijd een dergelijke toren, met een later tot provisiekamer afgedaalde kapel, werd gevonden. Maar alles is goed in den stijl gehouden en de roodsteenen muren vertoonen zich kloek en statig, zonder dat de pleister hun het ernstig karakter ontnomen heeft. Verder zal de tijd het zijne wel doen, om 't gebouw zijn regte kleur te geven. Wij kwamen langs een' achterweg bij het huis. De gewone toegang van de Wetering is door de oprijlaan met haar zware | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
eiken, abeelen en platanen, die naar de brug over de buitengracht en het voorplein loopt. Een steen met het wapen van Aeswijn en het jaartal 1626, bij de brug, is afkomstig van de oude voorpoort en wijst op een vernieuwing van dat gedeelte, in den tijd toen Antony van Aeswijn Heer van Sterkenkenburg was. Van het voorplein, waar de stallingen natuurlijk niet ontbreken en waar heerlijke linden hun krachtige takken over uitbreiden, leidt een breede deftige brug naar het heerenhuis. Daaronder ligt een tweede brug, waarover men in het onderhuis met zijn keukens, kelders en bergplaatsen komt en die ook toegang geeft tot het smalle terrein tusschen het huis en de gracht, van waar wij, bij een rondwandeling om het gebouw, de reuzenmoppen kunnen zien van den grooten toren en het oude muurbrok, dat het fraai begroeide tuintje op zijn verweerde en met klimop getooide steenen draagt. Op de oude fundamenten opgetrokken, heeft het huis een' onregelmatigen vorm. De platte grond der voormalige ridderhofstad toont het wel, hoe schots en scheef buiten- en binnenmuren liepen en hoe weinig men zich destijds om vierkante vertrekken en om gemakkelijke gemeenschap tusschen de kamers bekommerde. 't Is den nieuwen architekt gelukt, in het uitwendige het karakter te bewaren van die oud vaderlandsche heerenhuizingen, juist door de grillige afwisseling van lijnen vaak zoo aantrekkelijk, en het inwendige in te rigten tot een vriendelijke en geriefelijke woning, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Er zijn ruime, regthoekige vertrekken en breede, goed verlichte gangen en portalen, waarop de kamers uitkomen. Er is een groote smaakvolle vestibule, waaruit een prachtige trap met dubbelen opgang naar boven leidt. En ook de zaal, met het sierlijke antiek beschoten en gemeubeld boudoir in den hoofdtoren daarnevens, is een uitnemend fraai gedeelte van het huis. De bovengang prijkt met een paar van die schoone gebeeldhouwde kasten, die tegenwoordig zoozeer in trek zijn en oude portretten hangen er langs de wanden. Boven de deur van een der benedenkamers prijkt een wonderschoon schilderstuk van Mej. Vos, en een kostbaar ‘graauwtje’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
van de Wit zal weldra zijn plaats vinden. Op de ‘studeerkamer’ trekt een zeer verdienstelijke schilderij de aandacht: het vertrek van de vloot der O.I. Compagnie van Amsterdam naar Bantam, in 1598. Onderscheidene portefeuilles, - een onderdeel van de rijke verzameling afbeeldingen van kasteelen, in 't bezit van den Heer Kneppelhout en te Utrecht bewaard - bevatten tal van teekeningen en gravures. Voor zoover die op Sterkenburg betrekking hebben, kunnen wij er de ridderhofstad in verschillende tijden en van onderscheidene kanten bezien, uit leeren kennen. Niet zonder belang is een verzameling Romeinsche oudheden, vooral om de plaats, waar zij gevonden werden. Wèl waren er vroeger en later in de nabijheid van den Krommen Rijn opgedolven, maar tot dusver had de zandgrond in den omtrek er nog geen opgeleverd. In den herfst van 1881 kwamen scherven van aardewerk aan het licht, bij het graven van zand in de nabijheid van Nieuw Sterkenburg aan den straatweg. Zorgvuldige opdelving leverde allengs meer, maar - zonderling genoeg, - alleen op één plek, waar onder den zandbodem een laag veen of derrie lag. Elders, waar de spade des gravers louter zand vond, werd tot dusver nog niets aangetroffen. Behalve talrijke fragmenten van vaatwerk zien wij bronzen sieraden, het overblijfsel van een pan met steel, ijzerwerk, een vreemde strook van verguld koper met spijkergaatjes, een zeer groote koperen schaal, waaronder de naam Puteanus of iets dergelijks ruw is ingekrast en een' gebakken steen met de letters: EXGERINF (exercitus Germaniae inferioris - het leger van Neder-Germanie). Reeds in 1863 was, eveneens bij Nieuw Sterkenburg, een vondst van voorwerpen uit lateren tijd gedaan, waarmede wij tevens kennis maken. Vaatwerk, fijn van korrel, ligt grijs van kleur, hard gebakken, maar alles gebroken; voorts ijzerwerk, waaronder een zwaar paardenbit, een groote vork met twee tanden, een bijl, enz., volgens deskundigen van Frankischen oorsprong. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
Welligt verbergt de bodem daar nog wel meer, en is dat het geval, dan behoeft voor verwaarloozing niet gevreesd te worden, als voortgezet onderzoek iets aan het licht brengt. Een uitnemend sieraad van Sterkenburg is zijn hooge, ronde toren. Reeds van verre is hij zigtbaar en ook van den Doornschen weg ziet men nu en dan zijn forsche kruin boven 't omringend geboomte uitsteken. Het hechte bouwwerk is nog in goeden staat en alleen van boven vernieuwd. In den muur loopt de trap naar het plat, van waar men een uitgestrekt en heerlijk landschap overziet. Vruchtbare velden, groene weiden, met vee bezaaid, golvende korenakkers, donkere bosschen, tuinen, hofsteden, boomgaarden, lanen, heiden en heuvels in de verte, de blinkende wateren van de Wetering en den Krommen Rijn, het netwerk van de Kuilenburgsche spoorwegbrug, de hooge muren van Beverweerd, tal van torens in allerlei rigting: Wijk bij Duurstede, Langbroek, Amerongen, Rhenen, Odijk, Werkhoven, Houten, Utrecht, Amersfoort, de pyramide van Austerlitz - een rijk gestoffeerd panorama ligt daar voor ons. Sinds eeuwen heeft menig bewoner en gast op Sterkenburg, waaronder in 1859 Z.K.H. de prins van Oranje behoorde, dit prachtig uitzigt in vrede genoten. Maar niet tot belvedère is deze sterke toren gebouwd! Van daar moest bij dag en bij nacht de wachter uitzien of eenig gevaar den Sterkenburg dreigde, en niet veel verdachts kon er geschieden in den omtrek, dat zijn oog ontging. Van rustiger tijden spreekt de billardkamer, thans in een der torenkamers te vinden; van de oorspronkelijke bestemming getuigen meer de oude kanonnen en de kruisboog, er bewaard. Het huis, hoewel op Stichtschen grond gelegen, was van ouds leenroerig aan het graafschap Zutfen. Naar het schijnt werd het omstreeks het jaar 1200 gebouwd door een' zoon uit het oude en edele geslacht van Wulven, die er den naam van aannam. Een erfdochter Catharina bragt het door haar huwelijk met Wouter van IJzendoorn in 1473 aan een nieuw geslacht, dat het tot 1565 behield. Toen kwam het, wederom door huwelijk eener erfdochter, aan Reinier van Aeswijn, een' | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
der medeonderteekenaars van de unie van Utrecht. Zijn kleinzoon Antony erfde Sterkenburg in 1646. Aan dezen naam verbindt zich een droevige herinnering. De 27jarige man, pas weinig maanden geleden met Margaretha Torck van Nederhemert gehuwd, werd den 6den Junij van het volgende jaar in het bosch bij het huis vermoord gevonden. Roof was er niet gepleegd. Aan minnenijd alleen kon gedacht worden, maar nooit werd het raadsel opgelost. Vergeefs loofde de familie 1500 gulden uit aan wie den dader zou aanwijzen. Vergeefs voegden de Staten van Utrecht het aanbod van dezelfde som er bij, met de belofte van vergiffenis voor den aanbrenger, als hij aan den doodslag handdadig of medepligtig was geweest. Nooit is er eenig licht over opgegaan. Nog wordt in het park de plaats getoond, waar de moord is gepleegd en op den bovengang van het huis hangt het portret van den vermoorde. Hij werd begraven in den familiegrafkelder in de Neerlangbroeksche kerk, waar tot voor weinig jaren achter den predikstoel een groote zerk lag met een gevierendeeld wapen: IJzendoorn, Amstel, Sterkenburg, Zuijlen. Na zijn' dood werd een dochter geboren, Antoinette, die in 1666 jhr. Gijsbert van Matenesse huwde. Van edelen bloede en rijk gegoed was het jeugdig echtpaar, waarvan de man 21, de vrouw 19 jaren telde. Talrijk waren de heerlijkheden en sloten, die zij de hunnen mogten noemen, en een tweetal kinderen, een zoon en een dochter, werden hun geboren. Maar spoedig was alles voorbij. In de eerste maanden van 1669 stierven de moeder en de beide kinders. Den 5den Julij reeds nam de vader bezit van hun nalatenschap, naar de zeden van dien tijd vertegenwoordigd door den schout van Sterkenburg, Wouter van Ewijck, ‘houdende met een byll in seeckere boom, staende op 't pleyn off voorwerck van Sterkenburch en graeffende met een schop in de aerde, sluytende de deur van denselven huys Sterckenborch op en toe.’ In Februarij van het volgende jaar was ook jhr. Gijsbert overleden. Met groote pracht werd hij ter aarde besteld op het koor der St. Pieterskerk te Leiden, waar hij met vrouw en kinders onder een zerk met 32 kwar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
tieren rust. Zijn erfgenaam was een driejarig kind, zijn neef Willem van Matenesse, dat reeds in 1671 stierf, de laatste mannelijke afstammeling van zijn edel huis. Toen kwam Sterkenburg aan diens zuster Florentina, de echtgenoote van Johan van Hardenbroek. Als weduwe verkocht zij het huis en voor 't eerst in zooveel eeuwen ging het door verkoop in andere handen over. De nieuwe eigenares was de weduwe van een' Franschen uitgewekene, jhr. Johan Frederik Mamuchet, Heer van Houdringe en Grunerie. Haar zoon en kleinzoon bezaten het achtereenvolgens; toen kwam het door huwelijk aan de Westrenens, in 1829 door koop aan Mr. Pieter Antony Hinlopen en in 1847 aan den Heer Kneppelhout. Na het bezoek aan het huis nog een wandeling door het park met zijn opgaand hout, zijn berceau, zijn' bloemtuin en serre en dan nemen wij afscheid, om nog een' blik te werpen op de boerderij bij den ingang der lange Sterkenburgsche laan, die naar den grooten straatweg leidt. Die woning was eertijds het regthuis, toen Sterkenburg, waarbij sedert 1808 Hardenbroek gevoegd was, een afzonderlijke gemeente uitmaakte. In 1857 werd zij met Driebergen vereenigd. Oudtijds was er ook een kapel, aan St. Gangulphus gewijd. Zij stond op een stuk land, nog de Kapellenakker genoemd en werd door den kapelaan van Sterkenburg bediend, terwijl volgens beschikking van Ernst van IJzendoorn jaarlijks op Hemelvaartsdag door den pastoor en den koster van Neerlangbroek een schoone zingende dienst moest worden gedaan. Een oud versje zegt van de streek, die wij doorwandelen en van het huis, waar wij met belangstelling vertoefden: Neerlangbroek,
Die schralen hoek
Daar wonen niets dan Edellui
En Beeddellui,
Ridders
En Broodbidders
Daar zijn niets dan Kasteelen en Nesten.
Sterkenburg is het besten.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
Kasteelen zijn er nog in deze landstreek in overvloed. Twee hebben wij reeds gezien, behalve de plaats, waar eens een derde stond, - Rijsenburg, Beverweerd, Sterkenburg, - en op korten afstand ligt Hardenbroek. Ook dit huis is reeds sinds eeuwen bekend. Evenals Sterkenburg, waarvan het oorspronkelijk in leen gehouden werd, was het omstreeks 1250 door een' edelman uit het geslacht van Wulven gesticht en de tegenwoordige baronnen van Hardenbroek zijn in regte lijn uit dat geslacht gesproten. Behoudens de jaren 1686 tot 1748, waarin het kasteel aan andere familiën heeft behoord, is het gedurende al die eeuwen door Hardenbroeks bewoond, - het eenige huis in den lande welligt, dat bijna altijd in handen van den stam des stichters is gebleven. Het huis ligt niet aan de Wetering. Wie dien weg houdt, ziet allen van ver zijn' breeden achtergevel tusschen het hooge hout, en welligt zou hij het onopgemerkt laten liggen, wanneer zijn oog geboeid werd door de golvende lijnen der heuvels en bosschen, daar ginds in den omtrek van Doorn boven de lage weiden langs de Wetering oprijzend. Met rijtuig wordt dan ook doorgaans de grintweg ingeslagen, die nevens de fraaije, van bosch omzoomde Sterkenburgsche weide met zijn' rijkbevolkten duiventoren, op den Rijn aanloopt en, voor dat hij dat stroompje bereikt, een bogt maakt langs het Hardenbroeksche eikenbosch. De kloeke voorgevel van het kasteel vertoont zich dan aan het einde van een korte, breede laan. Van de zijde van de Wetering is de toegang tot het huis door een laan van jonge eiken, tusschen elzen en esschen hakhout, dat het rondzien over de landerijen belet, totdat de weg zich om de uitgestrekte weide achter het kasteel heenbuigt. Langs een wetering, die het goed doorsnijdt, staan schoone, gezonde eiken in menigte, hun frissche takken uitslaande over het stille, heldere water en tusschen hun breede kroonen komt de toren van het naburige kasteel Weerdestein even boven zijn bosch te voorschijn. Hardenbroek zelf ligt nu in zijn rustige statigheid voor ons, over de groote weide, die er het volle gezigt op vergunt, beter dan toen aan deze zijde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
de ouderwetsche plantage met zijn hooge, geschoren beukenhagen zich uitstrekte, begrensd door de gracht, die nog een deel van het weiland insluit. Destijds liep de weg regtuit op deze gracht aan en wendde zich dan, door een ten deele nog gespaarde eikenlaan, in wier lommer thans de bonte runderen de koelte zoeken, om den slottuin heen. De zijgevel, dien wij tusschen het hout- en heestergewas van den bloemtuin onderscheiden, geeft in den kleur zijner steenen te zien, welke veranderingen en vergrootingen het huis heeft ondergaan. Het middelste gedeelte, van ligt rooden steen, was het huis, zooals het in 1694 nieuw werd gebouwd, een eenvoudig stijf, vierkant gevaarte, met een klein voorplein tusschen den ingang en de brug, waarop een paar boomen waren geplant. Vóór dien tijd was het, zooals uit een teekening uit het midden der 17de eeuw blijkt, veel onregelmatiger, maar ook veel schilderachtiger - een verzameling van gebouwen met trapgevels en ongelijke daken en een' zwaren, vierkanten, gekanteelden toren; maar van dit alles is niets meer overgebleven. In 1762 werd het huis aan de voorzijde vergroot door er het plein bij aan te trekken, zoodat de gevel nu met zijn tweetal hoektorens regt uit de gracht oprijst. Eenige jaren later, in 1789, werd het ook aan de achterzijde uitgebreid en met twee torens versierd, terwijl toen ook aan elken zijgevel een uitstek werd aangebouwd. In dien staat is het tot nog toe gebleven. Alleen het voorplein onderging in den loop dezer eeuw eenige veranderingen, gedeeltelijk ten gevolge van een geweldige hagel- en regenbui, waardoor de gemetselde buitenmuur aan de buitengracht werd ondermijnd en weggespoeld. Naar den trant van de meesten onzer ouderwetsche heerenhuizen staan aan wederzij van dit plein de nevengebouwen; aan den eenen kant de stal, waar in de vorige eeuw de voorpoort was, daartegenover de oranjerie. Een lange houten brug met ijzeren leuningen leidt naar de glazen hoofddeur, die niet voor ons gesloten blijft. De vergunning om kennis te nemen van de talrijke familieportretten en andere merkwaardigheden, in den alouden zetel van een aanzienlijk geslacht bewaard, wordt ons met bereidwilligheid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
verleend. Hardenbroek bezit nagenoeg een hondertal portretten, waaronder van groote kunstwaarde en van eerbiedwaardigen ouderdom, of voor geslacht- en wapenkunde van belang. Wij vinden reeds terstond in de ruime vestibule twee groote, goed geschilderde portretten van Gijsbert van Hardenbroek, den VIIIsten van dien naam, en van zijn huisvrouw Willemina van Heumen. Hij voerde weêr het volle wapen van Wulven, daar de hoofdstam was uitgestorven. Om de onrust der tijden was het kasteel in hun' tijd onbewoond. Zij vertoefden op het slot te Abcoude, waar hij in 1585 stierf. De zijkamer aan den Z.O. kant is versierd met de portretten van Jan Louis van Hardenbroek, kapitein ter zee, en van zijn huisvrouw Jeanne Charlotte van Renesse, in rijk gebeeldhouwde lijsten, met 32 kwartieren en symbolen van den krijg. Ook hun zoon Johan Adolf is er afgebeeld, met zijn tweede gemalin Susanne Cevile gravin d'Aumale. Deze Heer heeft in 1748 het huis teruggekocht en het sedert aanmerkelijk verbouwd en vergroot. Met Onno Zwier van Haren was dit echtpaar bijzonder bevriend. De dichter zond hun zijn werken en verblijdde zich zeer, dat zijn zoon, de student André, in hun' kring verkeerde. Hun kleinzoon, de tegenwoordige Heer van Hardenbroek, nam in 1837 voor zich en zijn wettige afstammelingen den toenaam d'Aumale aan en voert het familiewapen met dat van d'Aumale gevierendeeld. Ook van hun' zoon Gijsbert Carel Duco en diens echtgenoote Reinarda van de Glind zijn hier de portretten. Zestig jaar lang had deze Heer de ridderhofstad bezeten, toen hij in 1851 stierf. Behalve copiën van enkele andere afbeeldsels, op 't kasteel bewaard, vinden wij hier ook die van den koning-stadhouder Willem III en van koningin Maria. Achter de vestibule ligt de groote zaal, die door een drietal ramen in den achtergevel een fraai uitzigt heeft op de weide en de bosschen naar den kant der Wetering, op de Doornsche heuvels en de pyramide in de verte, terwijl glasdeuren het gezigt vergunnen op de laan en den weg vóór het huis. In deze zaal prijken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
de portretten van Gijsbert van Hardenbroek en Megteld van Reede van Renswoude. Hij bezat het kasteel niet, maar is de stamvader der latere Heeren sedert 1748. Als commandant van Hulst is hij in 1658 gestorven. Voorts zijn er die van Hendrik Gijsbert, die in 1686 het huis verkocht; van Gijsbert Jan, eerst Heer van Groenewoude, later van Hinderstein, gehuwd met Anna Maria van Marlot en in 1698 overleden, en van een' zoon van Heer Gijsbrecht VII, van 1505 tot 1532 Heer van Hardenbroek. De meeste portretten hangen op de bovenzaal. Het oudste is van Heer Johan, gestorven in 1505, geschilderd door J. van Zulen; het jongste van baron Johan Adolf, die in 1860 het huis aan zijn' broeder, den tegenwoordigen eigenaar, verkocht. Daar tusschen is een gansche reeks van Edelen en Vrouwen: Heer Gijsbert VII en zijn leenvolger Heer Joost, ‘grietman van Colmerlandt en Colmerstad’, met hunne echtgenooten; Heer Joachim, op ééne schilderij met Johanna van Heerjansdam; en andere familieleden, als Heer Gijsbert, kanunik van Oudmunster, Carel Filip, maarschalk van Abcoude, in 1676 gesneuveld, Johan, met diens echtgenoote, de vrouwe van Sterkenburg, Gijsbert Johan, die in verschillende hooge betrekkingen den lande heeft gediend en bij zijn' dood in 1789 een merkwaardig geheim journaal uit den patriottentijd naliet. Bovendien zijn er de afbeeldingen van een aantal dochters uit het huis Hardenbroek, waaronder enkelen in geestelijk gewaad, en anderen met hare echtgenooten, als de Heeren van Boetselaar, Zuijlen van Nijeveld, van Tuijll. Van den laatste is 't een prachtig geschilderd portret in den trant van Frans Hals. Rijk is ook overigens de verzameling aan beeldtenissen van geslachten, met Hardenbroek vermaagschapt, Renesse, Reede, Marlot, Valckenaer, Matenesse, Halmaele, Casembroot, Zuijlen, Varick, van Gelder, de Cupere, van der Meijle, allen met hun wapens en kwartieren, ten deele op de zaal, ten deele op den zijgang en op den gang boven de vestibule te vinden, terwijl er bovendien niet weinige portretten zijn, door geen wapen of andere aanwijzing te bepalen. Daar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
onder zijn er van hoogen ouderdom en van niet geringe kunstwaarde. Van de hand van Moreelse zijn Heer Jan van Reede van Renswoude, ridder van de Deensche orde van den Olifant, en zijne gemalin Jacomina van Eden. Een harer voorvaderen is afgebeeld met het Jeruzalems-kruis en met het versje: Ick Johan van Eden: sag die steede: waar God wou sterven: veel deden: om onsen vrede: eeuwiglijk te werven. Ao. 1525. Een ander merkwaardig portret is dat met het onderschrift: ‘Anno 1505 stierf Heer Godert van Rossum en was die 24ste landcommandeur van de balije van Utrecht, God heb die ziel.’ Belangrijk ook is de afbeelding van Willem Josef van Gendt, den wakkeren luitenant-admiraal, en die van Gijsbert van Matenesse, den echtgenoot van Antonette van Aeswijn. Op koper geschilderd zijn de portretten van koning Karel II van Engeland en van Jacob Magnus, burgemeester van Middelburg, in 1607 uit Denemarken gekomen. Aan de breede rei der edelen, wier aangezigt door 't penseel voor het nageslacht is bewaard, sluit zich het archief, op het ruime bovenportaal gehuisvest. De tijd vergunt natuurlijk niet, zelfs maar oppervlakkig dien schat te overzien. Wij vergenoegen ons met een' blik op een aantal perkamenten en zegels en op eenige stamboomen, met tal van wapens, waarvan wij ook in eene der benedenkamers nog een aantal aantreffen. Voor genealogie en heraldiek zijn hier rijke bronnen en zeer verdient de aandacht een fraai geschreven en geïllustreerd handschrift van de kroniek van Veldenaar en een album met wapens en keurig geteekende vrouwenfiguren, uit het begin der 17de eeuw. Wij vertoeven lang binnen de muren van de deftige ridderhofstad, waar zooveel is te zien en bij afwezigheid van den eigenaar neemt de zoon des huizes, de jonker van Hardenbroek, de honneurs van het kasteel zijner vaderen waar op een wijze, die ons slechts één ding doet betreuren dat wij nog niet veel meer tijd aan het bezigtigen van zooveel merkwaardigs besteden kunnen. Het huis Hardenbroek, oorspronkelijk een leen van Sterkenburg, werd in 1390 in leen aan Vianen opgedragen. In 1686 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
aan Cornelis Aertz van Juchem verkocht, ging het nog in hetzelfde jaar aan jhr. Adriaan van Rossum over, wiens zoon Pieter Godard het na hem bezeten heeft. Daarna bebehoorde het aan Pieter Kerkring, die voor duizenden guldens aan het huis heeft verbouwd en wiens weduwe het in 1748 aan jhr. Johan Adolf van Hardenbroek verkocht. Een belangwekkende geschiedenis heeft het huis overigens niet. Dat het ooit belegerd of verwoest is geworden blijkt niet, al laat het zich gissen dat het niet zonder schade bleef, toen het leger van graaf Willem V in 1355 onder zijn muren lag en de omtrek van 't naburige Kothen werd plat gebrand. De gebannen Remonstrantsche predikant uit Schoonhoven, Daniël Witsius, heeft in 1620 hier en op Sterkenburg - evenals op Beverweerd, Sandenburg en andere edele huizen - herhaaldelijk vertoefd. Op Hardenbroek predikte hij 20 April en collecteerde 6 £ 8 Sch. 't Kwam der regering niet ondienstig voor ‘te letten wie sich op dese tijden op 't huys H. onthiel of wonen was.’ 't Ontbrak hem blijkbaar aan geestverwanten en beschermers uit den hoogen Stichtschen adel niet.
't Is aan de Langbroeksche Wetering als kasteel aan kasteel. Den toren van Weerdestein hebben wij reeds gezien uit de Hardenbroeksche oprijlaan. Veel meer dan zijn' trans en zijn leijen dak ziet men trouwens ook niet, hetzij men de Wetering houdt, hetzij men - zooals wij - uit de laan vóór Hardenbroek den weg naar Kothen volgt. Want aan alle zijden is Weerdestein van elshout omringd en het ligt op niet onbelangrijken afstand van beide wegen. Wie het wil leeren kennen moet de lange regte laan van jonge eiken, die over het goed loopt, inslaan. Tot voor eenige jaren was er niets dan een toren, op een klein, verwilderd eilandje, met een deur boven de kelderverdieping, waarheen een lange houten brug leidde. Op eenigen afstand stond een steenen poort, met vaste brug en voorts een boerenhofsteê. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
't Was een dier zeer eenvoudige vierkante torens, aan de Friesche ‘stinsen’ niet ongelijk, die de Stichtsche adel in niet geringen getale heeft gebouwd. Zij dragen den stempel van hoogen ouderdom. De weinige vertrekken, met hun kleine vensters in de dikke muren, maken hen tot woning voor een' edelman en zijn gezin ongeschikt. Slechts als toevlugtsoord in oorlogstijd konden zij goede diensten bewijzen, en toen bij veranderde tijdsomstandigheden hun rol was uitgespeeld, bleven zij staan, deels als herinnering aan vroeger dagen, deels, omdat zij hun' eigenaars de bevoegdheid verschaften, in de ridderschap zitting te nemen. Een adellijk goed zonder gebouw verloor zijn regt. In den regel werden zulke torens in de laatste eeuwen niet meer bewoond, tenzij dan gedurende enkele dagen in het jaar. Als de eigenaar op het landgoed zetelde, bouwde hij een bruikbaar huis aan of bij zijn' toren. Bij Weerdestein schijnt nooit een huizinge te hebben gestaan, maar als het teregt wordt gehouden voor het ‘Wredestein’ waar bisschop Jan van Arkel in 1351 eenigen tijd vertoefde, dan mag er wel een gebouw aan verbonden zijn geweest, om een' kerkvorst - zelfs een', die de verwarde financiën van het Sticht door zuinigheid wilde herstellen als hij - een eenigszins voegzaam, zij het dan ook bescheiden, verblijf te verschaffen. Wie het in eenige jaren niet zag, herkent het naauwelijks meer. De voorpoort is nog onveranderd en ook de toren staat nog. Zelfs is de oude ingang nog te herkennen. Maar hij is belangrijk gerestaureerd en rondom zijn' voet is een soort van terras gebouwd, terwijl een hooge muur met poort en brug 't geheel omringt, dat er met zijn zwaar getraliede vensters als een gevangenis uitziet. Ook de afgezonderde ligging te midden van het digte houtgewas versterkt dezen indruk, en onwillekeurig zou de verbeelding hier aan het werk gaan, om romantische en geheimzinnige geschiedenissen te verbinden aan den eenzamen toren, die slechts enkele malen door den eigenaar, den baron van Wijckerslooth te Brussel, wordt bezocht en voor den vreemde onverbiddelijk gesloten blijft. De nuchtere waarheid zal wel zijn, dat bepaaldelijk in den jagttijd de deur zich opent en dat Brus- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
sel meer aantrekkelijks heeft dan Weerdestein. De geschiedenis zwijgt over de lotgevallen van het huis. Zij weet, naar het schijnt, alleen te verhalen dat het geruimen tijd heeft behoord aan een geslacht, 't welk er zijn' naam aan ontleende en uit dat van Proijs afkomstig moet zijn, - voorts dat het aan leden der geslachten Boekhout, Zuijlen, IJselstein, Grauwert, van Wijck, de Witten en Ram van Schalkwijk heeft behoord, eer het door erfenis aan dat van Wijckerslooth is gekomen. Behoeven wij niet al te zuinig te zijn met onzen tijd, dan kunnen wij het dorp Kothen, dat met zijn kerk en zijn' molen voor ons in het groen ligt, nog wel bezoeken, alvorens de laan van Weerdestein in te slaan. Het is van hoogen ouderdom. Karel de Groote schonk het aan de kerk te Utrecht. De oudtijds vrij aanzienlijke, van duifsteen gebouwde kerk heeft herhaaldelijk in den oorlog zóóveel geleden, dat er weinig ouds meer van over is. Maar van het huis Rijnestein, dat er eertijds stond, is nog een kloeke poort en een vierkante toren gespaard en sedert eenigen tijd met zorg gerestaureerd. 't Is tegenwoordig een fraaije buitenplaats aan den Krommen Rijn, die voorbij het dorpje stroomt. Wij komen aan het andere einde der lange Weerdesteinsche laan weêr aan de Wetering uit. Naar den kant van Neerlangbroek ligt wederom een kasteel, waarvan het grondgebied onmiddellijk aan dat van Weerdestein grenst. De ‘Edelluî’ woonden hier digt bij elkander, - al te digt haast, om voortdurend vrede te houden! Gingen wij intusschen terstond den weg naar Hinderstein op, dan zouden wij een schoon landgoed hebben gemist. Wij moeten nog even terug, weêr in de rigting van den hoofdingang van Hardenbroek. Tevens zien wij dan nog een vriendelijk landschap, waardoor de weg zich slingert, - frisch en vrolijk, met talrijke brugjes, hofsteden, hooibergen, boomgaarden, veerijke weiden, van het heldere water doorsneden en met zware bosschen begrensd. Daar rijst de houten korenmolen op. Daar ligt het ouderwetsche huis Molenstein, met zijn prachtige linde en het jaartal 1785 in zijn' gevel. Daar herinnert een schuur met haar torenspitsje, in den vorm eener | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
kapel gebouwd, aan de oude kapel van Hardenbroek, die eens te dezer plaatse heeft gestaan. En daar strekt zich een zeer aanzienlijk, smaakvol aangelegd en uitstekend onderhouden buitengoed uit - ditmaal geen ridderhofstad, maar toch reeds in de vorige eeuw als een deftige lustplaats vermaard. Leeuwenburg, thans het eigendom van jhr. Mr. W.H. de Beaufort, is een der sieraden van den omtrek. Het fraaije roodsteenen huis is van trotsch geboomte omringd en daar achter ligt een groot bosch, dat tot de bosschen van Moersbergen doorloopt. Een laan van zwaar hout leidt er door heen en het loont de moeite, bij een' wandeltogt langs de Wetering zich een uitstapje onder de donkere loofgewelven te veroorloven. Sedert de vermaarde Hardenbroeksche laan, die in vroeger jaren naar den Doornschen straatweg liep, is gevallen, trekt de Leeuwenburgsche laan nog menig wandelaar. En wie het schoonste deel van de Wetering zien wil, bij gebrek aan den noodigen tijd om den togt langs Beverweerd en over Neerlangbroek te maken, die kan in Driebergen tusschen het buitenverblijf de Wildbaan en het logement den grintweg inslaan. Langs de school en achter een der fraai aangelegde lustplaatsen loopt de weg, door beukenlanen gesneden, voorbij Dennenburg met zijn witte huizinge in het bosch en Broekbergen, thans een klooster, waarvan het ouderwetsche huis slechts even in 't gezigt komt. Rustig en eenvoudig is de landstreek, met akkers, door het hout van den straatweg begrensd, met kweekerijen van eiken en beuken, met de huizenreeks van de buurschap den Akker langs de laan geschaard, met hofsteden en vruchtbare weiden, met wilgen en peppels. Met eenige kronkelingen loopt de grintweg op de lange en breede beukenlaan van Sterkenburg uit. Wie dan naar den straatweg terugkeert door de Leeuwenburgsche laan, heeft een' aangenamen togt vol afwisseling gemaakt. En Neerlangbroek is niet zóó ver, dat een bezoek aan dat dorp te veel tijdverlies zou zijn. Ook van daar loopt een weg naar Doorn, maar veel minder aanbevelenswaardig dan die door de bosschen van Leeuwenburg en Moersbergen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
Aan de eikenlaan van Weerdestein grenst de beplante singel, die aan drie zijden het terrein van Hinderstein omringt, en een korte sparrenlaan leidt naar het poorthuis met zijn roodpannen dak, en de grootendeels nieuwe nevengebouwen. Van de oude ridderhofstad is de vierkante toren, eveneens met roode pannen gedekt, nog overgebleven, al werd hij belangrijk gerestaureerd. Het huis verloor de brug door het dempen van de gracht en schijnt geheel of grootendeels vernieuwd, al herinnert het in zijn vormen aan vroegeren bouwstijl. Met zijn' bloemtuin en de hooge populieren, die in de nabijheid oprijzen, sluit het zich als een deftige huizinge aan de landkasteelen langs de Wetering aan, al staat het in omvang en luister bij anderen achter. 't Wordt zorgvuldig onderhouden en heeft een gunstige ligging, door het fraaije uitzigt over uitgestrekte weilanden op de bosschen van Moersbergen en van 't huis te Doorn in de verte. Hinderstein was van ouds een Gaesbeeksch leen. De stichter van het slot schijnt, blijkens het wapen, tot het geslacht van Wulven te hebben behoord. Willem Suyrmond van Heyndersteyn, Knape, wordt genoemd onder de edelen, die hun zegel hechtten aan een' landbrief ten tijde van bisschop Arent van Hoorne in 1375. In 1436 bezegelden Ernst en Gijsbert van Hyndersteyn, eveneens Knapen, met vele anderen den verbandsbrief met den postulaat Rudolf van Diepholt tegen Heer Walraven van Meurs. Sedert diens zoon Willem de hofstad aan Berndt Grauwert overdroeg, verwisselde zij herhaaldelijk van eigenaars, waarvan sommigen in de ridderschap van Utrecht verschreven waren. Thans wordt zij bewoond door een lid van het edele Friesche geslacht Vegelin van Claerbergen. Een ander Friesch edelman, jhr. van Swinderen van Rijs, is eigenaar van het landgoed Lunenburg, dat aan Hinderstein grenst. En er was kans geweest, dat nog een derde naam, in dat gewest tehuis behoorend, aan dien van een der oude heerlijkheden bij Neerlangbroek verbonden zou zijn geworden. De dagbladen berigtten voor eenigen tijd de aanstaande veiling van de ridderhofstad Rodenstein. Men verhaalt, dat een heer uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
het Noorden naar Driebergen was gestoomd en van daar herwaarts was gereden, om de ‘ridderhofstad’ te zien en haar te koopen, als zij aan zijn verwachtingen beantwoordde. Eén blik op het huis was voldoende. Uitstappen zelfs was overbodig. ‘Keer maar om, koetsier.’ En met den eersten trein den besten spoorde de vreemdeling weêr huiswaarts. Inderdaad was Rodestein dan ook een weinig begeerlijke woonplaats. Het lage en breede huis aan de Wetering was sinds lang onbewoond en in verval. Het onder het huis behoord terrein was niet groot en verwaarloosd. Thans is er nog minder van over. Schuin tegenover Hinderstein zien wij een oude stalling en enkele hooge, verwilderde boomen. Dat is alles, wat aan de voormalige ridderhofstad herinnert. Het uitgestrekte bosch daarnevens is de overplaats van Lunenburg en tot hetzelfde goed behoort het digte, donkere, wel wat sombere houtgewas aan onze regterhand. Lunenburg is een fraaije, deftige plaats, met trotsche lanen en waterpartijen. Een sierlijk ijzeren hek tusschen hardsteenen palen sluit den hoofdingang af. Kloeke bruggen leiden naar de overplaats. Aan de gebouwen wordt goed de hand gehouden en bloemen ontbreken niet op het ruime plein voor het huis. Maar 't is er stil en doodsch. De vensters van het statige, moderne grijsgeele huis zijn gesloten. De Heer van Rijs bewoont zijn prachtig landgoed in 't Gaasterland en zijn schoone bezitting bij Neerlangbroek is verlaten. De dagen zijn voorbij, waarin op Lunenburg een vrolijke drukte heerschte, toen 't den baronnen van Lijnden een geliefd zomerverblijf was en menig gast er vertoefde, menig feest er gevierd werd. De houtstapels onder het geboomte der overplaats toonen, dat het een rentegevend goed is, rijk aan bosschen. Maar 't zou ook nog altijd een bekoorlijke lustplaats zijn voor een aanzienlijke familie, vooral als de bijl hier en daar wat ruimte maakte in het al te digt begroeide plantsoen. De breede, trotsche eikenen sparrenlanen, langs de Wetering of landwaarts in zich uitstrekkend, geven er een voorkomen aan van deftigheid en grootschheid, dat zoo goed bij de oude, adellijke bezitting past. Want ook Lunenburg is reeds sinds eeuwen als een edele huizinge | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
bekend. Het Utrechtsche geslacht Proijs, waarvan de naam reeds in de 12de eeuw wordt genoemd, bezat de hofstad geruimen tijd. Aernt van Lunenburg, Knape, wordt in 1375 genoemd. Later behoorde 't aan het geslacht de Ridder, in de 15de eeuw onder de Stichtsche edelen geteld. In volgende eeuwen ging het herhaaldelijk door verkoop in andere handen over, totdat het in 1750 aan Frans Godard baron van Lijnden van Hemmen kwam, om nagenoeg 130 jaar in die familie te blijven. Ook Lunenburg was van ouds een zware, gekanteelde, vierkante toren, van een gracht omringd. In de vorige eeuw was hij door een houten brug aan het vrij eenvoudige woonhuis verbonden. Op de afbeelding uit dien tijd is de oorspronkelijke ingang boven den kelder nog te onderscheiden. Men vond er ook een ‘Heeren buitenpoort of voorburgt’ aan den weg. De toren was destijds reeds bouwvallig. Thans schijnt hij gesloopt. Er is althans van den weg niets van te zien en de gelegenheid ontbreekt ons, om ons te vergewissen, of hij welligt achter het huis zijn' grijzen trans nog verheft. De poort is verdwenen en Lunenburg vertoont zich als een aanzienlijke moderne buitenplaats, die de teekenen van haar oude herkomst heeft verloren, maar in de rij der edele huizingen aan de Wetering nog een eereplaats vervult. Met Lunenburg is de reeks dier huizingen nog niet gesloten, maar zij wordt voor een oogenblik afgebroken door het dorpje Neerlangbroek. De buurt, die aan weerskanten van de Wetering zich uitstrekt, wordt gesneden door den weg van Doorn naar Wijk bij Duurstede. Lang behoeven wij er ons niet op te houden, al is een oogenblik verpoozing niet onwelkom, na alles wat ons oog voorbij ging. In Neerlangbroek zelf is - wij zouden haast zeggen: ‘gelukkig’ - niets te zien. Vriendelijk ligt de kerk met haar torenspits op het pleintje bij het kruispunt der wegen, maar van binnen heeft zij niets bijzonders. De geleerde oudheidkenner L.J.F. Janssen heeft er eenige maanden als predikant gearbeid, gelijk de hoogleeraren in de theologie J.F. van Oordt en L.G. Pareau er hun eerste standplaats vonden. Vriendelijk spiegelen zich ook de huizen en de talrijke brugjes | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
in het snelstroomende water, en 't zijn op verre na niet enkel ‘nesten’, wat wij er vinden; maar gebouwen, om aanzien of oudheid opmerkelijk, zijn er niet. Wij kunnen dus onzen togt voortzetten, zoodra wij willen. Echter nog niet terstond in de rigting van Wijk. Wij houden nog steeds de Wetering naar den kant van Overlangbroek, al behoeven wij zóóver niet te gaan, nu wij daar de voormalige ridderhofsteden Zuilenburg en Dompselaar, die trouwens ook reeds in de vorige eeuw weinig meer beteekenden, te vergeefs zouden zoeken. Maar op eenigen afstand van Neerlangbroek, digt bij elkander, lag van ouds een drietal riddermatige huizen. Een bezoek aan wat daarvan nog over is, leidt ons ook niet al te veel uit den koers, want een weinig verder vinden wij toch een' weg naar Wijk. Het landschap wordt eenzamer, nu wij de kasteelen en landgoederen achter ons hebben. Vooreerst zijn 't meest open velden, in de verte door heuvels en bosschen begrensd, enkele boerderijen met hun boomgaarden, en houtwerven, waar op hoogst eenvoudige wijze met de hand wordt gezaagd. Voor ons ligt het donkere bosch van Sandenburg, dat zich ver in de rigting van den grooten straatweg uitstrekt en waartegen de rieten daken van schuren en hooibergen geestig afsteken. Spoedig hebben wij nevens ons een laantje van sparren en jonge eiken en daarbij, in het akkerland, weêr een' van die kunstelooze vierkante torens, het eigenaardige van de landstreek aan de Langbroeksche Wetering. 't Gebouw ziet er tamelijk vervallen uit en wordt tegenwoordig alleen door duiven bewoond. Wilden wij 't van binnen zien, om de inrigting van zulk een oude sterkte te leeren kennen, dan moesten wij op Sandenburg den sleutel vragen. Een boerenwoning, die in haar' bouwstijl nog eenige overblijfsels der voormalige heerenhuizinge met haar trapgevels en haar' hoogen gevel boven den ingang heeft bewaard, is tegen den toren gebouwd. De poort - ‘van een buitengewoon maaksel’, volgens de beschrijving, maar tamelijk gewoon, volgens de afbeelding - de poort is gesloopt, de gracht grootendeels gedempt, van plantages of tuinen is niets meer te bespeuren. Dit is het overschot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
van Walenburg, reeds in 1250 bekend, ook eenmaal een slot der Heeren Proijs en later der de Ridders, al had het niet dezelfde eigenaars en lotwisselingen als Lunenburg. 't Schijnt nooit van veel beteekenis te zijn geweest. Onder de ridderhofsteden werd het niet gerekend en al was 't, als zoo menig andere toren in den omtrek, oorspronkelijk zeker ter verdediging gebouwd, evenmin als van die andere gewrochten van oude versterkingskunst heeft de geschiedenis er iets merkwaardigs van te verhalen. Toch zou de landstreek veel van haar aantrekkelijkheid verliezen, als deze stroeve en ernstige muren onder den moker moesten vallen. Vooreerst schijnt daarvoor nog geen gevaar te bestaan, want de eigenaar, de graaf van Lijnden van Sandenburg, houdt zijn' ouden toren in waarde. Zelf bewoont onze ‘premier’ des zomers het prachtige, nieuw gebouwde kasteel in de nabijheid, dat reeds van ver het oog tot zich trekt. Van Sandenburg is alles nieuw te noemen. Ook het overvloedige houtgewas bij het huis, langs den weg en rondom de groote weide er tegenover, evenals in de lange lanen, die tusschen Doorn en Darthuizen op den straatweg uitkomen, is grootendeels nog betrekkelijk jong. Toch behoort de plaats tot de oudsten van de Wetering, althans tot de adellijke goederen, wier bestaan reeds eenige eeuwen telt. Oorspronkelijk waarschijnlijk door een geslacht van Sande bezeten, komt het reeds in 1320 voor. Toen het als een riddermatig huis werd erkend, behoorde 't aan de edele Utrechtsche familie Pallaas, sinds lange jaren in de regering der hoofdstad gezeten en door huwelijk kwam het aan Dirk Borre van Amerongen, in wiens geslacht het van 1583 tot 1711 is gebleven. Het was in de vorige eeuw een groot, fraai, niet zeer oud huis, van een gracht omringd, met een' hoogen trapgevel en een lager gebouw daar achter naar de zijde van den weg. Nevens den ingang was een lage, vierkante toren en een zware voorpoort gaf toegang tot het ommuurde voorplein. Thans is dat alles vervangen door een nieuw kasteel in Gothischen stijl, waarvan het voornaamste gedeelte wordt gevormd door een' zeer hoogen gekanteelden toren van vijf ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
diepingen, gedekt met een hooge leijen kap en geflankeerd door achtkantige torentjes, terwijl een vleugel, met een dergelijk torentje op den hoek, op het voorplein uitspringt. In denzelfden stijl zijn alle nevengebouwen, portiershuis, stal, oranjerie, en alles is ligt grijs gepleisterd. Met de grasperken, bloembedden, planten in bakken langs de paden, vormt het een rijk, maar wel wat overladen geheel, vooral als wij 't zien uit de sparrenlaan naar Doorn, waar zich het front met al zijn toebehooren vertoont, krachtig uitkomend tegen het bosch op den achtergrond. Bij afwezigheid van den eigenaar, destijds baron, thans graaf van Lijnden van Sandenburg, kunnen wij het inwendige niet bezigtigen en ons niet persoonlijk overtuigen of er, behalve het fraaije meubilair, dat in zulk een huis mag worden verwacht, nog merkwaardigheden van anderen aard zijn te vinden. Al dweepen wij niet onverdeeld met den stijl, tijdens de regering en onder den invloed van koning Willem II uit Engeland herwaarts overgebragt, Sandenburg is niettemin een aanzienlijke en bezienswaardige plaats en zij zal nog winnen door den tijd, wanneer het jonge hout, dat frisch en welig groeit, tot vollen wasdom is gekomen. En nu ten slotte het aardige poortje, midden op een brug gebouwd, een weinig voorbij Sandenburg. ‘Dat is ook nog een oudhedens,’ verklaart een boer. 't Is de poort van Groenestein, in 1617 gebouwd, met blaauw pannendak, ornamenten van gesmeed ijzer, een wapen boven den ingang en een kijkgat in iederen zijmuur. Op het eikenplein daar achter ligt een boerenwoning en een lange laan loopt regt op den achtergevel der poort aan. Gesloopt is het groote huis met zijn' lagen vierkanten toren en zijn ruim plein, dat aan twee kanten met onregelmatige, schilderachtige gebouwen prijkte en aan de beide andere zijden door een' muur was afgesloten. Als ridderhofstad was Groenestein niet erkend, maar gedurende een lange reeks van jaren, tot omstreeks het midden dezer eeuw, behoorde het tot de landkasteelen, die het oord, waardoor de Wetering stroomt, versierden. 't Heeft lang behoord aan de geslachten Groenestein en de Ridder, wier vereenigde wapens boven den poortboog zijn gebeiteld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
De reeks der heerenhuizen is hiermede gesloten. Wat wij voorts langs den weg tot aan ‘de steenen brug’ vinden, zijn boerenhofsteden, boomgaarden, weiden en brugjes, hooge peppels en wilgen, hier en daar een gezigt op de verre heuvels en op den korten, zwaren kerktoren van Wijk en op de lange laan aan den Kotherweg - een rustig, vriendelijk landschap, dat ons wel niets merkwaardigs te zien geeft, maar toch genoegzaam bezig houdt, gedurende den korten tijd dien wij nog noodig hebben om de landelijke buurt bij de brug te bereiken. 't Is daar een kruispunt van wegen, waarvan de eene regtuit naar Overlangbroek leidt en de andere, die bij Darthuizen den grooten straatweg verliet, ons naar Wijk moet brengen. Een nette herberg op den hoek belooft op haar uithangbord zóóveel goeds, dat het ondankbaar zou zijn, er de proef niet van te nemen. De snede brood met kaas en het glas bier voldoen dan ook aan de verwachting en de bediening is, volgens belofte, ‘prompt en vlug.’
Wij volgden de Langbroeksche Wetering niet in haar geheele lengte, van het punt waar zij, even voorbij Overlangbroek, de Amerongsche Wetering verlaat, om niet ver van Rijsenburg zich met den Krommen Rijn te vereenigen, maar wij zagen toch verreweg het grootste gedeelte van de landstreek, die tusschen Rijn en Wetering is besloten. De lengte is nog geen twee uur, de breedte overal minder dan een half uur. Maar 't was een merkwaardige strook gronds, waardoor onze weg ons voerde. Die thans zoo smalle, kronkelende rivier was eens de groote handelsweg, waar de Romeinen burgten stichtten, waarlangs rijk geladen schepen de bloeijende koopsteden Utrecht en Dorestad bezochten, die de ‘draken’ der gevreesde Noormannen droeg. Langs den zoom der Wetering trokken menigmaal de kerkvorsten met hun krijgshaftige ridderschap tusschen hun onrustige hoofdstad en 't hun steeds verknochte Wijk heen en weder. En binnen dien kleinen omtrek had de Stichtsche adel niet minder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
dan veertien burgten gebouwd, wier namen aan die der oudste en edelste geslachten zijn verbonden en waarvan nog zooveel is overgebleven, dat wij niet zonder voldoening een' langen zomerdag aan een in zoo menig opzigt belangrijk plekje wijdden.
Ons kostte 't bezoek aan de kasteelen Sterkenburg en Hardenbroek vrij wat tijd, dien wij ons niet beklagen. De wandelaar, die zich daar niet ophoudt, kan vroeg genoeg in Wijk bij Duurstede zijn, om nog een en ander van het stadje te zien. Als wij er aankomen, is de avond reeds gedaald. Aan den weg verliezen wij niet veel. 't Gaat eerst langs een rij armoedige huisjes, ‘nesten’ in den vollen zin des woords, hoogst schilderachtig soms van lijn en kleur. De groote moppen in de schamele muren hebben eenmaal tot een' burgt der Abcoude's en Gaesbeeks, tot een bisschoppelijk paleis behoord. 't Is roof, aan de ruïne van Duurstede gepleegd. 't Gaat verder door lanen van populieren en iepen, of langs open wegen tusschen bouwland en weide, door het vlakke land, waaruit een hooge boomgroep oprijst. Een' enkelen blik in dat geheimzinnige eikenbosch met zijn' ruigbegroeiden ondergrond - het ‘Slangenboschje’ - kunnen wij ons nog wel vergunnen, al heerscht de schemering reeds onder de digte loofgewelven. Straks zijn wij onder de muren van Wijk. De huizen worden talrijker. De vermaarde kersenboomgaarden vertoonen zich, nevens tuinen, met verwilderde hagen afgesloten. De Kotherweg met zijn hooge boomen is ons genaderd. Den Rijn zien wij kronkelen tusschen het groen. De zware rivierdijk komt in 't gezigt. Tusschen lage akkertjes loopt onze weg. Wij zijn op klassieken bodem, al ziet ons oog ook weinig meer. Maar al was het helderlichte dag, wij zouden toch niets meer aanschouwen van wat hier vóór eeuwen van een krachtig en bedrijvig leven getuigde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
Op den hoogen weg tusschen de akkertjes is niet veel te zien. Maar gij behoeft slechts even hier of daar u te bukken naar den grond, of te zoeken in greppels en voren, om er scherfjes en stukjes van gebakken aarde te vinden. In een oogenblik hebt gij er een handvol van bij elkander. Is 't op zich zelf reeds opmerkelijk, dat de bodem hier aan dergelijke fragmenten zoo rijk is, de belangstelling klimt, als wij vernemen, wat hier aan den dag is gekomen. Wij staan op de plek, waar een stad, althans een belangrijke en digt bevolkte stadswijk, is ondergegaan. In gedachten verplaatsen wij ons in een wereld, aan de onze zoo vreemd, ruim duizend jaar achter ons, en wij doorwandelen een deel van het oude Dorestat. Koning Lodewijk de Vrome heerscht over het uitgestrekte rijk van zijn' grooten vader, als de erfgenaam van zijn gebied, maar niet van zijn' geest en zijn kracht. Op de plek, waar de kloeke Batavieren hun vermaarde haven Batavodurum hadden aangelegd, waar later de Romeinen een versterkte legerplaats hadden, ligt en bloeit nog altijd een aanzienlijke handelsstad. De breede wateren van den Rijn stroomen er voorbij, nog krachtig genoeg om kloeke vaartuigen te dragen, al stond hij ook een deel van zijn' waterschat af aan de Lek, die naar men meent door den Romein gegraven is. - De laagte daar ginds aan den Oostkant is nog duidelijk als het voormalig rivierbed te herkennen en de Hoogstraat, de weg waarop wij staan, is hoogst waarschijnlijk een oude Romeinsche heirbaan, die naar Fehtna (het tegenwoordige Vechten) liep. - Wij zijn in de voorstad, althans in dat gedeelte, waar de schamele bevolking woont en van harden handenarbeid leeft. Nederig zijn de verspreide woningen, omringd van hun erfjes, waar kippen, geiten en varkens rondloopen en ook wel een deel van den arbeid wordt uitgeoefend. Mag er een enkele hut zijn, in wier grondslagen brokken van Romeinsche tegels zijn te onderscheiden - zooals wij steenen van 't kasteel tot den bouw der woningen bij de Steenen brug zagen gebruikt - de wanden zijn van hout, of zoden, of riet, of vlechtwerk, met leem bestreken, de daken van stroo of van dierenhuiden. Konden wij een' | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
blik werpen in de donkere ruimte daar binnen, waar de rook door een gat in het dak zijn' uitweg zoekt, wij zouden er een hoogst eenvoudig huisraad vinden, waaronder vrij wat grooter en kleiner potten van grof aardewerk. Als sieraden der bewoners zouden wij vooral een menigte gekleurde kralen, aan snoeren geregen, leeren kennen en menig beenen kam zou getuigen, dat er door de vrijen onder hen zorg voor den welig groeijenden haardos wordt gedragen. Visscherij blijkt een der voornaamste middelen van bestaan, maar ook andere ambachten worden er uitgeoefend en menigeen houdt zich bezig met het bewerken van dierenbeenderen en hertenhorens, waarvan gansche hoopen hier en daar opeengestapeld of in orde gevlijd, op de hand des werkmans wachten. Als al het vleesch dier dieren hier geconsumeerd is, dan heeft de arbeidende bevolking voedzamer spijs en edeler geregt op den disch, dan hun nageslacht in de 19de eeuw! Maar 't kan ook wel zijn, dat de kleine man den afval ophaalt uit de stadswijk, waar ‘de grootheid’ woont. De vrouwen spinnen of staan aan den handmolen. 't Is overal de bezige drukte van het maatschappelijk leven, in de nabijheid eener bloeijende koopstad. Wat verder liggen de woningen der aanzienlijken, der kooplieden en reeders. De meesten zijn stellig van hout, maar zij zijn veel ruimer en beter van voorkomen. Enkele groote gebouwen, als de kerken, de kloosters en het munthuis, zijn welligt van steen, maar dan zal hun muurwerk en versiering wel aanwijzen, dat er vrij wat bouwstof van gesloopte Romeinsche stichtingen afkomstig is. En huisraad en sieraad vertoont den invloed van Romeinsche beschaving, voor zoover niet hier en daar een voorwerp van weelde en opschik van Romeinschen oorsprong als een erfstuk werd bewaard. Wij kunnen ons echter van dat gedeelte der stad een minder duidelijke voorstelling vormen. Op de plaats van deze meer aanzienlijke woningen zijn de latere huizen van Wijk gebouwd en slechts nu en dan komt daar een overblijfsel uit vroeger dagen te voorschijn. Dat er een Romeinsche burgt heeft gestaan, in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
vervolg van tijd tot een koninklijk paleis ingerigt, laat zich gissen, maar dan liggen de bewijzen daarvoor verborgen onder het muurwerk der tegenwoordige slottorens en onder het weelderig houtgewas, dat thans om de ruïne groeit. Eeuwen lang bouwden en groeven menschengeslachten op den bodem, waar eens het voornaamste gedeelte van Dorestat lag en allengs werden daar de sporen van vroegeren toestand zeldzaam. Maar overrijk en merkwaardig was de schat der oudheden, onder de teelaarde van de akkers langs de Hoogstraat bedekt en eerst voor korten tijd aan het licht gebragt. Reeds sedert eenige jaren hadden arme lieden in den winter steelsgewijze een stuksken brood verdiend met het opgraven van beenderen, hier in grooten overvloed voorhanden, toen dit werk in de maand December van 1841 en in de beide eersten van 1842 zulk een uitbreiding verkreeg, dat veler aandacht in den lande er op gevestigd werd. Niet minder dan 18000 mudden beenderen werden in dien korten tijd gevonden en 't gerucht ging uit van menig voorwerp van kunstvlijt, daaronder aangetroffen. Eenige belangstellenden, waaronder vooral de predikant van der Veur van Zoelmond genoemd verdient te worden, trachtten te verzamelen, wat te voorschijn kwam; en was er zeker reeds veel verloren gegaan, veel kon toch ook behouden worden. Vooral konden de opgravingen in Nov. 1842 met zorg en kennis worden geleid, toen de regering het toezigt opdroeg aan den heer Janssen, terwijl de eigenaars van den grond hun belangstelstellende medewerking verleenden. Nog is een groot deel van het terrein niet onderzocht, hoewel ook sedert dien tijd met het werk is voortgegaan, maar allermerkwaardigst - volgens deskundigen zelfs eenig in hun soort - waren de ontdekkingen, waartoe men kwam. Overtalrijk en zeer uiteenloopend waren de gevonden voorwerpen: beeldjes van metaal, been, albast of gebakken aarde; toiletartikelen, als haarnaalden, koralen, ringen, kammen; huishoudelijke benoodigdheden, vazen, glazen fleschjes, lepels, groote ijzeren vorken, messen, scharen, sleutels, tangen, slijpsteenen, molens en mortieren; naai-, knoop- en weefgereedschap, werk- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
tuigen voor akkerbouw, timmer- en smidsgereedschap, weegschalen en gewigten, wapentuig van steen en metaal, schrijfgereedschap, speelgoed, tegels met inschriften, munten, zoowel Romeinsch, als Frankischen te Duurstede geslagen, maar ook middeleeuwsch en van nieuweren tijd; doorgezaagde en geheel of ten deele bewerkte dierenbeenderen en hertenhorens in menigte. Herhaaldelijk trof men de sporen aan van geweldigen brand, terwijl elders wel bleek, dat er vuur was gestookt, maar niet, dat er brand had gewoed. En maakt men nu de slotsom op, waartoe zorgvuldige schifting en toetsing van 't gevondene, vergeleken met wat elders in de stad Wijk zelve werd opgegraven, leidt, dan mag 't wel als genoegzaam zeker worden beschouwd, dat hier de overblijfsels werden aangetroffen van een goed deel van het oude Dorestat, tijdens de regering van Lodewijk den Vrome, die in 814 den troon besteeg. Die sporen van brand hebben ook te verhalen van de geschiedenis der stad, evenals al die voorwerpen spreken van haar maatschappelijk leven. Vergeefs had koning Lodewijk beproefd, de gevreesde zeekoningen, wier aanvallen reeds in den laatsten tijd van zijns vaders krachtige regering dreigden, door hun eigen landgenooten van de kusten te weeren. Vergeefs had hij den verdreven Deen Harold Duurstede en het omliggende land in leen gegeven en ter bewaking toevertrouwd. Van 834 tot 837 werd de ongelukkige stad viermaal geplunderd. Na een verademing van een tiental jaren ging zij wederom in vlammen op. Harold, van verraad verdacht, verloor door sluipmoord het leven. Te vaster nestelde zich er zijn broeder Roruk. Maar nogmaals kwamen de Noormannen in 863 en vermoordden er tal van vreemde kooplieden in de naauwelijks van haar rampen zich herstellende stad. Harolds zoon Godfried heerschte er met strenge hand en onder zijn bestuur liet haar de vijand met rust, gelijk ook later 't gevaar wel weêr herhaaldelijk dreigde, maar toch Duurstede voorbijging. Intusschen was haar welvaart voor goed geknakt. Aan de Hoogstraat schijnt zich, na de eerste verwoestingen, geen vaste bevolking meer te hebben opgehouden, en had haar handel aanvankelijk nog eenige be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
teekenis, de opkomst van Tiel en later van Dordrecht gaf daaraan den doodsteek.
In 949 bevestigde keizer Otto III het bisdom Utrecht in 't bezit van alles, wat het bezat ‘in de villa, eertijds Dorstadt, thans Wijck genoemd.’ In later tijd behoorde het dorp Wijk met het kasteel Duurstede als een leen van het graafschap Bentheim aan de heeren van Abcoude, en de zuilen uit hun wapenschild prijken thans nog in het wapen der stad. Gijsbert van Abcoude schonk in 1300, met toestemming van den bisschop, aan zijn dorp stedelijke regten. Ruim een eeuw later kwamen stad en kasteel aan Jacob van Gaesbeek, den erfgenaam der Abcoudes, die na een' bijna voortdurenden strijd met de Utrechtsche kerkvorsten in 1449 deze zijne bezitting aan het Sticht moest afstaan. Sedert hielden de bisschoppen menigmaal op het slot hun verblijf, totdat Hendrik van Beijeren het wereldlijk gebied aan keizer Karel overgaf.
Wijk bij Duurstede is thans een stil landstadje. Schilderachtig vertoont het zich van den kant der Hoogstraat, met zijn verwarde mengeling van witte huizen, roode daken, hooibergen, tuinen, oude muurbrokken en brugjes, waarlangs het blaauwgrijze water der voormalige stadsgracht rustig voortstroomt. Schilderachtig is ook het digte groen, waarin zich de gekortwiekte Rijn verliest, een weinig tijds nadat hij door den duiker onder den zwaren Lekdijk is heengegaan. Fraaije riviergezigten zijn te genieten van het balkon van het witte veerhuis en van den koepel op den hoogen steenen muur, tegenover het logement van van Brummelen. 't Is daar heerlijk zitten in den stillen morgen of in den kalmen avondstond, terwijl de scheepjes met uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
gespannen zeilen langzaam afdrijven, of de sterke stoomboot een gansche vloot of een reusachtig houtvlot stroomopwaarts sleept, en de heuvels van Amerongen blaauwen in de verte, de groene Betuwe met haar torens en dijken en boomgroepen en uiterwaarden zich voor ons uitbreidt. Overigens heeft Wijk een ruim marktplein, een aantal kromme en eenige regte straten, oude huizen, met roode daken, trapgevels, witte, grijze en geele muren, enkele flinke heerenhuizen van nieuweren stijl, vooral in de Muntstraat; een groote, ten deele merkwaaardige Hervormde kerk, met zwaren, schoon gebouwden, maar onvoltooiden toren, een tamelijk nieuwe R.C. kerk, een stadhuis, welks deftige gevel door een' leelijken ijzeren trap is ontsierd, en een tamelijk ouderwetsch gasthuis, met een koepeltorentje op het dak en geschoren ceders op het voorplein. Wij hopen het belangrijke, in die gebouwen te vinden, achtereenvolgens te leeren kennen. Maar ons eerste bezoek moet de ruïne gelden, den trots en het uitnemendst sieraad der stad. Op tweeërlei wijze kunnen wij er komen: òf door de Muntstraat, aan wier einde een brug en een opening in een' muur den toegang van den kant der stad vormt, òf langs den zwaren, voor een paar jaar nog aanmerkelijk opgehoogden rivierdijk. In beide gevallen betreden wij eerst een vrij uitgestrekt, smaakvol aangelegd plantsoen, onder welks hoog en trotsch geboomte de bevolking der stad zich gaarne verpoost. 't Is een geliefde wandelplaats voor volwassenen, een uitgezochte speelplaats voor kinderen. Een bevallige waterpartij slingert er zich doorheen en in het midden verrijst op een rijk begroeid eiland de statige bouwval. Sedert het jaar 1769 versiert het geboomte, eerst als sterrebosch, later in 1852 als park aangelegd, den omtrek van den burgt. Voor dien tijd was 't hier weiland, van oude vervallen versterkingen uit den Spaanschen tijd omringd. Nog vroeger, toen Duurstede bisschoppen en hooge heeren huisvestte, zullen hier wel de tuinen niet hebben ontbroken, ter ontspanning en tot onderhoud van 't burgtgezin, terwijl de nederhof of het voorwerk aan de O. zijde van het kasteel was gelegen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
De tegenwoordige slotvoogd vereenigt in zich beide betrekkingen, door het woord ‘kastelein’ uitgedrukt. Met zijn huisvrouw en kind bewoont hij een vertrek in den ronden toren. Te zamen maken zij de bezetting van den burgt uit; hun is de bewaring er van toevertrouwd en de zorg voor het terrein er omheen opgedragen, terwijl zij den bezoeker, die 't verlangt, met een bescheiden verkwikking gerieven. Ten tijde van Duurstedes bloei was het ambt van ‘castellanus’ een gewigtige betrekking, door edelen en aanzienlijken uit het Sticht bekleed. Een niet onbelangrijk getal dienaars en krijgsknechten stond onder zijn bevel; van harnas, wapentuig en geschut was 't kasteel behoorlijk voorzien. Als de bruggen waren opgehaald en de wachter op den hoogen toren uitzag, terwijl de schildwacht de ronde deed op de aarden borstwering, rondom het slot tusschen de beide grachten aangelegd, dan kon de slotvoogd gerust het hoofd neêrleggen. Maar toch niet zóó rustig als zijn nederiger opvolger, wanneer het pontje in den breeden vijver aan den kant van het eiland ligt. Want dan kan niemand hem genaken, tenzij men verkiezen mogt de gracht over te zwemmen. Alleen als het stormt is de burgtzaat in vreeze. Dat er steenen neêrploffen van den vierkanten toren, deert hem niet. En al giert de wind in de toppen der hooge boomen en door de open venstergaten van den ronden toren, dien hij bewoont, dit behoeft hem niet te verontrusten. Hij is er aan gewoon en het muurwerk is nog stevig genoeg. Maar de kap is in slechten toestand. De haken, waaraan de leidekker zijn ladders hangen moet, zijn niet meer te vertrouwen. Het hout is half vergaan en de regen vindt er vrijen toegang, om het werk der verwoesting voort te zetten. Bij den Octoberstorm van 1881 kwam de zware ijzeren stang met de windvaan, die er 90 jaar had gestaan, naar beneden. Zal de schoone ruïne voor ondergang worden bewaard, dan moet de kap worden vernieuwd. De stad is niet bij magte, de kosten daarvan alleen te dragen. Van verschillende kanten is dan ook reeds hulpe toegezegd en er bestaat uitzigt, dat ook de regering de hand zal reiken tot het behoud van een' bouwval, wiens be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
langrijkheid voor de kennis onzer oude bouwkunst boven allen twijfel is verheven. Wij laten ons overhalen met het pontje. Tot voor eenige jaren was de toegang over een dijkje en door een oude poort, waarboven het opschrift: Romana Durum stond te lezen.Ga naar voetnoot1 De veiligheid van het slotterrein eischte meer volledige afzondering. Het dijkje verdween en daarmede ook de poort. De vraag is, of die niet gespaard had kunnen worden. Wie, zooals wij, het kasteel Duurstede bezoeken onder het geleide van den heer J.F. Croockewit, behoeven niet te vreezen, dat hun veel merkwaardigs zal ontgaan. In de ruïne te huis als in zijn eigen woning, is deze kenner der Wijksche oudheden ons een hoog gewaardeerde gids. Het begroeide eiland heeft een vrij groote uitgestrekheid en 't is wel te zien, dat het een aanzienlijke burgt is geweest, die eens zijn muren in den vijver spiegelde. Met zijn buitenwerken moet het kasteel in vroeger eeuwen een aanmerkelijke plek gronds hebben beslagen. Althans bij de villa de Verwachting in het plantsoen, bij den Lekdijk en elders in den omtrek, trof men puin en fundamenten aan, hoogst waarschijnlijk van voormalige versterkingen afkomstig en van dezelfde steensoort, als bij den bouw der torens is gebruikt. Daarvan vinden wij echter niets meer en wij bepalen ons bij het geen van het eigenlijke kasteel nog over is. Dit is vooreerst de zware vierkante toren in het midden, vervolgens de fraaije ronde toren op den Z.-W. hoek en eindelijk eenig muurwerk van een' ronden hoektoren en van den gevel met bogen en openingen aan den O. kant. Hier was de voorzijde van het slot en in het uitspringend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
gedeelte is de poort nog te herkennen, met een' dubbelen ingang; een' voor paarden en voertuigen, een' smallen voor voetgangers. Op sommige afbeeldingen zijn beide ingangen te zien, echter met ééne brug, die alleen naar den grooten doorgang leidt.Ga naar voetnoot1 Bij den kleinen toren zijn de sporen van een' later gemetselden trap zigtbaar en het blijkt, dat tegen den nog bestaanden muur gewelfde zalen waren gebouwd. De steenen zijn meerendeels groot en zwaar, maar het metselwerk schijnt van jonger dagteekening dan dat van den vierkanten toren, zoodat waarschijnlijk bij een herbouwing van dit gedeelte uit den ouden voorraad van materiaal is geput. Een thans geheel verdwenen, hoog opgetrokken gebouw verbond aan den Z. kant den Z.O. toren met den grooten, nog gespaarden, ronden toren. Op de plaat bij Rademaker, en de daarnaar gevolgde afbeeldingen, heeft het den schijn, alsof dit gebouw zich aan den vierkanten toren aansloot. Aan de Z. zijde daarvan moet echter het binnenplein zijn geweest; terwijl ook enkel aan de drie overige zijden de sporen zijn te zien van er tegenaan gemetselde gebouwen, met gewelfde beneden- en bovenverdiepingen. Een hoogst belangrijk bouwwerk is die vierkante burgt, de ‘Donjon’, thans een in ons land welligt eenige proeve van militaire architectuur uit het midden der 13de eeuw. Hij bestaat uit twee verdiepingen, waarvan de onderste drie bogen met steek- of troggewelven had; de bovenste bestond uit ééne zeer hooge zaal, met een merkwaardig nog bestaand koepelgewelf, gedragen door vier ribben, die uit eenvoudigen, ongeprofileerden baksteen zijn zamengesteld, evenals de benedenverdieping van het gebouw van graaf Willem II op het Binnenhof in den Haag. In het midden van het koepelgewelf is een ronde opening, waardoor oorlogsbehoeften naar den trans werden opgeheschen. Een steenen trap in den Westmuur leidt uit de zaal naar boven, terwijl zij met de benedenverdieping | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
geen gemeenschap had, maar alleen te bereiken was door ingangen aan den N. en O. kant. Een bevoegd beoordeelaarGa naar voetnoot1 vergelijkt deze allerbelangrijkste zaal bij die in de beroemde Fransche donjons van Provins en Concy. Maar de toestand van den toren is treurig en zonder afdoende maatregelen is hij verloren. Een gansch bosch groeit boven het gewelf, de muren hebben veel geleden, wind en weêr hebben er wrij spel en niet zonder gevaar is 't verblijf in de benedenverdieping, - thans een bergen kookplaats - waar door het groote gat in den vloer der zaal telkens steenen neêrvallen. Zonderling, dat wij ook hier weêr de overlevering vinden, die verhaalt, hoe de toren met roggemeel is opgemetseld. Overblijfsels van Romeinschen of Noordschen bouwtrant zijn er niet aan te vinden. Dat de grondslagen van nog veel vroeger dagteekening zijn dan de toren zelf, is mogelijk. Naar men zegt, hadden de Romeinen er een' burgt. De Merovingers moeten er soms hebben vertoefd. Bij het Castrum Dorestate versloeg Pepyn den Frieschen koning Radboud in 697. Keizer Karel vergeleek zijn' burgt te Duurstede met dien te Nijmegen en de Deensche hertogen zullen er wel hebben gewoond. Maar wat tot nog toe werd ontdekt, klimt zóó hoog niet op. De gebouwen, die er zich bij aansloten, zijn blijkens de afbeeldingen van betrekkelijk nieuwen tijd en 't mag gegist worden, dat de vierkante burgt er oorspronkelijk op was aangelegd, om vrij te staan en onbelemmerd zijn taak te vervullen, ter bescherming der adellijke woning aan zijn' voet en ter beheersching van Rijn en Lek, bij wier scheidingspunt hij gesticht werd. Het benedenste gedeelte van den grooten ronden toren is eveneens uit de 13de eeuw, het bovenste uit later tijden in het laatst der 15de geremanieerd. Eigenaardig zijn de hardsteenen consoles, waarop in der tijd een galerij was gebouwd. 't Was een gevaarlijke liefhebberij der Wijksche jeugd, op den smallen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
met glad gras begroeiden rand den toren rond te wandelen. Een' knaap had het bijna het leven gekost en 't is dan ook streng verboden, zich te wagen buiten de openingen, die eertijds toegang gaven tot de galerij. In oorlogstijd konden door openingen in den vloer de werkzaamheden des vijands aan den voet van den toren worden belemmerd. Een steenen wenteltrap leidt naar de verschillende verdiepingen en naar het plat van het traptorentje, waarvan het uitzigt ruim en rijk is. De drie benedenste verdiepingen zijn gewelfd. De kelder is thans een petroleumbergplaats; daarboven vindt men een vertrek, welks fraai gemetseld gewelf door een zuil wordt gesteund, en in wiens diepe vensternissen kruisvormige schiet- en kijkgaten zijn aangebragt. Een vorige kasteleines plagt te verhalen, dat hier de gevangenis was, en de gevangenen met zweepslagen rondom die zuil werden gejaagd. Anderen zoeken hier de kapel, maar die was - blijkens den merkwaardigen inventaris, na den dood van bisschop Filips van Bourgondië opgemaakt - niet in dezen toren. De smalle openingen in den muur schijnen bepaald voor geschut bestemd te zijn geweest. Boven dit gewelf ligt de tegenwoordige woonkamer van het gezin. Een der diepe vensternissen is tot een slaapkamertje afgeschoten. Wij vinden er een' Gothischen schoorsteen uit de 15de eeuw en daaronder de sporen eener oudere versiering, het overblijfsel van den kraagsteen van een' vroegeren schoorsteen, die een' gebaarden kop vertoont. De consoles van het gewelf zijn versierd met figuren, naar het schijnt geopende doozen met schrijfgereedschap. Welligt was deze zaal bestemd voor den klerk, of tot bewaring van het archief. In den grooten ronden toren werden althans allerlei rekeningen, brieven, concordaten, registers enz. bewaard, alsmede 's bisschops muntijzers. Maar in bisschop Filips' tijd was ‘de scrijfcamer boven op ten huyse.’ Men vond daar, behalve beddegoed, ‘een vuyl cantoer van eyken plancken en een boeckas.’ Hier zouden wij 't liefst ‘de camer van mijn Heer van Bouler’ zoeken, het rijk gemeubeld vertrek van een' aanzienlijk edelman. Daarboven was nog een slaapkamer en nog hooger woonden ‘Gillam en Koyermenneken’ in een tamelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
wel gemeubeld vertek. Thans is boven de woonkamer een vertrek, waar de bezoeker des verkiezende kan uitrusten en zich van een glas bier voorzien. De glazen in het in den muur uitgespaarde kastje behoeven niemand te ergeren. Zij maken aanschouwelijk, hoe zulke holten in den muur, die men in alle burgruïnen vindt, werden gebruikt, maar het woordje ‘vergunning’ staat niet op het slot Duurstede te lezen. Nog hooger is een kamertje, eveneens met nissen en schoorsteen. Toen Heer Reinout van Brederode in 1470 door bisschop David was gevangen genomen, bleef hij eerst geruimen tijd in een kamer van het kasteel, waar hij herhaaldelijk felle pijnigingen moest doorstaan. Later werd hij ‘boven op den grooten toren’ gelegd, met zware boeijen aan de beenen en bleef er omtrent een maand lang. Dit vertrek was dus vermoedelijk de laatste kerker van den wreed mishandelden man, wiens broeder, de domproost, nog gevangen bleef nadat Heer Reinout reeds lang onschuldig was verklaard. Reinouts bastaardzoon Walraven, wiens harde gevangenschap en stoutmoedige ontvlugting in elke beschrijving van het kasteel wordt verhaald, schijnt in een der bovenvertrekken aan den voorkant van het huis opgesloten te zijn geweest. Hij liet zich althans aan een snoer, van zijn verscheurde kleederen vervaardigd, in de gracht afzakken en kwam, na overgezwommen te zijn, bij het voorwerk teregt. Deze toren was dus wel zijn kerker niet. Tot plaatsing van het geschut zijn wel die borstweringen met hun ronde openingen in de vensternissen ingerigt. Ook de sleuf, waarin het kanon, na afgevuurd te zijn, kon terug loopen, schijnt in den vloer te herkennen. Op den grooten toren stond ‘een ijseren vogelaer met drie cameren’ en van de overige ‘artillerye op Duyrsteden’ zal hier nog wel een en ander geplaatst zijn geweest. Allengs zijn wij hooger en hooger geklommen. Telkens ruimer wordt het uitzigt uit de vensters of uit de deuropeningen, die vroeger toegang gaven tot de aan den toren grenzende gebouwen. Van het plat van het traptorentje, door de ijzeren, vrij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
moderne leuning beschermd, overzien wij een heerlijk landschap, en nog uitgestrekter wordt het, als wij het hoogste punt hebben bereikt: het koepeltorentje op de kap. Beneden ons ligt het digte hout van het plantsoen en het geboomte, dat op den donjon al te welig tiert. Aan het bosch sluiten zich de daken van Wijk met zijn statig kerkgebouw aan en daaromheen breiden zich de vruchtbare velden uit. Bij het Slangenboschje onderscheiden wij de boerenhofstede Reina, die waarschijnlijk eenmaal aan den Rijn heeft gelegen. De breede Lek kronkelt langs den zwaren dijk en op eenigen afstand zien wij haar nieuwe bedding, door den Roodvoet gegraven, waardoor een groote bogt werd afgesneden. Ginds ligt de Betuwe, 't overal kenbare spitsje van Ravenswaai uit het houtgewas oprijzend, Zoelmond, Rijswijk, Kuilenburg, Buren, de uiterwaarden met hun vee, de heuvels van Amerongen, en het doet ons goed, weêr eens vrij en ver in het rond te kunnen zien. Maar wij hebben tevens gelegenheid op te merken, hoe dringend noodig vernieuwing van het ingewaterde en half vergane houtwerk is! Weêr van den toren afgedaald, gissen wij vruchteloos naar de ligging der talrijke kamers, in den inventaris genoemd. Waar 's bisschops comptoerken met al zijn kleinodiën was en de slaapkamer, met haar schilderstukken, - de kamer daar boven, eveneens met schilderijen, waaronder één, met een gordijn bedekt, dat in eens bisschops huis niet al te goed voegde - de oratorie, het bidvertrek, met zijn kerkelijke sieraden, - de kapel met haar gewijd gereedschap, of het ‘cleyn geschilderde saelken’, met de veertien koppen van gebakken aarde, de kamer boven de oratorie, vol kostbaarheden, mijns Heeren kamer met haar wandtapijten, en de eetzaal met het prachtig ledikant en de koperen kandelaars, van dit alles is niets meer nategaan, evenmin als de plaats, waar de vertrekken der talrijke hofbedienden lagen. Verdwenen is ook de nederhof, met de paardenstallen en de slaapplaatsen der geringere beambten en de kamer boven de poort, den drost van Coevorden ingeruimd. Veel had bisschop Filips aan den burgt gedaan. Door nieuwe gebouwen had hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
dien geriefelijker gemaakt, met schilderstukken, beeldhouwwerken en andere kostbaarheden had hij het huis versierd. Met genoegzamen krijgsvoorraad had hij 't voorzien. En vriendelijker herinnering liet hij er na, toen hij er den 7den April 1524 overleed, dan zijn broeder David of zijn opvolger Hendrik van Beijeren. Bisschop David heeft gedurende de 40 jaren van zijn onrustig bestuur zich vrij wat meer op 't kasteel Duurstede dan in zijn hoofdstad opgehouden, en aan hem vooral had de oude burgt zijn vernieuwing en versterking te danken, gelijk zijn verblijf aan het stedeken ten goede kwam. Het was hem dan ook getrouw en toen de stad Utrecht in 1479 een dagvaart te Kothen beschreef, om de ontevredenen met 's bisschops regering in een verbond te vereenigen, weigerde Wijk er te verschijnen, of zich er te laten vertegenwoordigen. De privilegiën der stad werden door hem bevestigd; met een' tol, geheven van de goederen langs Rijn en Lek vervoerd, werd zij begunstigd en als bisschoppelijke muntplaats klom zij in aanzien. Geen wonder, dat hier, meer dan elders in het Sticht, de nagedachtenis in eere is van een' kerkvorst, die alleen door strenge maatregelen en door de hulp zijner magtige bloedverwanten zijn door zijn onderdanen niet gewilde heerschappij kon handhaven en tot wiens lof niet veel kan worden gezegd, dan dat hij kunsten en wetenschappen voorstond. De behandeling, den Brederodes aangedaan, vult een donkere bladzijde in de geschiedenis van het kasteel. Toen Frederik van Baden den bisschopsstaf verkreeg, zag hij zich genoodzaakt het kasteel voor een goede som gelds te koopen van Davids broeder Filips, destijds nog admiraal van Holland, die 't zeker weinig vermoedde, dat hij eens zijn opvolger op den bisschoppelijken zetel zon zijn. Onder de meubelen, in den inventaris beschreven, was een ledikant, van Heer Frederik afkomstig. Wèl heeft ook deze kerkvorst zich vaak hier opgehouden, maar veel herinneringen liet zijn 18jarige regering op Duurstede niet na. Anders was het met ‘den blaauwen bisschop’, Hendrik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
van Beijeren. Gehaat door zijn volk en door tal van wreedheden zijn korte regering bezoedelend, huisde hij meestal hier op zijn' sterken burgt, terwijl zijn hoofdstad doorgaans voor hem gesloten was. Men had te Wijk zijn bedrevenheid in 't behandelen van den boog kunnen bewonderen, toen hij op een schuttersfeest den koningsprijs won. Overigens had men er vernomen van de menigte gevangenen, door hem medegevoerd naar het slot, toen hij in 1528 Utrecht had herwonnen en door tal van regtsplegingen den schrik in het hart zijner tegenstanders had gebragt. Men had gehoord, hoe hij de Heeren Cuyretorff en Venroy, de eerste kanunik van St. Jan, de tweede van St. Maria, des nachts in zakken in de Lek had laten verdrinken. Een edelman uit dien tijd, Jhr. Herbaren van Aemstel van Mijnden van Ruwiel, verhaalt in zijn dagboek, hoe hij het lijk van Cuyretorff bij Vianen had zien visschen. Maar toen kwamen allerlei edelen tusschen beide en de keizer zelf verbood den bisschop, met zulke gruwelen voort te gaan. Het leven der anderen werd gespaard en de Octobermaand van dat jaar was nog niet ten einde, toen Hendrik van Beijeren afstand moest doen van zijn wereldlijk gebied. Uit later tijd zijn de herinneringen, aan den burgt verbonden, schaarsch. De dagen van zijn' luister waren voorbij. Toch ontving het groote en statige kasteel nog eenmaal een vorstelijk bezoek. Koningin Henriëtte Maria van Engeland kwam er den 26sten Mei 1642, met den jongen prins van Oranje en diens gemalinne, haar dochter Maria, vergezeld van de prinsen Maurits en Robert van Bohemen, den stadhouder van Friesland en tal van edelen. Op het binnenplein, ruim genoeg, dat er de carossen konden oprijden, werden de hooge gasten door den magistraat verwelkomd. In de groote zaal werd een feestelijk middagmaal gehouden. De schutterij was in de wapens en vuurde salvo's af, de klokken luidden, het kanon bulderde. 't Was zeker voor het stille Wijk een dag van ongewone vrolijkheid. Zeven jaar later was er een andere drukte op 't kasteel. Met toestemming van de stedelijke regering hield de kunstschilder Jan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
de Bondt er een verloting van een 150tal schilderijen en eenige andere voorwerpen. Onder de schilderstukken waren er velen van A. Cuyp, ook van Moreelse, Weenix, Saftleven, J. Both en andere vermaarde kunstenaars. De nog bestaande lijst der nummers is vooral merkwaardig om de taxatie van de werken der meesters. In de noodlottige jaren 1672 en '73 had stad en kasteel sauvegarde van den Franschen koning. Men zegt, dat zijn troepen het slot in de lucht hebben laten springen, maar er schijnt geen bewijs, dat ook deze barbaarschheid met regt op hun, toch reeds groote, rekening wordt gesteld. Nog in 1677 werd de jaarwedde van den kastelein verhoogd en moet het huis dus in goeden staat zijn geweest. Wèl was Duurstede in 't begin der 18de eeuw reeds een bouwval en in den loop der jaren verdween allengs het grootste gedeelte van het huis.
Hoe het zich vóór de verbouwing door bisschop David vertoonde, is uit geen afbeelding na te gaan. Ook is het onbekend, wie den vierkanten toren en de benedenverdiepingen van den ronden heeft gebouwd. Als het voor het eerst in de geschiedenis der middeleeuwen wordt genoemd, komt het voor als een leen van Bentheim en in het bezit der Heeren van Abcoude. Vóór Heer Gijsbrecht, die in 1300 aan Wijk stadsregten gaf, had zijn vader Zweder 't bezeten en deze leefde ten tijde van den Elect Jan van Nassau, tusschen 1267 en '88. Zweder schijnt de zoon te zijn geweest van een' Heer Gijsbrecht, die nog in 1268 leefde en de stichter van het kasteel kan zijn. Nadat de graaf van Bentheim in 1328 zijn regten aan Jan van Diest had verkocht, werd Duurstede van het Sticht in leen gehouden. In het jaar 1407 stierf Heer Willem van Abcoude. Wettige zonen liet hij niet na, maar zijn dochter Johanna was met Jan van Brederode gehuwd. Na een avontuurlijk leven was deze magtige edelman in 1402 als leekebroeder in het Utrechtsch Karthuizers-convent getrokken en sedert hetzelfde jaar vertoefde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
zijn gemalin als non in het nieuw gestichte klooster te Wijk. Heer Willems erfgenaam was zijn broeders zoon Jacob van Gaesbeek. Dat kon Brederode niet verkroppen. Hij verliet het klooster en verkreeg van den paus verlof, zich weder met zijn huisvrouw te vereenigen, doch te Wijk vroeg hij te vergeefs haar vrijlating. Toen heeft hij haar met geweld uit het klooster geschaakt en nam hij met haar bezit van den burgt harer vaderen. Niet lang duurde zijn heerschappij. Bisschop Frederik van Blankenheim rukte met een sterke krijgsmagt voor het slot. Duurstede moest worden opgegeven. Heer Jan werd gevangen en vrouw Johanna naar het klooster teruggevoerd, waar zij een jaar daarna van verdriet gestorven is. Nu werd hij zelf weêr geslaakt, en viel 1415 in den slag van Azincourt. Heer Jacob ontving het slot als een open huis des bisschops, maar herhaaldelijk koos hij tegen zijn' leenheer voor diens vijanden partij, totdat hij eindelijk in 1449 gedwongen werd, tegen een geldelijke vergoeding stad en kasteel aan Rudolf van Diepholt af te staan. Wèl herstelde de Elect Gijsbrecht van Brederode, met wien hij op goeden voet stond, ondanks hetgeen met Heer Jan, Gijsbrechts oom, was voorgevallen, hem in 1455, na Rudolfs dood, in zijn goederen, maar in 1459 stierf hij kinderloos. Zijn' eenigen zoon had hij in drift doodgeslagen. Antonie, bastaard van Bourgondië, die er regten op beweerde te hebben, werd voor 13000 guldens afgekocht. De Bourgondiërs hebben Utrecht vrij wat geld gekost! Sedert bleef Duurstede aan het Sticht en werd niet meer in leen uitgegeven.
In bisschop Davids tijd liep een vaart uit de slotgracht naar de kerk. Thans is 't een straat, de Mazijk genoemd, volgens plaatselijke overlevering naar de muziek, die den bisschoppelijken stoet naar het kerkgebouw plagt te vergezellen. Dit water bespoelde waarschijnlijk ook de muren van een der kloosters. Althans de groote kelders van den heer Tellegen tegenover de kerk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
schijnen van oude bouworde en in het tuinhuis van de daaraan grenzende huizinge des heeren Verweij zijn nog halve zuilen en digt gemetselde bogen te zien, die blijkbaar tot een geestelijk gesticht hebben behoord, terwijl in de tuinmuren vrij wat groote steen wordt aangetroffen. Met deze aanwijzingen moeten wij ons tevreden stellen, want met zekerheid weet men de plaats der voormalige kloosters niet meer. Nemen wij in aanmerking, dat dergelijke gestichten na de Hervorming doorgaans zijn ingerigt tot gebouwen, die groote ruimte vereischen, dan zou de gissing kunnen worden gewaagd, of welligt het oude Prinsenhof, waar prins Willem V een artillerieschool wilde vestigen, ook eertijds een klooster is geweest. Het was een groot huis met uitgestrekten tuin en stond op de plaats, thans door de R.C. kerk met pastorie, bewaarschool en armhuis ingenomen. De kerk der Hervormden, eertijds aan St. Jan Baptist gewijd, is ten deele zeer oud. Het Zuider zijschip dagteekent uit de 13de eeuw en heeft in de drie Westelijke vakken nog de oorspronkelijke vensters bewaard. David van Bourgondië, die in 1486 den zeer fraaijen maar onvoltooiden toren begon te bouwen en wiens wapenschild op de consoles van de torendeur gehouwen is, heeft vermoedelijk ook het overige gedeelte der kerk en het thans verdwenen koor met zijn' trans en zijn kapellen gesticht. In die kerk werd hij ook begraven. Men leest in een handschrift, op het archief te Utrecht berustend, waarin dr. Eng van Engelen de grafschriften en wapens der kerken van Utrecht beschreef, dat het koor dezer kerk grootendeels door brand is verwoest, en de asch van David van Bourgondië toen uit de looden kist in de aarde begraven is. Daar in 1500 gesproken wordt van een legaat tot herbouw der kerk, moet die brand welligt in het laatst der 15de eeuw worden gesteld. Volgens Ger. Noviomagus is bisschop Filips aan de linkerzijde van zijn' broeder neêrgelegd. Het N. schip is gewelfd, evenals de transept. Ook het middenschip was bestemd om gewelfd te worden, maar 't is bij een platte zoldering gebleven, terwijl het Z. schip een houten zoldering in den vorm van een tongewelf heeft. Hier vinden wij in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
een afgeschoten gedeelte eenige zerken, waaronder eene van den Franschen majoor Leonard de Bars, overleden in 1632. Uit het jaar 1514 is de grafsteen met Gothische letters, in den muur van het N. transept gemetseld, en daarvoor ligt een zeer uitgesleten zerk, waarop nog eenigszins het beeld van een' geestelijke schijnt te herkennen. Merkwaardig is het bovenste orgel en de kraag, waarop het positief rust, in renaissance van de 16de eeuw. Overigens is er niets belangrijks, dan een goed gesneden maar bedorven bank uit de 17de eeuw en een paar fraaije koperen kroonen. Vlak bij de kerk is het stadhuis, in 1662 gebouwd. Het stedelijk archief, dat er bewaard wordt, is grootendeels geïnventariseerd en goed in orde. De oorkonde, waarbij Gijsbert van Abcoude Wijk met stadsregten begiftigt, is het oudste stuk, er voorhanden. Een houten beker van het gild der timmerlieden wordt er als een merkwaardigheid getoond. Maar vooral van belang is de menigte voorwerpen, bij de Hoogstraat en elders opgegraven. Jammer, dat de kast, waarin zij worden tentoongesteld, veel te klein is en alles in bonte mengeling dooreen ligt. Al berust het voornaamste van wat er aan het licht kwam op 't Museum te Leiden, al bezit het Nederlandsch Museum den schoonen gouden Frankischen haarband, en al zagen wij bij den heer Croockewit tal van Romeinsche, Frankische en bisschoppelijke munten, allen uit den omtrek afkomstig, ook hier is nog genoeg te zien: Romeinsche urnen, een fraai zwart Grieksch potje, kralen in menigte, spinsteenen, sleutels, naalden van been, kammen, dierenbeenderen, beeldjes, mantelhaken, een vuursteenen bal, muntvormen, stempels, een drinkglas, in de gracht van 't kasteel gevonden, een kan van 1600 met den naam Johan van Buchel en nog vrij wat meer, dat bij oordeelkundige schifting en ordening veel zou kunnen winnen. Op den schoorsteenmantel staan groote urnen en vazen en een steenen mortier. Een lange reeks van menschengeslachten gaat onzen geest voorbij! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
Ons laatste bezoek geldt het Ewouts en Elisabeths gasthuis. Den gevel hebben wij reeds bij onze wandeling door de stad gezien, thans maken wij ook kennis met het inwendige. Wij verwachten geen ziekenhuis, zooals de naam den Hollander waarschijnlijk zou doen vermoeden. Oude lieden worden er opgenomen en kosteloos verpleegd, terwijl eenige anderen er ‘den kost hebben gekocht’ en dus regt op huisvesting en onderhoud hebben. 't Is een ruim gebouw, ten deele vrij oud, ten deele nieuw. De voormalige kapel is nog goed te herkennen. Zij dient thans als eetzaal, waar de proveniers een afzonderlijke tafel hebben. In de ruime keukens vinden wij reusachtige tinnen borden en kannen, sommigen met den naam Jan Gardenier en een roos tot merk; - naar 't ons voorkomt hebben wij een' stempel met zulk een roos op 't stadhuis in de kast met oudheden gezien. De slaapkamers zijn zindelijk en de verpleegden schijnen 't goed te hebben. Tot de oudste bewoners behooren een oud-strijder van Waterloo en een bijna honderdjarige vrouw; tot de merkwaardigheden een bejaard man en zijn dochter, van buitengewoon kleine gestalte. 't Is echter niet zoozeer om de inrigting van het gebouw, waarin sedert eeuwen reeds menig oude of zwakke een veilig toevlugtsoord vond, noch om de mannen en vrouwen, die hier hun laatste levensjaren doorbrengen, dat wij het gasthuis bezoeken. Wèl boezemt het ons belang in, wat de liefde doet om te helpen, wèl is de mensch belangrijk, wie hij ook zij, maar de inrigting van het Wijksche gasthuis verschilt niet zooveel van andere stichtingen van den zelfden aard, en om de menschen te leeren kennen, moet men hen langer gadeslaan dan ons gegeven is. Voor den vreemdeling is 't vooral opmerkelijk om de portretten, er bewaard. Er hangen er niet weinigen, grootendeels afbeeldingen van regenten en regentessen. Twee der laatsten, uit de school van van der Helst, zijn zeer verdienstelijk. Eenige anderen zijn later overgeschilderd en dat van een tweejarig kind in 't rood met een parkietje, uit 1641, heeft veel geleden. Onder de regenten is ook een graaf van Nassau-Rochfort, Heer van Zuilestein en een chirur- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
gijn, in 1635 geschilderd. Velen zijn in ovale lijsten, uit de vorige eeuw, het werk van Bödekker en Strienen, verschillend van waarde. Maar 't belangrijkste is een overigens weinig beteekenende schilderij van het Avondmaal, omdat de knielende ridder in 't harnas Heer Willem van Abcoude is, de stichter van het gasthuis in 1400. Afzonderlijk is hij nog eens afgebeeld, evenals Jacques baron van Gaesbeeck en Abcoude. 't Zijn interessante oude copiën, wel de goede zorg waard, die er door de tegenwoordige regenten voor gedragen wordt.
't Voornaamste van Wijk bij Duurstede hebben wij gezien. Den tijd, die ons nog rest, kunnen wij besteden aan een wandeling om de stad, of langs de rivier, waar wij bij de inundatiesluis de sterke echo kunnen hooren; waar wij in de uiterwaarden hier en daar de groote gaten opmerken, die de klei voor de ophooging van den dijk hebben geleverd; waar wij bij den hoogen steenen muur van het logement de peilschaal zien, waar overal een frisch en opwekkend gezigt op het breede water is te genieten. Of wij kunnen met de gierpont een avonduitstapje maken naar de Betuwe. Of wij kunnen door de eigenaardige poort, die het voetstuk van een' windmolen is, al vast den dijk opwandelen naar Amerongen, om bij tijds met den nieuwen dag onze onderzoekingen aldaar te beginnen. 't Zou echter in den zomer mogelijk zijn, dat het goede logement de Post vol gasten was en er dus vergeefs om nachtverblijf werd aangeklopt.
Langs den kronkelenden dijk is 't een wandeling van een paar uren. Veel drukte is er niet en veel belangrijks valt er niet te zien. Niettemin, 't kan een aangename togt zijn, als de kalme avond daalt of de vriendelijke morgen licht over het landschap. Nu eens nabij, dan wêer door een' breeden uiterwaard | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
van ons gescheiden, slingert zich de rivier. Aan den overkant liggen de Betuwsche dijken, en wel wat tergend steekt daar boven het torentje van Maurik uit, dat ons maar niet op zijde wil komen. Nevens ons strekken zich vruchtbare velden en boomgaarden uit, met gevlochten tuinen afgesloten, hier en daar van lanen doorsneden. Van verre rijst het slangenboschje op, en de toren van Overlangbroek en de golvende heuvelrij, waarop het graf van Nellestein blinkt. Kloeke hofsteden zijn beneden den dijk gebouwd en hoe verder wij komen, des te schooner wordt de landstreek. Wij naderen de fraaije Amerongsche bergen, met den hoogen dorpstoren en het deftige kasteel aan hun' voet en met den slanken toren van Rhenen, uitkomende tegen de zacht glooijende hellingen, waarlangs de Rijn in stille majesteit stroomt. Het eenige gebouw langs onzen weg, dat onze opmerkzaamheid trekt, is de oude maar zeer gemoderniseerde ridderhofstad Natewisch, met zijn' witten, vierkanten toren, op korten afstand van den dijk in een plantsoen gelegen. Zij was reeds in 1270 bekend en schijnt als een Zutphensch leen aan een' tak der Utrechtsche familie Proijs te hebben behoord. Lang was zij een bezitting der van Zuijlens en ze werd in 1536 als een riddermatig goed erkend. Sedert vele jaren zijn baronnen Taets van Amerongen eigenaars van het huis, dat ook thans nog door een lid van dit geslacht wordt bewoond. Merkwaardigheden zijn er niet en wij behoeven ons dus niet op te houden, om er meer van te zien dan ons van den dijk af gegeven is. Heeft de Natewisch nog het voorkomen eener heerenhuizinge en door zijn' toren nog iets van het aanzien eener ridderhofstad behouden, 't een weinig verder gelegen Bergestein of Berkestein heeft alle kenteekenen verloren, dat het eens een adellijk huis is geweest. Leenroerig aan den domproost van Utrecht, behoorde 't in de 14de eeuw aan de Borre's van Amerongen, later aan de Zuijlens van Natewisch en in de 17de eeuw aan de heeren van der Does van Noordwijk. ‘Janus Douza’ de wakkere bevelhebber van Leiden, de schrandere ambassadeur, de uitnemende geleerde, was door zijn huwelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
Heer van Bergestein. In 1621 werd het van den leenband ontslagen en als allodiaal goed overgedragen aan zijnen zoon Dirk van der Does, als geleerde en als schrijver een waardig lid van zijn roemrijk geslacht, die even als zijn zoon Jan wegens dit huis in de ridderschap van Utrecht beschreven was. Tegenwoordig is 't een gewone, deftige boerenhofstede. Ook dit gedeelte van het Sticht was indertijd van edele huizen niet misdeeld. In de bosschen daar ginds aan den straatweg lag vroeger de hofstad Darthuizen en ligt nog het oud adellijk Broekhuizen, en straks zien wij van den dijk boven 't geboomte den toren van Zuilestein. Na ons bezoek aan Amerongen hebben wij gelegenheid, beide huizen nader te leeren kennen. Vóór ons rijst het statige kasteel van Amerongen op en in de onmiddelijke nabijheid daarvan vond men vroeger nòg twee ridderhofsteden. In een weide nevens den dijk zien wij een' duiventoren. Daar heeft Waijestein gestaan. Het andere huis, Lievendaal, stond aan de andere zijde van het kasteel, niet ver van de kerk. Van dit laatste, een Gassbeeks leen, was Gerard van Lockhorst eigenaar, toen 't in 1536 als riddermatig werd erkend. 't Was aan die familie gekomen uit die van Driebergen, door bastaardij uit Gaesbeek gesproten. Later behoorde 't aan de geslachten Ploos van Amstel en Eck van Pantaleon, tot dat het door den heer van Amerongen werd gekocht en afgebroken, opdat het bezit van twee zoo nabij gelegen ridderhofsteden, waaraan jagtregten waren verbonden, voor zijn erfgenamen geen oorzaak van twist mogt worden. Waijestein was langen tijd het eigendom der familie Ruijsch, die wegens dit huis zitting had in de ridderschap van Utrecht, totdat het op het einde der 17de eeuw aan den graaf van Nassau Zuilestein werd verkocht. Frederik van Nassau, graaf van Rochfort, werd als Heer van Waijestein in 1709 lid dier ridderschap. 't Was in de vorige eeuw niet meer dan een boerderij, waarbij een grof en laag vierkant gebouw in een begroeide gracht, met een hoog rieten dak, 't onaanzienlijk overblijfsel der ridderhofstad uitmaakte. Lievendaal had nog het voorkomen eener | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
heerenhuizing, al was blijkbaar een groot gedeelte reeds weggebroken. Een deftige voorpoort maakte destijds nog een goede vertooning. Amerongen is een groot, fraai dorp. De straatweg van Utrecht op Arnhem loopt er door heen, en tal van andere straten geven aan het dorp het aanzien eener kleine stad, die zich niet zou behoeve te schamen over menig kloeken of sierlijken gevel, terwijl de vele tuinen toch het landelijk en vriendelijk karakter bewaard doen blijven. Door de ligging tegen den voet van een' heuvel klimmen en dalen de wegen en straten iets meer, dan wij in ons vaderland gewoon zijn. De ruime, hoog gelegen kerk met haar' schoonen toren is een uitnemend sieraad der welvarende plaats. Door haar prachtig bosch, dat den berg met zijn krachtige stammen en lange lanen overdekt, trekt zij jaar op jaar menig vreemdeling tot zich en noodigt zij er niet weinigen, hier hun woonplaats te kiezen. Vooralsnog waren haar middelen van gemeenschap niet zóó overvloedig en gemakkelijk, als onze tijd het verlangt. De stoomboot tusschen Rotterdam en Arnhem legt er aan bij het veer, op een goed kwartier afstand. Een wagen rijdt op een paar treinen aan 't station Maarsbergen. Overigens moet men zijn toevlugt nemen tot particulier rijtuig of tot de paarden van St. Franciscus. Als de stoomtram gereed is, zal Amerongen zonder twijfel nog vrij wat winnen. Dan komen de bezoekers van den kant van Arnhem of van Utrecht langs een' der schoonste wegen van ons land, en dan zullen nog velen, die zich op een bloeijend en gunstig gelegen dorp willen vestigen, zich in deze liefelijke landstreek nederzetten. Amerongen is een dier plaatsen, waaraan een schoone toekomst mag worden voorspeld, als de ingezetenen zelven wat medewerken om er 't verblijf aantrekkelijk te maken. Welligt komt er dan ook wat leven op het hooge huis, wanneer de jeugdige eigenaar der heerlijkheid zich vestigt in het trotsche, maar sedert lange jaren verlaten kasteel. Bejaarde lieden weten nog te verhalen van de ‘freules’, die er eertijds woonden. Toen was het huis met zijn ouderwetsche meubels en zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
talrijke portretten ook voor den vreemdeling te zien. Maar in 1844 verviel het aan de erfgename van den negenden graaf van Athlone, lady Elisabeth van Reede Ginkel, gehuwd met mr. Frederik Villiers, die in Engeland haar' zetel had. Ook hier werd misbruik gemaakt van de vergunning om het kasteel te bezigtigen en het werd onverbiddelijk voor iedereen gesloten. Men wist wel, dat er veel merkwaardigs werd bewaard, maar voor niemand ging de hooge deur open. Sedert 1879 werd de jongste zoon der gravin Bentinck van Middachten, graaf Godard, Heer van Amerongen. Ons verzoek, om op het kasteel te worden toegelaten, is met welwillendheid toegestaan en bij afwezigheid van den eigenaar ontvangt ons onze oude bekende, de heer Versteeg, die ook op Middachten onze gids was. Het tegenwoordige huis Amerongen werd in 1678 gebouwd door den vermaarden staatsman Godard Adriaan van Reede. Dat hij een aantal mogendheden tot bondgenooten der bedreigde Republiek had weten te winnen, vergaf de hertog van Luxemburg hem niet. Een troepenafdeeling onder bevel van La Fosse werd uit Utrecht herwaarts gezonden, het huis Amerongen vol brandstof gedragen en aan de vlammen prijs gegeven. Dit is dus een van die deftige heerenhuizen, ruim en degelijk en solide, in wier stichting zooveel vermogende edellieden of patriciers der Republiek hun' rijkdom en hun' smaak ten toon spreidden. Deftig is het huis Amerongen in hooge mate. Uit het dorp leidt een lange eikenlaan er heen. Zware steenen palen staan bij den ingang der laan, kloeke bruggen liggen over de breede grachten, die het slotterrein omringen. Op het groote voorplein prijken de stallen, met een pavilloen aan beide zijden. Een hooge den rijst fier op in het midden en eerwaardige linden breiden er hun kruinen over uit. Regt tegenover de stallen ligt het kasteel, een groot, vierkant gebouw, streng regelmatig van vorm, zonder veel sieraden, maar indrukwekkend door zijn' ernst en zijn' omvang en van een breede gracht omringd. De toegang tot de hoofddeur is langs een fraaijen steenen brug van drie bogen met marmeren beelden versierd, terwijl daaronder een tweede | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 120]
| |||||||||||||||||||||||
P.A.Schipperus, del.lith
S Lankhout & Co Haag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
brug naar de kelderverdieping leidt. Nevens den opgang der brug dalen twee steenen trappen naar een terras aan de buitenzijde der gracht, begrensd door de hooge gemetselde balustrade van het voorplein en aan het einde afgesloten door kostbare hekken, die de gekroonde en ineengevlochten letters en (William en Mary) dragen. Langs dit terras komt men aan de eene zijde in het park, met uitgestrekte gazons en trotsch geboomte, waaronder eiken en beuken van opmerkelijke hoogte en dikte; aan de andere zijde in de moestuinen, buiten wier muur de weg naar het veer loopt en eertijds een kapel werd gevonden. Het geheel wordt door een' dijk beveiligd tegen het water der rivier, wier spiegel op eenigen afstand in de stralen der zomerzon blinkt.
In het huis treffen wij, gelijk wij verwachtten, allereerst een zeer ruime vestibule aan, waaruit een dubbele trap naar de bovenverdieping leidt. Maar eigenaardig is de lange dwarsgang of galerij, achter de vestibule, die de geheele breedte van het huis beslaat en haar licht ontvangt door een balkonvenster aan ieder einde. In deze galerij zijn de deuren der groote zaal, in het midden van het achtergedeelte, regt tegenover den hoofdingang, en van twee andere vertrekken, aan elke zijde der zaal een. Aan de voorzijde van het huis ligt aan iedere zijde der vestibule een groote kamer en daar achter een kleinere, met één raam in den zijgevel, terwijl de overgebleven ruimte wordt ingenomen door bergplaatsen, kasten, dienstbodentrap, enz., allen uit de galerij toegankelijk. Boven is de groote voorzaal, in wier midden de trap uitkomt en daaromheen zijn tal van kamers geschaard. De inrigting is dus zeer regelmatig en voor een aanzienlijke familie met een talrijk personeel van bedienden is het huis Amerongen een in menig opzigt zeer begeerlijke woonplaats. 't Is blijkbaar uit ruime beurs gebouwd, al is de betimmering ook vrij wat minder kostbaar en afgewerkt, dan die van het huis Middachten. Trouwens, al was Heer Gotdard Adriaan van Reede een groot en magtig edelman, rijk aan goed en aan eerambten, zóó vermogend als zijn eenige zoon, de echtgenoot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
van Ursula van Raesfelt, de gunsteling van koning Willem, was hij niet. De keurvorst van Brandenburg zal wel de hoogste markt niet gerekend hebben voor de 800 zware eiken boomen, die tot den herbouw der verwoeste woning in de bosschen van Berlijn geveld mogten worden, maar 't laat zich nagaan, dat een stichting als deze buitendien reeds schatten verslinden moest! Is het kasteel op zich zelf dus reeds een getuige van de welvaart, die er nog heerschte in de Republiek, ter naauwernood we^er opgerigt van de slagen, die haar in de noodlottige jaren 1672 en '73 getroffen hadden, 't is vooral belangrijk om de oude meubelen en om de talrijke schilderstukken, waarmede 't versierd is. Zooals te verwachten is, hebben wij onderscheidene personen, hier afgebeeld, ook reeds op Middachten gezien, - beide huizen toch waren lang in dezelfde familie, - maar wij treffen hier toch ook zoovelen aan, die wij daar niet vonden, dat beide verzamelingen elkander aanvullen en te zamen een opmerkelijk geheel vormen. Het plafond der vestibule is door Willem van Nijmegen beschilderd met de wapens van Godard Adriaan en zijne gemalin Margaretha Turnor. Aan den wand hangt de stamboom der Reedes en een platte grond van de tuinen van Middachten uit de eerste helft der 18de eeuw. Fraaije pullen en andere kostbaarheden zijn er tentoongesteld; twee schilderstukken, een satyr, door Pan in slaap gemaakt en een zeer schoone voorstelling van de fabel de wolf en het lam versieren het ruime voorhuis. Links daarvan ligt de bibliotheek, met kostbare boeken en rijke banden, antieke behangsels en meubels en allerlei voorwerpen van weelde en kunst en met portretten van de aartshertogen Albertus en Isabella, van den vijfden graaf van Athlone, van de echtgenooten der graven Frederik Christiaan en Frederik Willem, van een gravin van der Heijden en van een onbekende, door Boogaards geschilderd. En in het kabinet daarachter, tot studeerkamer ingerigt, wordt onze aandacht getrokken door een eenvoudige houten plank, waarop eenige gravures zijn vastgehecht. Bij nadere beschouwing blijkt het een hoogst bedriegelijk geschilderd doek, waarop met het penseel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
zoowel het hout als de gravure met uitnemende kunst is nagebootst. De achterkamer aan de andere zijde der galerij is behangen met gobelins, evenals het muurwerk van dit gedeelte bij den brand gespaard en dus nog van het oude huis afkomstig. Boven de gangdeur hangt de afbeelding van Willem van Nassau Zuilestein, eersten graaf van Rochfort, Frederik Hendriks kleinzoon. Fraaije drinkglazen en bokalen zijn in deze kamer te zien. Rijk aan kostbaarheden van allerlei aard is de daaraan grenzende groote zaal. In de allereerste plaats mag vermeld worden een merkwaardig album, aangelegd door Anna van den Boetselaar, in 1612 met Godard van Reede gehuwd, de moeder des stichters van het tegenwoordige kasteel. Er komen een menigte handteekeningen van bekende en beroemde personen uit de geschiedenis dier dagen in voor: Philippe de Nassau, prince d'Orange, - Leonora de Bourbon, - Emanuel de Portugal, - Maurice - Marie de Nassau, de gemalin van graaf Hohenlohe, - Floris van Culemborg en zijn gemalin, en tal van anderen; een hoogst belangrijke verzameling, opgeluisterd door miniaturen, deels van zeldzame uitvoerigheid, teekeningen, wapens, spreuken, versjes en wat dies meer zij. De beide schoorsteenen tegenover elkander, met marmeren kolommen en koperen vuurhaarden, het prachtig plafond, de vergulde stoelen met gebloemd damasten zittingen, de antieke kasten, geven aan deze zaal een rijk en deftig voorkomen, en de talrijke schilderstukken dragen het hunne daartoe bij. Boven den eenen schoorsteen hangt de groote keurvorst, boven den anderen Louise Henriëtte, beiden te paard. De vakken daarnevens zijn ingenomen door Frederik I, koning van Pruisen en zijn koningin, en door een ander portret van den keurvorst en dat van keizer Karel VI, alsmede door twee zoons van den eersten graaf van Athlone, Reinhard, Heer van Middachten, en Jacob. Een derde zoon, Willem, gesneuveld in 1702, is afgebeeld op een schilderij aan den wand tegenover de vensters, evenals zijn vader, drie kinderen van den tweeden graaf van Athlone en van Henriëtte van Nassau Zuilestein, en Diderik Adolf, zoon van Godard van Reede en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
Anna van den Boetselaar, een geestelijke van grooten invloed, tot de Hervormden overgegaan, maar later tot de R.C. kerk teruggekeerd, die voor de lezers van van Lennep's Pleegzoon geen onbekende is. Behalve twee ongenoemden vinden wij hier nog Karel II en Jacobus II van Engeland, boven de deur Willem III, voorts Willem I, Charlotte van Bourbon, zeer fraai geschilderd, Maurits en Frederik Hendrik. In de galerij nevens de deur hangt het portret van Geurt van Reede. Overigens zien wij er een groote kaart met afbeeldingen der edele huizen van Utrecht, en eenige kasten met verschillende vuurwapens. Ook dit gedeelte van het huis schijnt niet geheel door den brand verwoest te zijn geweest. In de ruimte achter de eetzaal, nevens de diensttrap, is een digtgemetseld kamertje, waar de Heer van Amerongen zijn kostbaarheden had verborgen, toen hij het kasteel bij den aantogt der Franschen verliet en waar zij, toen hij weêr bezit nam van zijn huis, ongeschonden werden teruggevonden. De eetzaal, aan de regterzijde van de vestibule, heeft boven de deur der buffetkamer de portretten van Geurt van Reede en van Geertruid van Nijenrode, knielend voorgesteld. Hij was Heer van Saesveld en Nederhorst, zij de erfdochter des Heeren van Zuilestein. De hooge heerlijkheid Amerongen werd hem in 1561 in pandschap opgedragen. Hun kleinzoon Godard en Anna van den Boetselaar hangen aan wederzij en nevens den schoorsteen, die met een fraai portret van een' ongenoemde versierd is, de afbeeldingen van prins Willem V en den eersten graaf van Athlone. Zagen wij in de benedenvertrekken van het kasteel dus reeds menig vorst en edele, de groote bovenzaal bevat er nog velen. Aan de eene zijde de hooge Heeren van het huis: Godard, Frederik Christiaan, Frederik Willem en Frederik Christiaan, 1ste, 2de, 3de, en 5de graaf van Athlone en lord Aghrim, de 6de graaf, met hun voorvaderen, Frederik, Godard en Godard Adriaan van Reede. Daartegenover hunne echtgenooten: Cornelia van Oostrum, Anna van den Boetselaar, Margaretha Turnor, Ursula Philippota van Raesfelt, Henriëtte van Nassau Zuilestein, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
Louisa Isabella van Wassenaar Duivenvoorde, Anna Elisabeth van Tuyll van Serooskerke en Henriëtte Hope, als een koningin in kroningsgewaad. De achterwand is behangen met de afbeeldingen van Geurt van Reede, zijn huisvrouw Geertruid van Nyenrode en op één tafereel Adriaan van Reede en Lucia van Goor, zijn ouders. Twee schoone stukken, zwanen van Hondekoeter en een hertejagt, versieren bovendien de bovenzaal. In de overige bovenkamers vinden wij weinig belangrijks meer. Een er van, ‘de groene kamer,’ heeft een fraai schoorsteenstuk: bloemen van Justus van Huissem. Een ander heet ‘de koningskamer’ en strekte aan Willem III van Engeland tot slaapvertrek tijdens een bezoek, dat hij zijn' vriend op diens edele huizinge bragt. Daar is veel, wat ons boeit en ongemerkt den tijd doet voorbijgaan. Maar om de wille der merkwaardigheden binnen de statige muren van het kasteel moeten wij toch het bosch niet vergeten. Ook de kerk eischt nog een deel van onzen tijd. Daarom slechts een enkele blik in de sierlijk en doelmatig ingerigte stallen en in het pavilloen bij den ingang van het voorplein, waar in het kantoor van den rentmeester een platte grond der tuinen van het huis te Zeist is te zien. Vergeet in 't voorbijgaan niet, de oude kanonnen op te merken, die bij de brug over de buitengracht liggen en een wapen met vijf aaneengesloten spitsruiten vertoonen. En dan de laan weêr uit, het dorp door, naar het bosch en den berg.
Een aantal lanen, deels met zware beuken, deels met jong hout, leiden naar den boschrijken berg. Het schoonste gedeelte ligt in de nabijheid van het Berghuis, een logement en uitspanning, die een druk bezoek ontvangt, zooals het vreemdelingenboek door tal van namen bewijst. Zoolang echter sommigen in dergelijke boeken inscripties plaatsen, alleen waard om er zoo spoedig mogelijk te worden uitgescheurd, is 't niet raad- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
zaam de heerenhuizen voor het publiek toegankelijk en daardoor bloot te stellen aan de ruwe baldadigheid, waarin eenigen onzer landgenooten - niet uit de geringste standen! - behagen scheppen. De omtrek van het Berghuis verdient ook gezien te worden. Zoowel onder de zware tamme kastanjes en accacia's bij het huis, als bij de beukenrij langs den zoom van het bosch, zijn de uitzigten bekoorlijk op de glooijende hellingen, met hakhout en tabaksvelden, schuren en woningen, op de breede rivier en op de Betuwe met haar torens. En fraaije punten zijn er ook bij het hardsteenen gedenkteeken, door A.E.C. gravin douairière van Athlone ter eere van den prins van Oranje, later koning Willem II, opgerigt, of bij den koepel in het sterrebosch, waar het hout echter wat te digt is begroeid, of uit de wilde bosschen naar den kant van Veenendaal, waar uitgestrekte heiden golven en het eenzame, nagenoeg drooge Egelmeer in een dalkom in den zonnegloed sluimert. Maar de schoonste boschpartijen zijn te vinden achter de herberg, al eischte ook hier de Octoberstorm van 1881 menig offer. Daar rijzen forsche beuken en sparren op steile hellingen en langs diepe ravijnen op. Daar slingert zich de weg met zijn woeste sporen onder krachtige berken en eiken. Daar steken sterke wortels hun ineengeslingerde armen uit de regte, met grint doorzaaide, met mos en bladeren bedekte kanten. Daar openen zich hier en daar heerlijke doorzigten in donkere lanen, of op het blaauwe verschiet, of op het dorp aan den voet van de hoogte. Aan den zoom van dit gedeelte van het bosch is 't ook een rijk en vrolijk landschap, dat zich voor ons uitbreidt, met Amerongen op den voorgrond, en daar achter de Betuwe en het Sticht, met de Doornsche heuvels in de verte. 't Is voor Amerongens inwoners en bezoekers een groot voorregt, zulk een schoon en door een lommerrijke beukenlaan gemakkelijk bereikbaar plekje in hun nabijheid te hebben! Het overige deel van het bosch bestaat vooral uit hakhout, dennenbosschen en regte lanen, met vrij wat jong geboomte; een rentegevend goed, waaraan met zorg de hand wordt gehouden, zeker wel waard, het te doorwandelen, maar toch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
uit den aard der zaak daardoor vooreerst nog minder aantrekkelijk voor den zwerveling, die bij voorkeur wilde boschpartijen en stoute woudreuzen zoekt.
Wij mogen Amerongen niet verlaten, voor dat wij de schoone kerk hebben gezien. Haar statige toren, van rooden baksteen met witte banden, is een der fraaisten in den lande en het ruime kerkgebouw zelf is dien toren waardig. Enkele stukken tufsteen in den muur getuigen van den hoogen ouderdom van het bedehuis, maar het grootste gedeelte is van nieuwere bouworde. Het koor is behangen met een menigte rouwwapens der Reedes en Athlones, en boven velen er van prijken nog de helmen en ijzeren handschoenen, eens gedragen door hen, wier gebeente in den grafkelder van hun hoog adellijk geslacht werd bijgezet. In een afgesloten zijkapel met ouden schoorsteenmantel, vinden wij eenige overblijfsels van wat vroeger de kerk versierde en van den luister der hooge edelen sprak. Half vergane rouwwapens, die geen plaats meer konden vinden op het koor; een oude geschonden grafzerk, met het beeld eener vrouw, die lang als drempel heeft gediend; eenige handschoenen en helmen, waaronder er zijn, goed genoeg bewaard om te worden opgehangen in de vestibule van het kasteel, waar zij beter op hun plaats zouden zijn dan in een vochtig kastje in de rommelkamer der kerk.
De oude geschiedenis der heerlijkheid Amerongen is tamelijk ingewikkeld, daar zij deels den bisschop van Utrecht, deels den domproost toekwam, terwijl het huis geruimen tijd aan de grafelijkheid van Holland leenroerig was en de voorburgt als een Gaasbeeks leen werd gehouden. Bovendien werden beide gedeelten vroeger en later aan verschillende Heeren in pandschap afgestaan en eindelooze oneenigheden waren 't gevolg daarvan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
Ook waren de heerlijke regten en het kasteel op verre na niet altijd in dezelfde handen. De burgt, die tot de oudsten van het Sticht gerekend werd, behoorde lang aan het geslacht Borre van Amerongen en ging in 1425 over aan de van Hemerts. Godard van Reede kocht het omstreeks 1557 en verkreeg eenige jaren later ook de halve heerlijkheid in pandschap. Zijn tweede zoon Frederik werd eigenaar, na hevige processen met zijn' ouderen broeder. Ook omtrent de heerlijkheid Zuilestein, het erfgoed zijner moeder, had hij hoogloopende geschillen met den Heer van Renesse, aan wien zijn zuster Aleid, weduwe van den kolonel Wingfield, haar verkocht had. Tijdens het bestuur van Frederiks zoon en leenvolger Godard hadden de Staten van Utrecht, gedurende de jaren 1615 tot '29, het pandschap gelost. Zijn zoon Godard Adriaan ontving in 1676, als erkenning zijner groote verdiensten, het volle en het vrije bezit der hooge heerlijkheid, waarvan het bewijs hem werd aangeboden in een gouden doos, van buiten met het wapen van Utrecht, van binnen met die van Reede en Amerongen versierd, thans nog op het huis berustend. Met groote plegtigheid werd de eerste graaf van Athlone in 1692 na zijn' terugkeer uit Engeland als Heer gehuldigd. En nog is de zilver-vergulde schotel bewaard, waarop, volgens het inschrift, Henriëtte van Nassau, gravin douairière van Athlone, in Junij 1742 de sleutels en het regt van eigendom van Amerongen aan haren zoon overgaf. Met den negenden graaf stierf de mannelijke lijn in 1844 uit. Wijlen de graaf van Aldenburg Bentinck, wiens moeder een dochter was van den vijfden graaf, verkreeg Middachten, en thans is ook Amerongen uit het geslacht der Reedes in dat van Bentinck overgegaan. Geen beter plaats, om van Lenneps Pleegzoon te lezen, dan Amerongen. Dit dorp en zijn omtrek heeft blijkbaar den geestigen schrijver voor oogen gestaan, toen hij het leven op ‘Sonheuvel’ beschreef. Ook eenige historische personen komen er in voor, maar om een geschiedenis der Reedes was het hem niet te doen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
Aan de heerlijkheid Amerongen grenst die van Zuilestein, eertijds de helft van het gerigt van Amerongen, aan den domproost behoorend. Oorspronkelijk schijnt zij een bezitting te zijn geweest der magtige familie van Zuijlen, die in het Sticht zoo rijk gegoed was en waarvan met name de tak der Abcoudes in dezen omtrek tal van heerlijkheden in eigendom had, deels als Gaasbeeksche leenen later aan den bisschop vervallen, deels door afstammelingen uit zijtakken of door bastaardij bezeten. Gijsbert van Abcoude, evenals zijn zoon Zweder en zijn kleinzoon Gijsbrecht, hadden er in de 13de en 14de eeuw regten en eigendommen. De eerste bekende Heeren van Zuilestein waren uit het geslacht van Zuijlen en klimmen op tot het begin der 14de eeuw. Na eenige jaren aan Dirk van Bevervoorde behoord te hebben, kwam het kasteel in 1502 aan de Heeren van Seldeneck en in 1549 aan Ernst van Nijenrode. Diens erfdochter bragt het aan Godard van Reede, na wiens dood zijn dochter Aleid, met den kolonel Wingfield gehuwd, het heeft bezeten. Om een einde te maken aan de processen er over gevoerd, kocht prins Frederik Hendrik het huis in 1630. Hem werd tevens de hooge heerlijkheid opgedragen, twee jaar later met die van Leersum vereenigd en vergroot. Hij liet het huis prachtig herbouwen, met den schoonen hoogen toren, met de hangtorentjes op de hoeken en de zittende leeuwen op de toppen der trapgevels, zooals zij nog gedeeltelijk zijn bewaard. Maar het jaartal 1555 boven de voordeur wijst er op, dat een deel van het slot van ouder dagteekening moet zijn, uit den tijd toen Ernst van Nijenrode 't bezat. Van den burgt, waarop Frederik van Baden in 1509, evenals op dien van Amerongen, een sterke bezetting had gelegd, zal in het tegenwoordige muurwerk wel niet veel meer over zijn. 't Is nog een aanzienlijk huis, dat met zijn door vazen gekroonde tuinmuren en zijn poort een deftig geheel uitmaakt, maar een groot deel van de gebouwen aan den buitenhof is gesloopt en de eertijds prachtige brug heeft veel verloren van zijn steenen versieringen. Rondom een zeer groote vestibule, waar de portretten hangen van Frederik van Nassau-Zuilestein en zijn' zoon, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
den eersten graaf van Rochfort, zijn de benedenkamers gebouwd, terwijl uit het voorhuis, onmiddellijk naast den ingang, een trap naar de bovenzaal en de daaromheen liggende vertrekken leidt. Hier is een afbeelding van koningin Maria bewaard. Behalve een fraai koperen deurslot met de gekroonde letters W.R. (William Rex) is er niets merkwaardigs meer op het huis, dat na het uitsterven der graven van Rochfort, in 1830 aan den laatsten graaf van Athlone en na den vroegen dood van dien 22jarigen edelman aan zijn zuster lady Elisabeth, de tegenwoordige eigenaresse, kwam. Prins Frederik Hendrik schonk het huis en de heerlijkheid nog bij zijn leven aan zijn' natuurlijken zoon Frederik, die reeds geruimen tijd vóór zijn huwelijk met Amalia van Solms geboren moet zijn geweest. De wakkere ‘Zuilestein’, een' tijd lang goeverneur van zijn' neef prins Willem, stierf den heldendood bij de verdediging van de Grevenbrug bij Woerden in het noodlottig jaar 1672. De vijand zond uit eerbied voor zijn' moed het lijk aan den prins, die het in de kerk van Leersum begraven liet. Vruchteloos zou men daar echter naar eenige herinnering aan den vriend en krijgsoverste van ‘koning Willem’ zoeken. Frederiks zoon Willem verwief den titel van graaf van Rochfort om zijn dapperheid in den slag van Landen, in 1693. Hem vooral heeft Leersum veel te danken. De derde Heer van Zuilestein, tweede graaf van Rochfort, sneuvelde in 1710 in Spanje, en de heerlijkheid kwam aan zijn' broeder, den Heer van Waijestein, wiens afstammelingen meest in Engeland hun verblijf hielden.
Zuilestein heeft fraaije bosschen en statige beukenlanen. Wij mogen er ons echter niet te lang ophouden, want het station Driebergen ligt nog op grooten afstand en de stoomtram rijdt nog niet naar Doorn. Zullen wij van den Wijkschen wagen, die ten vijf uur dat dorp doorrijdt, gebruik maken om den ons reeds bekenden weg te bekorten, dan kunnen wij niet veel tijd ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
liezen. Alleen van verre kunnen wij dan het schoone huis Broekhuizen zien, aan het einde der lange, breede laan, die door de bosschen heen regt op de oude ridderhofstad aanloopt. Wie niet aan het uur gebonden is, beklaagt zich den omweg, langs het huis met zijn prachtig bordes en door het zware hout niet. Welligt heeft hij ook gelegenheid zich te overtuigen, of de doopvont uit de Darthuizer kapel nog altijd achter de oranjerie is te vinden. Misschien stijgt hij ook op naar het witte monument op den heuvel, naar ‘Nellesteins gepleisterd graf.’ En zeker bezoekt hij de welbekende herberg op den Darthuizerberg, waar het uitzigt zoo rijk is over bosch en heide, maar waar in de laatste jaren toch wat te veel hout is gevallen. Van het eertijds vermaarde landgoed de Hoogstraat vindt hij niets dan eenige bosschen, de palen met den naam en de plaats van het huis. Over 't algemeen is de weg van Leersum naar Doorn niet onaangenaam, vooral niet, als men gedurig wat ter zijde kan afwijken, maar in schoonheid en belangrijkheid moet hij toch onderdoen voor menig anderen, waarop bij dit ons uitstapje onze voeten stonden. En onwelkom is 't ons niet, wanneer wij in een der logementen van Doorn voorloopig den wandelstaf neêrleggen. Was onze togt ditmaal meer aan geschiedenis en oudheid dan aan natuurgenot gewijd, aan natuurschoon was hij toch geenszins arm, en belangrijk was hij om wat uit ouden tijd ons oog mogt voorbijgaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
De eigenaars der overige ridderhofsteden aan de Wetering zijn te vinden in den Tegenw. Staat van Utrecht.
De oudheden bij Wijk gevonden, zijn vooral beschreven door dr. Janssen, Oudheidk. Mededeelingen, stuk 1 en 2. Vg. ook de opstellen van ds. van der Veur in den Utr. Alm. van 1843 en 1847, Hofdijk ons Voorgeslacht, 2de deel, bl. 44 e.v.. Over Duurstede: Bolhuis, de Noormannen; Asch van Wijk, Handelsverkeer enz.; Kok, Woordenboek, Rademaker Kabinet enz.; v. Lennep en Hofdijk Voorname Kasteelen; Utr. Volksalmanak 1847 en '48. De inventaris is opgenomen Matthaei Analecta, Deel 1, waar ook te vinden is de geschiedenis der Brederodes. Vg. omtrent hun gevangenschap ook Kronijk Hist. gen. jg. 8, bl. 194 en de Kronijk van Arent to Bocop, bl. 722 e.v.; omtrent Jan v. Brederode dezelfde Kronijk bl. 475. Het dagboek van Herbaren van Aemstel is opgenomen Bijdr. en Med. jg. 5, bl. 328 e.v. De verloting Archief voor kunstgeschiedenis, 2de deel. Frederik van Badens verblijf op Duurstede is na te gaan in 't archief der 5 kapittels, (Kronijk jaarg. 2.) Daar komt ook bl. 226 voor, dat Wil- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
lem van den Berg, Heer van Bijland en Frederik, Heer van Hedel, in 1507 verzoeken, om met Abcoude, Duurstede en Wijk beleend te worden, gelijk wijlen hun vader. Dit is mij niet duidelijk. Hun oom Ludolf Heer van Hedel had processen met Walraven van Brederode over een rente uit de erfenis van Jacob van Gaesbeek (Nijhoff's Bijdragen, deel 5, bl. 8); maar uit het archief van 's Heerenberg, aldaar beschreven, blijkt van een beleening van hun' vader met Abcoude enz. niets. De Gaesbeeks leefden voort door een natuurlijken zoon van Heer Jacob, Zweder genoemd. Hij voerde als wapen drie roode horens op goud (volgens mededeeling van den archivarius Muller). Uit dit geslacht was waarschijnlijk ‘die here van Gaesbeeck’, die in 1536, vermoedelijk door huwelijk, Beverweerd bezat. Van de HH. J.F. Croockewit en V. de Stuers ontving ik vele inlichtingen. De eerste deelde mij nog mede, dat de stedelijke raad van Wijk den aftrekkenden Franschen commandant als blijk van tevredenheid een stuk fijn liunen van ƒ 50 vereerde. Dezelfde gaf voor eenigen tijd een plaat uit, op steen geteekend door Schipperus, met afbeeldingen van Duurstede. In ‘Eigen Haard’ van Nov. 1882 komt een plaat voor, met bijgevoegd artikel. De houten gildebeker is beschreven en afgebeeld Oude Tijd 1873, bl. 74. Over moeijelijkheden met het timmermansgilde wordt gehandeld ald. 209. Wie een geschiedenis van Wijk beschrijft, vindt o.a. bijzonderheden uit de jaren 1783-1787 in Een vreedzame commune van den Heer Croockewit, uitgegeven in 1878. Van het legaat tot herbouw van de kerk wordt gesproken Kronijk jg. 2, bl. 141 (22 Junij). Heer Gijsbert gaf in 1300 aan Wijk ‘al sulke vrijheit als een Eersame vader ende Here, heer Johan van Nassouwen enz. verleent had Heren Zweder onsen vader.’ Deze was vóór hem Heer van Wijk geweest. In 1272 wordt genoemd Haveze, ridder van Wijk, die aan zijn gemalin Sofia eenige goederen onder Kothen gaf. (Kronijk 12de jg. 167). Was hij welligt vóór Zweder Heer van Wijk? Jammer dat zijn zegel niet wordt beschreven.
Omtrent Amerongen ontving ik veel inlichtingen van den tegenwoordigen eigenaar. Een en ander over de geschiedenis werd geplaatst in de Amerongsche Courant van 14 Aug. 1879 (ook voor Middachten van belang). Vg. ook Geld. Volksalmanak 1874 en '75 en het artikel in dien jaargang over Middachten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
Mr. E. Booth verhaalt in zijn dagelijksche aanteekeningen gehouden in 1672 en '73, (Berigten van het Hist. gen., deel 6, 2de stuk bl. 90) dat de intendant Robert van de vrouw van Amerongen 3000 gulden als brandschatting had geëischt, maar dat deze maar 2000 wilde geven, terwijl de boeren te Amerongen 5000 hadden aangeboden, als het gespaard werd. Betreffende Zuilestein is te vergelijken de Utr. Almanak van 1840 en 1846 en omtrent Frederik van Nassau: Kronijk jg. 10, bl. 27 e.v., Navorscher 1868, bl. 240 e.v. (uiteenloopende berigten aangaande zijn' dood.
Bij Leersum moeten nog vele grafheuvels in de heide liggen. De heer V.F.J. Boonacker, schrijver van het belangrijke opstel in den Utr. Almanak voor 1846, verhaalt, dat hij in 1842, met de predikanten Moll en Berns, sommigen er van onderzocht heeft en er urnen, houtskool en verbrande beenderen vond. Een dier urnen was in zijn bezit, een andere in dat van den heer Moll, later hoogleeraar te Amsterdam.
Over Broekhuizen, een Gaesbeeks leen, is te vergelijken Van der Aa: Aardrijksk. woordenboek. Over Darthuizen en de kapel aldaar, het artikel over Zuilestein (Utr. Alm. 1846.) De geheele door ons bezochte landstreek is beschreven door Christemeijer: het lustoord tusschen Amstel en Grebbe, 1837 (dus wat verouderd, maar toch nog bruikbaar.)
|
|