Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
P.A.Schipperus, del.lith.
S. Lankhout & Co Haag | |
[pagina 1]
| |
Rozendaal - Biljoen - Middachten.Drie namen van goeden klank. Edele huizen, rijk aan herinneringen, uitgestrekte landgoederen, rijk aan schoonheid, worden met die namen genoemd. In het bekoorlijkst gedeelte van Gelderland gelegen, mild door de natuur begunstigd, sedert eeuwen door aanzienlijke en vermogende bezitters zorgvuldig onderhouden en smaakvol versierd, dragen zij zelven ruimschoots bij tot de heerlijkheid van het lustoord op den linkeroever van den IJsel, waarop ieder Nederlander trotsch is. Zelfs Biljoen, dat voor eenige jaren veel heeft geleden en veel heeft verloren, behield nog altijd, ook door het er onder behoorende Beekhuizen, een niet gering deel van zijn' voormaligen luister, en elk dier goederen heeft eigenaardigheden genoeg, om bij alle overeenkomst een afwisseling aan te bieden, die den bezoeker voortdurend boeit en het overvloedig genot verhoogt. 't Zal naauwlijks noodig zijn, te zeggen, waar wij hen hebben te zoeken. Niet enkel de meer begunstigden door de fortuin vinden gelegenheid, hen bij eigen aanschouwing te leeren kennen, maar ook de weinig bemiddelden konden door de goedkoope volkstreinen er voor weinig geld een' herlijken dag doorbrengen, en Middachtens golvende boschgrond zag er meer dan eens dui- | |
[pagina 2]
| |
zenden uit alle oorden des lands op een der nationale zendingsfeesten vereenigd. 't Mag vermoed worden, dat weinig streken van ons vaderland zóó bekend zijn als die, waarin wij ditmaal uw gidsen wenschen te zijn. Zoo ergens, dan is hier intusschen de waarschuwing niet overbodig: verwacht niet te veel. De landstreek is zóó rijk aan natuurschoon, dat een bezoek, zelfs aan 't voornaamste, de grenzen eener ‘wandeling’ verre zou overschrijden. Wie het voorregt hadden, er in den zomertijd eenige weken te vertoeven, weten het wel, hoe talrijk er de schoone, woeste, of liefelijke partijen zijn, hoeveel grooter en kleiner togten er zijn te maken over de heuvels, door de dalen, in de bosschen, op de heiden, en zij zullen allerminst verwachten, dat alles zal worden aangewezen, wat hen aantrok en trof. Wie, als wij, zich een paar dagen er ophielden, hebben 't ook ondervonden, dat er vrij wat ongezien moest blijven! Te meer is dit het geval, waar wij ons niet uitsluitend bepalen tot het rondzwerven in de vrije natuur. De toegang tot de kasteelen Rozendaal en Middachten is ons vergund en het bezigtigen der merkwaardigheden, daar bewaard, eischt van den toch reeds beperkten tijd wel eenige uren. Het Koloniaal Militair Invalidenhuis op Bronbeek mogen wij niet voorbijgaan en op Biljoen vinden wij de kunstmatige vischteelt, die wel onze opmerkzaamheid verdient. De tijd, daaraan besteed, kan door den gewonen wandelaar elders worden gebruikt, maar wij beklagen ons dat oponthoud niet. Welligt kunnen wij daardoor ook nog iets mededeelen, dat niet van zoo algemeene bekendheid is, terwijl wij voldoen aan onze eigenaardige verpligting, om niet enkel te vermelden, wat schoons de natuur in ons vaderland aanbiedt, maar ook, wat er te vinden is van belangrijke gebouwen en van bezienswaardige inrigtingen.
Uit den aard der zaak brengt de zomer de meeste bezoekers. Als alles in vollen zomerdosch prijkt, als eiken en beuken hun | |
[pagina 3]
| |
trotsche bladerkroonen dragen, als langs de hellingen en in de dalen de boekweit bloeit en het koren rijpt, als de lange dagen vergunnen, zooveel mogelijk te genieten, dan is 't de beste tijd. Dan, ja, dan kan 't warm zijn op de hooge heidevelden en in de zandige valleijen, maar lommer is er toch ook in overvloed en frischheid gaat uit van de talrijke beekjes, van watervallen en fonteinen en groote, heldere vijvers, terwijl de tram en de spoorbaan het mogelijk maken, de lange, zonnige wegen te vermijden, om in schaduwrijke lanen en digte bosschen den wandeltogt te beginnen. Wij gaan ditmaal echter in het vroege voorjaar. Het jaar 1882 bragt ons een heerlijke lente, en al heeft de Meimaand met haar bloeijende en geurende heesters, wat haar nog meer aanbevelenswaardig maakt voor wie zijn' tijd kan kiezen, ook de eerste helft van April heeft haar eigenaardige bekoorlijkheid. 't Berouwt ons niet, hier het ontwaken der natuur te hebben mogen bespieden.
Wallen en poorten heeft Arnhem niet meer. Reeds koning Lodewijk had de vestingwerken ter slechting afgestaan. Tijdens keizer Napoleons bestuur dreigde 't gevaar, dat Arnhem tot een vesting van den eersten rang zou worden gemaakt en met schrik zagen de eigenaars der omgelegen landgoederen de officieren der genie hun opmetingen ten behoeve van den kring der forten doen. In de eerste jaren van koning Willems regering werd met de ontmanteling begonnen, om vooral na 1829 met kracht te worden voortgezet. Een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Gelderlands oude hoofdstad brak aan. 't Gedeelte der stad, dat wij tusschen het station en het Velperplein aantreffen, dagteekent uit dien tijd der vernieuwing. Alleen de namen St. Jans buitenen binnensingel herinneren nog aan het verledene, waarvan overigens geen sporen meer overbleven. Zelfs een ‘singel’ is er niet meer. Voor eenige jaren vond men er nog de voormalige stadsgracht, waarin de hooge boomen zich spiegelden, en aan | |
[pagina 4]
| |
weerskanten daarvan langs den breeden rijweg de reeks van huizen, allengs gebouwd toen de vestingwerken tusschen de St. Jansen Velperpoorten waren gesloopt. Thans is ook de gracht gedempt en vervangen door een' aanleg met groote grasperken, wandelpaden, heesters, bloemen en marmeren vazen, die in dit jaargetijde nog hun houten omhulsel ter bescherming tegen den Noordschen winter dragen. De geheele oude stad is op die wijze door een fraai plantsoen omringd en alles, wat daar buiten ligt, behoort tot de nieuwe stad, die zich nog voortdurend uitbreidt. 't Belangrijkst is die uitbreiding aan de N.O. zijde in de rigting van Velp. Als wij op het Velperplein zijn gekomen, laten wij het gebouw Musis Sacrum regts liggen en slaan de Steenstraat in, op wier hoek de fraaije slanke toren der nieuwe R.K. St. Maartens-kerk zich hoog in de heldere lucht verheft. Aan beide zijden dier hoofdstraat, die regt op den Velperweg aanloopt, zijn geheel nieuwe wijken aangelegd. Ter linkerhand breiden zich de straten tot ver achter den hoogen spoorwegdijk uit. Ter regter ligt het nieuwe kwartier, ten deele nog in aanbouw, dat met zijn boulevards en huizenreeksen rondom het oude landgoed Gelders Spijker gegroept is. De ‘gemeente’ Arnhem heeft het voorregt, over een zeer uitgestrekt terrein - haar voormalig schependom - te kunnen beschikken, en de steeds aanwassende stad kan aan alle zijden haar vleugelen uitslaan, zonder in botsing te komen met naburige gemeenten. Een blik op de kaart kan aanwijzen, dat een grondgebied van Klingelbeek naar Schaarsbergen en van daar langs de Rozendaalsche ringallee en Angerenstein tot aan het Velperbroek - om alleen aan deze zijde van den Rijn te blijven - vooreerst nog ruimte genoeg tot onbelemmerd voortbouwen aanbiedt! Evenwel, langs den Velperweg is tot de grens der gemeente nagenoeg alles bebouwd, terwijl 't misschien zoolang niet meer duren zal, eer het nu nog open weien akkerland vóór het huis Klarenbeek met villa's en lusthoven bedekt is. Wanner wij de Steenstraat uit en de poort in den spoorwegdijk door zijn, hebben wij aan weerskanten van den weg een onafgebroken reeks van grooter en kleiner buitenverblijven, | |
[pagina 5]
| |
wier aantal nog jaarlijks toeneemt. Nevens de ouderen, waaronder Molenbeke met zijn' waterval een eerste plaats inneemt, zien wij menig nieuw gebouw en meer dan één pas aangelegd plantsoen. Het natuurschoon is wel voor een goed deel aan de bouwmanie opgeofferd, en de stijl veler huizer, op speculatie opgetrokken, laat te wenschen over, maar 't is toch een vriendelijk en opwekkend geheel. Des zomers, als alles bewoond is, als overal de bloemenschat zijn schitterende kleuren ten toon spreidt, als 't van sierlijke equipages, vlugge ruiters, smaakvolle amazones en lustige wandelaars wemelt, dan is de breede rijweg met de voetpaden aan wederzij, door nog jonge, maar welig groeijende iepen overschaduwd, met de bonte reeks van lusthoven en landhuizen, met het lustig stroomende beekje daarnevens, op zijn voordeeligst. Dan wekt de vrolijke, liefelijke landstreek, niet het minst om haar' rijkdom en haar weelde, de billijke bewondering van landgenoot en vreemdeling. Maar ook thans, onder de heldere voorjaarszon, vertoont ze zich in een heerlijk licht. De frissche tinten van het jonge loof der kastanjes, de ligt groene sluijer over de iepen, de vroege heesters met hun sappige bladeren, de ernstige, grijsbruine kleuren van het eiken- en beukenhout, het donkere groen van dennen en sparren, hulsten en ceders, de purperen bloemen der Pirus japonica en de forsche, wit en roozenroode geschakeerde kelken der Magnolia's, de witte bloesems der vogelkers, dat alles vormt een rijk gekleurd geheel, opwekkend door de weelde van het krachtig ontwakend leven. En al heerscht er de woelige drukte van later nog niet, stil en doodsch is 't toch geenszins langs den weg. Enkele open rijtuigen zijn reeds de voorboden van het aantal, dat hier in de volgende maanden het stof zal opjagen. Voor enkele afrijwagens trappelen de rossen van edel bloed, in afwachting van den tijd, dat zij de sierlijke voertuigen van hooggeboren heeren of elegante jonkvrouwen in vluggen draf als spelend zullen trekken over de lustige heirbaan. En uitstekend passen hier de groote hooggewielde karren met het kloeke werkpaard, welks tuig van koperen versierselen blinkt en dat bij het langzaam voorwaarts stappen het klokje aan den hals zoo vrolijk klinken laat. | |
[pagina 6]
| |
In 't begin dezer eeuw was van al den luister, aan den Velpschen weg ten toon gespreid, nog weinig te zien. Wèl golfden de schoone lijnen der heuvels, tot waar de groene grasvlakten van het Arnhemmer en Velpsche broek zich uitstrekten, door een wijde bogt van den IJsel omvat, maar de zandige weg liep toch meestal tusschen dorre heidevelden door en eerst bij de bosschen van Klarenbeek en 't daarmede in 1820 vereenigde Rennen-enk begonnen zich de teekenen van ontginning en bebouwing te vertoonen, terwijl daartegenover in de vlakte het plantsoen van het oude Presikhaaf de eenvormigheid der wei- en hooilanden afwisselde. Dan volgde 't aan Klarenbeek grenzende landgoed Angerenstein, vroeger als uitspanning bekend. Voorts Daalhuizen, waar de geleerde geschiedvorscher Gerard van Hasselt zijn zomerverblijf had en bij het Velperbroek de kleinere, maar houtrijke plaatsen Larenstein en Ommershof. Allengs werd vrij wat heide tot bouwland en weidegrond ontgonnen, en vooral toen de rulle zandweg omstreeks 1820 in een' straatweg was veranderd, ontwaakte de lust tot bouwen en planten in dit door de natuur zoo rijk begunstigd oord. Niet weinigen van Gelderlands edelen en aanzienlijken hadden intusschen reeds veel vroeger in de meer vruchtbare broeklanden hun ‘spijkers’, - kleine landhuizen, die als de voorloopers der latere lustverblijven beschouwd kunnen worden, en zóó belangrijk schijnt het aantal dier woningen te zijn geweest, dat de Velperpoort in de 16de eeuw ook met den naam van Spieckerpoort wordt genoemd. Ook vond men in de onmiddellijke nabijheid der stad enkele tuinen van ingezetenen, waaronder de Nassau's hof, die echter grootendeels door de latere vestingwerken werden verdrongen. Nog vroeger omringde een uitgestrekt bosch de stad aan de landzijde. Bijna tot aan de poorten drong het door, eer 't in 1505 gedurende het beleg, dat koning Filips I om Arnhem geslagen had, grootendeels geveld werd. Gaan wij nog verder terug, tot den tijd waarin de naam van Arnhem voor het eerst in de oorkonden voorkomt, dan vinden wij reeds voor bijna duizend jaren, in 893, hier een plaats van eenig aanzien, die althans reeds een kerk bezat, aan de | |
[pagina 7]
| |
vermaarde abdij van Prümen behoorende. Dit schijnt op monniken uit die abdij als op de eerste Evangeliepredikers in dit oord te wijzen. Vermoedelijk stond er later een kasteel van het adellijk geslacht van Arnhem, dat met den grond en zijn bewoners aan de graven van Gelder overging. Dezen hadden er een' tol, in 1222 naar Lobith verplaatst, en aan een versterkt tolhuis zal 't er wel niet hebben ontbroken. In 1233 door graaf Otto III met stedelijke regten begiftigd, nam de plaats toe in welvaart en magt; zij werd de hoofdstad van Gelderland en de zetel van het gewestelijk bestuur. Maar binnen den kring harer wallen besloten, kon zij zich eeuwen lang slechts weinig ontwikkelen, totdat de kluisters harer vestingwerken vielen en de 19de eeuw haar opvoerde tot een' tot dus ver ongekenden en nog altijd klimmenden bloei. Wij zijn den Velpschen weg reeds opgewandeld langs al die teekenen van toenemenden voorspoed, in de lange reeks van villa's en lusthoven openbaar. Eer wij het punt hebben bereikt, waar de oudere landgoederen beginnen, hebben wij reeds veel gezien, wat de bejaarde Arnhemmers in hun jeugd nog niet kenden en wat hun stoutste verwachtingen zeker ver overtrof. Maar het schoone landschap bij den eersten tol heeft, zij 't dan ook in eenige bijzonderheden gewijzigd, reeds sedert meer dan twee eeuwen den wandelaar geboeid. 't Is een ruime vlakte, van den grooten weg doorsneden en met statig houtgewas omzoomd. Uit het bosch ter regterzijde treedt het nieuwe grijze huis van Presikhaaf vooruit. Tusschen de hooge stammen links verschuilen zich half de deftige, meer ouderwetsche heerenhuizen van Klarenbeek en Rennen-enk en voor ons, aan den zelfden kant, ligt het fraaije gebouw, dat door het digte plantsoen van Angerenstein wordt ingesloten. Vooral Klarenbeek heeft van ouds een groote vermaardheid. 't Is dan ook een zeer aanzienlijk landgoed, dat zich van hier tot aan den Apeldoornschen weg uitstrekt. Op het gedeelte, dat wij van den Velperweg zien, is geen vrije wandeling, zooals den volke door tal van bordjes bij iederen ingang verkondigd en ten overvloede door het raster- | |
[pagina 8]
| |
werk rondom de plaats bevestigd wordt. Wat voor het publiek toegankelijk is, ligt aan de overzijde van den Rozendaalschen weg, die door het landgoed heenloopt. Daar vinden wij donkere lanen, groote vijvers, met hakhout en dennen begroeide heuvels, glooijende bouwvelden en heerlijke vergezigten. Vooral het uitzigt van de hoogte bij ‘den steenen tafel’ is treffend schoon. Maar bij de zelfbeperking, die ons geboden is, moeten wij vooralsnog derwaarts niet afdwalen. Wij vergenoegen ons vooreerst met te genieten, wat wij er in 't voorbijgaan van kunnen opmerken. Evenmin melden wij ons bij het sierlijke portiershuisje van Rennen-enk aan, of trachten wij de prachtige waterpartijen en fonteinen van Angerenstein te bezigtigen, of beproeven wij van naderbij den smaakvollen aanleg van Presikhaaf te leeren kennen. De geschiedenis van al deze goederen klimt reeds tot in lang verleden tijden op. Aan Klarenbeek en Presikhaaf verbindt zich bovendien de herinnering aan twee belangrijke kloosters. Daar, aan den voet van den heuvel, die den steenen tafel draagt, ter plaatse der tegenwoordige boschwachterswoning, lag eens het vermaarde Karthuizer klooster Monnikhuizen. In 1328 ten zoen van vergoten bloed door Gelderlands eersten hertog, destijds nog graaf Reinald II, misschien op de plek van een nog ouder klooster in het digte bosch gesticht, rijk door kerkelijke en wereldlijke vorsten begunstigd, was Monnikhuizen een der bloeijendste gestichten van dien aard op Gelderschen bodem. Meer dan één hertog en hertogin werd er te ruste gelegd, nevens menig edele uit den omtrek. De rampzalige hertog Arnoud zonderde er zich herhaaldelijk af en niet zelden vertoefden er magtige heeren binnen zijn muren. Hendrik van Kalkar was er eenigen tijd prior en Geert Groote heeft er drie jaren doorgebragt. Van alle voormalige heerlijkheid is niets meer over. Slechts de steen van den tafel, - een oude zerk - en een stuk van een' grafsteen van Arent van Middachten en zijn huisvrouw Belia van Wilp, bij een' kleinen vijver neêrgeworpen, zijn de nederige getuigen der vroegere heerlijkheid. De uitgestrekte kloostergebouwen zijn verdwenen en alleen de volksoverlevering spreekt nog | |
[pagina 9]
| |
van groote kelders en van een' gang, die tot in Arnhem onder 't voormalig convent Mariënburg doorloopt. Een goed deel der kloostergronden werd in 1625 en latere jaren door Rutger Huijgens vereenigd met het hem behoorende, reeds sedert 1487 bekende landgoed Monnikhuizerbeek en allengs met oude goederen der abdij Prümen vergroot. De nieuwe, aanzienlijke bezitting was sedert onder den naam Klarenbeek bekend, - Klarenbeek ‘de schat en 't pronkjuweel der hoven’, ‘de schoonste plaats die ons ontmoet is op de reis’, zooals Claas Bruin aan het einde van zijn Cleefsche reis getuigde - Klarenbeek, met zijn watervallen, fonteinen, vijvers, lindenlanen nu reeds meer dan twee en een halve eeuw een der uitnemendste sieraden van Arnhems omtrek, al is er veel verdwenen, wat de bewondering der voorgeslachten opwekte. Rennen-enk, oudtijds Voorholten genoemd en een eigendom van Monnikhuizen, werd in 1663 verkocht en ontving van een' zijner bezitters, Jan Rennen, zijn' tegenwoordigen naam. Angerenstein, of Angelestein, zoo als 't in 1487 heette, komt reeds in dat jaar als een bezitting van zekeren Johan Coster voor. Presikhaaf was reeds in den aanvang der 14de eeuw als Presinkhof bekend en gaf zijn' naam aan een adellijk geslacht, dat het goed in leen hield van den Heer van Hemmen. In de nabijheid lag het Augustijner nonnenklooster Bethanië, een stichting van Reinald IV in 1419, waar Johannes à Kempis, de broeder van Thomas, de eerste prior was. Evenals Monnikhuizen ging ook Bethanië op het einde der 16de eeuw te niet en in 1735 werd de grond bij Presikhaaf getrokken. Tot in de laatste helft der 17de eeuw boog de weg naar Velp van de plaats waar wij staan, zich wat meer Oostelijk en liep dus digter langs het landgoed heen dan de tegenwoordige, die eerst in 1687 langs ‘den Runnenenkt’ werd verlegd. Voorbij de schoone plek in den kring der bosschen en landhuizen, waaraan de herinneringen uit den ouden tijd een nog grooter aantrekkelijkheid geven, wordt de landstreek wat meer open, vooral naar den kant van den IJsel. Maar wij vinden daar | |
[pagina 10]
| |
achter het ijzeren hek, dat een in 1881 geannexeerde laan van kloeke beuken van den weg afscheidt, het werkvolk bezig met het graven van vijvers en het aanleggen van een uitgestrekt terrein. 't Is bestemd tot een' vogel- en plantentuin, die een sieraad te meer voor de rijk begunstigde landstreek kan worden en, als 't niet tegen loopt, nog dit jaar moet worden geopend. Een groote restauratie zal daarbij natuurlijk niet ontbreken. Wèl zullen er de tropische gewassen en de schitterende vogels uit het Oosten passen in de nabijheid van het gebouw, waar zooveel wakkere strijders, die het Nederlandsch gezag in Indië handhaafden, de laatste jaren van hun veel bewogen leven in welverdiende rust doorbrengen! Wij zijn gekomen tot Bronbeek, het Koloniaal Militair Invalidenhuis. Vriendelijker rustplaats konden de door ziekten en wonden verzwakte krijgers der koloniale landmagt zich wel niet wenschen, dan het ruime, nette gebouw te midden van een smaakvol park! Een koninklijk geschenk was 't, toen Z.M. Willem III het betrekkelijk nieuwe en voor eenige jaren door hem gekochte landgoed in 1859 aan het departement van Koloniën voor een invalidenhuis overdroeg. Op dit oogenblik vertoont het zich niet op 't voordeeligst, omdat de grond vóór het pavillioen wordt afgegraven en tijdelijk het voorkomen heeft van een kleine zandwoestenij, waarin stokjes den weg aanwijzen. Maar dit is voorbijgaand en als de nieuwe paden, gras- en heesterperken zijn aangelegd, dan zal het kommandantshuis met het daarachter gelegen gesticht inderdaad veel gewonnen hebben, en 't zal beter uitkomen dan tot nu toe, nu het te veel achter dan hoogen voorgrond wegzonk. Dat Bronbeek een militaire inrichting is, wordt ons reeds terstond openbaar. Blinkend geschuurde koperen kanonnen zijn de lantarenpalen bij het hek. Een door de zon van het Oosten gebruinde snorrebaard, met kapotjas en blaauwen band om de képi, bewaakt den ingang in het fraaije portiershuisje. Een standbeeld van Mars prijkt bij den breeden oprijweg. Overigens, kanonnen, portier en krijgsgod zijn allen even vreedzaam gestemd en verkeeren blijkbaar in een' toestand van welbehagelijke rust, die geheel in over- | |
[pagina 11]
| |
eenstemming is met het voorkomen der smaakvolle buitenplaats, een verblijf des vredes bij uitnemendheid. Het fraaije pavillioen, door koning Willem verbouwd en een tijd lang door den graaf van Chambord bewoond, is thans de woning van den generaal Smits, de regte man op de regte plaats, vol vurigen ijver en hartelijke liefde voor de aan zijn leiding tovertrouwde stichting, met grooten tact zijn niet altijd gemakkelijke taak vervullend en met de gave, om ‘het leven er in te houden.’ Onvermoeid is de wakkere krijgsman bezig te zoeken en aantewenden, wat den bloei van Bronbeek bevorderen kan en wat de herinnering aan het bestaan van het invalidenhuis levendig kan houden in den lande. Trouwens, ook de natie vergeet Bronbeek niet. Talrijke geschenken getuigen van veler belangstelling, talrijke bezoekers komen er jaar op jaar, om kennis te nemen van wat er te zien is. Tegen betaling van 50 cents de persoon is de inrigting voor ieder te bezigtigen, onder 't geleide van een' der kolonialen. De generaal, vooraf van onze komst verwittigd, is tot ons leedwezen zelf afwezig, ter audientie bij Z.M. in Amsterdam, maar heeft de beleefdheid gehad, den kapitein-adjudant Hamers te verzoeken, op Bronbeek onze leidsman te zijn. Het invalidenhuis is een breed, wit gebouw van twee verdiepingen. Ruim en licht zijn de zalen, kamers en gangen. Alles ziet er vrolijk en opwekkend uit; met onberispelijke netheid is alles onderhouden. Wij vinden er natuurlijk, gelijk 't in een dergelijke inrigting vereischt wordt, eetzalen voor de onderofficieren en de minderen, uitspanningszaal, badkamer, keukens met eerbiedwaardige kookketels voor de tweehonderd bewoners van het huis, slaapzalen, ziekenkamers, apotheek, kerk en bibliotheek. Wij vinden er bovendien tal van merkwaardigheden. Bronbeek is niet enkel een invalidenhuis - 't is ook een museum. Reeds voor den ingang van 't gebouw zien wij voorwerpen, die op de geschiedenis onzer oorlogen in vreemde gewesten betrekking hebben. Dat groote anker was ‘de levensredder van 1800 man expeditionaire troepen’, toen het in 't jaar 1825 het schip voor stranding behoedde. Dit kanon heeft in 1806 deelgenomen aan het bombardement van Algiers. En zijn | |
[pagina 12]
| |
wij binnengetreden, dan zijn wij te midden van allerlei zegeteekenen. Daar liggen reusachtige vuurmonden, in Atjeh veroverd. Op een er van heeft de hand des konings een' kostbaren lauwerkrans neergelegd. Rijk bewerkte en merkwaardige kanonnen zijn er bij. Sommigen zijn ‘statiestukken’. Hier is een geschenk van den sultan van Turkije aan dien van Atjeh. Ginds een van koning Jacobus van Engeland in 1617, daar een vervaarlijk mortier, elders een stuk, bij het afvuren gesprongen, dat zijn eigenaardige constructie te zien geeft. Ziehier een prachtstuk van emailleerwerk. Daar staat een overoude achterlader. Het kanon daar is een der vijfenzeventig te Simonoseki genomen. Die zijn van Borneo afkomstig. Daar hangen aan de wanden buitgemaakte wapens van allerlei volkeren, krissen, klewangs, vuurwapens van Atjinezen, Dajakkers, Chinezen, zeeroovers van Nias, pijlen van Nieuw-Guinea met punten van casuarisbeenderen, pantserhemden van Celebes. Daar hangen de vaandels, gescheurd, doorschoten, met bloed bevlekt. Dit was op Borneo het doodskleed van den majoor Sorg. Die vlag van Atjeh is bespat met het bloed van een' door negen klewanghouwen zwaar verwonden officier. Daar prijken ook eeresabels en wapens, van historische personen afkomstig. Hier is de lans van Diepo Negoro, ginds zijn rijzadel, elders het scheepspistool met drie loopen van de Ruyter. Dit groote zwaard wordt ‘het statiezwaard van Karel den Groote’ genoemd, - een reliek van niet onverdachte echtheid. Daar zijn krissen van groote waarde, met gevesten van massief goud en met edelgesteenten versierd. Wij vinden er ook voorwerpen van vreedzamer bestemming; allerlei huiselijke benoodigdheden, sieraden, kunstig bewerkt zilverwerk van Palembang, afgodsbeelden, muziekinstrumenten, modellen van velerlei werktuigen. De Indische dierenwereld is er vertegenwoordigd door opgezette vogels, kapellen, buffelhorens. Talrijke gravures, vooral in de bibliotheek, maar ook elders te vinden, bewaren de afbeeldingen van vorsten en beroemde mannen van leger en vloot. Ook schilderstukken ontbreken niet. Er is een belangrijke oude schilderij van J. van Berenstraten: de zeelsag van Goa. Van Louis Meyer's | |
[pagina 13]
| |
hand is de Willem I op de Lucipara's, van E. Koster een verdienstelijk stuk: het vertrek van Heemskerk en Barendz. Vooral om de portretten is het bombardement van Antwerpen merkwaardig. Portretten van vorsten uit het huis van Oranje en voorvallen uit hun leven, door Kruseman en anderen geschilderd, versieren hier en daar de wanden. De namen der op Bronbeek gestorvenen zijn in de kerk ter gedachtenis vermeld. Militaire orden en eereteekenen van verschillende natiën en bij verschillende gelegenheden uitgereikt, medailles door Bronbeek op onderscheidene tentoonstellingen behaald, getuigen van verworven roem in de bedrijven van oorlog en vrede. De boekerij is goed voorzien, in de cantine is gelegenheid tot allerlei spelen, in de kerk wordt geregeld dienst gedaan voor Protestanten en R. Catholieken afzonderlijk, en de invaliden marcheren er heen door de ruime gangen, met muziek voorop. Het treurigst is natuurlijk de indruk op de ziekenzalen, die intusschen thans maar door weinigen bezet zijn. Daar liggen er, stram van jicht en rhumatiek. Daar staan een paar stokoude krijgers, over wier hoofd meer dan tachtig jaren gingen. Daar zijn, in een afgezonderd vertrek, ook drie leprozen. Maar wij hadden in een invalidenhuis er vrij wat meer verwacht. Welk een leven ligt daar achter al die mannen! Wat ontberingen en vermoeijenissen hebben zij doorgestaan, zelfs al heeft hen geen kogel of klewang gewond en verminkt! Hoe zorgeloos hebben velen misschien met gezondheid en krachten gespeeld, en wat was er reeds voorafgegaan bij niet weinigen uit allerlei natiën, eer zij dienst namen als koloniaal! Zuur verdiend werd de rust, thans op Bronbeek genoten, - zuur verdiend bovenal het eereteekon, dat menig borst versiert. Hier kunnen zij oud worden. Hier hebben zij geen zorgen en geen' afmattenden arbeid, al moet er gewerkt worden naar vermogen. De generaal zorgt er voor, dat zij zich niet vervelen door ledigheid, en menigerlei werk wordt er gedaan in dienst van het huis, - ook uit liefhebberij, zooals die onderofficier, die van gekleurd stroo ‘schilderijen’ maakt. - En nu naar buiten, naar den veestal, naar de varkenshokken, en vooral de konijnen- | |
[pagina 14]
| |
fokkerij niet vergeten. Reusachtige exemplaren worden er gekweekt en ter afwisseling van zijn zorgen aan deze diersoort besteed, leert de konijnenhoeder een' jongen haas in een draaikooi trommelen, in de hoop dat deze langoor eerlang den beroemden, in 1878 overleden ‘kunsthaas’ zal evenaren, en in de verwachting, dat de bezoeker van zijn afdeeling de kunst des meesters niet onbeloond zal laten. Voorts nog een kleine wandeling over het schoone terrein, met zijn hoogten en laagten, zijn bemoste glooijingen, zijn donkere dennen, zijn kloeke beuken en eiken, zijn helder loopend water, zijn vischrijke vijvers en watervallen, ten slotte nog een blik op het standbeeld van koning Willem II, dat vroeger voor 't hotel Bellevue heeft gestaan, en dan nemen wij afscheid van onzen vriendelijken geleider en van het merkwaardig oord, dat ons zooveel te zien en zeker niet minder te denken gaf.
Het bezoek aan Bronbeek heeft ons geruimen tijd opgehouden. Wie het niet al te oppervlakkig wil zien, kan er ligt een paar uur aan besteden. Maar tijdverlies noemen wij 't in geene deele, al zou de zonnige lentedag ons krachtig hebben kunnen dringen, ons uitsluitend te bepalen bij 't genieten van het rijke natuurschoon. Een' tijd lang kunnen wij 't weêr genieten op het fraaije gedeelte van den weg tusschen Bronbeek en Daalhuizen, waar de als zandverstuivingen steeds voortdringende villa's nog niet al den grond hebben veroverd. De rijke vlakte van het Velperbroek en de vruchtbare weiden aan den overkant der rivier, bezaaid met huizen en boschjes, doorsneden van peppellanen en rijen hoog opgegroeide wilgen, breidt zich nevens ons uit. Het eenvoudige, deftige rood steenen huis van Larenstein vertoont zich op eenigen afstand tusschen zijn sierlijke boomgroepen, en van verre blaauwen de hoogten van Montferland. Aan de andere zijde van den weg golft het bouwland met het frissche groen der rogge, door donkere dennen en 't jonge grijs- | |
[pagina 15]
| |
gele loof van het kreupelhout omzoomd. Voor ons, regt tegenover den weg, komt het witte huis van Daalhuizen krachtig uit tusschen de hooge beukenstammen, en vrolijk blinkt het zonlicht over het groote grasperk en den helderen vijver. Daalhuizen behoort tot de aanzienlijke buitenplaatsen uit den tijd, toen de grond nog niet bij de □ M. tot bouwterrein werd verkocht. Onder den naam Dalhout komt het reeds in 1473 voor. 't Was toen een bosch, met andere heidevelden verwoest door een' brand, door schaapherders aangestoken. Het was bezwaard met den last, de kar te leveren voor de misdadigers, die door het geregt van Arnhem ter dood waren verwezen. Mr. Gerard van Hasselt, de ijverige en geleerde navorscher van Gelderlands geschiedenis en oudheden, heeft het buitenverblijf aangelegd en tot zijn' dood bewoond. Hij had er een belangrijke verzameling Romeinsche munten, urnen en wapens, in den omtrek opgedolven. Jammer, dat dez schat thans verstrooid en verloren is. In verband met sedert opgegraven voorwerpen had hij zeer gewaardeerde bijdragen kunnen leveren voor de kennis van de eerste bewoners der Veluwsche heuvelen. Uit wat tijd waren die munten? Van wat bewerking die urnen? Waren die wapens van been of vuursteen of metaal? Wees de toestand, waarin die munten gevonden werden, op een min of meer langdurig verblijf, of lagen zij bij elkander, als een welligt verloren of verborgen schat? Laat zich nagaan, of zij behoorden aan een' Romein of aan een' barbaar, zooals bij de later in Velp ontdekte sieraden 't geval was? Mogt men uit ligging en inhoud der urnen gissen, dat hier een nederzetting van een' ouden vokstam was geweest, of dat alleen de asch van eenige in een gevecht gevallen mannen er was bijgezet? Vond men ook sporen van vuurhaarden, verbrandingsplaatsen, dierenbeenderen en wat dies meer zij? Alleen een zoo veel mogelijk juiste kennis van allerlei bijzonderheden kan aan dergelijke vondsten, in verband met vele anderen, door vergelijking, waarde geven voor de ongeschreven geschiedenis dezer gewesten. Zonder dat zijn munten, urnen, pijlspitsen, bijtels en dergelijken louter aardigheden. Op korten afstand van den weg, aan deze zijde van | |
[pagina 16]
| |
den vijver en voor den wandelaar toegankelijk, staat een groote, tamelijk verroeste ijzeren plaat, van klimop en wilde rozen omlijst. Men heeft er een heerlijk uitzigt over den straatweg met zijn trotsch geboomte en over de smaakvol aangelegde plaats voor het heerenhuis. Gerard van Hasselt heeft dit gedenkteeken opgerigt. Aan Aldus luidt het opschrift, dat de bestemming van het eenvoudige monument genoegzaam aanwijst en getuigenis geeft van de blijdschap, die het vaderlandlievende hart van den stichter in het werkwaardige jaar van Quatre Bras en Waterloo vervulde. Langs een' breeden zandweg, tusschen rasters ingesloten en door het ontluikend groen overwelfd, zouden wij, achter Daalhuizen om, Rozendaal kunnen bereiken. Wij houden echter nog een' korten tijd den straatweg, wiens hooge iepen hun' luchtigen ligtgroenen sluijer dragen en die ons weldra langs eenige villa's en het uitgestrekte, met groen geboomte begroeide terrein van Schoonenberg, aan de eerste huizen van de Velpsche dorpstraat brengen. Vooralsnog vergenoegen wij ons met een' enkelen blik daarin, om het zijpad naar de Rozendaalsche laan in te slaan. De fraaije allee met vier rijen iepen loopt te midden van een vriendelijk landschap langs weiden, akkers, begroeide hoogten, dwarslanen, villa's en tuinen, naar het dorp en het kasteel. Wij komen het landhuis Klein-Rozendaal voorbij, waar gedurende eenigen tijd een aantal edele jagthonden te zien was en waar, bij den opbouw van het huis, diep in den grond een Romeinsche molensteen moet gevonden zijn. De landstreek is boschrijk en | |
[pagina t.o. 16]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S Lankhout & Co Haag | |
[pagina 17]
| |
heuvelachtig, vol liefelijke en stoute partijen en 't verwondert ons niet, dat reeds van overoude tijden dit oord een geliefkoosde verblijfplaats der Geldersche vorsten was, gelijk het later en tot onzen tijd de woonplaats van adellijke geslachten is gebleven. Rozendaal is een aanzienlijke bezitting van groote uitgestrektheid, en tot aan de groote revolutie heeft zij alle regten eener hooge heerlijkheid gehad. Nog maakt zij eene afzonderlijke gemeente uit. Heerlijk is de ligging van het huis te midden van een prachtig park, met vijvers, fonteinen, watervallen, breede rij- en wandelwegen, gras- en bloemperken en trotsch geboomte. 't Is een hoog, wit, vierkant gebouw, door een' lageren zijvleugel met veranda aan den stal verbonden, dat in zijn' tegenwoordigen vorm de kenteekenen van zijn' hoogen ouderdom grootendeels heeft verloren. Maar de zware toren van rooden baksteen aan den achtergevel bleef gespaard, ofschoon hij merkelijk werd verlaagd en zijn trans, waaruit eertijds de kap en een drietal zware schoorsteenen oprezen, door een onbevallig dak werd vervangen. De bliksemafleider daarboven heeft de merkwaardigheid, dat hij de eerste is, die hier te lande geplaatst werd. Die kolossale toren geeft aan het huis iets eigenaardigs en houdt de herinnering levendig aan het grijs verleden, dat anders te midden van den tegenwoordigen luister wel kon worden vergeten. Door dat verleden heeft Rozendaal een dubbele aantrekkelijkheid. Het heeft een geschiedenis, zóó rijk en zóó merkwaardig, dat het verhaal er van een boekdeel zou vullen - een geschiedenis, met die van het Geldersche vorstenhuis innig zaamgeweven. Rozendaal heeft hen gezien op het toppunt hunner grootheid en in de diepte hunner vernedering. Van hun weelde en hun ellende is het de getuige geweest. Belangrijke staatsstukken zijn er uitgevaardigd. Booze hartstogten hebben er gewoed. De beker der vreugde werd er menigmaal geledigd. De beker der smart is er jaren lang gedronken. Telkens komt zijn naam in de geschiedboeken van Gelder voor, en Gelderlands geschiedvorscher Gerard van Hasselt heeft tal van bescheiden en rekeningen verzameld, die ons als van dag tot dag het leven op Rozendaal leeren kennen, | |
[pagina 18]
| |
sedert het in 1314 voor het eerst wordt genoemd. Het bestond toen echter reeds als een vorstelijk lustverblijf, door zijn' naam meer als een liefelijk landhuis, dan als een vaste burgt te herkennen. Graaf Reinald I heeft er menig dag en week doorgebragt, jagend met de honden, die hij er hield onder toezigt van Randolph den jager, met hofgezin en gasten van hoogen rang den ruimen voorraad, daar aangevoerd, verterend, en er het schamel huisraad uit de nalatenschap der keurmedigen ontvangend, - reeds verzwakt van geestvermogens het oppergezag deelend met zijn' zoon, ten wiens behoeve een kamer aan het huis werd gebouwd en met dien zoon er de privilegiën van Harderwijk en Zutphen bevestigend. In 1320 schijnt hij er het laatst te zijn geweest. De zes laatste jaren van zijn leven bragt hij op 't slot Montfort in gevangenschap door, de rij openend der Geldersche vorsten, door hun naaste bloedverwanten van den troon gedrongen en opgesloten. Ook Reinald II was er menigmaal; nog kort voor zijn' plotselingen dood had hij er met zijn gemalin het paaschfeest gevierd. Hooge gasten werden er ontvangen, belangrijke herstellingen werden er aan het huis gedaan, de groote vijver verbeterd. Gravin - sedert 1339 hertogin - Alionora bragt er de jaren harer verlatenheid en van haar' weduwstaat door, en voortdurend werd er getimmerd aan 't kasteel. 't Schijnt, dat den boeren de heerendiensten verdroten, want menigeen moest beboet worden, omdat hij geen hout wilde rijden naar Rozendaal. Gebrek was er niet. Wijn, kastanjes, zalmen werden er aangebragt, ook een levende haas. Sperwers en honden werden er gehouden. Herten werden van daar tot zelfs naar Brussel aan goede vrienden gezonden en niet alleen vond men er zwanen in den helderen vijver, maar ook leeuwen waren er te zien, waarover Pieter de Leeuwenmeester was gesteld. De abdis van Nijeklooster kwam er feestvieren met de juffers uit het convent. Monniken en scholieren zongen er op de hoogtijden en een ‘spreker’ uit Beijeren liet er zijn gaven hooren. De jonge hertog Reinald III vertoefde er spoedig na zijn verheffing en weêr ging het lustige leven er zijn' gang, maar de | |
[pagina 19]
| |
juweelen der hertogin moesten aan de Joden te Keulen worden verpand. 't Was weldra gedaan met de feesten. De broederkrijg brak uit en de oorlogskans was Reinald tegen. Doch naauwelijks had hij zich in 1354 door de hulp van den graaf van Cleve eenigszins hersteld, of hij is weêr op Rozendaal, waar talrijke gasten zamenstroomen. Daar sluit hij 't verdrag met zijn' broeder, waarbij hij afstand doet van de heerschappij, om enkel de Veluwe te behouden. Druk wordt er met schepenen van Arnhem vergaderd. Maar de dagen van zijn bewind zijn geteld en in 1361 komt hij op Rozendaal als gevangene. Eenige jarenGa naar voetnoot1 blijft hij er in hechtenis, om den kerker op Rozendaal met dien op Nyenbeek te verwisselen. Ook hertog Eduard bezocht soms het huis. Maar toen de jonge Willem van Gulik den ledigen vorstenzetel van Gelder beklommen had, kwamen er weêr dagen van feestvreugde en vorstelijke weelde. Men vond er leeuwen en papegaaijen, zwanen en valken, paarden en jagthonden. Tal van edelen en prelaten waren de gasten van het vorstenpaar, dat, onophoudelijk reizend en trekkend van stad tot stad, van kasteel tot kasteel, telkens ook den Rozendaal bezocht; vooral de hertogin woonde er soms maanden achtereen ‘met veel aanval.’ Zij was dan ook wel eens schraal bij kas en de deken van Gelre leende haar eens 5 gulden. Er werd een nieuw ‘langhuis’ getimmerd en vrij wat gerepareerd. Dat werd voortgezet tijdens de regering van Willems broeder, Reinald IV, die terstond na zijn verheffing op Rozendaal kwam en er weldra de jonge hertogin ontving. Ook hun was blijkbaar dit huis een geliefkoosde verblijfplaats, tot wier onderhoud en verfraaijing geen kosten werden ontzien en binnen wier muren vorstelijke gastvrijheid werd geoefend. 't Was wel eens noodig, oorkussens en slaaplakens te huren. Eenigszins anders was 't in hertog Aernouts dagen. Wel ontbrak het ook toen volstrekt niet aan feesten en jagtpartijen; des hertogs spilzieke weelderigheid verloochende zich niet bij wat hij op Rozen- | |
[pagina 20]
| |
daal bouwen en aanleggen liet. Ook waren kostbare herstellingen noodig aan het kasteel, dat den invloed des tijds begon te gevoelen, en toen bij hooggaande oneenigheden tusschen den hertog en zijn gemalin, aan deze laatste dit huis ter bewoning werd aangewezen, werd o.a. bepaald, dat zij er zeshonderd gulden aan vertimmeren moest. Maar herhaaldelijk had het slot ook een zware bezetting van ridders en knechten ter bewaking en telkens werden er gansche troepen gevangenen aangebragt. Nogmaals had Rozendaal een' gevallen vorst tot verblijfplaats kunnen strekken, want toen hertog Aernout door zijn' zoon was gevangen genomen, stelden ‘de Cleefsche vrienden’ voor, hem hier te laten wonen. De grijze vorst werd echter naar Buren gebragt en hertog Adolf was er zelden. Zelfs werd Rozendaal zoozeer verlaten, dat er in 1470 een paar jagers ter bewaking werden heengezonden. In den onrustigen tijd na Adolfs en Aernouts dood werd het slot nog vaak tot gevangenis voor lieden van aanzien gebruikt, en het burggraafschap met het huis en al zijn inkomsten werd verpand aan Claas van Aller, later aan Hendrik Bentinck, die er veel aan timmeren liet. In 1479 gelukte 't den voogd van Adolfs kinderen, den bisschop van Munster, Rozendaal aan zijn' neef Karel van Egmond te verzekeren, maar eerst in 1491 keerde de jonge vorst naar zijn vaderland terug, om zijn' langen worstelstrijd met Oostenrijk te beginnen. Ook van dien strijd ondervond Rozendaal den invloed. Soms kwam de hertog er ‘het zwijn jagen’, maar meest was de burgt ten oorlog toegerust. Groote kosten waren aan de versterking er van besteed en het lustverblijf der hertogen was meer dan eens vol krijgsgevangenen. Hertog Karel zelf kwam er zich verootmoedigen voor koning Filips. ‘Donné en nostre Chastel de Rosendale’, het het in 't verdrag, door Filips in 1505 aldaar onderteekend. En in 1516 werd het huis, ‘gantz verwoest en verfallen’, aan Gerrit van Scherpenzeel voor zijn leven afgestaan. Geldgebrek noopte den hertog, het geliefkoosd huis zijner vaderen weêr aan vreemden over te laten. Evenwel, hij vertoefde er ook na dien tijd nog herhaaldelijk en 't kasteel schijnt genoegzaam hersteld te zijn geworden, om den vorst te herbergen. In | |
[pagina 21]
| |
1536 werd Rozendaal voor goed in erfelijk bezit aan Willem van Scherpenzeel verzekerd. Sedert was het geen hertogelijke bezitting meer. Maar 't bleef niettemin een edel goed, als hooge heerlijkheid bezeten door leden der adellijke geslachten van Scherpenzeel, van Dorth, van Arnhem en Torck terwijl het thans, door huwelijk met de erfdochter der Torcks, het eigendom is van Mr. R. baron van Pallandt, jagermeester des konings.
Een geschiedenis, als die van Rozendaal, heeft welligt geen enkel kasteel op vaderlandschen bodem. De herinneringen, aan dat huis verbonden, grijpen ons onwillekeurig aan en zij doen ons voor een oogenblik al de heerlijkheid vergeten, door natuur en kunst hier zamengebragt. Maar ook het tegenwoordige heeft zijn eischen en zijn regten. Wij maken ons los van den magtigen invloed van het verledene, om te zien, wat er ons te aanschouwen wordt gegeven - ten deele althans, want op een bezitting van 3000 bunders moet er wel vrij wat zijn, wat onbezocht en ongezien moet blijven door wie er geen dagen en weken kan doorbrengen, om ook het verborgen schoon in afgelegen buurtschappen en ver verwijderde boschpartijen te leeren kennen. Hun, die daartoe tijd en geld beschikbaar hebben, wordt in het dorpje de gelegenheid om kamers te huren door vele ingezetenen verschaft, en ook het uitstekend ingerigte logement kan eenige gasten herbergen. Men zou intusschen wel kunnen wenschen, dat des zomers althans 't hôtel iets meer van een ‘caravanserai’ had, zooals Havard het noemt. 't Is niet groot en daardoor spoedig bezet. Een gezelschap, dat onverwacht des avonds er huisvesting vragen komt, kan in den drukken tijd wel eens geen plaats vinden. In het voorjaar vinden wij nog ruimte genoeg in de bij uitnemendheid gastvrije woning, en wij hebben bovendien het voorregt, dat de heer Kraijesteijn, hôtelhouder en wijnkooper, ons bij onze omzwervingen zijn zeer gewaardeerd geleide kan schenken. De | |
[pagina 22]
| |
schoonste punten wijst hij ons aan, op verschillende bijzonderheden maakt hij ons opmerkzaam en dat vergoedt althans eenigszins de beperktheid van onzen tijd. Het park is voor het publiek alleen onder geleide te bezigtigen, maar voor de inwoners van Rozendaal en voor de daar vertoevende gasten is het met groote vrijgevigheid opengesteld. Hier is natuurlijk het grootste aandeel ter versiering en verfraaijing afgestaan aan de kunst, maar zij vond er een natuur, waarmede iets te doen is. Een allengs oploopend terrein, rijk aan levend water en een grond, die voor het houtgewas zeer geschikt blijkt, vergunnen wel, iets schoons tot stand te brengen! Achter het kasteel liggen eenige groote vijvers boven elkander, waaruit het heldere water in bruisende vallen neêrstort, om eindelijk de zeer breede slotgracht te vullen en digt bij den grooten weg een' fraaijen waterval te vormen, half verscholen tusschen heesters en bloemhout. Vroeger werd de waterkracht tot het drijven der raderen van eenige papiermolens gebruikt, - het vriendelijke huis bij den laatsten waterval is een er van geweest, - maar de concurrentie tegen de buitenlandsche fabrieken kon niet worden volgehouden en slechts een enkel molenrad wordt op Rozendaal nog door de beek in beweging gebragt. De groote vijvers zijn ingesloten door prachtig hout, dat echter het gezigt op den achtergevel van het huis en den zwaren toren openlaat. Overal zijn uitlokkende rustpunten, niet het minst bij den waterval met de Tritons en op de bank in de koele grot, waarvan het afstroomend nat als een breed en helder spiegelglas neêrstort. Trotsche lanen en slingerende voetpaden, langs snelle beekjes, weelderig begroeide en zacht bemoste kanten, leiden al hooger en hooger. Bij de indrukwekkende ‘Zwitsersche partij’, in een enge kloof, door kloeke dennen overwelfd, is de oorsprong van het water. Daar welt het uit den grond, om zich tusschen de steile, prachtig getinte en met majestueuze beuken en sparren begroeide wanden als een ruischende beek voort te spoeden. Nog iets hooger vinden wij een ledige kom, een aardig plekje onder 't geboomte. Der- | |
[pagina 23]
| |
waarts werd in de vorige eeuw het water des nachts door een' rosmolen opgemalen, om iederen dag de watervallen en vijvers te vullen en de fonteinen te doen spelen. De overvloedige bron in de wilde kloof maakt dit monnikenwerk tegenwoordig overbodig. Op zonnige voorjaars- en zomerdagen, als de vreemdelingen uitkomen, hoort men op sommige punten van het park eigenaardige geluiden. Hoor dat geratel, met luid gejuich vergezeld. Zij zijn bezig op de kettingbrug, en een daverend gebrul van goedkeuring begroet den gelukkige, die met vluggen voet de bezwaren der zwalpende, wiegelende planken overwint; nog luidruchtiger klinken de toonen, als er een onder de poging bezwijkt en een nat been, of een gekneusde knie haalt. Hoor dat gegil en gelach. De ‘bedriegertjes’ verrassen de jufferenschaar, in de beschouwing van het oude grotwerk verdiept. Gij kunt er zeker van zijn, dat zij, tehuis komende, veel van de heerlijkheden op Rozendaal zullen te vertellen hebben, maar dat boven alles de kettingbrug en de bedriegertjes geloofd zullen worden, als 't merkwaardigste en het prettigste van alles. Ter zijde van het huis, aan den breeden vijver met de hoog springende fontein, ligt een zeer fraaije galerij, in de vorige eeuw met veel kunst en smaak met marmer, gekleurde steenen, schelpen, horens en andere zeegewassen bekleed. Zekere Gebhardt schijnt de kunstenaar te zijn geweest, door wien dit ouderwetsche maar inderdaad schoone werk is vervaardigd. Het middelpunt vormt een sierlijke waterval en de beide vleugels eindigen in rijk getooide kabinetten, terwijl verschillende fonteinen hun stralen omhoog zenden, wanneer de kranen geopend worden. 't Is een koel en liefelijk plekje en gelijk het daar voor ons ligt in den glans der lentezon, terwijl daar boven tusschen het rijzige, nog bladerlooze hout de witte vogelkers in weelderigen rijkdom bloeit, is 't een tafereeltje, om den schilder van 18de eeuwsche bouwwerken en costumes in verrukking te brengen. De baron Lubbert Adolf Torck heeft Rozendaal met deze galerij versierd. Zijn schoonvader, de gouverneur generaal van Indië Jan van Hoorn, had er herhaaldelijk een menigte | |
[pagina 24]
| |
kostbare en zeldzame natuurvoortbrengselen en kunstwerken heen gezonden en een deel er van - een klein deel, naar men ons verhaalt - werd hier tot bekleeding der galerij gebruikt. In den loop der jaren ging veel door verwaarloozing verloren, maar er was nog genoeg over, om den koepel in de nabijheid in den smaak der vorige eeuw te laten restaureren. De toebereidselen zien wij, het werk zelf is nog niet begonnen. In den tijd, toen d'Outrein de heerlijkheden van Rozendaal bezong, lagen hier de prachtige tuinen, in verschillende gezigten afgebeeld, met terrassen, vijvers, grotten, cascades, fonteinen, watersprongen, vergulde beelden en marmeren vazen, geschoren hagen, pyramidaal gesnoeide boomen, bloemparterres en wat verder de smaak dier dagen eischte. Ongeveer ter plaatse van den koepel lag destijds het ‘puik der kabinetten’, ‘rondom opgepronkt met porceleine vaten’, spiegels, beelden, schilderijen, een geschenk van koningin Maria aan hare viendin, de vrouwe van Arnhem, vóór haar vertrek naar Engeland. De edele vorstin, die gaarne op Rozendaal vertoefde, liet er een herinnering achter, die den koepel verheft tot een historisch monument en door een zorgvuldige en smaakvolle restauratie verdient in eere te worden gehouden. Achter het huis ligt de bloemtuin, die echter in dit jaargetijde nog niet met zijn' keur van bloeijende gewassen en uitheemsche planten prijkt. Wij hebben dezen thans nog in de serres te zoeken, evenals de vermaarde oranjeboomen, - 300 jaar oud, naar men zegt, - die des zomers langs den oprijweg naar het kasteel staan geschaard. Dan is ook de zonderling met een menigte van gaten doorboorde steen daarginds, die zijn eenzaam plaatsje op de heide verwisselde voor een lommerrijke plek onder hoog en zwaar geboomte, tot een' zeer eigenaardigen drager van allerlei klim- en hangplanten bevorderd. Wij zijn nu weêr het huis genaderd, waar de baron van Pallandt ons welwillend ontvangt en ons in de gelegenheid stelt, het merkwaardigste te bezigtigen. De zeer ruime vestibule is versierd met de horens van talrijke herten, op Rozendaal ge- | |
[pagina 25]
| |
vangen. Zij passen uitnemend bij de traditiën van het slot, van waar de Geldersche hertogen zoo menigmaal uittogen ter jagt, waar de stadhouder-koning zich herhaaldelijk met het edele, door hem zoozeer geliefde vermaak kwam bezighouden en eens, naar d'Outreins verhaal, het hert tot in den vijver achter 't kasteel werd vervolgd. Ook wilde zwijnen hielden zich lang in de bosschen op en in 1745 werd er nog een wolvenjagt gehouden. Vossen zijn er nog heden ten dage overvloedig, en tijdens ons bezoek brengt een arbeider een nest van zes zeer jonge en nog blinde dieren, aardige grijze schepsels met stompe koppen en dunne staartjes, waarin wij niet dan met moeite het kroost van den vijand der jagers, het listige Reintje, kunnen herkennen. Een oude eikenhouten zetel in de vestibule wordt als ‘de gerigtstoel van hertog Karel’ aangewezen. Hoe het kasteel zich in de 17de eeuw vertoonde, is op de schilderij boven een der deuren te zien. De kamer ter linkerzijde van den ingang heeft, door twee vensters in het front en twee in den zijgevel, een fraai uitzigt op het smaakvolle voorplein met zijn breede rijwegen en trotsche boomgroepen en op de schoone waterpartij, met de fontein, de galerij en het park. Het schoone eikenhout der breede deuren is weêr van onder de verwlaag, die het bedekte, te voorschijn gebragt. Familieportretten, waaronder dat van Jan van Hoorn, prijken langs de wanden, en kostbare antieke sieraden zijn er in overvloed te vinden. Nog aantrekkelijker is de kamer daarachter, een juweel van een salon, door den smaak en den kunstzin der burgtvrouw gerestaureerd, gemeubeld en versierd. Het donker beschotwerk, de schoorsteenmantel met groen pluche bekleed, de rijke maar stemmige omlijsting van schilderijen en spiegels, vorm en kleur van tafels, etagères en zetels, 't is alles in overeenstemming en vormt een geheel vol rustige weelde. Portretten zijn er van hooge kunstwaarde, - een is van Moreelse, een wordt aan Rembrandt toegeschreven. Merkwaardige voorwerpen, waaronder een zeldzaam schoon verlakt kistje en een kostbare bokaal van bergkristal, zijn in staat de kenners en lief- | |
[pagina 26]
| |
hebbers in vervoering te brengen. Iets eigenaardigs is ook de groote schenkkan, die nog 't adres heeft bewaard: ‘voor Pieternelletje,’ de latere mevrouw Petronella Wilhelmina Torck geb. van Hoorn. Een eigenaardigheid van anderen aard is de zware bamboes met zilveren knop en het wapen der Torcks, waarmede de hardlooper voor de caros uitdraafde, in de dagen, toen de zware koetsen met het zespan door de zandwegen zwoegden. Het heerlijk uitzigt door de beide ramen op den vijver, waaruit de fontein klaterend omhoog springt en aan wiens overzijde de galerij tusschen het hooge hout en de bloeijende heesters zich in het licht der lentezon baadt, verhoogt de bekoorlijkheid van dit uitnemend schoone vertrek. Uit het salon komen wij in den toren. Veertien voet zijn de muren van dit oude, stevige metselwerk dik. De verdieping boven de kelders is de danszaal en daarboven is de bibliotheek. In de diepe vensternissen staan de boekenkasten, die, volgens het oordeel van niemand minder dan Frederik Muller, een hoogst belangrijke verzameling van werken, vooral uit de laatste helft der 17de eeuw bevatten. En van nog meer belang was de ontdekking door dien geleerde van de copijen van een groot aantal brieven, door prinses Elisabeth van de Pfalz en koningin Christina van Zweden aan Cartesius geschreven. Zij zijn naar 't in rood fluweel gebonden handschrift, op het huis berustend, in 1879 door A. Foucher de Careil in het licht gegeven. 't Gewelf der bibliotheekzaal geeft nog de thans gesloten opening te zien, waardoor in der tijd wapentuigen en projectielen naar den torentrans werden opgeheschen. Een smalle steenen trap in de dikte van den muur leidt uit de bibliotheek naar een klein portaaltje. Van daar klimt de trap verder naar boven, maar een andere leidt eenige treden naar beneden, tot een zware deur met slot en grendels en kijkgat. Wij betreden ‘de gevangenis’, een klein, donker vertrekje, in den muur uitgespaard, door een tralievenstertje spaarzaam verlicht, waarin naauwelijks plaats is voor een bank en een miniatuur privaat. Hier heeft, naar luid der familie-overlevering, de ongelukkige hertog Reinald III vijf jaren doorgebragt. | |
[pagina 27]
| |
Is het waar? De onwaarheid schijnt tot nog toe onbewezen. Maar 't kan gevraagd worden, of het belang en de staatkunde zijns broeders eischte, hem in dien kerker optesluiten en aldus Reinalds partijgenooten noodeloos te verbitteren. Het schijnt uit de oude schrijvers alleen te blijken, dat Eduard hem op Rozendaal ‘in bewaring’ hield - ‘in gijzeling’ zegt Slichtenhorst, en als wij bij van Hasselt lezen, dat er in die jaren herhaaldelijk burgemeesters en schepenen van Arnhem op het huis kwamen, dat er brieven verzonden en ontvangen werden, o.a. aan en van den graaf van Holland, dan hebben wij vermoedelijk wel aan te nemen, dat de gevangen vorst wat meer overeenkomstig zijn' rang en stand werd behandeld en wat betamelijker, dan in dit eng verblijf gehuisvest was. Daarom bleef zeker de gevangenis op Rozendaal niet ongebruikt. Wie tot de eigenaardigheden van zulk een' ouden burgt ook de gruwelijke herinneringen aan de middeleeuwsche regtsplegingen rekent, die vindt in de rekeningen der vorstelijke huishouding genoeg, om Rozendaal ook deze parel in zijn kroon niet te onthouden. Tot het burgtgezin behoorde ook de scherpregter, die, behalve kleeding, twee gulden in de maand ontving, en toen eens een man gerigt moest worden, tijdens er geen ‘stockmeyster’ was, werd de beul van Deventer ontboden. Wij vinden telkens namen genoemd van personen, die er gevangen waren; ‘gezellen van Heteren’, werden er onthoofd, gevangen Zassen door den barbier gecureerd, en de cipier had heel wat kaarsen te verantwoorden. Een man, die den pastoor van Hoevelaken had vermoord, werd op Rozendaal gekerkerd en de pijnbank werd hem niet gespaard. Voor een' die ‘in den stock’ gestorven was, werd de kist en de begrafenis betaald. En vreeselijk was het vonnis, in 1461 aan Noyken den wildschieter voltrokken. Van Rozendaal naar Arnhem gevoerd, werd hij aan oogen en hand gerigt, en toen men den rampzalig verminkte nergens wist te laten, betaalde men aan ‘Johan achter den muur’ drie dagen kostgeld voor hem. Hertog Aernout zelf had zich persoonlijk in de zaak gemengd. Men verstond geen scherts, als het jagtovertredingen gold! | |
[pagina 28]
| |
Wij verlaten den ouden toren met zijn droevige gevangenis, die zooveel beelden voor ons opriep uit den ouden tijd - den ‘goeden ouden tijd!’ - Nog een blik in de groote eetzaal aan de achterzijde van het huis en in de galerij, waar het portret van prins Willem III hangt, en wij hebben 't voornaamste van het eerwaardige kasteel gezien. In zijn tegenwoordige gedaante dagteekent het uit de eerste helft der 18de eeuw. Toen Claas Bruin Rozendaal zag, was het reeds nagenoeg in dezen zelfden vorm. De fraaije gevels in renaissancestijl, het torenvormig gebouw, waarin de hoofdingang was, de schilderachtige uitbouwsels aan den zijgevel, de poorten en de muren van het voorplein, met de galerij, die de keukens aan het hoofdgebouw verbond en de volières daar tegenover, de ‘bassecour’ met zijn stalling, de bruggen over de grachten, dat alles was verdwenen. Baron L.A. Torck had het ‘wanstaltige huis’ door een nieuw laten vervangen, waarin het vierkante muurwerk intusschen nog van het oude over schijnt gebleven. 't Was zeker meer naar den smaak dier dagen, maar vrij wat stijver en minder fraai van lijnen, dan 't zich in de 17de eeuw vertoonde, zooals 't omsteeks 1616 door Derk van Dorth was herbouwd. Het was toen nog sterk genoeg, om in 1629, door eenige boeren bezet en met eenige bussen gewapend, de plunderende Croäten buiten te houden. Van Rozendaal in den tijd der hertogen is er geen afbeelding bekend. Een gebouw uit één stuk, naar een vast plan opgetrokken, was het blijkbaar niet. Onophoudelijk werd er getimmerd en gemetseld, vernieuwd en gelapt. Nu eens werd er een kamer voor den jonker bijgebouwd, dan een trap bij die van den hertog, straks een kamer naast zijn slaapvertrek, soms een schuur, of een stal voor de paarden der hertogin, of voor den gulden wagen van hertog Aernout. De nevengebouwen waren met stroo, de hoofdgebouwen met lei gedekt. Er wordt gesproken van twee portiers en dus waren er minstens twee poorten; ook wordt de waterpoort vermeld. Behalve de groote toren wordt de keukentoren genoemd, nog een toren, waar in 1450 de jonker en de jonkvrouw sliepen en de gevangen- | |
[pagina 29]
| |
toren bij de waterpoort. Er is sprake van drie zalen boven elkander, van de ‘staetkamer’, de kapel, mijner vrouwe kamer, van die der juffer van Wij, van burggraafs-, maarschalks-, bontwerkers-, pylstyckers-, keukenschrijverskamer, waarvan de laatsten wel in de nevengebouwen zullen te zoeken zijn. Er was in 1432 een klok, die slecht liep en er was in 1445 een horlogium, dat te Arnhem gerepareerd moest worden. Er werd een groote ‘saffoer’ aangelegdGa naar voetnoot1, waaraan heel wat werd getimmerd en gestopt. Er was een wijngaard en een moestuin. Stallen voor hengsten, hokken voor windhonden, valkenhuizen ontbraken er natuurlijk niet. Wandtapijten, sieraden voor de kapel, enkele huismeubelen worden vermeld, en al kunnen wij ons niet alles in de bijzonderheden voorstellen, het blijkt genoegzaam, dat het hertogelijk kasteel een ruim en prachtig verblijf was. Een vrij talrijk personeel was er aan verbonden, waaronder de leeuwenwachter, de papegaaijenwachter, de roekenvanger, de wolfsvanger, de rattenvanger, de stockmeester, de barbier, ook een heiden met vrouw en kind, benevens een aantal bouw-, tuin- en wapenknechts en dienstmaagden onder ‘Moeder Lijsken’ met name worden genoemd.
Behalve het park bezit Rozendaal nog een' schat van schoone partijen. Vermaard is de wilde Plagdel, met zijn talrijke met dennen begroeide heuvels, - het uitzigt van den Tonberg, thans intusschen wat veel door het hakhout weggenomen, - de woeste steile bergwand bij het Jagersbeekje, waar op de ten deele door het metselwerk geschoorde kanten zware boomen wassen. Bekend is de trotsche beukengroep bij den grooten weg, het geëmancipeerde overblijfsel eener oude beukenhaag, en het statige hout bij de kerk. Ook de Kapelberg verdient een bezoek, om het ruime gezigt over bouwvelden en de Velpsche | |
[pagina 30]
| |
boschjes, op de vruchtbare weilanden van Bahr en Lathem en de verre Montferlandsche, Eltensche en Kleefsche bergen. Aan drie zijden is de heuvel door lanen en bosschen ingesloten en iets eigenaardigs vinden wij aan den voet er van; in het beukenbosch achter de hoogte staan zware stammen, in wier ruwe schors vergroeide namen en jaartallen zijn ingesneden door Fransche soldaten, eertijds hier gelegerd. Duidelijk is nog de naam Gervais Médoc 29 Aout 1812 te onderscheiden en ook het jaartal 1813 is er nog te lezen. Gedeukwaardige jaren zijn het, waaraan de herinnering aldus in het stille, ernstige woud tot ons komt! Nog heerschen de troepen des geweldenaars hier als meesters, maar toen Gervais Médoc zijn' naam in den boomstam sneed, was ‘het groote leger’ reeds in Rusland en de Novembermaand van 1813 was nog niet ten einde, toen Bulow's Pruisen de vreemde overheerschers uit Arnhem hadden verjaagd en Gelders lusthof herademde in de herwonnen vrijheid. Aan de Koningslaan, terzijde van het logement, verbindt zich de herinnering aan den grooten tegenstander van dien Franschen monarch, die in de laatste helft der 17de en in 't begin der 18de eeuw Europa in onrust hield. De beukenlaan, diep in den heuvel ingesneden, leidt naar een bergje, waarop eertijds door Willem III een paviljoen was gebouwd. Met den toenmaligen eigenaar van Rozendaal, den ook als dichter niet onbekenden Johan baron van Arnhem, was hij bijzonder bevriend. Meermalen was hij hier en in Arnhem diens gast, en op zijn uitdrukkelijk verlangen bragt de Heer van Arnhem en zijn gemalin een zestal weken te Londen door. Bragt de jagt den koning vaak van het huis te Dieren in de Rozendaalsche bosschen, hij verlangde er een rustplaats te hebben. Heuvelen werden geslecht en dalen gevuld, om hem een' weg te banen en op de hoogte met haar heerlijk vergezigt verrees een fraai en smaakvol gebouw, dat de stichter evenwel niet voltooid zou zien. Toen 't gereed was, kwam op Rozendaal de droeve tijding van koning Willems dood. Thans is ook 't gebouw zelf verdwenen. Maar nog altijd wordt het oog geboeid door het schoone landschap, dat eens koning Willem | |
[pagina 31]
| |
bekoorde en hem bewoog, hier zijn rustoord te kiezen. Van verre blaauwen de bergen en rijzen de torens van Kleef en Nijmegen, Huissen, Westervoort en Zevenaar op, wat naderbij komt die van Arnhem boven 't geboomte uit. Door de groene vlakte slingeren zich de rivieren en aan den voet des heuvels blinkt een vijver in het hout. De afwisselende lijnen van bosschen, hoogten en golvende velden vormen een heerlijk geheel en de woningen en villa's, hier en daar verspreid, spreken van leven en welvaart. Een der meest beroemde gezigten op Rozendaal is dat bij de Schaapskooi. Dalen wij van den heuvel, waarop het logement is gelegen, af in de statige Boersallée, de beukenlaan tusschen de begroeide hoogten, dan komen wij aan het stille, plechtige kerkhof, de vriendelijke rustplaats der dooden te midden van het ernstige, maar toch niet sombere bosch. Wie beweert, dat het voor de afgestorvenen tamelijk onverschillig is, waar zij begraven worden, heeft alle kans, zijn nuchtere stelling met glans te winnen. Wie wil volhouden, dat de smart der achterblijvenden er niet minder om is, al worden hun geliefden herwaarts uitgedragen, zal wel niet veel tegenspraak vinden. Maar wie hier de graven zijner dooden bezoekt, terwijl de bloemen bloeijen en de insecten gonzen en de zonnestralen door de loofgewelven dringen, die komt toch onder een' indruk van vrede, waarbij de bitterheid voor weemoed wijkt, en vriendelijke stemmen fluisteren er van leven uit den dood, vertroostend en bemoedigend voor het hart, dat treurt om wie het verloor. Als hier bij den ingang het: ‘niet zonder hope’ stond, op een kerkhof als het Rozendaalsche zou het worden verstaan. Menig zerk ligt in het gras, of aan de paden of onder bloemhout en treurboom. Menig bekende naam wordt er gelezen. Ook adellijke wapenschilden pronken er en wijdsche titels worden er genoemd - hier zoo weinig gepast. Edele eenvoud kenmerkt den grafkelder der Pallandts, die 't aan anderen hebben overgelaten, den voorrang in te nemen door een pralend en opzigtig lijkgesticht. Twee namen vindt gij er, door duizenden in den lande met liefde genoemd. Digt bij het hek rijst een eenvoudig, | |
[pagina 32]
| |
smaakvol monument en op de groote zerk staat het opschrift: den geliefden dichter zijn dankbare vrienden. Daar rust de Génestet. Aan een' zijweg achter de kerk ligt de villa, waar hij gestorven is. Meer in het midden van het kerkhof ligt Bernard ter Haar, die zijn laatste levensjaren te Velp heeft doorgebragt. Geen grafteeken wijst reeds van ver zijn rustplaats aan, maar daarom zal zijn naam niet worden vergeten door zijn volk, dat eens den rijk begaafden zanger heeft gevierd. Van het kerkhof is de schaapskooi niet ver verwijderd. Zij ligt op een hoogte, door een schoone beukenlaan gekroond. Van bosschen omzoomde bouwvelden dalen van de helling af, aan wier voet de trotsche kruinen van uitgestrekte boschpartijen oprijzen, terwijl zich het kasteel met zijn tuinen en vijvers tusschen den gordel van eerwaardig hout vertoont. Over de toppen der boomen heen overziet het oog een ruim en grootsch landschap, aan den gezigtseinder door golvende heuvelen gesloten, overrijk aan verscheidenheid van tinten en lijnen. Niet ten onregte is dit heerlijk punt vermaard als een der schoonsten onder de velen, waarop Rozendaal roem draagt. Een kleine wandeling langs de volières bij de tuinmanswoning geeft ons ter afwisseling, behalve fesanten en witte paauwen, een aantal rashoenders te zien. Wij zeggen er van, als d'Outrein: ‘'t Is meest een vreemd gebroed: somwijlen wonder klein
En somtijds wonder groot; 't moet maar syn ongemein,
Al was het schoon dat selfs de veêren avregts stonden.’
De groote moestuinen liggen achter de kerk, die in 1757 door L.A. baron Torck werd gebouwd en onlangs door den tegenwoordigen Heer met een nieuw orgel werd begiftigd. Onder de broeikassen zijn vooral die, waar de ananas gekweekt wordt, bezienswaardig. Op den hoek der groote laan lag vroeger de herberg. Die, waar Claas Bruin in zijn' tijd slechts een spekstruif en goeden rijnwijn krijgen kon, lag tusschen de tegenwoordige kerk en het schoolgebouw aan den weg naar Arnhem. Sedert een veertig | |
[pagina 33]
| |
jaar is het hôtel op de hoogte tegenover het kasteel de teregt gunstig bekende uitspanningsplaats voor Rozendaals talrijke bezoekers. Er is thans nog wel wat anders dan spekstruif te bekomen en de ruime koele wijnkelders in den berg bevatten keur van edel druivennat. Maar de heer Kraijesteijn is ook een man, die de kunst liefheeft. Hij bezit een fraaije collectie aquarellen, en aan de wanden der smaakvolle, in antieken stijl gemeubelde en versierde eetzaal hangen verdienstelijke schilderstukken, waaronder een prachtig maanlicht van Louis Apol en meer dan één tafereel van de hand van Burnier, naar wien een der Rozendaalsche bergen is genoemd.
‘Indien 't gemeyn gerucht niet en lieght’ - zegt Slichtenhorst - ‘zouden er omtrent den Roosendaal voor ettelijke jaeren onder d' aerd zijn gevonden eenighe aerde potjens ofte emmers, hoedanighe de Romeynen gebruyckten om daarin te verzaemelen en bewaeren as van doode lichaemen.’ 't Is zeer mogelijk, dat het gemeen gerucht niet gelogen heeft, al schijnt van de door hem bedoelde vondst niets naders bekend. De hooge heide kan hier, even goed als elders, reeds vroeg bewoond zijn geweest. Bij Daalhuizen werden immers ook urnen opgedolven, en wie weet wat de bodem nog in den omtrek verbergt! Bij ons verblijf op Rozendaal verhaalt ons de heer Kraijesteijn van opgravingen, door hem voor een paar jaar met den conservator van 's rijks Museum van oudheden te Leiden, dr. W. Pleyte, in de heide bij Delen gedaan. Er waren een vijftiental urnen gevonden en vermoedelijk zou de voorraad aldaar nog niet zijn uitgeput. De uitnoodiging, om over eenige dagen daar nog eens ons fortuin te gaan beproeven, wordt met gulheid gedaan en met gretigheid aangenomen. 't Was een heerlijke lentemorgen, toen wij het hooggelegen hôtel verlieten, om den belangwekkenden togt te beginnen. Twee wagens zijn gereed gemaakt voor den gastheer, zijn gasten en de noodige proviand. 't Verlof van den | |
[pagina 34]
| |
baron van Pallandt, eigenaar van het terrein der opgravingen, is verkregen. De wakkere gravers uit het gehucht den Imbosch, die ook den vorigen keer het werk hebben gedaan en er slag van hebben verkregen, zijn ter plaatse bescheiden. Behalve de chef der expeditie en de wandelaars met pen en potlood, zijn van Rozendaal tegenwoordig de predikant van Westrheene en de heer N. Steygerwald, uit Velp de gepensioneerde generaal der artillerie de Villeneuve en uit Arnhem Mr. J.W. Staats Evers, lid der Prov. Staten en directeur van het stedelijk Museum. Dr. Pleyte, burgemeester Nairac van Barneveld, de provinciale archivaris van Riemsdijk en de schilder Apol zijn tot hun en ons leedwezen verhinderd. Wat vooruitgang zien wij in de natuur, sinds den tijd toen wij het laatst hier waren! Wat hebben zich de bladeren ontplooid en met wat rijken dosch heeft zich het geboomte gekleed! Maar ook, menig uitzigt en doorkijkje is thans door het loof weggenomen en menig boschpad toont zich in gansch ander licht. 't Gaat langs den Schelmschenweg, eerst over Rozendaalsch gebied, dan achter de boschen van Angerenstein en langs de hooge boomgroepen van Valkenhuizen, waar wij op den Apeldoornschen straatweg uitkomen. Vervolgden wij den Schelmschen weg, die regtuit doorloopt, dan mogten wij niet verzuimen, zijwaarts afteslaan naar de diepe vallei, waarin wij een poëtische waterkom onder hooge stammen tusschen het hakhout verborgen vinden. Deze wilde en eenzame boschpartij, wier nabijheid do wandelaar langs den weg niet zou vermoeden, is onder den naam van den Waterberg bekend. Vroeg in het voorjaar, als de bladeren nog niet zijn uitgegroeid, is de kom echter beter te overzien en reeds in de Meimaand is van het eigenaardig schoon er van iets verloren gegaan. - Wij slaan den hoek om, langs de bij de Arnhemmers welbekende uitspanning, die eertijds een vereenigingspunt der valkeniers moet zijn geweest. Het Arnhemsche stadsbosch blijft ons lang ter zijde en als het ten einde is, dan zien wij van verre in de heide de bouwvelden en boschjes van het gehucht Terlet, als een oase | |
[pagina 35]
| |
in de woestijn. Volgens een oude kaart stond hier de galg van Rozendaal, het symbool der hooge heerlijkheid, en in de geschiedenis van Gelderland is de nederige buurtschap niet onbekend. Op een reis van Hattem naar Arnhem, die destijds over Terlet ging, kwam hertog Reinald IV hier aan, om van daar als een doode naar Rozendaal te worden gebragt. Door een plotselinge krankheid overvallen, stierf de wakkere vorst, op een onmisbare maar onaanzienlijke plaats, een' roemloozen dood. De breede, lijnregte zandweg, die den onzen snijdt, is de oude Koningsweg, door Willem III aangelegd. Van het huis te Dieren liep hij regt op Ede aan. Een weinig voorbij den Koningsweg verlaat een zandig spoor ter linkerzijde den straatweg. Dwars door de heide, hier en daar tusschen beuken en berken, leidt hij in een goed uur naar Delen. Dien hebben wij noodig. Wild en woest is het landschap; alleen van verre vertoonen zich huizen en boomen. 't Zijn de meerendeels nieuwe boerderijen van Schaersbergen. Overigens alles wildernis. Eigenaardig is de breede uitholling in den grond, die wij voorbijkomen en over een aanmerkelijke uitgestrektheid met het oog kunnen volgen. 't Schijnt wel de drooge bedding van een' voormaligen rivierarm. In matigen draf of in stap gaat het voort over de hobbelige baan, in het spoor vol kuilen en gaten en grintsteenen. Eindelijk welft zich het frissche groen eener beukenlaan over ons pad en de plaats onzer bestemming is bereikt. 't Was bij het omzetten van den grond voor den aanleg dezer laan, jaren geleden, dat een menigte scherven van aardewerk voor den dag kwamen. Er werd destijds niet op gelet, maar de overlevering bleef toch bewaard en kwam ten laatste den heer Kraijesteijn ter oore. Dat gaf hem aanleiding tot de eerste welgelukte opgraving, waarvan de vruchten in het Leidsch Museum worden bewaard. Wij komen er op den naoogst. Zie, daar staan reeds de mannen uit den Imbosch. Zij maken front met de geschouderde spaden. ‘Wij hebben er al een’, klinkt het bemoedigend. Inderdaad, zij hebben er al een, en een fraaije goedbewaarde urn is het! Een groote veldkei ligt er in. Voorzigtig wordt de vondst ter zijde gezet, om straks, als wij te huis | |
[pagina 36]
| |
zijn gekomen, met overleg te worden onderzocht. De gravers hebben lust in het werk en een goed oog. De volksstam, die hier de asch zijner dooden bijzette, wierp geen grafheuvels op. Een kuil van een paar voet diep werd gegraven; daarin werd de urn geplaatst en de aarde er over geworpen. Zoo zijn het naauw merkbare oneffenheden in de heide, die den weg moeten wijzen en vaak is 't meer raden en gissen, dan dat er betrouwbare aanwijzingen zouden bestaan. De kuilen, van de vorige opgraving afkomstig, zijn nog overal in den omtrek te zien, maar zij liggen zonder eenige orde door en nevens elkander. Maar deze kinderen der heide hebben een zeker instinct. ‘Hier zal wel iets zijn’, zeggen zij en de scherpe spade doorsnijdt de harde korst. Spoedig zien zij, of er kans is iets te vinden. Wanneer de donkere bovenlaag en het witte zand daaronder scherp zijn gescheiden, dan is de grond ongeroerd en zij behoeven niet verder te zoeken. Zijn beide grondsoorten gemengd, dan is dit het teeken, dat er gegraven is. Daar liggen steentjes, kluiten aarde, maar ook - enkele schilfers been, een stuksken houtskool. Nu met beleid voortgegaan. Voorzigtig wordt de grond weggenomen. ‘Daar is de pot!’ De rand komt voor den dag. Fragmenten van verbrande beenderen liggen er om heen, houtskool is er onder gemengd. Met het mes, met de vingers wordt hij losgemaakt. ‘Pas op, na zoo lang onder den grond te hebben gestaan, is hij week en bros.’ Sommigen vallen in scherven, eer nog een hand hen heeft aangeraakt. Anderen zijn reeds voorlang bezweken onder den last, die er op drukte en alleen enkele brokstukken zijn er van te verzamelen. Eén, schijnbaar gansch ongeschonden, valt uit een, zoodra hij met de buitenlucht in aanraking komt, maar uit de asch, waarmede hij gevuld is, komt een kleine, tamelijk fraai versierde en vrij goed bewaarde urn te voorschijn. Een andere, die ook niet gered kon worden, bevatte het fragment van een schaal met kleinen voet, of van een deksel met kop. 't Is een aardig tafereel op de groote, eenzame heide, waard, dat de schilder er een schets van maakt met de overoude, bijna vergane houtskool, zoo pas aan het licht gebragt. Hier een troepje gravers, | |
[pagina 37]
| |
bezig nieuwen buit op te sporen. Elders een ander, ijverig een' pas gegraven kuil onderzoekend, terwijl een paar belangstellenden naauwlettend toezien, wat er mag worden gevonden. Ginds eenigen in de beschouwing en aanvankelijke reiniging van de pas opgegraven urn verdiept. Van verre klinken de klokjes der weidende schapen en de wollige kudde verspreidt zich over de heide. De herder, die nooit zooveel menschen daar bijeen heeft gezien, laat hen ditmaal hun' eigen weg gaan en komt met meer haast, dan hij in jaren gemaakt heeft, aanwandelen om te zien, wat er te doen is. En weldra grijpt ook hem de ijver voor de oudheid aan. Met zijn schopje gaat hij meê graven en zelfs zijn hond vergeet de kudde voor zóó ongewone dingen, als hij in zijn tot dusver onbetwist gebied ziet gebeuren. Ter afwisseling laat de lunch van den meêgebragten voorraad op het korte gras onder de beuken zich uitnemend smaken en komt een stortbui onverhoeds het maal verstoren, geen nood. De urnen worden met een kleed bedekt en overigens wordt, zoo goed het gaan wil, in de rijtuigen bescherming voor den neêrstroomenden regen gezocht. Ook wordt het terrein verder verkend. Opmerkelijk is aan den anderen kant der laan een diepe kom, met een' kleinen waterpoel in het midden. 't Heeft er allen schijn van, alsof hier, in dit van alle kanten ingesloten dal, de legerplaats is geweest van den stam, die in de nabijheid zijn dooden begroef. Sporen van woonplaatsen of haardsteden vinden wij intusschen niet. Trouwens, de hoogten er om heen zijn ook met beuken beplant; wat misschien in der tijd aan die zijde van den weg mag ontdekt zijn, is verloren gegaan en onze opgravingen blijven aan den overkant op de maagdelijke heide. Hier is de grond meer ontgonnen. Wij zien er dennenbosschen en op korten afstand een paar schuren en schaapskooijen van Delen. Een wandeling naar dat gehucht en naar de daarachter gelegen heuvelen mag niet worden verzuimd, nu wij zoo in de nabijheid zijn en er niet ligt weêr zullen komen. Er zijn schilderachtige punten in den omtrek, naauwelijks aan een' enkele in den lande bekend, want wie komt in het afgelegen gehucht, waar thans geen groote | |
[pagina 38]
| |
weg doorloopt en waarvan zelfs de naam door menigeen nooit werd gehoord! Of 't ook de moeite van een opzettelijk bezoek zou loonen, is twijfelachtig. Maar toch - hoe liefelijk is dat tafereeltje, gevormd door de donkerbruine schaapskooi, zoo krachtig uitkomend tegen het ligtgroene kreupelhout, met den wilden zandweg er naast, slingerend langs den hoogen, met heideplanten begroeiden en door breed uitgewaaide boomen gekroonden kamp, - of die schuur, geleund tegen den steilen kant, met het verwelooze rasterwerk daar boven en het donkere bosch op den achtergrond. Hoe vrolijk steekt het bouwland, waar de jonge rogge rondom eenige hutten en boomgroepen wast, daarginds in het dal, af bij het paarsch en bruin der groote heide, dat allengs overgaat in het fijne blaauw der verre heuvelen. Hoe vriendelijk stroomt het beekje daar door de vallei, langs weiden en peppels, huizen en schuren en boschjes, tot waar 't achter die kloeke boomen verdwijnt. En hoe aardig is de kom van 't gehucht - als men enkele bij elkander liggende hoeven de kom kan noemen, in tegenstelling van de meer verspreide woningen en getimmerten er om heen. Fantastisch is de verlichting. Donkere wolken vliegen wild door de lucht en haar zware schaduwen ijlen in windsnelle vaart over de woeste heide en de bebouwde oasen. Helle zonneglanzen blinken daartusschen. Soms daalt een gordijn van regen over 't verschiet en alles is in nevelig grijs gehuld. Straks trekt de bui over en verre zandduinen en torens treden scherp verlicht te voorschijn. Vooral achter Delen, op de kale, barre hoogten, is het panorama indrukwekkend. Daar weidt de blik over een woest en onherbergzaam veld van uren in omtrek, met witte zandverstuivingen en eenzame waterpoelen en donkere heuvels, waarboven de torens van Amersfoort en Rhenen, benevens enkele lagere dorpstorens uitsteken. Een dier vergelegen hoogten, ligt herkenbaar aan haar' eigenaardigen vorm, is de Fransche berg, waar de troepen van Lodewijk XIV in 1672 moeten gelegerd zijn geweest. En in een der kolken aan den voet van den berg, waarop wij staan, is een roofslot verzonken, wanneer wij althans de overlevering mogen gelooven. Anderen, minder dichterlijk, beweren, | |
[pagina 39]
| |
dat daar het oude kasteel van Delen heeft gestaan. Er was in der tijd een adellijk geslacht van dien naam en in de vorige eeuw was op de plaats van het huis een herberg, waar de Hessenkarren doorgaans pleisterden. Een herberg daarginds zou wel geen goudmijn zijn! De oude kaarten der Veluwe plaatsten dan ook het huis in de onmiddellijke nabijheid van het gehucht, waar eenige wegen zamenkomen. Met eenig zoeken zou de plek nog wel zijn weêr te vinden. Reeds voorlang behoorden de konijnenwaranden alhier onder Rozendaal en de heerlijkheid is thans nog in het bezit van den baron van Pallandt. 't Waren heerlijke uitzigten, die wij op ons uitstapje genoten en de meeste regenbuijen vielen elders, maar een enkele, die zich duchtig gelden laat, noopt ons, onze toevlugt te zoeken in een ledige schaapskooi, die romantisch in de nabijheid van wilde boomgroepen gelegen is. Als de bui voorbij is, dan tintelt alles in helderen glans en als diamanten vonkelen duizenden regendroppels aan de bladeren en in het gras, dubbel liefelijk na den boozen storm.
Wij vinden na de terugkomst van ons uitstapje den urnenschat enkel met eenige scherven verrijkt. De mijn schijnt nagenoeg uitgeput. Vruchteloos wordt hier en daar nog de spade in de heidekorst gestoken. 't Is ook wild zoeken geworden, waar alle aanwijzing ontbreekt. Gelukkig heeft de regen geen schade gedaan aan de opgedolven voorwerpen en ook door de aanraking van mensch of dier hebben zij niet geleden. Daartoe was anders wel kans geweest, want het aantal toeschouwers is vermeerderd. De beide wagenmenners, die hun rossen te Delen hebben gestald, zijn er bij gekomen en het getal der herders - en mitsdien ook der honden - is tot drie geklommen. De aanraking door zooveel handen hebben zij doorgestaan. De spelende en elkander najagende honden hebben hen gespaard. Aan de honderden pooten der rondzwervende schapen zijn zij ontkomen. Onze wakkere gra- | |
[pagina 40]
| |
vers hebben hen trouw beschermd. Voorzigtig tusschen hooi gepakt in een mand, die anders het edele druivennat der wijnbergen van Champagne pleegt te bevatten, worden zij meêgevoerd naar huis. En na den maaltijd, door den gullen gastheer bereid, worden zij zorgvuldig onderzocht, geledigd, opgemeten. De gezellige lamp verspreidt haar stralen over de groote tafel, waarop de gevonden overblijfsels uit overoude tijden staan. Het gansche gezin is er om heen geschaard en een der dochterkens des huizes leent als meetster haar diensten. Hoe vast is in den loop der eeuwen de inhoud der urnen zamengepakt. Hoe zijn er de wortels der planten dooreen gegroeid; soms zijn zij door 't omkleedsel heengedrongen. 't Vereischt groote zorg, om niets te beschadigen. Zonderling, - als eindelijk de groote kei uit de eerst gevonden urn kan worden verwijderd, blijkt het, dat hij gansch vergaan is. In kleine stukken valt hij uit elkander, terwijl de grove gebakken klei veel beter weêrstand heeft geboden. De urn, - 30 c.m. hoog, aan den rand 24 c.m. in doorsnede, op het dikste gedeelte 94 c.m., aan den voet 39 c.m. in omtrek - is goed bewaard, ruw gevormd en alleen aan den rand met een' kring van kunstelooze indruksels versierd. Op den bodem waren twee kleine urnen schuin tegen elkander geplaatst. Zij zijn door de kei ingedrukt en gebroken, maar overigens nog in hun geheel terug te vinden. De oudheidkundige verzameling te Arnhem zal voor deze merkwaardige urn een geschikte bewaarplaats zijn. Twee andere potten zijn wat kleiner, zwarter van kleur en slechts een er van is aan den rand een weinig versierd. De eene is 19 hoog, 23 in doorsnede, op 't dikst 71 en aan den voet 35 in omtrek; de andere heeft nagenoeg dezelfde afmetingen. Voorzoover de fragmenten van een paar andere urnen te meten zijn, blijkt het, dat zij iets grooter moeten zijn geweest. De kleine urn, wat fraaijer van vorm en met regelmatig schuin geplaatste streepjes versierd, is 5½ hoog, aan den rand 8 in doorsnede en 28½ op het dikste. Zij werd gevonden in een urn, die aan den voet 42 c.m. in omtrek had, maar niet behouden kon worden. Van de vazen, uit de groote te voorschijn gebragt, meet de eene, zeer | |
[pagina t.o. 40]
| |
P.A.Schipperus, del.lith.
S. Lankhout & Co Haag | |
[pagina 41]
| |
gebroken, 26½ aan den voet; de andere, beter bewaard, is 8 hoog, de mond is 10, de voet 9 in doorsnede.Ga naar voetnoot1 Werd bij een vroegere gelegenheid ook eenig brons gevonden, in dezen hebben wij enkel beenderen, asch en houtskool aangetroffen, maar geen enkel voorwerp van kunstvlijt. Van welken volksstam zijn zij afkomstig? 't Zou voorbarig zijn, daarop een antwoord te willen geven. Vermoedelijk mogen zij geacht worden, uit de eerste eeuw onzer jaartelling te dagteekenen. De ruwe bewerking der met de hand gevormde en ligt gebakken urnen wijst op een' lagen trap van ontwikkeling, het groote aantal op een min of meer geregelde nederzetting. Woonde het volk, dat hier zijn dooden bijzette, aan de grens der oude Rozendaalsche marke, 't gemis van grafheuvels schijnt hen van de gewone markenbewoners te onderscheiden. De ligging nabij een' ouden grooten handelsweg en de overeenkomst met urnen, bij Hilversum, te Alphen en Deurne in N. Brabant, in Limburg en langs den Rijn gevonden, kan welligt volgens Dr. Pleyte doen denken aan de voorvaderen der Hessen, die langen tijd met hun ‘Hessenkarren’ langs de ‘Hessenwegen’ door Nederland trokken. Maar vooralsnog is behoedzaamheid in 't besluiten aan te bevelen, en er blijven nog meer vragen te doen, ook omtrent de bestemming der kleine urnen, in de grooten gevonden. Mogelijk waren het vaasjes voor reukwerk, dat op het lijk werd uitgestort en die met de asch en de beenderen van den brandstapel in de lijkbus werden geplaatst. De vondst van twee dergelijke urnen, zorgvuldig in één groote gelegd, schijnt ongewoon. Misschien zijn ook de zoogenaamde ‘dekseltjes’ als reukwerkschaaltjes te beschouwen. 't Was een aangename en belangwekkende togt, waarop wij | |
[pagina 42]
| |
verplaatst werden in die lang vervlogen dagen, toen alles zoo gansch anders was dan nu, toen Rozendaal er nog niet was en geen Geldersche graaf nog regeerde en een geheimzinnige bevolking hier leefde in de uitgestrekte heiden en in de maagdelijke bosschen. Nog heerscht er veel duisternis en onzekerheid omtrent den toestand van ons land in dien tijd, maar de wetenschap is op den goeden weg. Er is reeds vrij wat bouwstof voor die geschiedenis bijeengebragt, en wordt bij de opgravingen, die nog te doen zijn, naauwlettend toegezien, wordt het gevondene zorgvuldig getoetst en vergeleken, dan mogen wij hopen dat allengs meer licht zal opgaan en wij ons eens een tamelijk juist en volledig beeld zullen geschetst zien van die voorgeslachten, die hier eens leefden en werkten en hun geschiedenis schreven door de zorg voor hun dooden.
Bij Roozendaal behoort Velp. Administratief zijn zij gescheiden, want Velp maakt een deel uit van de groote gemeente Rheden, die ook de dorpen Rheden, Ellecom, Dieren en Spankeren bevat, - plaatsen met zeer uiteenloopende belangen en behoeften. Ook kerkelijk zijn zij niet meer vereenigd, zooals tot 1757 het geval was. Maar wie Rozendaal bezoekt, die maakt ook kennis met de landgoederen, onder Velp gerekend, en het groote, vrolijke dorp gaat hij niet voorbij. Hoeveel is hier in den loop dezer eeuw veranderd! Hoe breidt zich nog jaar op jaar het huizental uit! Langs den grooten straatweg is alles betrekkelijk nieuw en nog nieuwer zijn de talrijke zijstraten en buitenbuurten. En wat al plannen zijn er nog voor de toekomst. Wij zwerven van Rozendaal de ringallee door en komen aan de Biezendalsche laan met haar fraaije beuken uit. Daar ligt nog een ruime vlakte, bouwland grootendeels, van bosschen omringd en van enkele wegen doorsneden. Enkele villa's zijn er reeds gebouwd en als de omstandigheden niet veranderen, dan moet hier binnen eenige jaren een gansch Nieuw Velp verrijzen. Er | |
[pagina 43]
| |
zijn nog groote plannen voor de streek, die zooveel vreemdelingen trekt! En wie weet, of Velp niet eenmaal een badplaats wordt. Aan het ijzerhoudende water, dat uit de bergen tusschen Rozendaal en Beekhuizen ontspringt, wordt genezende kracht toegeschreven. Daar ginds in het dal wordt reeds door sommigen in den geest een badhuis met toebehooren en een park gezien. Zullen dat niets dan ijdele droomen zijn? Maar wat kan de zamenwerking van helder inzigt, ondernemingsgeest, speculatiewoede en mode niet tot stand brengen! Wat is Velp niet reeds geworden! Eeuwen lang was 't een nietig dorpje. Bij de oude kerk, thans in een' uithoek van het dorp, lagen enkele hoeven en arbeiderswoningen aan den toenmaligen hoofdweg. Waar thans de breede straat is met de nieuwe Hervormde kerk en menig lustverblijf, haalden eertijds de ingezetenen het zand, dat zij noodig hadden. Dat kerkje, klein en onaanzienlijk, was oud. Zijn Romaansche toren wijst op zijn afkomst uit de 12de eeuw welligt. Nog ouder is de plaats, die reeds in 893, tegelijk met Arnhem, onder de bezittingen der abdij te Prümen wordt genoemd en waar reeds iets vroeger zekere Walto goederen aan de abdij van Lauresham schonk. Nog vroeger schijnt de landstreek bewoond te zijn geweest. Men vond in een' tuin, niet ver van de tegenwoordige kerk, in het jaar 1851 een' zeldzamen schat, bestaande uit een elftal gouden ringen, allen aan een' grooten halsring hangende. Van een dergelijke, maar nog belangrijker vondst, in 1715 op het Laer bij Velp gedaan, waarbij ook munten en medaillons zijn geweest, zijn slechts weinig berigten bewaard. Naar men gist was een en ander uit de eerste helft der 5de eeuw afkomstig en hadden de versierselen behoord aan een' barbaar, die hen van de Romeinen ten geschenke ontvangen en hier begraven heeft. - In 1003 bezat graaf Balderik er een hoeve en ook zijn gemalin Adela gaf er goederen aan het klooster te Deutz, ten jare 1256 aan graaf Otto van Gelder verkocht. In 1342 kwam 't gerigt van Velp met hoog en laag regtsgebied door koop aan graaf Reinald. Vroeger was 't een eigendom van den bannerheer van Bahr, wiens burgt en grondgebied aan | |
[pagina 44]
| |
den anderen kant van den IJsel lagen. Beteekenis heeft het dorpje nooit gehad, voordat de 19de eeuw er den stroom der bezoekers en daarmede een belangrijke ontwikkeling bragt. Misschien komen niet veel vreemdelingen bij het oude kerkje, in zijn' kring van linden, dat thans voor catechisatiekamer en naaischool wordt gebruikt en in drie afzonderlijke localen is verdeeld. Elk dier localen heeft een' sleutel, bij verschillende personen bewaard en 't is niet gemakkelijk, er binnen te komen! Wat er in is te zien, beloont de moeite van zoeken en heenen wederloopen weinig. Van meer belang is de oude zerk, op de hoogte, waar vroeger het koor werd gevonden. Zij vertoont den adelaar der van Arnhems, naar ouden trant met de vleugels nederwaarts. Het tamelijk uitgesleten en met mos en aarde gevulde randschrift zegt, dat het de zerk is van Wijnand van Arnhem, gestorven 1423, welligt van den stichter van het klooster Mariëndaal. 't Is van den landweg bij het kerkje, achter den grooten tuin der pastorie, een aardig dorpsgezigt, met het watertje en de wilgen, het hek en de witte, schilderachtige huizen, het torentje en den achtergrond van hoog en donker hout. Maar niemand zou zeggen, dat hij daar in 't moderne, weelderige, lustige Velp was! Een deftig huis, met prachtig geboomte en een fraaije waterpartij er voor, is Overbeek. Ook de plaats moet bekoorlijk zijn. Zij is echter door rasterwerk afgesloten en voor niemand te zien. Maar het meest vermaard in de nabuurschap van Velp is het Biljoen en het daaronder behoorende Beekhuizen. Helaas! de heerlijkheid van Biljoen is grootendeels verdwenen. Nog staat het deftige kasteel met zijn viertal torens, zijn schoone brug en zijn statig voorplein. Nog spiegelen zich zijn eerwaardige muren in de breede, heldere gracht. Nog is er iets gespaard van het trotsche hout, dat eens de roem en de lust van den omtrek was. Maar gansche zware lanen zijn gevallen; kersen- en pruimenboompjes vervangen de heerlijke beuken en eiken. Kaal en naakt, als een badgast te Scheveningen, rijst het kasteel | |
[pagina 45]
| |
uit de vlakte, nu 't zijn' achtergrond en zijn omgeving van digte bosschen mist. Verdwenen zijn de watervallen en fonteinen, verwaarloosd zijn de vijvers en de paden. Wat is er over van die schoonheden van natuur en kunst, eertijds door zoo menigeen genoten en bewonderd, ook beschreven en bezongen! Toch mag 't gezegd worden, dat de tegenwoordige eigenaar, de zoon van den kooper van Biljoen, voor de edele bezitting weêr een betere toekomst bereidt. Hij laat weêr eiken planten en beuken. Hij waakt tegen verdere slooping en houdt de hand aan wat nog over bleef. Latere geslachten zullen welligt weêr 't Biljoen met den luister zijner lanen en loofgewelven aanschouwen. De bibliotheek en de verzameling oudheden en merkwaardigheden, ten deele door den baron van Spaen bijeengebragt, zijn na den dood van den baron van Hardenbroek verkocht en verstrooid. Misschien is het vermaarde pleisterwerk van de groote bovenzaal nog bewaard gebleven. Biljoen, reeds in 1076 als de renthoeve Bruoche bekend, werd door den Roomsch-koning Hendrik IV aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht gegeven, ter vergoeding van de door zijn soldaten verbrande kerk. In 't bezit van het kapittel bleef het goed tot 1528, toen Hendrik de Groeff, een destijds welbekend en rijk gegoed dienaar van hertog Karel, het deels door koop, deels door geweld in zijn magt kreeg, om het twee jaar later aan zijn' vorstelijken meester over te doen. De hertog bouwde er het tegenwoordige kasteel en vertoefde er soms, maar hij behield het slechts vijf jaren. Toen ging het over aan het geslacht van Lennep, later aan dat van van Spaen, waartoe de schrandere en geleerde baanbreker voor de beoefening van Gelderlands geschiedenis behoorde. Lodewijk XIV heeft in het noodlottig jaar 1672 een paar dagen op het kasteel doorgebragt. Het van grachten omringde terrein der voormalige heerenhuizinge Overhage, sedert 1711 onder Biljoen behoorende, waar in der tijd de broei- en trekkasten, de moestuinen en boomgaarden werden bewonderd, laten wij liggen, om een bezoek te brengen aan een inrigting van den nieuweren tijd - de kunst- | |
[pagina 46]
| |
matige vischkweekerij. Even buiten den zoom der boschstreek, aan een' hobbeligen grintweg door de vette weilanden, vinden wij een paar vijvers, door stroomend beekwater gevoed. Onmiddellijk daarbij ligt een laag gebouw. Veel vertooning maakt een en ander niet. Maar belangwekkend is het, de kleine vischjes te zien, zooals zij komen uit de eijeren en, naar gelang hunner ontwikkeling, in verschillende afdeelingen vertoeven. De eenjarige zalmen in den vijver voor het huis zijn geschikt om te worden losgelaten. Vooraf worden zij geteekend door het afknippen van de vetvin. Uit den anderen vijver schept een der werklieden een menigte forellen. Dezen worden verkocht en op bestelling verzonden. Als wij straks na de wandeling ons in het schemeruur te Rozendaal aan den maaltijd zetten, hebben wij door de zorg van onzen vriendelijken gids, den heer Kraijesteijn, gelegenheid tot meer intieme kennismaking met deze voortreffelijke producten der Velpsche vischkweekerij. Naar wij vernemen, is de pacht van de visscherij in den IJsel belangrijk gestegen en wordt er menig zalm gevangen. Of onze rivieren ooit weêr vischrijk genoeg zullen worden, om aanleiding te geven tot de klagt der dienstboden, dat zij nagenoeg iederen dag zalm te eten krijgen, staat voorloopig nog te bezien. Een klein uitstapje iets verder het weiland in, naar een schilderachtige poel, met biezen begroeid en van wild hout omzoomd, door de stralen der ondergaande zon zoo heerlijk verlicht, is aan te bevelen voor wie eenmaal hier is gekomen. Zelfs wie in de vischkweekerij geen belang mogt stellen, zal zich de wandeling uit het bosch naar dit schoone plekje niet beklagen. De eerste dag van ons verblijf op Rozendaal spoedt ten einde, althans dat gedeelte, waarin in de Aprilmaand het licht aan den hemel staat. Wij hebben onzen tijd goed besteed, maar zoolang er nog iets gezien kan worden, keeren wij nog niet huiswaarts. De kleine omweg over Beekhuizen kan nog gemaakt worden en het gloeijendroode avondlicht achter de hooge stammen belooft ons nog natuurgenot genoeg. In het eikenbosch achter Biljoen vinden wij een groot, vierkant stuk gronds, in een gracht gelegen. Daar stond vroeger het kasteel Nederhage. De October- | |
[pagina 47]
| |
storm, die eenige boomen ontwortelde, bragt groote steenen van het oude huis aan den dag. 't Behoorde aan zekeren van Hoevelick, toen hertog Karel 't in bezit nam en er een wildbaan liet aanleggen. Kort voor zijn' dood gaf hij het den eigenaar terug en later werd het door koop met Biljoen vereenigd. Wij steken den straatweg en de spoorbaan over en beklimmen den zandigen heuvel, waartegen de ingang van den nieuwen grafkelder der familie Lüps is gebouwd. Voorts gaat het over hoogten en door dalen en holle wegen, tusschen dennen en berken, wier fijne takken als kantwerk tegen den purperen hemel afsteken, terwijl het dennenloof schittert in gouden gloed en het frissche groen van het jonge koren hier en daar treffend uitkomt tegen het grijsbruin van het akkermaalshout en het geel der zandige kanten en de donkere tinten der heide. Wèl is op de heuvels vrij wat hout gevallen - de spoorbaan door Rotterdam rust op prachtige palen, van Beekhuizen afkomstig - maar langs de wegen is het geboomte grootendeels gespaard. Ditmaal nemen wij den weg over den berg, om later bij dag den benedenweg te bewandelen. 't Zijn ook hier schoone boschpartijen, over wier kruinen de laatste stralen der zon hun' gloed werpen, terwijl de voet der hooge stammen reeds in schemering wordt gehuld. Over de diepe dalen nevens ons daalt reeds de sluijer van den avond. Op den stillen vijver sluimeren de waterplanten en roerloos, als droomend, staan er de sparren, de beuken en berken met hun hooge toppen en hun breed uitgeslagen takken omheen. Niets stoort de stilte, dan het weemoedig gekir van de houtduif en het ruischen van den kleinen waterval, die zich in den vijver uitstort. Aan het thans zoo eenzame hôtel houden wij ons niet lang op. 't Is te donker, om nog iets van zijn fraaije ligging te genieten. En ook de vergezigten van den berg, op het voetpad naar Rozendaal, zijn door de ingevallen duisternis grootendeels aan ons oog onttrokken. Maar in den kalmen avond is 't een heerlijke wandeling ten besluite van een' heerlijken dag. | |
[pagina 48]
| |
Na den overvloedigen maaltijd in de vriendelijke kamer, met het kleine, verkwikkende vuurtje en de heldere lamp, niet al te lang nagepraat, terwijl het natuurgenot van den dag bij het bezigtigen van de verzameling aquarellen door kunstgenot wordt vervangen! Morgen wacht ons nog een goede dagmarsch en wij mogen niet laat uit de veeren. Onwillekeurig zouden wij ‘plakken’, tot schade misschien van de krachten, die wij nog wel noodig zullen hebben.
Op 't programma van den tweeden dag staat vooreerst Beekhuizen. Den kortsten weg over den berg kiezen wij niet. Wij behielden ons de wandeling door het schoone bosch aan den voet van den Ossenberg voor en wij gaan eerst in de rigting van Velp, tusschen de vruchtboomen en langs de hooggelegen beek, die voorbij het toekomstige Nieuw Velp stroomt. De vroeger vermaarde Ossendaalsche allee vinden wij niet meer. Haar statig hout is gehakt. Jonge boomen zijn er intusschen geplant en zij beloven eenmaal ook dit gedeelte van de landstreek iets van zijn' verloren luister weder te geven. Voor 't oogenblik trekt die laan in hope ons nog niet aan. Maar des te meer de heerlijke, nog gespaarde laan langs de snelvlietende beek, bij den ouden watermolen, die zoo schoon onder de rijzige beuken aan den voet der rijk begroeide helling ligt. Hoe krachtig getint zijn de steile moskanten der beek, waaruit de krachtige blinkend grijze stammen te voorschijn treden en waar reusachtige elzen groeijen. Hoe tintelt het zonlicht op den grond onder de sparren tegen den bergwand en op de ruwe roode schors der krachtige dennen. Hoe opwekkend is het in het dal, voorbij Klein Beekhuizen, waar frissche waterspranken zich verschuilen tusschen wild begroeide kanten, of heldere kommetjes blinken in den glans der doorvallende stralen. Hoe liefelijk ligt daar weêr de vijver, over wien de witte berk zich heen buigt en waarin de kloeke stammen er omheen en de blaauwe hemel er boven zich spiegelen. Hoe woest | |
[pagina 49]
| |
is de boschpartij, waar scheefgewaaide boomen hoog op de hellingen groeijen en neergeworpen stammen het pad soms versperren. Hoe fier staan Filemon en Baucis, de zware woudreuzen op het plein aan de overzijde der beek, en hoe vriendelijk ligt daar op de hoogte de smaakvolle châlet met haar sierlijke tent en haar fraaije beukenrij. 't Was een wandeling vol genot, en vermeldde de faam, dat het heerlijke bosch van Beekhuizen was gesloopt, gelukkig had zij ook ditmaal zeer overdreven. Dat het hout, volwassen geworden, eenmaal vallen moet, ligt in den aard der dingen. Maar wandalisme heeft hier niet voorgezeten. Het schoonste bleef behouden. Er zijn nog geen gasten in het smaakvol gebouwde en heerlijk gelegen hôtel, met zijn ruime vestibule en zijn fraaije eetzaal. Sedert een veertig jaren vervangt het tegenwoordige logement de veel kleinere uitspanning, die in der tijd ongeveer ter plaatse van den stal werd gevonden. Men is nu uitstekend op 't bezoek van vreemden ingerigt en velen weten er van te spreken, hoe aangenaam men er logeert en hoe vrolijk men er feestvieren kan. Maar ook de oude herberg was wel vermaard in den lande, zoolang Beekhuizen bezoekers trok. Dat is betrekkelijk nog niet lang. Nog geen eeuw geleden was 't hier ‘een eenvormig eiken akkermaalsbosch en heidegrond, in hetwelk nimmer eenige menschelijke stem dan die van des boschwachtersgezin en der houthakkers werd gehoord.’ Wat is er in dien tijd van geworden! Wat blijkt van dien heidegrond te maken te zijn! Beekhuizens schepper, de eedle van Spaen was in zijn voorkomen een eenvoudig man, zóó eenvoudig, dat bezoekers, die hem op den arbeid der ontginning zagen toezien, hem wel eens voor een' opzigter groetten en zijn gaarne verleend geleide met een fooitje beloonen wilden. Ook gaat het verhaal, dat hij 't omtrent de versiering van het goed niet altijd met zijn vrouw eens was, en met name op Klein Beekhuizen de een een' waterval en de andere een fontein liet aanleggen, beiden terstond weêr door de andere partij gesloopt, totdat men | |
[pagina 50]
| |
het vergelijk trof, waarvan wij nog heden ten dage het gevolg zien: noch waterval, noch fontein. Maar al had hij zijn eigenaardigheden, van zijn goed hart en zijn helder hoofd is Beekhuizen de getuigenis. Aan duizenden heeft hij een rijk genot bereid, zijn arbeiders vonden overvloedig werk, de waarde van zijn bezitting werd aanmerkelijk vermeerderd, al gaf in de eerste jaren het kapitaal niet veel rente. En hoe hij voor natuur en kunst een open oog en een warm hart had, bewezen wel de spreuken en gedichten - soms wel wat lang! - op verschillende punten den bezoeker ter lezing aangeboden. De min prijzenswaardige ruwheid, die gaarne baldadig vernielt en reeds zoo menig landgoed sluiten deed, bedierf en bekladde ook geregeld deze opschriften, gelijk zij nog in den omtrek geen bank, zelfs van het sterkste ijzerwerk, laat staan en de onschuldige ton op den Tonnenberg te Rozendaal zóó met walgelijke aardigheden vol schreef, dat zij moest worden weggenomen. Achter het logement loopt het liefelijk beuken- en dennenpad langs het vrolijke beekje en tusschen mossige kanten naar den Zijpenberg. Wij mogen echter niet verzuimen, voor dat wij het bosch met de heide verwisselen, een' blik te wijden aan den vijver in de diepte, des zomers door het digt ineengewassen groen zóó verborgen, dat hij wel eens onbemerkt kan worden voorbij gegaan. 't Is een wilde waterkom, onder den niet zeer dichterlijken naam van ‘het Kleigat’ bekend, waaruit de beek ontspringt langs wier zoomen ons pad ons grootendeels voerde, de beek, die des zomers den grooten waterval bij het logement doet neêrstorten, die het rad van den molen aan den voet van Beekhuizens heuvelen drijft, die ook de vijvers en bakken voor de jonge zalmen en forellen vult, die in de dagen der grootheid van Biljoen aldaar de waterwerken voedde. Wie langs de helling onder de in elkaâr gegroeide beuken tot aan den oever der kom afdaalt, die vindt er een woest en romantisch landschap. Omgestorte boomstammen liggen over en in den stillen vijver; biezen en waterlelies bedekken zijn' oppervlakte; hooge dennen en sparren en digte struiken rijzen er om heen in ernstige majesteit op. En | |
[pagina 51]
| |
als 't iets later is in den tijd, dan schalt en schatert door het woud het lied der nachtegalen, dan kirt er de houtduif, dan gonzen er de myriaden insecten, - dan is 't een plekje, om niet van te scheiden. De zoom van het bosch is nu spoedig bereikt. Let eens op die menigte van boschbeziën, waarmede de grond onder de boomen is begroeid. Heel uit Groesbeek komt men ze plukken, als zij rijp zijn. Die grensbewoners zien niet op tegen een eind loopens, om een schamel stuk brood te verdienen! Als de gasten op Beekhuizen zich baden in overvloed, dan komen in den vroegen morgen hier mannen, vrouwen en kinderen na de lange nachtwandeling hun' oogst verzamelen, om den opgegaarden buit van weinig stuivers waarde uren ver te dragen naar de armelijke hut, waar 't zoo zuur verdiende penninksken in de behoefte aan het allernoodigste moet helpen voorzien. Na het bosch weêr de heide en het witte zand. Hier en daar donkere dennenbosschen, wier stammen krachtig geteekend zijn tegen de heldere lucht. Vóór ons de Zijpenberg met zijn blinkende zijden, waaruit de krachtige beuken oprijzen en op wiens top de dennen staan geschaard. In het dal de boomgroepen en bouwakkers der boerderij Herkhuizen, met haar 177 voet diepe put. Straks de moerassige, met rietgras begroeide plekken, waar tal van sprankjes en poeltjes schitteren in het zonlicht, of zich verraderlijk onder het sappige groen verbergen. Onder de wortels van die beuk borrelt het water op, om spoedig weêr te verdwijnen in het mulle zand. 't Is daar op de hoogte een prachtig panorama, met de heide op den voorgrond, met de bosschen in het dal, met de weiden langs den IJsel en de vruchtbare velden aan den overkant, waar het witte huis van Lathem blinkt en de wazige heuvels golven in 't verschiet. Wij zijn hier weêr op Rozendaals terrein. Maar de schoone Zijpenberg is van alle zijden door andere eigendommen ingesloten en daardoor kan er niet meer partij getrokken worden van zijn heerlijke ligging en zijn' rijkdom aan water. Had de berg aan den eigenaar van Herkhuizen behoord, of was die hoeve nog, zooals in de 15de eeuw | |
[pagina 52]
| |
het ‘boschelcken geheeten Herickhuysen’, een bezitting van Rozendaal, dan had de put, die met zooveel moeite en kosten gegraven is, achterwege kunnen blijven. En had de berg een' toegang over eigen grond, een heerlijk landgoed zou er zijn aan te leggen, waarin 't althans aan stroomend water niet zou ontbreken en het houtgewas zeker niet minder welig dan op Beekhuizen en Rozendaal groeijen zou. Meest wordt de Zijpenberg van Beekhuizen uit bezocht. Dit is de beste en de kortste weg. Wandelaars naar de Steeg kunnen nu door de heide en langs zonnige zandwegen, voorbij het eenzame hooggelegen huis van het landgoed Heuven, den Zutfenschen straatweg bereiken. Wie niet opziet tegen een' wat vermoeijenden togt kan zijn' weg nemen over den Rouwenberg. De hooge top, van Nijmegens heuvelen altijd te onderscheiden, is ook van hier gemakkelijk te zien. Reken er op, dat de afstand bedriegt. Hemelsbreed is 't zoo ver niet. Maar 't gaat op en af. Vrij wat bergruggen liggen er tusschen beiden. Telkens, als gij een gladde helling beklommen hebt, wacht u een dal, waarin gij hebt af te dalen, om in het zweet uws aanschijns straks weêr op te stijgen. Soms openen zich fraaije doorkijkjes tusschen de hoogten en schoone vergezigten van de toppen. Doorgaans is de streek het toonbeeld van verlatenheid en gij ziet niets rondom u, dan witte zandbergen, ruwe heide en boven den bruinen rand der diepe dalkommen de heldere lucht. Nu en dan doorsnijdt een wilde karweg, met grintsteenen bezaaid, de wildernis. Geen schepsel is er te zien, slechts de krekel laat zich hooren. Wie zou vermoeden, dat op zoo korten afstand een bloeijend Eden ligt, met al zijn leven en al zijn weelde! Eindelijk is de Rouwenberg toch bereikt. Het hoogste punt heet ‘de Kaap’ en heeft door zijn ligging naar alle zijden een ruim uitzigt, dat wel waard is, er wat moeite voor te doen, al draagt het uit den aard der zaak denzelfden stempel, als al de vergezigten van deze landstreek. In bijzonderheden verschillen allen. Anders is de voorgrond, andere torens vertoonen zich, andere bosschen golven langs de glooijingen en dalen in de valleijen af. Duizendvoud | |
[pagina 53]
| |
gewijzigd zijn lijnen en tinten, en al is de hoofdzaak doorgaans weinig verschillend, telkens zijn 't weêr nieuwe schoonheden en verrassende gezigtspunten. Hier is 't vooral het groote bosch van Rhederoord, waarbij zich dat van Valkenberg aansluit, de toren van Rheden en de kronkelende IJsel, Arnhems toren boven 't geboomte en de onafzienbare heide, wat het uitzigt op den Rouwenberg onderscheidt. Ook deze berg behoorde in der tijd tot de uitgestrekte omrasterde wildbaan van het prinselijk lusthuis te Dieren. Zijn top droeg een jagthuis en een lange laan - de Burmania allee - leidde door het Onzalige bosch naar ‘de Plantagie.’ Wij zouden van hier, achter Rhederoord om, den voorgenomen togt naar die bosschen kunnen aanvaarden. Nu wij toch op den Rouwenberg zijn, zou het de kortste weg wezen. Maar niet enkel om te zwerven door heiden en bosschen zijn wij uitgegaan. Tot het kasteel Middachten hebben wij den toegang gevraagd en verkregen. Derhalve dalen wij af naar de Steeg. Een tamelijk holle weg tusschen de Rhederoordsche en Valkenbergsche bosschen, hier en daar met fraaije uitzigten ter zijde en vooruit - ook achteruit niet zelden - daalt langzaam van den Rouwenberg af. Zijpaden, door sluitboomen voor wagens afgesloten, voeren onder de statige loofgewelven van het schoone landgoed Rhederoord, waarvan het welbekende rood steenen huis met zijn groene zonneblinden op den boschrijken heuvel zoo fier neêrziet op de lachende beemden, door den IJsel bespoeld. Op de plaats, die eertijds deel uitmaakte van de prinselijke wildbaan en in het laatst der vorige eeuw tot buitenverblijf werd aangelegd, is de wandeling alleen onder geleide vergund, evenals op Valkenberg, waar de kweekkassen voor planten en vruchten een' goeden naam hebben. Van een bezoek aan een en ander moeten wij ons echter onthouden. Daar blijft toch nog genoeg te doen en te zien over en 't lokt ons bovendien ook weinig aan, achter een' tuinknecht aan te draven, na onze omzwerving door de ongerepte heiden en de trotsche bosschen. Voor de vreemdelingen, die de zomermaanden aan de Steeg doorbrengen, zijn er schoone | |
[pagina 54]
| |
partijen te bezoeken en ook aan heerlijke vergezigten ontbreekt het niet. Zij vinden ook in de uitgestrekte beukenbosschen van Middachten menig lommerrijke beukenlaan en menig liefelijk dal, terwijl het uitzigt van den berg, onder den niet ongepasten naam van ‘Kijk over’ bekend, het bezoek aan die hoogte aanbevelenswaardig maakt. De bouwlanden langs de helling tusschen het hooggelegen bosch en de prachtige Middachterlaan dragen het hunne tot de eigenaardige bekoorlijkheid van het landschap bij en uitstekend geschikt is het terrein voor de Zendingfeesten, herhaaldelijk hier gehouden. Aan de andere zijde van den straatweg, waar de boschstreek paalt aan de groene grasvlakten, in wijde bogt door den IJsel omvat, ligt het kasteel. Een statige beukenlaan, waarvan de meeste boomen 120 jaar oud zijn, en eenige anderen nog veel meer jaren tellen, leidt er heen. Een smaakvol aangelegd park, door lange, trotsche lanen ingesloten, omringt het. Met kloeke linden prijkt het voorplein, waar de stallingen en verdere nevengebouwen liggen, van een breede gracht omgeven. Hier zijn nog eenige overblijfsels van den ouden voorburgt te vinden, maar de poort en de beide ronde hoektorens, die vroeger den toegang verdedigden, zijn gesloopt, omdat zij het gezigt op en uit het huis belemmerden. Een deftige steenen brug, op wier ijzeren leuningen de wapens der Heeren van Middachten zijn aangebragt, voert over de kasteelgracht naar den ingang van het huis. 't Is een groot, vierkant gebouw, met een uitbouwsel in het midden van elk der vier zijden, twee verdiepingen boven de kelders hoog en door een rijzig dak met schoorsteenen op de hoeken gekroond. In dezen vorm werd het in 1697 door Godard van Reede, graaf van Athlone en baron van Aughrim, een' van koning Willems trouwe vrienden en wakkere krijgsoversten, gesticht. De oude, aanzienlijke bezitting was hem in 1666 ten huwelijk medegebragt door Ursula van Raesfelt en was het huis, dat in 1629 deerlijk door de Spanjaarden had gelden, maar door Reinier van Raesfelt in 1643 was hersteld en vergroot, tijdens zijn huwelijk nog in goeden staat, het jaar 1672 was er noodlottig voor geweest. Evenals het | |
[pagina 55]
| |
huis zijns vaders te Amerongen, was ook dit kasteel door de Franschen verwoest. De gunsteling des konings was wel bij magte, een nieuw en heerlijker slot te doen bouwen! Op de grondslagen van het oude verrees het prachtige gesticht, waaraan Italiaansche en Engelsche, Duitsche en Fransche kunstenaars arbeidden, onder de leiding van den ontwerper, den Amsterdamschen bouwmeester Vennecool. Het huis was vroeger voor het publiek te bezigtigen, maar er is misbruik van gemaakt en tot veler leedwezen blijft het nu gesloten. Evenwel, ons is de vergunning verleend, waarvan wij gaarne gebruik maken. De grafelijke familie Bentinck is afwezig, maar de rentmeester, de heer Tersteeg, leidt ons rond en verschaft ons met groote bereidwilligheid alle gewenschte inlichtingen. Het huis Middachten is vooral vermaard om den grooten trap in het midden van het gebouw. Onder een' hoogen, rijk gestucadoorden koepel leidt de dubbele boogvormige opgang naar de bovenverdieping, waar een rond loopende galerij den toegang tot de verschillende kamers verleent. Rijk van vinding en voortreffelijk van uitvoering is het snijwerk van de leuningen en wèl mag hier het beeld prijken van den vogel Phenix, luisterrijk uit zijn asch verrijzend. De namen der plaatsen, waar Godard van Reede zijn lauweren won, zijn er aangebragt, een groote schilderij stelt den slag van Aughrim voor en de portretten van den stichter van het huis en zijne echtgenoote, benevens die van haar ouders en grootouders, versieren het indrukwekkende bouwgewrocht. Is de trap met den koepel het opmerkelijkste van het huis, de hooge, ruime zalen en kamers zijn er mede in overeenstemming. Zij zijn regelmatig om de vestibule en den koepel gebouwd, goed verlicht, met fraai bewerkte zolderingen en ten deele met kostbaar eikenhouten beschotwerk. Allen hebben heerlijke uitzigten in het park en, naar hun ligging, op de weiden er achter of op de lanen er voor. Bij afwezigheid der familie zijn de meubels ingepakt of bedekt en wij kunnen er dus niet over oordeelen, maar daarom is 't ons ook niet te doen. Meer leed doet het ons, dat wij nu geen' blik kunnen werpen op het zeer belangrijke archief en met name op de brieven | |
[pagina 56]
| |
en gedenkschriften van koningin Maria, door de bezitster met navolgenswaardige onbekrompenheid uitgegeven en die, vereenigd met brieven op het huis Twickel berustend, zulk een vriendelijk licht over het beeld der edele vorstin verspreiden. De talrijke schilderstukken, meest portretten van gekroonde hoofden, belangrijke personen of familieleden, niet het minst een uitnemend sieraad van het huis, zijn echter te zien. De Reede's en Bentinck's bekleedden hooge posten, aanzienlijke gezantschappen, invloedrijke krijgs- of staatsambten. Met menig merkwaardig persoon van hun' tijd kwamen zij in aanraking en vandaar de rijke verzameling afbeeldingen in hun kasteel. Reeds terstond bij de intrede in de ruime vestibule zien wij de levensgroote portretten van koning Christiaan V van Denemarken en zijne gemalin. - Godard Adriaan van Reede, de vader van den graaf van Athlone, was ambassadeur geweest aan diens hof. - De groote zaal, tegenover den ingang, prijkt met de portretten van den koning van Engeland en diens vriend, den eersten graaf van Portland, van wiens tweeden zoon de tegenwoordige eigenaars van Middachten afstammen. - Diens portret hangt in de zitkamer naast de zaal. - Boven de deur der zaal is een jagtpartij van den Pruisischen monarch Frederik Willem I voorgesteld. In de zoogenaamde kleine zaal vinden wij tal van merkwaardige afbeeldsels: den grooten keurvorst met Louise Henriëtte, prins Willem II, Frederik Willem I van Pruisen, Willem V en ‘Willemijntje,’ Nederlands eerste koningin, prinses Marianne, voorts den markgraaf van Brandenburg Anspach, den zwager van den ‘grooten Frits’, den ‘ouden Dessauer’, Eugenius van Savoye, met een wond aan het hoofd, den laatsten graaf van Aldenburg, wiens titel op de Bentincks van Middachten is overgegaan, de beeldschoone gravin van Bedfort, door sir Peter Lely geschilderd, den tweeden graaf van Athlone met zijn gemalin, Maria van Nassau Zuilenstein en hun drie kinderen. Ook de eetzaal geeft ons fraaije portretten te zien, in de eerste plaats van de schoone erfdochter der Raesfelts, Ursula Philippota, met haren echt- | |
[pagina t.o. 56]
| |
P.A.Schipperus, del.lith
S Lankhout & Co Haag | |
[pagina 57]
| |
genoot, zijn' vader en hun' derden zoon Reinard, generaal der cavallerie en gezant aan het hof van Frederik Willem I, die hier op Middachten heeft gelogeerd en van wiens hand een bespottelijke schilderij met zijn geliefde grenadiers op de bovenzaal afkomstig moet zijn. Op dezelfde bovenzaal komt die koning te paard nog eens voor, nevens den grooten keurvorst en eenige van Reede's. Ook Albertus van Oostenrijk en Isabella van Spanje - de Middachtens waren trouwe en ijverige Roomschen koningsgezinden. Prins Frederik Hendrik en koning Frederik IV van Denemarken hangen in de ‘schoolkamer’ en ook andere vertrekken bevatten nog portretten, waaronder die van de tegenwoordige bezitster, geboren gravin van Waldeck, met haar kinderen en schoondochters. Een zeer fraai stukje van een' onbekenden meester, waarop een onbekend echtpaar is voorgesteld, hangt in een der kabinetten. 't Is een der schoonsten van de verzameling, om de uitvoering zoowel van het vleesch als van de kleeding. Iets eigenaardigs is het ledekantgordijn op de ‘eikenhouten kamer’, door de negen dochters van graaf Godard met de naald bewerkt. Al biedt Middachtens omtrek zooveel uitlokkends aan, dat onwillekeurig de voet eer naar bosschen en lanen, dan naar huizen en schilderijen zou worden getrokken, 't merkwaardige op het kasteel bewaard, verdiende toch ten volle onze belangstelling en wij offerden daarom zonder klagen ditmaal het rijke natuurschoon op, voor de gelegenheid ons geschonken om te bezigtigen, wat anders gesloten moet blijven ten gevolge van sommiger onhebbelijkheid, die de fatsoenlijk gezinden in den lande niet genoeg kunnen afkeuren en betreuren. Een enkele blik op Middachtens geschiedenis, voordat wij het gebouw verlaten. Volgens de overlevering was het een der kasteelen, door Drusus gesticht. Daarvan blijkt echter niets. Voor 't eerst schijnt de naam in 1190 genoemd te worden, toen Jacobus de Michdat een oorkonde van graaf Otto van Gelder mede bezegelde. Meer zekerheid komt er in 1315, toen Everard van Middach zijn huis en voorburgt ten Zutfensche regte tot leen maakte. Zijn zoon Hendrik verkreeg in 1340 het overste | |
[pagina 58]
| |
Wildforstersambt op de Veluwe. Na het uitsterven van het oude geslacht kwam Middachten in 1623 aan de Raesfelts, vervolgens aan de Reede's en door huwelijk aan de Bentincks. Een afbeelding van het huis, waarschijnlijk zooals het zich na de herstelling in 1643 vertoonde, hangt in een der vertrekken, maar is moeijelijk te zien. 't Schijnt een hoog, zwaar gebouw te zijn geweest, met dikke muren en weinig vensters, met grachten, bruggen en voorburgt, gelijk 't zulk een' ouden ridderburgt betaamt.
Willen wij nu nog het Onzalige bosch bezoeken, dan moeten wij ons van rijtuig voorzien. Daartoe is goede gelegenheid in het voortreffelijke logement de Engel, waar de eigenaar, de heer Goedvriend, met merkwaardigen spoed een' maaltijd gereed maakt, terwijl wij uitrusten onder het genot van het uitzigt op den straatweg met zijn eiken, den IJsel en de rijke velden, waaruit Doesburgs toren oprijst. De herberg ligt aan het begin, of aan het einde van het dorpje de Steeg, - eigenlijk Rheder- of Middachter steeg - een gansch nieuwe plaats, met nette huizen, waar in den zomer kamers worden verhuurd, een paar logementen en enkele grootere buitenverblijven, waaronder dat van den heer Viruly, den eigenaar van het Onzalige bosch. Zijn opkomst dankt het geheel aan de vreemdelingen, die dit door de natuur zoo rijk begunstigd oord bezoeken. De R. Catholieken hebben er een kerkje; de Protestanten behooren onder het naburige Ellecom, waar wij straks nog een bezoek hopen te brengen.
De naam van het ‘Onzalige bosch’ zou ons welligt doen verwachten, dat wij een woest en ondoordringbaar woud gingen binnentreden, waar weg noch steg is te vinden, waar de roekelooze vreemdeling hulpeloos in de wildernis zou verdwalen, of | |
[pagina 59]
| |
wegzinken in het verraderlijk moeras. Zulke bosschen zijn er ten onzent niet meer. Het laatste van dien aard was het Beekbergerbosch, voor eenige jaren geveld en ontgonnen. Door 't Onzalige bosch loopt zelfs een kunstweg en men kan er met rijtuig een groot gedeelte van bezoeken. Daarmede is nu echter weêr niet gezegd, dat wij er niets dan een beschaafd en karakterloos landschap zullen aantreffen. Met minder dan twee paarden kan hier niet gereden worden. 't Gaat bergop en bergaf en menig ruwe zandweg met gaten en kuilen, diep door het afstroomend regenwater uitgespoeld, herinnert nog aan den tijd, toen de bezitting weinig waarde had, omdat het nagenoeg onmogelijk was, het gevelde hout weg te voeren en de onmisbare mest te rijden naar de voor den akkerbouw niet ongeschikte heidevelden. Door den aanleg van den kunstweg is het landgoed aanmerkelijk verbeterd, maar een deel van zijn woeste schoonheid heeft het daarbij ingeboet. Er blijft intusschen nog genoeg over, om den wandelaar ruimschoots te beloonen, vooral, wanneer hij den togt over den Prins Willemsberg en den Carolinenberg er aan verbinden wil. Eenige uren mag hij daar wel voor rekenen. Niet te zwak moet zijn borst, niet te traag zijn voet zijn. Kaart en kompas kunnen te pas komen, wat mondvoorraad en een welgevulde veldflesch zijn niet te versmaden; want evenmin als hij ligt een levend wezen ontmoeten zal, om naar weg of rigting te vragen, evenmin is er - behalve een enkele uitzondering - huis of hut, of zelfs beek of bron te vinden. Uit het dorpje, tegenover het landhuis des heeren Viruly, leidt de grintweg tusschen de Middachter en Rhederoordsche bosschen, langs de hoogte ‘Kijk over’, naar den ingang van het Onzalige bosch. 't Is grootendeels een fraaije holle weg onder 't gewelf van welig groeijende beuken. Straks klimt hij en geeft ons den Rouwenberg te zien, waarheen een zandspoor zich afwendt, evenals naar de boschjes van Tasselt, die thans te ver buiten onzen koers liggen. Den beroemden steen, die zulk een reis heeft gemaakt en zooveel geld heeft gekost, zouden wij er ook niet meer vinden. Toen de baron van Heeckeren de | |
[pagina 60]
| |
waterwerken op Sonsbeek liet aanleggen, gaf hij veel geld voor groote keijen, zooals de heide ze hier en daar oplevert. Nu had een burger uit dezen omtrek, niet om groote scheutigheid bekend, een perceel akkermaalsbosch in Tasselt gekocht. Daar lag een reuzenkei. Dat scheen onzen vriend een fortuintje. De groote steen werd aan Sonsbeek tegen goeden prijs verkocht, maar vrachtvrij moest hij geleverd worden. Hoeveel paarden sleepten de zware vracht langs de onbegaanbare wegen! Hoeveel tientallen guldens gingen aan arbeidsloon verloren! Eindelijk is de kei ter plaatse zijner bestemming. Nu verschijnt de deurwaarder met de insinuatie, om den wederregtelijk en zonder vergunning van den eigenaar weggevoerden steen weêr terug te brengen naar zijn plaats. Voor grof geld moest de steen worden terug gekocht, om een dreigend proces te voorkomen en de ongelukkige kooper had een gevoelige les gehad. Voortaan houwt men het gekochte akkermaalshout, maar laat de steenen liggen. Langs heidevelden en dennen, berken en sparren, hakhout en beuken, met heerlijke vergezigten op de bosschen van Rhederoord en in diepe valleijen, of op golvende vlakten, waar boven de Zutfensche toren uitkomt tegen de blaauwe bergen in 't verschiet, loopt de grintweg naar ‘den koepel van Viruly’, een der teregt vermaarde punten in deze landstreek. Wat rijk en heerlijk panorama! Op den voorgrond de bosschen met hun tinten van grijs en geel en ligt groen, daarachter de heide, purper en bruin, met witte zandduinen en groene korenvelden, verder in de houtrijke vlakte, door de zon verlicht, tal van torens - Deventer, Zutfen, Brummen, Doesburg, Doetinchem, de molens en torens van Didam, het groote kasteel van Enghuizen, de blinkend witte muren van Bingerden. Welk een ruim en bloeijend landschap overzien wij van deze hoogte aan den zoom van het bosch! Wie niet al te ver den togt wil uitstrekken, kan hier wèlvoldaan terugkeeren. Wij gaan verder, door de sparrenlaan op en af, onder 't genot van schoone doorkijkjes op blaauwe bergen en purperen heiden, of op donkere bosschen aan het einde van | |
[pagina 61]
| |
zandige paden, in 't akkermaalshout gebaand. Een enkele schaapskooi, een eenzame hoeve, eertijds een branderij, nu de bezitting van een' heereboer, een ruime ontgonnen vlakte, met bouwakkers en weiden, weêr lanen en steile wegen met ruig begroeide kanten, jonge half vernielde sparren, waartegen de herten hun gewei komen schuren, weêr vergezigten op den Rouwenberg of de Middachter bosschen, - zoo bereiken wij onder gedurige afwisseling van tafereelen den Prins Willemsberg, waarop naar ouderwetschen trant eenige breede lanen aanloopen. Het terrein van het Onzalige bosch hebben wij verlaten voor ‘de Plantagie’, door prins Willem II aangelegd en later door zijn' zoon aanmerkelijk uitgebreid en verfraaid. Thans is 't een particuliere bezitting, evenals de Carolinenberg, die den naam bewaart van de dochter van prins Willem IV en dien wij bereiken, na een lange beukenlaan, een deel van den ‘Koningsweg’, waaruit wij wel nog veel woeste gronden en uitgestrekte akkermaalsbosschen overzien, maar toch ook de teekenen opmerken, dat wij de bewoonde wereld naderen. Zelfs zien wij de spoorbaan in de vlakte, hier een zoo vreemde verschijning! Op den top van den Carolinenberg staat een linde met een bank. Veertien lanen loopen van hier in alle rigtingen als stralen uit één middelpunt. Men zegt, dat aan het einde van elke laan een toren is te zien. Dit nu kan tegenwoordig niet waar zijn. Nu het hout is gegroeid, geeft meer dan ééne laan slechts een uitzigt in het bosch. Maar toch onderscheiden wij inderdaad de torens van Hoog Elten, Dieren, Spankeren, Doesburg, Zutfen en Deventer juist voor de opening tusschen de donkere taken loofgewelven en in een der lanen zien wij wel geen' toren, maar een' mensch, den eersten, dien wij op den ganschen togt door dit eenzaam oord hadden aanschouwd. Een andere laan geeft ons het verrukkend schoone tafereel te genieten van de ondergaande zon, met haar wonderbaren gloed van goud en purper en violet, spelend op de heide en op de dennenstammen. Wij hadden hier op geen treffender, indrukwekkender oogenblik kunnez komen! | |
[pagina 62]
| |
Maar die ondergaande zon waarschuwt ons ook, dat het tijd wordt, den togt te besluiten. De laan, die regt op Dieren aanloopt, kiezen wij niet. Dat thans zoo aanzienlijke en bloeijende dorp, jaar op jaar den kring zijner villa's en woningen uitbreidend, kunnen wij ditmaal niet bezoeken. Onze weg leidde ons er trouwens ook vroeger door heen. Wij zagen toen reeds, wat er geworden is van de nietige buurschap, wier naam alleen bekend was door de Commanderij van het Duitsche Huis, waaraan graaf Adolf van den Bergh in 1218 zijn renthoeve in Diderem opdroeg. Koning Coenraad II had in 1025 aan Werner hier twee hoeven geschonken, door den dood van graaf Balderik aan hem vervallen. De bezittingen der ridderlijke orde in deze landstreek werden in 1647 door prins Willem II gekocht en door andere aankoopen vermeerderd. Hij bouwde er een jagthuis en omrasterde de uitgestrekte diergaarde, maar had niet lang genot van zijn' aanleg. Koning Willem III bouwde en plantte er, gelijk hij 't zoo gaarne deed, en menig dag en week vertoefde hij op zijn prachtig huis te Dieren. Ook latere stadhouders woonden er soms, totdat de storm der omwenteling de laatsten hunner uit het vaderland verdreef en Fransche moedwil in 1795 het kasteel in de asch legde. Sedert werd de grond bij gedeelten verkocht. Op de plaats der Commanderij en van het jagtslot ligt thans het fraaije huis met zijn' nieuwen toren, dat den baron van Heeckeren van Wassenaar toebehoort. In de nabijheid van Ellecom bereiken wij den straatweg, de heerlijke Middachter allee, met haar vierdubbele rij van hoog en trotsch opgaande beuken, de roem, niet enkel van Arnhems omtrek, maar van het gansche land. Aan een bezoek van het kerkje met zijn' duifsteenen toren wijden wij nog eenige oogenblikken. De plaats is oud. Tusschen 1127 en 1131 schonk graaf Gerhard van Gelre de kapel aan de Zutfensche kerk. De toren kan uit dien tijd nog wel dagteekenen, maar het kerkje is tamelijk nieuw. Er hangen eenige rouwwapens der van Reedes en een groote steen in den muur bewaart de herinnering aan graaf Carel Anton Ferdinand Bentinck, overl. in 1864, | |
[pagina 63]
| |
die in Spanje en bij Waterloo onder Wellington heeft gestreden en een der eersten was, die in 1813 te Scheveningen voet aan wal zette. Dit is het nieuwste grafteeken, terwijl de planken welligt nog wel eenige zerken der oude Middachtens verbergen. Een goed gesneden heerenbank versiert het nette en vriendelijke gebouw. Ook Ellecom behoort tot de dorpen, die aan hun ligging hun tegenwoordig aanzien hebben te danken. 't Ziet er vrolijk uit met zijn optrekjes en landhuizen, zijn tuinen en veranda's, zijn balkons en breede openslaande ramen. Maar aan den grooten straatweg ligt slechts het kleinste gedeelte er van, waaronder het gunstig bekende hôtel Brinkhorst met zijn' overtuin. Achter de kerk stroomt de Ruitersbeek, die bij Dieren in den IJsel valt. In dezelfde rigting als deze beek vinden wij bij Rheden de Laak. Te zamen zouden zij, als zij bevaarbaar waren, twee groote bogten van de rivier afsnijden. Op dien grond achten sommigen het niet onwaarschijnlijk, dat deze beide wateren, met het daar tusschen liggend riviervak bij 't station de Steeg en het logement de Engel, een gedeelte van de oude Drususgracht uitmaken.
De avond is gekomen. Onder de statige gewelven der Middachter allee heerscht een plechtige duisternis. De slanke, krachtige zuilen van dezen woudtempel gaan ons voorbij, terwijl de paarden in kloeken draf ons huiswaarts voeren. Over de velden, die zich aan beide zijden tot aan den voet van het Middachter bosch en tot aan het hoog geboomte bij het kasteel uitstrekken, daalde de schemering. Met indrukwekkende majesteit verrijst het prachtig geboomte der laan uit de vlakte, als wij bij haar' uitgang nog eens den blik terug werpen. Hier en daar schijnt reeds een lichtje in de huizen van de Steeg en op een scheepje, dat ankerde in den stroom. Donkere bosschen troonen op de hoogte van Rhederoord, en onbestemd zijn de vormen van het liefe- | |
[pagina 64]
| |
lijke landschap, dat zich bij helderen zonneschijn van het station vertoont. Naauwelijks onderscheiden wij meer het witte huis van de Engel, met de boomgroepen langs den straatweg en de rijk begroeide heuvels, aan wier voet het ligt, en de Middachter bosschen aan de bogt der rivier, en de ruime, houtrijke vlakte, waaruit Doesburgs toren zich verheft en den stompen toren van Rheden, met het veerhuis aan den oever, dat zoo vriendelijk zich spiegelt in den IJsel. Het stoompaard komt, om ons weg te voeren uit het oord, waar zooveel schoons ons boeide, waar zooveel belangrijks ons te aanschouwen werd gegeven. Niet zonder weemoed scheiden wij, maar ook niet zonder voldoening over de welbestede dagen en niet zonder dankbaarheid voor zooveel en zoo afwisselend genot, als ons hier was bereid. | |
Aanteekeningen.Veel meer bijzonderheden omtrent Arnhem, dan ik kon opnemen, zijn o.a. te vinden in Mr. J.W. Staats Evers, Beschrijving van Arnhem, terwijl Nijhoff's Wandelingen in de omstreken van Arnhem, hoewel natuurlijk reeds eenigszins verouderd, nog steeds met vrucht konden worden geraadpleegd, ook over de geschiedenis der landgoederen. De gedichten van den baron van Arnhem zijn uitgegeven in 1707 bij Pieter van der Aa te Leiden, met portret en afbeelding van het huis Rozendaal. Zij zijn meest van stichtelijken inhoud, deels oorspronkelijk, deels vertaald naar Jozeph Hall's Meditatiën. Hoe het hart van Maria van Engeland aan haar goede gebure, de vrouw van Rosendalle, hing, is te zien in haar brieven aan de freule van Wassenaar-Obdam. Over de Velpsche ringen vg. Nijhoff's Bijdragen, Deel 8: bl. 161 e.v. Over Middachten is vooral te raadplegen het uitvoerig opstel van J.G. Frederiks in den Gelderschen Almanak voor 1875, terwijl in dien van 1874 eenige bijzonderheden voorkomen betreffende den graaf van Athlone. De belangrijke brieven van Maria van Engeland zijn door Mevr. de gravin Bentinck uitgegeven in 1880, onder den titel van Lettres et Memoires de Marie, reine d'Angleterre. |
|