Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 7
(1884)–Jacobus Craandijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
In de Betuwe. - Twee oude graafschappen.Een land voor wandelaars is de Betuwe niet. Dat wil niet zeggen, dat er geen liefelijke rivier- en landgezigten zijn te genieten op haar hooge dijken, dat er geen vriendelijke partijen zijn bij haar bloeijende dorpen, dat haar grintwegen en voetpaden niet vaak bevallig tusschen de rijke bouwvelden slingeren. Maar over 't algemeen is de landstreek vlak en open, gelijk zich op den vruchtbaren kleigrond verwachten laat. Veel afwisseling is er niet, al is er natuurlijk telkens verschil in de afzonderlijke tafereelen. Het lommer is er schaarsch, al ontbreekt het houtgewas bij de dorpen en romdom de hofsteden niet. Wie er wonen of geruimen tijd vertoeven, vinden in hun' omtrek wel liefelijke en schilderachtige landschappen, maar de vreemdeling, die in betrekkelijk korten tijd een deel der uitgestrekte Betuwe wil leeren kennen, heeft zich voor te bereiden op groote afstanden en op lijnregte of uitermate kronkelende wegen, die door hun eentoonigheid vervelen, of door hun ontelbare bogten het geduld op zware proef stellen. Daarbij komt, dat de waarde van den bodem reeds sedert geruimen tijd tal van buitenplaatsen in bouwland deed veranderen en tengevolge daarvan de rijken en aanzienlijken weinig opgewektheid meer hebben, den zomer door | |
[pagina 138]
| |
te brengen in een ontluisterde landstreek. Komt 'een heerenhuizinge met haar bosschen onder den hamer, dan is er alle kans, dat het huis gesloopt, het hout geveld wordt. Men reist in het schoone jaargetijde, of men kiest zich een buitenverblijf in rijker door de natuur bevoorregt, in meer door de mode begunstigd oord. Ook in de laatste jaren verdween om die reden reeds menig prachtige of sierlijke lusthof en zeldzaam worden de landkasteelen, waaraan herinneringen zijn verbonden en in wier nabijheid nog het oude, eerwaardige hout - de lust des wandelaars - is gespaard. De Betuwe is geen land om te wandelen, maar om te loopen. Tijdens ons vertoef te Wijk bij Duurstede willen wij de gelegenheid niet verzuimen, om ook een gewest te leeren kennen, dat nog zooveel belangrijke overblijfsels uit de oudheid, gepaard met eigenaardige schoonheden van het landschap, bezit als het gedeelte der Betuwe aan de overzijde der Lek. Wij willen de oude graafschappen Kuilenburg en Buren bezoeken, de nog gespaarde kasteelen te Zoelen en te Echteld bezien; wij willen eenigen der welvarende en ten deele ook om hun geschiedenis merkwaardige dorpen in dien omtrek in oogenschouw nemen; wij willen het Betuwsche landschap doorkruisen. Maar om den dag, dien wij er aan wijden kunnen, zoo goed mogelijk te besteden, verkiezen wij ditmaal een ligt tentwagentje boven de vervoermiddelen, door de natuur den mensch geschonken, en de wandeltogt wordt door een' rijtoer afgewisseld. Te wenschelijker is die maatregel, omdat de grillige zomer van 1882 ons dreigt met windvlagen en regenbuijen, op de onbeschutte dijken en de open landwegen voor den voetganger weinig begeerlijk. Een kloeke dagmarsch onder een paraplui tegen den wind in heeft in de Betuwe niet veel aantrekkelijks!
Reeds vroeg komt het rijtuig voor. Onze vriendelijke gastheer en gids in Wijk, de heer Croockewit, schenkt ons ook | |
[pagina 139]
| |
thans zijn geleide, om ons te dienen met zijn plaatselijke kennis, al heeft de morgenstond heden geen goud in den mond. Graauw is de hemel, een tergende motregen hult alles in vochtige nevelen, koud en grijs stroomt de rivier, naauwelijks teekenen zich aan den overkant de flaauwe onbestemde lijnen van den dijk en het boomgewas af. De wielen knarsen in het vochtige grint van den veerweg en guur is het op de natte, slijkerige pont, die met ons overgiert, terwijl de golven klotsen tegen zijn boord en de gespannen ketting trilt door de kracht van den stroom. Niet veel herbergzamer is 't op den Betuwschen oever. Het wachthuisje glimt van den regen. Doorweekt is de weg, waarlangs wij den dijk bestijgen, door den breeden uiterwaard met zijn wilgen en rietpollen en waterplassen. De wind is opgestoken, de scherpe regen snijdt in het aangezigt, telkens vormen zich stroompjes in de plooijen van het voetkleed, die straks als watervalletjes naar beneden storten. Wij zijn regtsaf den dijk opgegaan, langs de laatste huizen van Rijswijk. De kom van het dorp laten wij links liggen. Als wij terugkomen hopen wij het merkwaardige er van onder wat gunstiger omstandigheden te zien. Wij wanhopen nog niet. Daar zijn teekenen in de lucht, die beterschap voorspellen en durven wij ons niet vleijen met het vooruitzigt op een' onverdeeld schoonen dag, tusschen de buijen zal de zon toch nog wel eens doorbreken. Zooveel zien wij wel, dat de hooge, smalle dijk door een rijk en schoon landschap voert. Krachtig groeit het geboomte, kloek en forsch wast het koren op het veld, welig zijn hagen en boomgaarden, welvarend de hofsteden, waarheen de afwegen leiden, schilderachtig de rieten daken van schuren en hutten en fraai de gezigten op de rivier, die daar ginds langs de vette weiden en hooilanden stroomt. Bij vriendelijken zonneschijn op een' helderen zomermorgen moet het hier heerlijk zijn en opwekkend de weelde van het vruchtbaar oord! De slingerende weg brengt ons reeds spoedig in de nabijheid van het dorpje Ravenswaai, dat zoowel uit de Betuwe als van den overkant overal herkenbaar is door zijn digte, scherp afgesneden boomgroep met het torenspitsje daarboven, als een rotsachtig eiland in zee oprijzend uit de vlakte. Op tamelijken | |
[pagina 140]
| |
afstand is ook reeds zijn witte pastorie zigtbaar, helder afstekend tegen den groenen achtergrond. De meeste huizen liggen langs den dijk, maar ook enkelen, nevens de kerk, benedensdijks. Veel zijn er niet; grootendeels zijn 't verspreide boerderijen, waar de gemeentenaren wonen. Merkwaardigheden worden er niet gevonden. De in 1644 gebouwde kerk heeft niets opmerkelijks en de heerenhuizen, die er eertijds prijkten, zijn verdwenen. Men zegt, dat hier de Romeinsche legerplaats Carvo gelegen heeft. Voor 't eerst komt de naam voor in 1139, toen bisschop Andries van Cuijck de novale tienden - de tienden der nieuw ontgonnen landen - tusschen Maurik, Rijswijk, Ravenswaai en Zoelen aan het kapittel van Oudmunster schonk. In 1220 leefde Alardus van Ravenswade en in 1273 worden Johan en Surmond van Ravenswade, ridders, vermeld als bezitters van landgoederen in den omtrek van Beusichem. Deze Heeren zullen er welligt een huis hebben gehad, maar het sterke slot, dat eenmaal in de nabijheid van het dorp, de Betuwe tegen Holland en het Sticht moest helpen beveiligen, schijnt van later dagteekening te zijn geweest, toen Ravenswaai geen eigen Heeren meer had. Hertog Reinoud IV bouwde er in 1415 een' vasten burgt, die bijna een eeuw lang goede diensten bewees, maar in 1506 door de Bourgondiërs onder Floris van Egmond met grof geschut in puin geschoten en vermeesterd werd. Ter plaatse waar 't slot gestaan heeft, aan den weg naar Zoelmond, ligt thans de huizinge het Blokhuis. Ook de hofstede de Steenen Kamer, met haar iepenlaan en haar boschje, wordt als een oud kasteel beschouwd, evenals Muiswinkel, waar men nog oude muren en kelders vindt. En 't is nog niet vele jaren geleden, sedert het prachtige Vredenstein werd gesloopt. Daar ginds in het veld rijzen nog de hooge populieren op, die aan den ingang der aanzienlijke buitenplaats stonden. Overigens is alles bouwland geworden. Graaf Vincent van Meurs verkocht het in 1454 aan Willem van Egmond. Zoo kwam het onder Buren. Prins Willem van Oranje, door zijn huwelijk met Anna van Egmond ook Heer van Vredenstein geworden, schonk het kasteel met de | |
[pagina 141]
| |
daaronder behoorende landerijen aan den drost van Buren, Filips van Steeland, uit wiens geslacht het in 1711 door een erfdochter aan de baronnen van Brakell kwam. In 1630 was het, blijkens de afbeelding bij Rademaker, een deftig, maar wat stijf gebouw, waarvan althans de voorgevel tamelijk nieuw schijnt. De vierkante toren op zijde mag van wat hooger ouderdom zijn. Dit huis werd in 1808 gesloopt en door een kostbaar gesticht vervangen, dat met zijn tuinen en bosschen de roem van den omtrek was. Droevige verhalen zijn in omloop omtrent hetgeen op dit huis is geschied. 't Werd verlaten, verkocht, gesloopt. De bosschen vielen onder den bijl, en van al zijn heerlijkheid bleef niets dan de herinnering over. Bij Ravenswaai loopen wegen van den dijk naar beneden, in de rigting van Zoelmond en Beusichem en naar Buren. De torens der beide eerstgenoemde dorpen zien wij op niet grooten afstand boven de korenvelden oprijzen en duidelijk is ook de lange laan en het kasteelbosch van Buren te onderscheiden. Men ziet ver op een' Betuwschen dijk en eer gij een of andere plaats bereikt, hebt gij haar reeds lang van verschillende kanten zien liggen. Verrassingen worden u niet veel bereid, tenzij dan deze, dat het toch nog zoo lang kan duren, eer gij den toren in de huizengroep hebt bereikt, die u zoo nabij scheen. Trouwens, wij hebben den omweg over Kuilenburg te maken en wij verwachten dus ook niet, reeds spoedig bij eigen aanschouwing die dorpen en die boomenreeksen te leeren kennen. Weldra hebben wij het oud Geldersch grondgebied verlaten. Ravenswaai was een grensplaats. Bij den landvrede, in 1359 tusschen Gelder en Kleef gesloten, werd bepaald, dat de gemaakte overeenkomst gelden zou binnen de lijn, o.a. loopende van Bommeler- en Tielerwaard tot Ravenswade en van daar langs den Rijn opwaarts tot de Grebbe boven Rhenen. Daar buiten lagen de van Gelder onafhankelijke heerlijkheden Buren en Culemborg. En Beusichem, dat niet ver van den dijk te midden zijner bouwakkers ligt, was destijds Burensch terrein. - Het welbekende Beusichemsche veer zien wij daar ginds aan de Lek, met | |
[pagina 142]
| |
de hooge boomgroepen bij de kloeke hofstede aan het einde van den grintweg, die bij de groote witte herberg zich van den dijk afwendt. 't Vormt alles te zamen een van die liefelijke landschappen, waaraan onze rivierdijken zoo rijk zijn. Zelfs in het sombere licht van dezen morgen trekt het de aandacht door zijn fraaije lijnen en afwisselende tinten, en als nu bovendien de zon er haar' opwekkenden glans over uitstort, dan is 't hier een plekje, dat een' weldadigen indruk moet achterlaten. Ook de bekoring der poëzy ontbreekt hier niet. In het jaar 1304 - zoo verhaalt de legende - kwamen aan den Stichtschen oever de edele Heeren Jan van Renesse, Arent van Benscop, Jan van der Lede en eenige anderen, medepligtig aan den moord van graaf Floris. Uit Utrecht waren zij verjaagd en aan de overzijde der Lek wilden zij veiligheid zoeken. 't Was den Heer van Renesse voorspeld, dat het hem noodlottig zou zijn, als er een zwart paard was in de pont, waarmede hij de rivier overstak. Zorgvuldig is er dan ook voor gewaakt, dat er geen ros van die kleur met vriend of dienaar worde ingescheept. Maar zie, als zij midden in den stroom zijn, dan komt er op eens uit de golven een ontzettend groote zwarte hengst te voorschijn. Hij springt in de pont en de sombere profetie wordt vervuld. Het vaartuig slaat om en na wanhopige worsteling met den dood vinden allen in de felbewogen wateren der rivier hun graf. De nuchtere geschiedenis weet alleen, dat deze edelen door het omslaan van de pont verdronken, maar het volk zag er de geregte straf in voor het gepleegde kwaad en sprak in de legende de waarheid uit, dat geen overleg en beleid den misdadiger beveiligt, als het uur der vergelding is gekomen. Toen de spoorbaan Utrecht en 's Hertogenbosch nog niet verbond, was het Beusichemsche veer de plaats, waar de rijtuigen en postwagens tusschen die beide hoofdsteden de Lek overstaken. En al is die drukte belangrijk verminderd, nog steeds is 't verkeer er levendig, vooral als 't Beusichemsche paardenmarkt is. Nog eenigen tijd houden wij den open dijk en dan slaan | |
[pagina 143]
| |
wij links af, een hoogopgesnoeide eikenlaan in, langs weiden, boerderijen en akkers. Wij zijn in de boomrijke vlakte, waar het landschap een gansch ander karakter vertoont dan op den hoogen dijk. De ruime uitzigten zijn verdwenen, al gaat ook hier en daar het oog over groote bebouwde velden. Lange lanen doorkruisen de bouw- en weilanden en eigenaardig zijn de groote vierkante kampen, door peppels of iepen omringd. Het duurt tamelijk lang, eer wij boven een dier boomenreeksen voor ons den stompen toren van Kuilenburg zien uitsteken, want de stad ligt op vrij grooten afstand van den dijk. Maar na eenigen tijd rijdens komen toch haar huizen in 't gezigt, opduikend uit een' wal van groen, met verscheidene torens van haar kerken, haar raadhuis en haar seminarie. De slottorens missen wij. Waren zij niet tot den grond toe gesloopt, wij zouden hen ook aan deze zijde der stad hebben zien oprijzen. Want als wij de dwarslaan langs de voormalige stedemuur uit zijn en een soort van plein met kloeke boomen achter ons hebben, dan vinden wij aan onze regterhand een buitenplaats met grachten en waterpartijen, vlak bij den ingang der straat. Er is tegenwoordig niets meer, wat aan den voormaligen toestand herinnert. De aanleg is modern, evenals het huis en wie het niet weet, zoekt hier de plaats waar het slot gestaan heeft, niet. Te eer is vergissing mogelijk, omdat ook in de stad zelve, niet ver van de markt, een uitgestrekt terrein, met overblijfsels van oude muren en grachten, als ‘het Hof’ wordt aangewezen. Dit was intusschen ‘het nieuwe hof’, sedert de graaf van Kuilenburg, George Frederik van Waldeck, in 1677 zijn woonplaats uit het jammerlijk geschonden kasteel naar het voormalige klooster Mariënkroon had overgebragt. Het oude kasteel lag hier, bij den ingang der stad. Het alleroudste was ook dit slot niet. Heer Huibert, volgens sommigen de tweede van dien naam, de derde Heer, de eerste, die met zekerheid in betrekking met Kuilenburg in de oorkonden voorkomt, had in 1271 aan de Westzijde, naar den kant van Golverdingen, ‘een Sael getimmerd’, welk huis hij in 1281 van | |
[pagina 144]
| |
den leenpligt aan de proostdij van S, Salvator vrijde en aan den graaf van Gelder opdroeg, om het van hem ten Zutfenschen regte te houden. 't Is niet gemakkelijk, in den doolhof der oude berigten den draad te vinden, maar het schijnt dat Heer Jan van Culemborg omstreeks 1350 aan de Oostzijde der stad een' nieuwen burgt heeft gebouwd. Hij begon met ‘de Sael’, het eigenlijke hoofdgebouw, waarom de kleinere vertrekken voor den Heer en zijn gezin waren gelegen. Het losgeld, van eenige Utrechtsche burgers ontvangen, werd gebruikt tot de stichting van een' zwaren vierkanten toren, ter linkerzijde van de brug en aan de zaal verbonden. Met een kloek rondeel, regts van den ingang, werd het slot versterkt. Zijn broeder Gerard, die hem in 1377 opvolgde, versierde het huis met den hoogen ronden toren - ‘de witte toren’ genoemd - kenbaar aan de hangtorentjes rondom zijn trans. 't Had heel wat werks gekost, eer het fundament voor het gevaarte kon worden gelegd in een wiel, die daartoe moest worden gedempt! Dit huis, door brand verwoest, werd in 1415 herbouwd. De groote torens schijnen echter overgebleven. Allengs werd sedert, naar den smaak en de behoeften der achtereenvolgende bezitters, het slot vergroot en verfraaid. In het midden der 17de eeuw was 't een zeer aanzienlijk huis. Uit de stad komende betrad men eerst den ‘voorburgt’, van grachten omringd, waar de stallingen, de kaatsbaan en ‘het gravenhof’ werden gevonden, met twee poorten, die naar de stad en naar de dreven rondom het kasteel leidden. Noordelijk van den voorburgt lag de ommuurde ‘nederhof’, ten deele met nevengebouwen betimmerd, terwijl de muur ten Noorden een galerij had, op steenen bogen rustend en met een hangtorentje op den hoek versierd. Aan den Oostkant stonden twee zware hoektorens, waarvan de Zuidoost-toren gebruikt werd tot bewaring van het archief, dat van Spaanschen en Franschen moedwil reeds veel had geleden, maar toch nog hoogst belangrijk bleek, toen het, bij de slooping van den toren, naar een der vertrekken van het raadhuis overgebragt en gelukkig voor dreigenden ondergang behoed, door den bekwamen J.A. Nijhoff | |
[pagina 145]
| |
werd geïnventariseerd. Over een deftige, deels steenen, deels houten brug kwam men tusschen den grooten vierkanten toren en het rondeel op het ‘bovenhof’, westelijk van den nederhof en dus met den achtergevel naar de stad gekeerd, waar de eigenlijke woning van den burgtheer was en waar 't zeker aan de noodige zalen en vertrekken niet ontbrak. 't Waren hooge Heeren, die hier huisden. De Culemborgs zelven, uit het oude geslacht van Beusichem gesproten, wier stamvader Huibert erfschenker was van het Sticht, waren aan de eerste huizen, als van de Lecke, Gaesbeek, Buren, Borselen, Bourgondie, Luxemburg en Lalaing verwant. Het edele geslacht van Vianen is uit hen afkomstig en leden van hun familie bezaten aanzienlijke bezittingen, waaronder Amerongen, Rijzenburg, Woudenberg, Zeijst en anderc heerlijkheden behoorden. Zelven breidden zij hun goederen belangrijk uit door aankoop of huwelijk, aan vorstelijke hoven bekleedden zij eervolle bedieningen en in den strijd werden zij onder de eersten gerekend. Een uit hun' stam, Zweder, beklom in 1425 den bisschopszetel van Utrecht. Jaren lang hebben zij den naam van Heeren van de Lecke gevoerd en hun wapen met dat van dit edele huis gevierendeeld, ten teeken van hun aanspraken op de schoone heerlijkheid, door graaf Willem V in 1342, ondanks hun protest, aan Jan van Polanen verkocht. En toen hun stam in 1506 met Heer Jasper van Culemborg in de mannelijke lijn uitstierf, bragt diens dochter Elisabeth de vaderlijke goederen eerst aan Jan van Luxemburg en daarna aan haren tweeden echtgenoot, Antonie van Lalaing, wien zij uit de nalatenschap van haar' overoudoom Frank van Borselen de haar toegevallen heerlijkheid Hoogstraten opdroeg. Geen' minderen luister ontleende het huis aan den man, die na Elisabeths kinderloos afsterven in 1555 Kuilenburg door erfenis verkreeg. 't Was Floris van Pallant, die zijn heerlijkheid in dat zelfde jaar tot een graafschap zag verheffen, de wakkere bondgenoot van prins Willem, even als zijn zoon en naamgenoot een eereplaats waardig onder de mannen, aan wie ons volk veel heeft te danken. Na den | |
[pagina 146]
| |
dood van Floris II volgden graven van Waldeck Pyrmont, uit Filips' halve zuster Elisabeth gesproten, waarvan Filips Theodoor slechts zes jaar regeerde en Henrik Wolrad reeds op 22jarigen leeftijd stierf. Maar geruimen tijd, van 1664 tot 1692, bestuurde graaf George Frederik, Henrik Wolrads oom en vroegere voogd, thans zijn opvolger, het graafschap, al was hij gedurende zijn veelbewogen leven, aan belangrijke staatsbetrekkingen en gewigtige oorlogsdaden gewijd, slechts zelden op het hooge huis, dat in zijn' tijd half verwoest en door hem verlaten werd. Een zware slag trof het grafelijk gezin in 1678, toen zijn eenig overgebleven zoon plotseling overleed, binnen vijf dagen door zijn' schoonzoon, den graaf van Erbach, gevolgd. Toen hij, tot rijksvorst verheven, in Arolsen gestorven was, volgde zijn dochter, de kinderlooze weduwe des graven van Erbach hem op. Zij bewoonde het nieuwe hof, maar haar neef en erfgenaam, hertog Ernst Frederik van Saxen, vertrok na zijn huldiging in 1714 spoedig naar zijn Duitsche Staten en verkocht in 1720 het graafschap aan de Staten van het kwartier van Nijmegen. De stadhouder Willem IV werd er bij opdragt dier Staten eigenaar van in 1748 en bij de omwenteling ging het, evenals de andere goederen der Nassau's, voor den laatsten stadhouder verloren. Het oude hof verviel allengs meer en in 1735 werd het voor afbraak verkocht, behalve de witte toren. Ook de nederhof en de voorburgt bleven nog gespaard en de gebouwen werden deels verhuurd, deels voor raad- en leenkamer in gebruik, tot dat in 1812 alles, wat nog over was, met den grond gelijk werd gemaakt. De Kuilenburgsche Heeren hebben altijd de souvereiniteit in deze heerlijkheid bezeten, al waren zij ook wegens andere bezittingen leenmannen van Gelder of Holland. Wèl beproefde Gelderland meer dan eens, het graafschap in de algemeene lasten te doen deelen en zich ook in andere opzigten als souverein te doen erkennen, maar 't bleef zonder vrucht en de stad was dan ook een wijkplaats voor allerlei personen uit de andere gewesten, die reden hadden, om geen al te naauwe aanraking met de justitie | |
[pagina 147]
| |
te wenschen. Hoe Johan Dirk de Mortanje hier zijn uit den Haag geschaakte schoone in veiligheid trachtte te brengen, en tot wat geschillen dat aanleiding gaf, heeft van Lennep ‘op zijn van Lenneps’ verteld. Het archief bevat omtrent die zaak de oorspronkelijke bescheiden.
De stad Kuilenburg bestaat eigenlijk uit drie deelen, in vroeger tijd door poorten, grachten en bruggen van elkander afgezonderd. Een dier poorten staat nog aan het einde van het ruime marktplein. 't Is de Lanksmeersche of binnen poort, een fraai, hoog gebouw, met een koepeltorentje op het dak, dat te regt in stand wordt gehouden, als een herinnering aan graaf Floris I, door wien het in 1557 in zijn' tegenwoordigen staat is gebragt. De ‘oude stad’ werd, volgens 't verhaal, aangelegd door Roelof van Beusichem in 1144. Deze Heer had ééne dochter, met Alard van Buren gehuwd, aan wie hij zijn heerlijkheid Beusichem had toegezegd. Maar hem werd nog op hoogen leeftijd gansch onverwacht een zoon geboren en om deze niet gansch ongegoed te laten, bouwde hij de stad Kuilenburg, die hij zijn' zoon Huibert naliet. Een Huibert van Boesichem komt wel sedert het jaar 1196 in de oorkonden voor, maar vóór 1271 blijkt van hem, evenmin als van andere Heeren, die den naam van Beusichem dragen, met genoegzame zekerheid eenige betrekking met Kuilenburg, en ook Zweder van Culemborg, die een soort kronijk van zijn geslacht heeft nagelaten, laat de reeks der Heeren in 1271 beginnen. In elk geval is de ‘oude stad’ het oudst, het grootst en het belangrijkst. Zij had eertijds steenen muren en sterke torens. In 1318 had zij stedelijke regten ontvangen. De ‘Havendijk’, ten N., werd ten gerieve der schippers aangelegd door Heer Johan, dien wij reeds als den stichter van het kasteel ontmoetten en voltooid door zijn' broeder Gerard. Dezelfde Heer vergrootte zijn stedeken met de nieuwe stad ten Z., waar hij de boeren der telkens door | |
[pagina 148]
| |
water geteisterde dorpjes Lanksmeer, Pavijen en Parijs een veiliger woonplaats bereidde. Beide nieuwe gedeelten werden omringd met aarden wallen, aan de buitenzijde met een' steenen muur bekleed en met onderscheidene torens en wachthuizen versterkt. Onder den wal der nieuwe stad lag heel wat puin, dat van het verwoeste kasteel Bloemenstein afkomstig was.
Thans is Kuilenburg een open stadje, waarvan nog altijd het oudste gedeelte het voornaamste is. Het middelpunt is de ruime fraaije markt, met het schoone stadhuis, de goed bewaarde Lanksmeersche poort, een niet onaanzienlijk getal nette winkels en deftige heerenhuizen, waaronder een paar met belangrijke antieke gevels, uit den tijd van graaf Floris II. Vooral het stadhuis, dat regt tegenover de poort aan een der smalle zijden van het marktplein prijkt, mag onder de zeer aanzienlijke gebouwen worden gerekend. In 1534 door Antonie van Lalaing, graaf van Hoogstraten, en zijn gemalin Elisabeth van Culemborg gesticht, bleef het tot op den huidigen dag in goeden staat. Hoog en slank rijst het op, en een breede, dubbele trap van blaauwen arduinsteen, met vier door leeuwen gehouden wapenschilden op de borstwering, leidt naar den ingang en de voor het stedelijk bestuur bestemde vertrekken, boven de hooge kluizen, die in de aangrenzende straten uitkomen en tot vleeschhal, wijnkelders en dergelijke doeleinden werden gebruikt. Het is van rooden baksteen, door witte banden afgewisseld en heeft een' fraaijen trapgevel. Uit het dak verheft zich een sierlijke toren, met een' koepel gekroond en van verre reeds te midden der overige stadstorens zigtbaar. Het inwendige beantwoordt niet aan het uitwendige. De kamers zijn ouderwetsch, maar zonder veel belangrijks. Behalve een groep boven den schoorsteenmantel in de raadzaal en eenige insignia van gilden, vinden wij er niets, wat de aandacht trekt. Het portret van prins Willem V in de bodenkamer zal daar wel niet om zijn kunstwaarde zijn op- | |
[pagina 149]
| |
gehangen! De laatste heer aan Kuilenburg is hier niet bijzonder gelukkig vertegenwoordigd. Vrij wat verdienstelijker afbeeldsels van vroegere Heeren en Vrouwen zien wij straks in het weeshuis. Wel nabij, maar niet onmiddellijk aan de markt ligt de groote kerk, eertijds aan St. Barbara gewijd. Wij vinden haar, als wij een steegje zijn doorgegaan, op een met iepen beplant en van huizen omringd pleintje, waar ook de toegang is tot de hooge en uitgestrekte gebouwen van het aartsbisschoppelijk seminarie, dat in 1841 van 's Heerenberg herwaarts werd overgeplaatst. 't Verzoek om die inrigting te bezigtigen, zou niet zijn geweigerd, maar wij hebben reeds Rolduc gezien en onze tijd is beperkt. Wij moeten ons dus vergenoegen met een' blik op het uitwendige en sporen den koster op, die de kerk voor ons ontsluiten zal. Dit is een zeer ruim kruisgebouw. Het breede dak der kruispanden steekt hoog boven de huizen uit en reeds bij de nadering van Kuilenburg ziet men het, met het dak van het koor en den stompen toren. Hoewel gebouwd in den tijd toen de Hervormde godsdienst reeds de heerschende was, heeft zij geheel en al den vorm behouden van den R.C. tempel, dien zij vervangen heeft. In het jaar 1310 werd de kerk te Kuilenburg, met toestemming van den bisschop en de betrokken pastoors, van de moederkerk te Beusichem gescheiden en tot een parochiekerk verheven. Destijds zal 't wel een eenvoudig gebouwtje zijn geweest, voldoende voor de bevolking der nog weinig beteekenende plaats. Maar bij klimmend aanzien werd ook een luisterrijker bedehuis noodig en de magtige Heeren lieten zich niet onbetuigd. Zeker bestond reeds een belangrijk kerkgebouw geruimen tijd vóór 1421, toen zij tot een collegiale kerk verheven werd en Heer Huibert er een kapittel van acht kanunniken stichtte. Maar reeds in het volgende jaar - het sterfjaar ook van Heer Huibert - legde een geweldige brand haar met een groot deel der oude stad in de asch. Heer Jan, zijn broeder, herbouwde haar sierlijk uit eigen middelen. Zij prijkte met tal van altaren en kostbaarheden, - door den beeldenstorm in 1566 verwoest, - en in | |
[pagina 150]
| |
een der kapellen was de grafstede der hooge Heeren. Maar in het jaar 1654 brandde zij nogmaals tot den grond toe af, door den bliksem getroffen. Een deel van den toren, destijds nog met drie omgangen en een hooge spits versierd, ging mede verloren en werd niet herbouwd. De kerk daarentegen verrees weêr in haar' ouden vorm, behalve de kapellen. Graaf Henrik Wolrad, toen nog onmondig, en zijn voogd George Frederik, droegen ruimschoots het hunne bij. Regeringscollegiën, gilden, bijzondere personen wedijverden met hen in het schenken van geschilderde glazen en klokken, door Hemony gegoten. De schade werd zoo goed en zoo spoedig mogelijk hersteld en latere rampen, die de stad troffen, spaarden het fraaije gebouw. De geschilderde glazen zijn grootendeels verdwenen. Ook hier schijnt der lieve straatjeugd van ouds de zucht ter vernieling inge schapen te zijn geweest. Een bank tegenover den preekstoel, een zerk die eens het overschot van Gerard van Culemborg en zijn huisvrouw Elisabeth van Buren dekte, en dus uit het jaar 1480 afkomstig moet zijn, een paar wapenschilden, ziedaar alles, wat aan de Kuilenburgsche Heeren herinnert. Vergeefs zoeken wij de prachtige zerken van Heer Jasper, den laatsten Heer uit het huis van Beusichem en van Johanna van Bourgondië, zijn huisvrouw. Vergeefs de koperen platen met grafschrift en wapens, boven de plek, waar de harten zijn neergelegd van den graaf van Hoogstraten en zijn gemalin, wier lichamen te Hoogstraten begraven zijn. De marmeren tombe op het koor, met een goed bewerkt ijzeren hek omringd, is niet, zooals wij zouden meenen, ter nagedachtenis der Heeren opgerigt. Zij staat daar boven den grafkelder van zekere mevrouw A.C. van der Dussen, in 1745 overleden. I. Bollina te Delft heeft haar ge maakt. Achter de tombe staat de zeer groote baar, waarop zij grafwaarts gedragen is. Die mogt, volgens haar wilsbeschikking, nooit meer worden gebruikt. 't Blijkt ook niet, dat iemand ooit bijzonder verlangd heeft, dit gevaarte noodig te hebben. In de Heerestraat, die aan de markt uitkomt, vinden wij een' muur, waarin de zware steenen palen eener voor malige inrijpoort. Groote witgeverwde wapenschilden en ornamenten doen | |
[pagina 151]
| |
vermoeden, dat daarachter eenmaal een vorstelijke, althans aanzienlijke huizinge stond en een rondwandeling over het terrein geeft ons oude muren en een overblijfsel van een' torentje met rood pannen dak te zien. De stadsgracht loopt er aan de Zuidzijde langs en wij hebben hier nog een deel der oude stadswallen voor ons, benevens de muren, die het terrein van het klooster Mariënkroon, later van het ‘nieuwe Hof’ insloten. Thans omringt dit muurwerk een stuk moesland en boomgaard, waar geen enkel spoor van den vroegeren luister der grafelijke woning meer is te bespeuren. 't Is trouwens reeds een kleine 200 jaar geleden, sedert hier een vorstelijke hofhouding werd gezien. Louise Anna, gravin weduwe van Erbach, de laatste bewoonster, was door 't verkeerde bestuur harer dienaars in benarde geldelijke omstandigheden geraakt. Zij moest eenige heerlijkheden verkoopen en verhuisde in 1699 naar Erbach. Het nieuwe Hof werd na dien tijd de verblijfplaats van den drossaart en eindelijk ging het te niet. In vollen bloei verkeert daarentegen nog het Weeshuis, waarvan de groote tuin aan dien van het nieuwe Hof grenst. Daar is zeker met grond veel aan te merken op de wijze, waarop menig edelman in zijn heerlijkheid huishield, en toen de revolutie de heerlijke regten afschafte, kon inderdaad wel gesproken worden van bevrijding uit een ondragelijke tiranny. Maar dat was toch eenzijdig, en tegenover menig schreeuwend misbruik van magt had toch ook menig weldaad gestaan, door den adel aan zijn onderhoorigen bewezen. Wij kunnen althans Kuilenburg niet doorwandelen en zijn geschiedenis niet doorbladeren, zonder telkens herinnerd te worden aan wat zijn Heeren en Vrouwen er hebben gedaan ten nutte hunner stad. Vooral de laatste Vrouw uit den oudsten stam, Elisabeth, is er in gezegend aandenken. Met haar' echtgenoot, den Heer van Lalaing, heeft zij er menig herinnering achtergelaten. Behalve het raadhuis, bouwden zij den sierlijken toren aan de kerk van St. Jan Baptist in de Nieuwstad en een oude-mannenhuis aan den Havendijk, begiftigden kerken en kloosters en stichtten te | |
[pagina 152]
| |
Leuven een beurs ten behoeve van een' arm Kuilenburgsch student. Eindelijk verrees, tengevolge harer begeerte, na haar overlijden in 1555, het Weeshuis. 't Is een groot gebouw, met poort en binnenplein, waar thans elf weezen worden verpleegd. Boven de poort en in den gevel van het hoofdgebouw prijken de wapens van Lalaing en Culemborg. Vooral merkwaardig is het om de schilderijen, er bewaard. In de groote vestibule hangt een belangrijk altaarstuk, het Avondmaal voorstellende, terwijl daar en in de regentenkamer eenige opmerkelijke afbeeldingen worden gevonden. Een er van stelt Vrouw Elisabeth zelve voor, in jeugdigen leeftijd, met haar beide echtgenooten en eenige weezen; een tweede vertoont haar, evenzeer met de twee hooge Heeren, maar zonder de weezen. De beide graven uit het huis van Pallant op hun doodbed, waarvan vooral Floris II goed geschilderd is, vinden er hun plaats. De stedebeschrijver van Kuilenburg, Voet van Oudheusden, verhaalt, dat deze portretten eerst op het nederhof van het oude kasteel in de raadkamer hingen en later naar het weeshuis werden overgebragt, maar in 1750 door protectoren zijn ‘weggedaan’. Gelukkig zijn zij blijkbaar niet voor goed verdwenen. Die van Henrik Wolrad en George Frederiks plotseling gestorven zoon Carel Gustaf, ook op hun doodbed geschilderd en eveneens ‘weggedaan’, schijnen niet terug gevonden. Graaf Filips II met zijn gemalin, in 1617 geschilderd, komt nog eens voor. Ook zijn er eenige graven uit het huis Waldeck met hun gemalinnen, behalve een fraai portret van prins Maurits van Portugal en van een' der rentmeesters. 't Is een niet zeer groote, maar hoogst belangrijke verzameling. Ook een oud kannetje en een zilveren beker op de regentenkamer verdienen de aandacht, gelijk de tuin met zijn' vruchtbaren abrikozenboom en zijn schilderachtige stadsgezigten op Weissenbruchsche muren en daken wel een kort bezoek waard is. De zon is inmiddels doorgebroken en de tijd stond niet stil. Wij moeten verder. Lang genoeg hebben wij ons hier misschien reeds opgehouden. Maar Kuilenburg is door zijn geschiedenis een belangrijke plaats. Haar lotgevallen zijn naauw verbonden aan allerlei | |
[pagina 153]
| |
gewigtige gebeurtenissen uit de geschiedenis onzer gewesten. Onder haar Heeren zijn er van groote beteekenis, haar burgers lieten zich meer dan eens gelden. Tal van bijzonderheden verdienen vermelding. Het archief is rijk en de bronnen vloeijen milder dan van menig andere stad. De geschiedschrijver zou een rijk en aantrekkelijk onderwerp vinden, als hij zich neêrzette om een tafereel van haar verleden te ontwerpen. Tot onze taak en bevoegdheid behoort het niet. Bij langer vertoef hadden wij zeker het oude huisje, de voormalige kapel van Redichem, niet onbezocht gelaten, evenmin als het merkwaardig kunstgewrocht uit den nieuwen tijd, de schoone spoorwegbrug met haar reusachtige spanning. Maar men kan niet alles zien, waar op een' enkelen dag nog zooveel te zien overblijft.
't Ziet er vriendelijker uit dan in den graauwen morgen, nu het uitgestrekte vruchtbare landschap overgoten wordt met den glans der zon, nu en dan afgewisseld door de zware schaduwen der wolken, die de frissche wind langs den helder blaauwen hemel jaagt. Welig staan de vruchten te velde; aardappels en mangelwortels, paardeboonen en klaver, haver en erwten, rogge en tarwe wisselen elkander af op de akkers; boomgaarden, waarin de jonge stammen door teenen horden tegen het vee zijn beveiligd, wilgen en populieren langs wegen en slooten, hofsteden en hooibergen, half achter het groen der iepen verborgen; de zware dijk op korten afstand, kerktorens van verre en nabij, de lange Burensche laan en het boschje van Ravenswaai, de witte grintweg tusschen akkers en weiden, dit alles vormt een vrolijk en opwekkend geheel en 't ziet er alles bloeijend en welvarend uit. Goed gevoerd zijn de sterke paarden, goed gekleed de stevige arbeiders, die wij tegenkomen, goed bewerkt zijn de bouwlanden, goed onderhouden de boerderijen. En een schoon dorp is Beusichem, waar al spoedig onze weg ons doorheen voert. Forsch is het houtgewas rondom de | |
[pagina 154]
| |
plaats en gezond zijn de linden rondom het groote marktplem bij de kerk. Dat marktplein, met zijn talrijke palen en niet weinige herbergen, heeft te verhalen van de belangrijke paardenmarkten, hier sinds onheugelijke jaren gehouden, als heer en boer, Franschman en Duitscher, Belg en Nederlander er zamenstroomen en de nog altijd gezochte Geldersche rossen in lange rijen aan de lijn staan. Heden is 't er leeg en stil. De bevolking is op het veld aan den arbeid of binnenshuis bezig, en de hooge stompe toren rijst in eenzame grootheid op, als in een uitgestorven drop. Van baksteen in Romaanschen stijl gebouwd, draagt hij de teekenen van eerwaardigen, maar nog krachtvollen ouderdom. Dat zekere Diderik Gerbrandsz. reeds vóór 954 de kerk te Beusichem heeft herbouwd, dat hij daarnevens een kasteel heeft gesticht en met zijn gemalin, ‘een dochter des Heeren Van Speijk,’ in de kerk begraven is, klinkt wat verdacht, al mag er eenige waarheid in schuilen. Maar er was reeds in 1131 een kerk, benevens een hof, door bisschop Andries van Cuyck aan het kapittel van St. Jan te Utrecht geschonken. Op het eind der 13de eeuw was deze hof in leen gegeven aan eenen Hubertus de Bosinchem, uit wiens geslacht de Heeren van Kuilenburg stammen. Maakte de landstreek in der tijd een deel van het graafschap Teisterbant uit, dat hij uit de Teisterbantsche graven zou gesproten zijn, is even onbewijsbaar, als de reeks der Heeren met hunne vrouwen, sedert 867 bij name als zijn voorgangers genoemd. Voor zoover bekend is, hebben deze Heeren Van Beusichem altijd de zuilen in hun wapen gevoerd, die ook in het schild der Culemborgs prijkten. Naar het schijnt behoorden zij dus ook tot den wijd vertakten stam der Zuijlens. Zweder van Culemborg verklaart de zuilen in het wapen van zijn geslacht door het huwelijk van een' zijner voorvaderen met een dochter uit dat huis. Waaraan het is toe te schrijven, dat Beusichem niet, zooals te verwachten was, gekomen is of gebleven aan het geslacht, dat het naburig Kuilenburg verkreeg, maar met Buren vereenigd werd, is onzeker. Dat het door huwelijk geschied zij, is niet onmogelijk. | |
[pagina 155]
| |
De oudste bekende beleening met de heerlijkheid van den lande van Bosinchem ten behoeve van een' Heer van Buren geschiedde in 1403, toen Willem van Buren het leen ontving bij opdragt van zijn' grootvader Alard. De band met Buren kan echter van vroeger dagteekenen. Van het kasteel, dat er vroeger geweest moet zijn en gezegd wordt, reeds in de 10de eeuw te zijn gesticht, is sedert lang niets meer over. Een stuk land, eertijds en misschien nog Belvedère genoemd, wordt aangewezen als de plaats, waar 't zou bebben gestaan. En daar zal dan ook wel de oude hof - de curtis - te zoeken zijn. Niet ver van Beusichem ligt Zoelmond, dat er burgerlijk mede vereenigd, kerkelijk er van gescheiden is. Wij hebben spoedig den weg langs den steenen molen, de bouwakkers en de boomenreeksen afgelegd. Een enkele maal zou het landschap ons aan Drenthe doen denken, door het grasplein tusschen twee wegen, als niet de zoo kennelijke boschjes van Ravenswaai en Buren, die wij steeds in 't gezigt hebben, evenals de welbekende stompe toren van Wijk, ons genoegzaam herinnerden waar wij zijn. De naam Engelrode, dien wij in 't voorbijgaan lezen, behoort wel aan een voormalig adellijk huis, en het houtgewas op de plaats zou ons kunnen doen vermoeden, dat er nog een heerenhuizinge kon zijn te vinden, maar wij zouden er enkel een flinke boerenwoning aantreffen. Het kasteel was in de eerste helft der vorige eeuw oud en niet zeer groot, in een gracht gelegen en omringd van dreven, die zich bijna tot die van Vredenstein uitstrekten. Later werd het gesloopt en bijzonderheden schijnen er niet van bekend. Het terrein van 't voormalige landgoed Vredenstein onderscheiden wij ook van hier. Zijn bosschen besloegen een groot deel van den grond tusschen Zoelmond en Ravenswaai, en nevens de kerk was een der ingangen der plaats. Een paar bruine beuken, die bij het huis stonden, zijn nog gespaard. Ook Zoelmond heeft bij de slooping veel verloren. Toch is het nog een vriendelijk dorpje, met enkele deftige heerenhuizen. De pastorie heeft een' bevalligen bloemhof en de kerk ligt in het hout. Klimop groeit tegen de muren van den kloeken | |
[pagina 156]
| |
toren en de woningen aan de dorpsstraat zien er vrolijk uit, door hun tuinen en het weelderig groen, waarvan zij omringd zijn. De hooge landstreek in den omtrek leverde Romeinsche en Germaansche oudheden, ten bewijze dat de plaats, waar het thans verdwenen riviertje de Zoel uitmondde, reeds voor eeuwen was bewoond. Maar even als van zoo menig ander dorp schijnt ook het tegenwoordige Zoelmond zijn ontstaan verschuldigd aan een' hof, waaronder een aantal eigenhoorigen behoorden. De abdij Mariënweerd bij Beesd had in der tijd dien hof uit de goederen van het geslacht Mierlaar gekocht, maar zij kon over de eigenhoorigen haar gezag niet handhaven. Oproerig waren zij geworden, de verschuldigde regten wilden zij niet betalen en de verpligte hulde niet bewijzen, zoodat de abt hen met den hof aan graaf Otto van Gelder overdeed. Eerst, in 1250, had hij al zijn goederen aldaar den grave verkocht, maar den hof in erfpacht behouden. Negen jaar later volgde echter de overdragt van de gansche bezitting, met de onderhoorige mannen, vrouwen en kinderen, die met name genoemd werden en een niet onbelangrijk getal uitmaakten. Een er van heet Lambertus de Castro, en 't kan daaruit worden vermoed, dat de hof reeds een kasteel was geworden, op welks erf die Lambert woonde. Later, van 1315 tot 1349, komen Heeren van Zoelmond voor, blijkens hun wapen tot het huis van Buren behoorende, aan wie dus de hof of het kasteel door den graaf in leen zal zijn gegeven. Na de eerste helft der 14de eeuw verdwijnen zij uit de oorkonden en Zoelmond werd een deel van de heerlijkheid Buren, zooals zij tot het einde der vorige eeuw gebleven is. Het weder blijft ons gunstig, al mag de wind voor een' zomerdag guur genoeg worden genoemd en al ontbreken de donkere, dreigende wolken niet. Het liefelijk landschap wordt doorgaans door een' helderen zonneschijn verlevendigd en dat is het wel waard. Eenvoudig is het, maar rijk aan fraaije partijen, vooral bij het dorpje Asch, dat wij op eenigen afstand laten liggen, met zijn kerkje in 't geboomte en zijn kapitale hofsteden, | |
[pagina 157]
| |
met hun witte hekken en groene hagen, te midden hunner akkers en weiden. Ook Asch schijnt een zeer oude plaats. Reeds in 889 gaf koning Arnulf aan graaf Gerolf een ‘manse’ in Aske, gelegen in het hem toevertrouwde graafschap, waarvan het echter onzeker is, of het wel hier moet worden gezocht. 't Heeft later onder Buren behoord en nooit veel beteekend, gelijk het nog zeer klein is en grootendeels uit verspreide huizen en boerderijen bestaat. Het meest bekende en vermaarde gebouw is de kleine herberg de Strooppot aan den grintweg, waar boer en burger nog al eens pleistert. Van Buurmalsen, ook een Burens dorp, aan de Linge, zien wij slechts van verre den toren. Derwaarts leidt onze weg ons niet. De kerk aldaar moet zeer oud zijn. Volgens de overlevering werd zij reeds door Switbert, een' van Willebrords tijdgenooten, ingewijd, en al is diens levensbeschrijving als onecht te beschouwen, de naam Uberon Malsna komt reeds in 850 voor. Nog verder blijven wij verwijderd van Tricht, dat zeker een oude overtogtsplaats was en eveneens tot het graafschap Buren behoorde. Maar allengs meer naderen wij de oude hoofdplaats zelve. De lange reeksen van boomen hebben wij nevens ons. Het groote kasteelbosch begint zich duidelijk te ontvouwen: de hooge kerktoren, het torentje van het weeshuis en de molen teekenen allengs scherper hun omtrekken af tegen de lucht. Vriendelijke woningen, met witte muren en strooijen daken, volgeladen hooischelven, rijk bewassen akkers en groene weiden met wel doorvoed vee, geven aan het landschap een voorkomen van welvaart. Het hout is er overvloedig, en hoe 't er groeijen wil, zien wij aan de oude, krachtige linde, die onder zooveel jong en ligt geboomte haar nog altijd frisch gebladerte in wijden kring als een lommerrijk koepeldak uitbreidt. Toch kan het soms den schijn hebben, alsof de grond hier weinig waarde had. Veel meer ruimte, dan wij in de Betuwe gewoon zijn, wordt hier door de wegen ingenomen. Naast onzen grintweg, door een tamelijk breede grasstrook er van gescheiden, loopt een wat lager liggende oude kleiweg langs een rij van iepen. De waterstand in | |
[pagina 158]
| |
den winter maakte zeker een' hoogeren rijweg noodzakelijk, maar wij zouden haast vragen, of dit doel niet met minder opoffering van land had kunnen bereikt worden. Over 't algemeen maakt de landstreek een' aangenamen indruk, al worden wij versterkt in onze overtuiging, dat de Neder-Betuwe er niet bij verliest, als zij tusschen de wielen gezien wordt. Plekjes, die onweerstaanbaar verlokken om den gebaanden weg te verlaten en door te dringen in geheimzinnige woudpartijen, langs lommerrijke, kronkelende boschpaadjes, waar stille vijvers onder hooge boomen droomen, zoekt gij hier te vergeefs. Afwisseling is er wel en aan fraaije landgezigten ontbreekt het niet, maar wat er te zien is, is van den grooten weg en uit het rijtuig te zien. Ook het groote, digtbegroeide bosch, dat wij eenigen tijd aan onze regterhand hebben, eer wij het stadje bereiken, maakt naauwelijks een uitzondering. Door breede slooten van den weg gescheiden, zouden wij er geen' ingang kunnen vinden, en waar 't ons gelukt er een' blik in te slaan, daar meenen wij lange lanen van iepen en esschen en uitgestrekte boschjes van elshout en struiken te zien. Voor de inwoners van Buren is dit kasteelbosch een gezochte wandelplaats, maar den voetreiziger bereidt het de gewenschte gelegenheid niet, om eens af te wijken van den grooten weg, en het schijnt ook niet zóó uitlokkend, dat wij 't gemis van een' toegang grootelijks hebben te betreuren. Op een plein met breede wegen en hoog opgesnoeide boomen houden wij stil. Links ligt het stadje, waar ons rijtuig ons wachten kan; regts leidt een korte laan naar een dijkje, oploopend naar een oude poort in den groenen aarden wal, waarboven een half vervallen gebouw zijn sombere muren en verwaarloosd dak verheft. Wat er nog bewoonbaar van is, schijnt bij een arbeidersgezin in gebruik en een klein trapje tegen den wal leidt er heen. Dit armoedig huisje is het eenige, wat van de eertijds zoo ruime en trotsche slotgebouwen overbleef. Het dijkje verving de fraaije brug, deels van hout, deels van steen, met zeven bogen en met een wachthuisje versierd, die over de breede buitengracht naar de voorpoort leidde. Het gewelf dier | |
[pagina 159]
| |
poort is nog hecht genoeg, maar als wij haar zijn doorgegaan, dan blijkt ons de achtergevel van het poorthuis in nog erger verval dan de voorzijde. Door de getraliede venstergaten zien wij in groote kelders en verlaten vertrekken. Sommigen er van liggen vol steenen, reusachtige moppen, van 't gesloopte kasteel afkomstig. Van de verdieping boven de poort zijn de ramen grootendeels met planken digtgespijkerd. Toch is 't nog wel na te gaan, dat deze voorpoort eenmaal tot een zeer aanzienlijk gebouw heeft behoord. Waar nu die laaggelegen moestuinen tusschen het hooge hout worden gevonden, stond eens het kasteel. Het had een' grooten voorburgt, van grachten omringd, aan drie zijden met stallingen en vertrekken voor hofbedienden betimmerd en met twee vierkante hoektorens aan het deftige front. Daar achter lag het eigenlijke kasteel zelf, vermaard om zijn op pilaren rustende overdekte binnenplaats en zijn prachtige ‘triomfzaal’, die de overwinningen van Frederik Hendrik verheerlijkte. ‘Zesmaal twalef kamers’ werden er gevonden en met ‘twee paar torens’ prijkte het. Uit een' grooten vijver rees het met zijn' voorburgt op. Daaromheen breidden ommuurde tuinen en dubbele lanen zich uit, en het geheel werd ingesloten door een' hoogen beplanten wal en een breede, diepe buitengracht. In dien luisterrijken staat had prins Frederik Hendrik het waarschijnlijk gebragt. Blijkens nog voorhanden rekeningen had hij althans het kasteel belangrijk versierd en verfraaid. Door den Spaanschen oorlog had het veel geleden. Toen de bezittingen van prins Willem verbeurd verklaard waren, werd het door Spaansche troepen bezet. Wel had de prins het in 1572 door list weêr in zijn magt gekregen, maar in 1575 rukte de vijand weêr voor de wallen. Uit vijftien kanonnen werd het beschoten en het moest worden opgegeven. Toen het kort daarna voor goed voor den prins werd herwonnen, vertoonde 't zich waarschijnlijk in den treurigen toestand, waarin Roghman het geteekend heeft. Het hoofdgebouw schijnt nog bewoonbaar, maar de voorburgt mist de brug en de torens hebben hun kappen verloren. De voornaamste schade zal echter wel hersteld zijn | |
[pagina 160]
| |
geweest, toen de beminnelijke oudste dochter des Zwijgers, prinses Maria, op dit slot in 1595 met den wilden graaf van Hohenlohe in den echt werd verbonden, en dat zij er meermalen vertoefde, gelijk zij er in 1616 overleed, wettigt het vermoeden, dat het oude huis harer vaderen voor de hooge Vrouwe geen ongeschikte woning was. Het kasteel der Nassau's was niet meer de sterke burgt, waar de Heeren uit den ouden stam hun' zetel hadden, tot dat Willem van Buren in 1435 door hertog Arnold uit huis en goed werd verdreven, - waar de hertog zelf sedert 1465 door zijn' zoon Adolf gedurende zes jaar werd gevangen gehouden, - waar Frederik van Egmond als de eerste Heer uit een nieuw geslacht, sinds 1492 als de eerste graaf van Buren, had geheerscht. Een jaar na de verheffing van Buren tot een graafschap verwoestten de Gelderschen het oude slot. Zooals graaf Frederik het herbouwde en zijn niet minder wakkere en strijdvaardige zoon Floris van Egmond het versierd had, werd het bewoond door keizer Karels gunsteling Maximiliaan, die zelfs zijn graafschap Buren tot een hertogdom verheven had kunnen zien, als hij niet ‘liever een rijke graaf, dan een arme hertog’ ware geweest. En daar had in 1551, op den 8sten Julij, de luisterrijke echtverbindtenis plaats tusschen Maximiliaans eenige dochter Anna en Willem van Nassau, prins van Oranje. Daar werd den 19den Dec. 1554 hun oudste zoon, Filips Willem, geboren. Al is dus van het slot en zijn heerlijkheid niets meer over, dan wat gehouwen steen in de lage kom, met moesgroenten beteeld, dan de wallen en het schaduwrijke plantsoen waarin thans een hoekje tot begraafplaats is afgezonderd, dan een oude poort met vervallen woningen, - om de wille van vele herinneringen, er aan verbonden, is het ten volle waardig, dat de Nederlander, wien zijn vaderland en zijn geschiedenis dierbaar is, bij zijn rondwandeling ook herwaarts zijn schreden rigte. En 't is te hopen, dat althans die oude, havelooze poort vooralsnog gespaard blijve, al munt zij op zich zelve geenszins door schoonheid uit. | |
[pagina 161]
| |
De zware moppen, waarvan zij gebouwd is, schijnen haar te kenmerken als een werk uit den oudsten tijd, als reeds afkomstig van het eerste kasteel. Daar zijn woeste en krachtige, blijde en droevige gestalten door dat hecht gewelf gegaan. Reeds sedert het midden der 12de eeuw komen Heeren van Buren voor als magtige, rijk gegoede edelen, die in hun gebied van niemand afhankelijk waren. Zij bezaten het als eigen goed en voerden den titel van nobiles homines - edele mannen. Wèl had Heer Otto in 1298 zijn' burgt den grave van Gelder in leen opgedragen, maar de heerlijkheid bleef onaangetast. En werd later, omstreeks 1367, ook het land van Buren een Geldersch leen, later blijkt het weêr van allen leenpligt ontslagen. Sedert 1472, toen Frederik van Egmond het ter vergoeding van door hem ten behoeve van hertog Arnold geleden verliezen in eigendom ontving, heeft Buren nooit een deel van Gelderland uitgemaakt. 't Werd altijd als een zelfstandig gebied beschouwd, tot dat het in 1795, ondanks het protest der inwoners, bij Gelderland werd ingelijfd. Al die eeuwen door was het slot het middelpunt der heerlijkheid. Van hier trokken de onrustige Heeren ten strijde en ook de woelige proost van Aken, die zelf de bisschoppelijke mijter, zijn' nabuur en neef Zweder van Culemborg op het hoofd geplaatst, had begeerd, verliet door deze poort den burgt zijns broeders, om Kuilenburg door verraad te verrassen en om daar ‘op de vischbank’ een' smartelijken en smadelijken dood te vinden. Edele jonkvrouwen werden als bruiden der hooge Heeren er binnen geleid, of gingen van hier als gemalinnen naast den besten adel haar plaats innemen. De laatste Heer uit het oude geslacht ging van hier in ballingschap en zijn overwinnaar kwam er als gevangene van zijn' eigen zoon. De hofstoet der Burensche graven deed de gewelven weêrgalmen van hun vrolijk gekout en de zware tred hunner welbeproefde krijgsmakkers weêrklonk er. De stadhouders betraden de ruwe steenen van dit oude plaveisel, en zeker stond er ook wel de voet van dien ‘Duitschen vorst’, die Claas Bruin en zijn reisgezelschap ‘met heuschheid had begroet,’ toen hij ‘onder schijn van een' | |
[pagina 162]
| |
edelman dit gewest door reisde, om eens te zien naar zijn geërfde lustpaleizen.’ Bij het verdrag, eindelijk in 1731 omtrent de nalatenschap van Willem III gesloten, werd het graafschap Buren echter niet hem, den eersten koning van Pruisen, maar Friso toegewezen. Destijds was het groote kasteel reeds lang onbewoond geweest. Een gedeelte van den voorburgt was in gebruik bij den drossaart, wiens betrekking niet onvoordeelig moet zijn geweest, daar zij wel 30000 gulden waard was. Zooveel althans gaf de baron van Aijlva er in 1731 voor. De Fransche troepen hadden er in 1672, ondanks de sauvegarde, die Buren even als Kuilenburg verkregen had, op hun gewone wijze huis gehouden. Maar het kasteel had toch op verre na niet zooveel geleden als het Kuilenburgsche. En het bleef in vrij goeden staat, totdat het in het begin dezer eeuw tot den grond toe gesloopt werd.
Het stadje is klein en weinig beduidend, maar schilderachtig is de poort, tegenover de slotpoort gelegen, met de oude, verweerde muren en daken der aangrenzende huizen, rijk getint met de grillige kleuren, door den tijd er op getooverd en levendig uitkomend tusschen het groen, dat welig wast aan hun' voet. Vrolijk schijnt de grillige zon in de straat, voorzoover zij door den poortboog zigtbaar is, en de gansche bevolking stroomt naar buiten, om zich bewonderend te verdringen rondom den kunstenaar, die de geestige lijnen van de spitse gevels, de onregelmatige daken, den ouderwetschen hoefstal, in vlugge trekken schetst. De schooljeugd met name laat zich niet wachten. Of het ter eere der vreemdelingen is, dat iedere knaap, die een pet rijk is, dat hoofddeksel met een blaadje uit een' scheurkalender heeft versierd, dan of op deze min gebruikelijke, maar niet onvernuftige wijze in Buren de lessen van levenswijsheid kosteloos den volke ter lezing plegen te worden aangeboden, blijft ons verborgen. Maar 't is een lustig groepje en aardig stofferen zij | |
[pagina 163]
| |
het vriendelijk stadgezigt. 't Is goed, dat Burens gemeenteraad het poortje niet sloopt, al heeft het zijn beteekenis verloren, sedert het zijn taak ter verdediging, in verband met wallen en torens, niet meer heeft te vervullen. Trouwens, bijzonder sterk is Buren nooit geweest. Wel werd het zooveel mogelijk van wapens en krijgsbehoeften voorzien, wanneer oorlogsgevaar dreigde - en dat was geenszins zeldzaam in al de onrustige dagen, die de stad heeft beleefd! - maar een' ernstigen aanval van Spanjaard of Franschman hebben zijn inwoners nooit binnen hun wallen durven afwachten. Als de magtige vijand naderde, was het kasteel de wijkplaats der burgers, met hun tilbare have, of de gevreesde plundering werd afgekocht. Wat er thans van den wal nog over is, moet een' anderen vijand keeren - het water van den Maurikschen vliet, dat aan de andere zijde der stad langs den hoogen, beplanten walmuur stroomt. Daar vinden wij het belangrijkste wat Buren bezit, maar waarop het dan ook met volle regt mag noemen. Daar ligt, in een der weinige zijstraten, het fraaije weeshuis. Er is overigens niet veel te zien. De kerk prijkt met een' sierlijken toren, waarvan de kap door den bouwmeester Post ontworpen is, maar het gebouw zelf is uit- noch inwendig merkwaardig. Ook het raadhuis vertoont zich niet onaanzienlijk, maar iets bijzonders wordt er niet bewaard. Het rijke archief, dat er had kunnen zijn, is reeds sedert geruimen tijd uit de stad verdwenen. In de Meimaand van het jaar 1849 werd te Kuilenburg een groote massa scheurpapier verkocht, gelijk daar een weinig vroeger een honderdtal charters en andere stukken in handen van een' koopman waren geraakt. Een gelukkig toeval leidde tot de ontdekking, dat dit ‘scheurpapier’ niets minder was, dan het oude archief van Buren, en aan de doortastende handelwijze van eenige ijverige en bekwame oudheidkundigen gelukte het, nog in tijds de kostbare verzameling van den ondergang te redden. Hoogst belangrijk bleken vooral de brieven uit de 15de, 16de en 17de eeuw en ook de charters, ten getale van ruim 200, gaven overvloedige reden van blijdschap, dat zulk een schat was behouden gebleven. Er zijn tal van brieven van Maria van | |
[pagina 164]
| |
Nassau, en een eigenaardig licht over de huishouding en de levenswijze van een' magtig edelman in het begin der 16de eeuw verspreidt het zeer uitvoerige rekenboekje des hofmeesters van graaf Frederik van Egmond over het jaar 1511. Bij onze wandeling door de stad merken wij nog een paar antieke gevels op. Zij staan evenwel achter bij den eenvoudigen, maar uitnemend schoonen gevel van het weeshuis, in het jaar 1857 met groote zorg gerestaureerd. Door de banden van zandsteen in den rooden baksteen en de sierlijke ankers, door zijn breede rij van ramen, gelijkvloers en op de bovenverdieping, door zijn zestal dakvensters en zijn smaakvol torentje, ook door zijn digte taxishagen op het stille, met geele klinkers bestrate voorplein, maakt het een' weldadigen indruk. Jammer, dat de zware voormuur, met de wel wat overladen poort en de wel wat al te groote beelden van Geloof, Hoop en Liefde, niet geheel in overeenstemming is met den ernstigen eenvoud en de liefelijke harmonie van het hoofdgebouw. Beter komt er het keurig nette, ouderwetsch gekleede weesmeisje meê overeen, dat ons de voorpoort opent. Het is, of wij op eens een kleine driehonderd jaar terug worden verplaatst. Alles, wat ons aan de drukke, woelige 19de eeuw herinnert, schijnt buitengesloten als de zware deur weêr digt valt. 't Kan onze aandacht niet ontgaan, dat de vriendelijke portierster een oranjekleurige gekroonde M op den linkermouw van het donkerblaauwe jak draagt. Dat is nog altijd volgens de ordonnantie van prins Maurits ‘ter memorie der fundatrice van het weeshuys’, Maria van Nassau, die het in 1612 heeft gesticht ten behoeve van weezen uit haar graafschappen en heerlijkheden Buren, Leerdam, IJselstein en Acquoi. Haar portret wordt in de regentenkamer getoond, terwijl een tafelkleed, door haar gewerkt, en een werkdoos, door haar gebruikt, er als herinneringen aan de vrome en weldadige vorstin worden bewaard. Ook prins Maurits, haar opvolger als graaf van Buren, toonde zijn belangstelling in de stichting zijner oudste zuster. Had haar dood haar belet alles naar den eisch te regelen, hij stelde de bepalingen vast, waarnaar nog heden de inrigting wordt | |
[pagina 165]
| |
bestuurd en gaf volledige uitvoering aan de begeerte der afgestorvene gravin. Niet zonder goede reden is dan ook zijn afbeeldsel in de regentenkamer geplaatst. Behalve het voorhuis, met den grooten trap, waar een fraaije koperen lichtkroon hangt, en de antieke betimmering van de zoldering der huiskamer en van de deuren der kastjes in den gang, bevat het inwendige geen overblijfsels van ouden stijl of oude kunst, tenzij men daaronder een schilderij in een der bovenkamers, waarop het kasteel is voorgesteld, wilde rekenen. Het archief kan belangrijk zijn, maar tot inzage er van ontbreekt ons natuurlijk de tijd. Eigenaardig zijn de kleederkastjes op de slaapzalen, die de schoorsteenen der benedenvertrekken verbergen. Ruim en luchtig zijn overigens de leer-, werk- en speelplaatsen. Van de twee keukens is eene bestemd om dienst te doen, als 't hoog water is. De andere is in een nevengebouw, dat in den tuin uitkomt en aan de buitenzijde, van den wal gezien, een paar aardige dakvensters met hooge trapgevels vertoont. Drieëntwintig weezen worden thans verpleegd in het huis, dat rijk gegoed is en staat onder het hooge patronaat van den tegenwoordigen ‘graaf van Buren’, Z.M. onzen koning. In de achterstraten van het stadje, die door de talrijke hooibergen een niet zeer steedsch voorkomen hebben, worden wij telkens aan het kasteel herinnerd door de groote moppen, waarvan huisjes en tuinmuren zijn opgetrokken. Hollidee teekent in een zijner geestige, gevoelvolle schetsen: ‘waar een varken blijft.’ Wij vinden op onze zwerftogten door het vaderland wel eens eenig antwoord op de vraag: ‘waar een kasteel blijft.’ - Met de kleine borstels van het zwijn maakt het vinkenpaar zijn nestje warm en zacht. Met de steenen onzer burgten bevloert het nageslacht zijn wegen, versterkt het zijn dijken, en de nederige arbeider bouwt er zijn huisje van. Wat Buren ook in den loop des tijds moge verloren hebben, den roem van eerwaardige oudheid kan niemand het ontrooven. - Reeds in 772 gaf Hohoward een hoeve en een' slaaf in de ‘villa Buria’, in de gouw Testrebenti gelegen, aan | |
[pagina 166]
| |
het klooster te Lauresham. - En wat ook gebleven is, dat is de rijkdom van den vruchtbaren kleigrond, die het stadje aan alle zijden omringt.
Op eenigen afstand laten wij het dorp Erichem, eertijds mede onder het graafschap behoorende, liggen, en weldra hebben wij nu langs den open grintweg het Burensch grondgebied verlaten. Het hooge geboomte, dat wij aan den anderen kant zoo overvloedig vonden, wordt hier gemist. Wij zien het, als wij ons omwenden om nog een' blik te werpen op de oude hoofdstad, zoo schilderachtig uitkomend tegen den groenen achtergrond; maar vóór ons en rondom ons weidt het oog over uitgestrekte vlakten, waar boven het verre torentje van Maurik uitsteekt en de bergen van Amerongen blaauwen. Ook tal van andere torens zien wij, en tusschen tal van wegen zouden wij moeten kiezen, wanneer wij in 't onzekere waren omtrent de plaatsen, die wij wilden bezoeken. Die naar Tiel zou ons zeer aantrekken. De oude, merkwaardige, thans nog bloeijende en welvarende stad kon ons nog veel te zien en te verhalen geven. Te veel zou het zijn. Wij moeten ons beperken en ons naaste doel ligt ginds, waar dat groote bosch zich uitstrekt. Daarin verbergt zich het kasteel van Zoelen en de landstreek belooft er ons weêr wat meer afwisseling door haar' rijkdom aan hoog en krachtig hout. Wij worden dan ook niet teleurgesteld. Zoelens omtrek behoort zeker tot de schoonste gedeelten der Neder-Betuwe. Allengs komen zich weêr boomen scharen langs den weg, eerst meest nog peppels, straks ook eiken. De bouwvelden worden met geboomte omzoomd en de lijnen der bosschen in de nabijheid van de zeer welvarende dorpen Kerk- en Kapel-Avezath, aan die van Zoelen zich aansluitend, vormen den achtergrond der welige akkers en groene weiden. Boomgaarden, door hagen omringd, - armoedige maar vriendelijke huisjes, zoo fraai vaak van kleur, - de slingerende weg, waar de zon door het | |
[pagina 167]
| |
loverdak speelt, - weldra de fiere eikenstammen, digt aaneengesloten of achteruit wijkend, om rijk bebouwde korenlanden te omvatten, - de breede heldere wetering, die het bosch van den weg afscheidt en waarin zich het fijne grijsgroen der wilgen met de donkere tinten van het eikenloof spiegelt, - dat alles vormt in zijn verscheidenheid een vrolijk en liefelijk landschap, waard, om in den zomertijd een uitspanningsplaats voor de bewoners der omliggende steden en dorpen te zijn. Het dorp zelf is niet groot en zijn huizen zijn langs verschillende wegen verspreid. Als het middelpunt is de fraaije kerk te beschouwen, die tamelijk hoog ligt - bij watersnood heeft zij reeds meer dan eens tot een toevlugtsoord moeten strekken. Zij prijkt met een' forschen toren, van tufsteen opgebouwd, behalve het bovenste gedeelte, in later tijd van baksteen opgemetseld. Daar ligt ook de pastorie en de herberg, uit wier overtuin de gasten een liefelijk landgezigt genieten op het trotsche kasteelbosch en over de vruchtbare akkers op het hout, dat het dorp Avezaath met zijn torenspits omringt. Wat er door Zoelens gunstige ligging voor den vreemdeling aantrekkelijks is, brengt natuurlijk op verschillende wijze den dorpeling voordeel. Maar al te groote gehechtheid kan op den duur toch niet wenschelijk worden gerekend. Het beviel hier een tachtigtal steppenruiters in den jare 1814 zóó goed, dat zij volstrekt niet weêr vertrekken wilden, toen hun gewaardeerde hulp ter verdrijving van de Fransche legers niet meer gevorderd werd. Bij boeren en burgers hadden zij zich ingekwartierd en een geregelde aanval van den landstorm was noodig, om bevrijd te worden van de bevrijders, die na het sneuvelen van een' hunner officieren eindelijk gevangen genomen en over de grenzen gebragt werden. En terwijl wij het landschap vol vrede en welvaart overzien, kunnen wij ons naauwelijks voorstellen, dat er meer dan eens in den wintertijd bij storm en watersnood en ijsgang bange dagen en nachten vol doodsangst zijn doorleefd. Vooral de Januarijmaand van het jaar 1809 is te Zoelen nog in droevige herinnering, en het aandoenlijk verhaal der doorge- | |
[pagina 168]
| |
stane ellende, in een' der Geldersche volksalmanakken opgeteekend,Ga naar voetnoot1 kan hun, die 't bij eigen ervaring niet weten, eenigszins doen gevoelen, wat in zulk een' tijd van spanning wordt geleden. Een wandeling in het prachtige bosch en rondom het fraaije kasteel wordt uit den aard der zaak bij een bezoek te Zoelen niet verzuimd. Daar zijn breede, deftige lanen, lommerrijke slingerpaden, uitgestrekte korenvelden en weiden, door het hooge hout ingesloten. Daar wassen langs de heldere slotgracht zware, gave beuken in menigte, wier gladde, grijze stammen blinken tusschen de donkere, tot in het water afhangende takken van reusachtige sparren. Daar laten slanke, regt opgaande dennen hun wijd uitgeslagen naaldkroonen wiegelen in de lucht. Platanen en esschen, van ongewonen omvang, rijzen fier omhoog boven het digte struikgewas, waarover zij hun loofdaken beschermend uitbreiden, en de koningen onzer bosschen, de statige eiken, prijken er in al hun kracht en majesteit. Op een eiland ligt het kasteel met zijn' hoogen vierkanten toren, zijn drietal ongelijke, met schoorsteenen gekroonde daken en zijn brug over de gracht. Het gebouw is grijs gepleisterd en van moderne ramen met groote ruiten voorzien, zoodat het zich meer als een aanzienlijke heerenhuizinge uit den nieuweren tijd, dan als een ouderwetsche ridderburgt vertoont. 't Is dan ook voor omstreeks een halve eeuw uit- en inwendig belangrijk verbouwd, maar er moet toch in het muurwerk nog vrij wat over zijn van het eeuwenoude slot, waar reeds in de laatste helft der 12de eeuw Heer Willem van Zulen zetelde, en dat in 1578 of '79 door Spaansche troepen onder Valdez werd verbrand. Antieker is het voorkomen van den voorburgt, met zijn door klimop begroeide poort en het achtkantig torentje nevens den stal. De staatsman en kunstminnaar Johan Gijsbert baron Verstolk van Zoelen is hier in 1845 overleden en op het terrein van het oude slot Aldenhage, onder het landgoed behoorende, staat de graftombe, waaronder hij rust. Vóór hem | |
[pagina 169]
| |
was de heerlijkheid, na het uitsterven van den ouden stam, in 't bezit geweest der edele geslachten van Arkel, van Rossem, Vijgh, van Renesse en Pieck en uit zijn nalatenschap ging zij aan den onlangs overleden heer J.A. Völcker over. Ons uitstapje naar Zoelen heeft ons niet onbevredigd gelaten en ook als wij het dorp achter ons hebben, om den weg naar Echteld in te slaan, leeren wij een liefelijke landstreek kennen, verlevendigd door de snelvlietende Linge. Een der sieraden van den omtrek is het buitenverblijf Djoebang, rijk aan veelsoortig houtgewas en waarvan het witte landhuis een ruim en vrolijk uitzigt heeft over de bloeijende velden. Iepen en populieren omzoomen in lange rijen de wegen. Menig zijspoor wendt zich af in de rigting van talrijke dorpen, wier torens wij hier en daar uit de vlakte zien oprijzen. Wie niet goed in de Neder-Betuwe bekend is, zou ligt in twijfel staan, welken weg hij kiezen moest! Wij moeten de groote tolbrug over, dan links, dan weêr regts, - misschien rijden wij wat om, want de kleiwegen zijn in dezen regenachtigen zomer haast onbruikbaar - langs welvarende hofsteden, boomgaarden, akkers en weiden, op open grintwegen, of door lanen van iepen, wilgen en populieren. En inmiddels begint de lucht weêr te betrekken. Nog blijft het droog, maar donkere wolken dreigen het aardrijk weldra met nieuwe waterstroomen te overgieten. Eindelijk rijden wij de spoorbaan over, die weldra gereed zal zijn om hem, wiens weg naar Echteld leidt, gelegenheid te geven aan het station aldaar uit te stijgen, en na tamelijk lange omzwerving bereiken wij het kleine, lief gelegen dorpje. De dorpsstraat is grootendeels door linden overschaduwd en uit het gewelf van groen treedt aan het einde van de niet zeer lange dubbele huizenrij het gewitte kerkje met zijn' lagen toren te voorschijn en als voorposten komen de boerderijen met hun hooibergen helder uit tegen het bosch op den achtergrond. Onmiddellijk naast de herberg het wapen van Balveren vinden wij de laan, die tot den slottuin toegang geeft, tusschen steenen palen, waarop grimmige leeuwen de wapenschilden van Wassenaar, Balveren en | |
[pagina 170]
| |
Pabst van Bingerden houden, terwijl de achtergevel van het kasteel naar het dorp en de kerk is gekeerd. 't Ziet er ouderwetsch uit, maar heeft toch blijkbaar in den loop der tijden vernieuwing van ramen en gevels ondergaan en de witte bepleistering bederft de kleur van het huis, dat overigens, met de gracht en het omringend geboomte en in verband met het stille dorpje, een goed geheel uitmaakt. In het midden van het front rijst een vierkante toren op, door een hooge spits gekroond, en daaraan sluit zich aan iedere zijde een trapgevel met spitsboogvensters en zonneblinden, en een der zijden van den bloemtuin voor het kasteel wordt nagenoeg geheel ingenomen door een breed gebouw, voor stallingen en woning ingerigt, dat in zijn' zijgevel en zijn vierkant hoektorentje nog de sporen van ouden bouwtrant en de herinnering aan den voormaligen ruimen voorburgt heeft bewaard. De boerin deelt ons mede, dat de familie van Balveren juist vertrokken is en de gelegenheid om het kasteel te zien ons dus is ontgaan. 't Blijft ons verborgen, of er iets merkwaardigs binnen die grijze muren is. De dorpelingen zijn 't dienaangaande niet eens. ‘Er is niets te zien’, zegt de een. ‘Er zijn belangrijke schilderijen op de groote, oude zaal’, zegt de ander. Wij voor ons kunnen niets anders doen, dan 't betreuren dat de fortuin ons na den vrij grooten omweg, dien wij ons getroost hebben, niet gunstiger gezind is, te meer daar ons anders de toegang wel niet geweigerd zou zijn geworden. Daarentegen vinden wij in het in 1836 geheel vernieuwde kerkje meer dan wij verwachtten. In het nette gebouw zien wij een zerk van den baron van Brienen van de Lathmer, uit het jaar 1663, en een tombe, waarop het geharnaste beeld van een' ridder, van 1657. Het huis te Echteld schijnt oorspronkelijk een hof van de kerk St. Salvator te Utrecht te zijn geweest. Een Rudolfus de Echtelte komt in 1178 met den titel van Advocatus voor, onder de getuigen van bisschop Godfried van Rhenen, bij de verdeeling van de goederen van diens vader. Sedert verschijnt een edel geslacht van dien naam, dat Echteld als een | |
[pagina 171]
| |
vrij eigen goed bezat, totdat een later Heer, Otto van Wijhe, in 1495 gedwongen werd, zijn heerlijkheid een leen van Gelder en zijn kasteel een open huis des hertogs te maken. Bij erfenis kwam het op het laatst der vorige eeuw aan de Wassenaars, uit wier bezit het aan de baronnen van Balveren overging.
Echteld is ons verste punt. Vandaar begint de terugtogt. Daar laten wij ook den zonneschijn achter. De donkere wolkgevaarten, wier nadering wij reeds lang met bezorgdheid gade sloegen, hebben zich over den ganschen hemel uitgebreid en alles met een eentoonig, droevig graauw overdekt. De vergezigten verdwijnen in den nevel. Rhenens hooge toren, straks nog duidelijk te herkennen, is verborgen achter het neêrhangend dampgordijn, evenals de golvende lijn der heuvels aan den overkant van den Rijn. Langs den weg buigen zich de toppen der boomen en in de slooten beeft het riet voor den opgestoken wind. Al vinden wij een' korter weg naar de Lingebrug, het landschap behoudt hetzelfde karakter; maar 't is als een gelaat, waarvan de vriendelijke glimlach verdwenen en door de uitdrukking van stroeven ernst vervangen is. De straks zoo vrolijk zich voortspoedende rivier is thans door golfjes gerimpeld, en donker gekleurd is haar water, dat langs de met krachtige vuist geschudde rietbosschen stroomt. De breede weg naar Rijswijk, dien wij inslaan, zou anders bij gunstiger verlichting ons weêr een bekoorlijk oord leeren kennen, met zijn welvarende boerenwoningen, met de kudde schapen over de velden verspreid, met de welige bouwakkers, op vrij grooten afstand begrensd door het hooge kasteelbosch van Zoelen en het digte geboomte, waarin de witte gevel van Djoebang is gevat. Ook het gehucht Laag Zoelen, waar de streek meer bevolkt is en schilderachtige hutten of aanzienlijker hofsteden bijeen zijn gegroept, zou zeker een' aangenamen indruk achterlaten, als de zon op de strooijen daken speelde, als de boomen en struiken bij de woningen hun geestige schaduwen op de muren | |
[pagina 172]
| |
wierpen. En de eenzame grintweg, tusschen ritselende populieren en wuivende wilgentwijgen, waar langs straks ons rijtuig voortrolt, zou niet zulk een toonbeeld van verlatenheid zijn, als zijn eentoonigheid door het geestig spel van licht en schaduw wat gebroken werd. Hoe ver is nog de groote rivierdijk, wiens ligging de Mauriksche toren en het Ravenswaaische boschje daar ginds in 't verschiet ons aanwijzen! Daar tusschen hebben wij Rijswijk te zoeken, waar wij moeten uitkomen, maar van dat dorp blijft de torenspits nog verborgen. En nu komt de regen. Claas Bruin, die 't ook met zijn reisgezelschap niet bijzonder gelukkig in de Betuwe trof, mogt wel zingen: ‘'t Oprecht genoegen is aan weêr noch wind gebonden,
Schoon ons een waterstorm beloopt, het krenkt geen vreugd’,
zulk een ‘waterstorm’ verhoogt toch ‘'t oprecht genoegen’ niet uitermate. Wij hebben bovendien den fraaijen omtrek van Zoelen achter ons en kunnen ons voorstellen, dat de minder behagelijke landstreek, waardoor onze lange weg ons leidt, voor den voetreiziger een bezoek aan dat gedeelte der Neder-Betuwe eenigszins bezwarend maakt. Een land voor wandelaars is de Betuwe toch niet! Vooral zou de vervelende Zeeg, een onafzienbare, smalle, boomlooze weg tusschen vlakke weilanden, ten deele langs de Mauriksche Wetering in lijnregte rigting voortloopend, het taaist geduld op de proef stellen, al waren de omstandigheden ook gunstiger dan die, waaronder wij die lage onherbergzame velden doorkruisen. Bij Rijswijk wordt de landstreek ten laatste toch weêr vrij wat aantrekkelijker. Daar komen weêr hooger akkers, boomen, huizen, en al duurt het nog langer dan wij gedacht hadden, eer de verspreide woningen en hofsteden door de meer aaneengesloten huizen van het dorp worden vervangen, daar is toch veel meer afwisseling, en zelfs onder storm en regen verloochent zich het vriendelijk en welvarend voorkomen van het landschap in de nabijheid van den rivieroever niet. Gelijk zoo menig Neder-Betuwsche plaats is ook Rijswijk van | |
[pagina 173]
| |
hoogen ouderdom. In het ‘eiland der Batavieren’ verwondert het ons niet, dat een betrekkelijk groot aantal plaatsen reeds eeuwen geleden met name worden genoemd en 't laat zich gissen, - 't laat zich aanwijzen, waar opgedolven overblijfsels er van getuigen - dat vele dorpen, wier bestaan uit onze oudste oorkonden blijkt, ook in de dagen, waaruit geen schriftelijke bescheiden over zijn, bewoond zijn geworden. Als Rijswijk voor het eerst in 960 vermeld wordt, is het reeds een plaats van eenig aanzien. Er is sprake van ‘een eiland bij Beusichem, eigenlijk Riswich geheten’. Daar was een kerk met daaronder behoorende landen, die benevens drie andere hoeven, aan St. Maarten te Utrecht toekwam. De tegenwoordige kerk is belangrijk vernieuwd en geportland, maar de toren van groote moppen zonder eenig sieraad kan veilig als overoud worden beschouwd. Ook de muurschilderingen, bij de herstelling van het kerkgebouw ontdekt, volgens ontvangen berigten zeer geschonden en van weinig beteekenis, kunnen heugenis van eeuwen hebben gedragen. Uit de 10de eeuw is echter zeker niets, van wat wij nu zien, afkomstig. Het inwendige is in uitstekend goeden staat en met zorg onderhouden, maar merkwaardigheden zijn er niet, tenzij dan eenige grafzerken, waarvan eene, op een lage tombe, de namen draagt van Diederik van Brakel en Justina van Borselen en het jaartal 1691, het jaar van haar' dood: hij overleed in 1728. Een tweede bevat den naam Gijsbert van Hardenbroek, 1608; een derde vertoont een wit marmeren wapenschild en vermeldt, dat daaronder rust C.G. Nobel, gest. 1781. Tegenover de kerk zagen wij de palen van een hek, met den naam Hoekenburg. Daar lag tot voor weinige jaren een kasteeltje, behoorende aan den heer Kneppelhout van Sterkenburg, bij wien wij een paar fotografische afbeelingen van het huis vonden. De eenvoudige voorgevel had niets bijzonders, dan het achtkantige torentje. Schilderachtiger vertoonden zich de digt begroeide achtermuren, met twee ongelijke trapgevels. Inwendig was niets van waarde voorhanden en omtrent de ge- | |
[pagina 174]
| |
schiedenis schijnt niets bekend. Met de commanderij van St. Jan, die hier eertijds moet zijn geweest, had het geen betrekking en onzeker is het, of de Heeren van Rijswijk hier hun' burgt hebben gehad. Ook van hen weet men alleen eenige namen: Hamulgerus de Riswic, die tusschen 1076 en 1099 als getuige van gravin Adelheid voorkomt; Arnold en Hendrik in 1204 genoemd; Heseka, die als weduwe in 1220 leefde; Bodijn, in 1263 en Willem, in 1273 en 1283 vermeld; Kristen van Rijswijk, Knape, die in 1390 hertog Willem op diens reis naar Engeland volgde; wanneer er ten minste onder hen niemand schuilt, die in een ander Rijswijk te huis behoort. Reeds lang moet echter dit geslacht zijn uitgestorven en Rijswijk geen afzonderlijke Heeren meer gehad hebben. Bij nadere kennismaking met het dorp, waarvan wij dezen morgen slechts een der uiteinden zagen, vinden wij den toen ontvangen indruk versterkt. Het is een welvarende plaats, die rijk is aan hout en, van den dijk gezien, met haar boomgaarden, haar akkers, haar hagen, haar tuinen als een type van een fraai gelegen Betuwsch dorp mag gelden. En voert straks de gierpont ons weêr over de Lek, dan hebben wij ons uitstapje op Geldersch grondgebied geëindigd. Onder een' motregen verlieten wij Wijk, onder een' stortregen keeren wij er terug. Niettemin, onbevredigd zijn wij niet. Wij zagen ook zonnige landschappen, waar de vruchtbare bodem mild de vlijt des landmans loont; schoone streken, waarop het oog des reizigers met welgevallen rust; steden en dorpen, door hem, die volk en geschiedenis lief heeft, niet zonder belangstelling te bezoeken. | |
[pagina 175]
| |
Aanteekeningen.Omtrent het kasteel Duurstede schreef mij de heer Croockewit, na het verschijnen van de vorige aflevering, dat het huis van den heer Verwey, waar wij in het tuinhuis oude bouwwerken aantroffen (bl. 113), in de oude papieren het Nederhoff heet en dat de nog bestaande poort in de Volderstraat dus vermoedelijk die was, waar boven, volgens den inventaris, ‘de drost van Coevorden’ sliep, indien de ‘Nederhof’ van het kasteel hier te zoeken is. De gansche ruimte tusschen de markt en het tegenwoordig plantsoen, door de Mazijk begrensd, zou dus tot den burgt hebben behoord. De zaak eischt nader onderzoek. Vooralsnog zou ik eer, overeenkomstig de gewone inrigting van dergelijke gebouwen, het zoogenaamde ‘voorwerk’ voor den nederhof houden.
Omtrent Natewisch werd ik ingelicht, dat het huis voor een tiental jaren is gesloopt, met uitzondering van den toren, waarin een paar kamers zijn. Wat van den dijk te zien is, is de nieuwe boerderij.
Het archief van Kuilenburg is beschreven door J.A. Nijhoff, in zijn Bijdragen Deel I, bl. 1 e.v. Over George Frederik van Waldeck in betrekking tot Willem III schreef dr. P.L. Muller in 1880 een belangrijke bijdrage. Bijzonderheden omtrent Kuilenburgs geschiedenis zijn door Voet van Oudheusden verzameld. De Origines Culemborgenses van Zweder van Culemborg zijn in Matthaeus Analecta Tom. VI bewaard. De spoorwegburg is beschreven en afgebeeld in Sipman's Reuzenwerken van onzen tijd.
In Zoelmond (Sermont) zoekt Molhuijzen (Nijhoff's Bijdragen, Deel VII, bl. 105) een oude versterking. Engelrode houdt hij voor een door de Anglen ontgonnen plaats. (Deel III, bl. 190.). | |
[pagina 176]
| |
Een korte geschiedenis van Buren, met afbeeldingen van het kasteel en het weeshuis, leverde J.A. Heuff A.z. in de 8ste afl. van Eigen Haard, 1882. De geschiedenis van de redding van het archief wordt verhaald in de Kronijk van het Hist. gen. te Utrecht, 5de jg. bl. 205 e.v. en 6de jg. bl. 124, terwijl in den tienden jaargang een aantal brieven van Maria van Nassau voorkomen. Het rekenboekje van Frederik van Egmond is opgenomen jg. 10, bl. 132-160.
Over de overige dorpen en heerlijkheden is vooral te vergelijken: Sloet, Oorkondenboek; Nijhoff, Gedenkwaardigheden; van Spaan, Inleiding, Deel III, en Rademaker Kabinet, Deel VI. |
|