Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 4
(1879)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 281]
| |
HOOGSOEREN
HET OUDE LOO DE SPRENGE BIJ PUTTEN P.A..Schipperus, del, lith. S Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 281]
| |
Naar Apeldoorn en het Loo.Als een droomgezigt moet het den vreemdeling geweest zijn die op het einde der 17de eeuw, te midden van eindelooze heidevelden en aan den zoom van woeste, haast ondoordringbare bosschen, eenige dagen op het koninklijk jagtslot het Loo mogt vertoeven. Den Haag had hij gezien, ‘het dorp, der dorpen geen, waar elke straat een stad is.’ Uit de vrolijke hofplaats, het vereenigingspunt van den hoogen adel des lands, van tallooze buitenlanders van aanzien, van velerlei kunstenaars en fraaije vernuften, had zijne karos hem, langs lusthoven en landkasteelen, door het om zijn hoogeschool en zijn lakenfabrieken wijd vermaarde Leiden gevoerd, of de trekschuit had hem door bloeijende dorpen en tusschen welige weilanden derwaarts gebragt. Van Leiden naar Utrecht had hij een vruchtbare, welvarende landstreek ontmoet, een aaneenschakeling van rijke plaatsen, aanzienlijke hofsteden, akkers en velden, waar het koren rijpte tot een' overvloedigen oogst en weldoorvoede runderen te gast gingen in het malsche gras. Vaartuigen van allerlei aard kruisen elkander op de lustig stroomende rivier en de statige hoofdstad van het Sticht geeft hem de | |
[pagina 282]
| |
deftige pracht van haar lange grachten en haar kloeke heerenhuizen te aanschouwen. Bij de Bild ziet hij enkele lustplaatsen. Dan is het uit met de heerlijkheid en de levendigheid. Utrecht ligt als aan de grenzen der bewoonde wereld. Trekschuit of speeljagt moet hier achter blijven. Langzaam zwoegt het vierspan voor de zware koets door het gulle zand. Eenzaam is de lijnregte weg. Naauwelijks een enkele hut vertoont zich op de schrale heide, in het stille bosch. Binnen de hooge, sterke wallen van het doodsche Amersfoort strekt hij de vermoeide leden op het donzen rustbed uit en als de morgen aanbreekt, dan neemt hij afscheid van deze uiterste voorpost der beschaving. Eerst eenige tabaksvelden en schuren, straks wederom zand en heide en eenzaamheid, alleen afgebroken door het nederige Hoevelaken, met zijn heerenhuis en de hofstad ter Schueren, totdat, aan den zoom der Veluwsche heuvelen, het oude, tamelijk groote Voorthuizen zijn hijgend voorspan een' tijd van rust en hem de gelegenheid tot een' boerschen maaltijd aanbiedt. Hier ziet hij althans weêr menschen. De Hessenkarren pleisteren er op hun' doortogt. De bellen aan den hals der groote paarden rinkelen, de aanmoedigende stem der voerlieden klinkt, het vrolijk, kunsteloos deuntje met den slag der zweep weergalmt in de lucht, als de zware karavaan zich in beweging stelt. Ook de karos wordt weêr ingespannen. Voorthuizen is achter den rug en 't is wederom stilte, dieper nog dan vroeger, eenzaamheid, grooter nog dan voorheen, zand en heide en bosch zoover het oog kan zien. Enkele torenspitsjes ziet hij misschien in de verte achter blinkend witte duinen uitsteken, of als eilandjes in de golvende zee van purperen erica verloren, maar geen huis of hoeve aan heel den langen weg. Woest en grootsch is vaak het landschap, maar een toonbeeld van verlatenheid. Daar rijzen op den heuvelrug digte, donkere bosschen. 't Gaat in het zware zandspoor tamelijk steil naar boven. De paarden hebben het hard te verantwoorden. Het rijtuig schokt en kraakt op de riemen en vaak knarst het rad over de harde kei. Tusschen het kloeke, maar verwaarloosde hout van het Soerensche bosch, den nog onverdeelden eigen- | |
[pagina 283]
| |
dom der Maalmannen van de marke Hoog-Soeren, loopt de heirbaan voort. De geringe buurschap, met haar' korenesch onder reusachtige eiken als verborgen, kan 't gevoel van eenzaamheid naauwelijks anders dan vermeerderen. Dalend en klimmend, onder digte loofgewelven, in de geheimzinnige stilte van het uitgestrekte woud, zwoegt de wagen verder en verder. Hoe lang is 't geleden, sinds de reiziger een menschelijk wezen zag! 't Is hem, of 't reeds dagen achter hem lag, het vrolijk gewoel in het hart van het rijke Holland, met zijn weelde en zijn beschaving! En zie, daar opent zich het bosch. Daar ligt, als een tooverpaleis, het blinkend witte jagtslot met zijn beide wijduitgestrekte vleugels en het ruime voorplein daar tusschen. Daar klaterende waterstralen der fontein, en bij het marmeren bekken, waarin het nat schuimend en parelend neêrvalt, verdringen zich ruiters en paarden, om zich te laven met het koele vocht. Jolige dienstmaagden komen er kannen en kruiken vullen, niet afgeschrikt door de kwinkslagen en liefkozingen van gegalonneerde knechten en rijk gedoschte jonkers. Op het breede schelppad, dat het groote grasperk van de bassecour omringt, rijden zwierige edellieden en vrolijke jonkvrouwen heen en weder. Uit de zijgebouwen stroomen mannen van allerlei stand en rang en als een bijenzwerm gonst het. In de stallen brieschen en stampvoeten vurige rossen. Door de openstaande vensters der oranjerie dringt een liefelijke geur naar buiten. Hier is leven, hier is vrolijke drukte, hier is weelde en luister. En daar binnen - vorstelijke zalen met gebeeldhouwde schoorsteenmantels, bont, beschilderde tapijten aan de muren, rijk vergulde zolderingen, kostbare meubelen en sieraden en kunstschatten, hooge heeren in fluweel en satijn, edele dames, vonkelend van juweelen, scharen van dienaars in bonte liverei, wemelend in de gangen, op de trappen, in de lange reeks der vertrekken. Achter 't paleis - lusthoven, met al de pracht van marmeren beelden en vazen, hoogspringende fonteinen, kunstige watersprongen, parterres, geschoren hagen, watervallen, zuilen, tempels, verlevendigd door talrijke groepjes, wandelend, rustend, den bal slaande, door slanke | |
[pagina 284]
| |
pages ruim voorzien van geurigen wijn, uit zilveren kannen in fijn geslepen bokalen geschonken. Een droomgezigt inderdaad, na de lange eenzaamheid en de woeste heidevelden en de armelijke hutten! Nu hij gast is op 't paleis, is hij op eens als in een nieuwe wereld verplaatst. En dag op dag is 't afwisseling van genot. 't Gaat ter jagt in de bosschen op het edelhert of het wilde zwijn; 't gaat over de uitgestrekte vlakten in vliegenden galop, terwijl de valk in steeds kleiner kringen boven den angstigen reiger zweeft; en als 's middags de stoet terugkeert, dan weergalmen de bosschen van gejuich, dan is de lange trein van karren beladen met het gevelde wild, dan volgen ruiters en wagens in vrolijke mengeling de zegeteekenen van den dag. En 's avonds gaat het ten dans, of het hazardspel wekt de hartstogten, of bij de kletterende fonteinen, door het maanlicht verzilverd, onder de statige kroonen van de donkere lanen, op den kalmen spiegel van den grooten vijver, wordt vertrouwelijk gekeuveld, liefelijk gedroomd en gedweept. Ernstige staatsmannen, vorsten uit den vreemde, luchtige hovelingen, schrandere geesten, schoone dames, onrustige fortuinzoekers, invloedrijke edelvrouwen ontmoeten elkander op het Loo, als koning Willem daar zijn hof houdt in de korte dagen, die hij op den vaderlandschen grond mag doorbrengen. En als de vreemdeling straks in zijn karos het ijzeren hek van de bassecour weêr uitrijdt, als op eens heel het schitterend paleis in het bosch is verdwenen, als 't weêr door woud en heide, in diepe eenzaamheid en ongestoorde stilte gaat, dan is 't hem, of hij een visioen heeft gehad, dat bij 't ontwaken vervloog.
Het Loo is geheel en al een schepping der kunst, en 't kan ons min of meer bevreemden, dat de keus van den prins van Oranje op een oord, zóó afgelegen als dit, was gevallen, om er een prachtig paleis en kostbare plantages aan te leggen. 't Was zonder twijfel voor de jagt uitnemend gunstig gelegen. | |
[pagina 285]
| |
Statige bosschen en heerlijke vergezigten waren er overvloedig, ook loopend water werd er niet gemist. Maar hoe ontoegankelijk was de landstreek, zelfs voor het geslacht der 17de eeuw, dat waarlijk op het punt van goede wegen niet verwend was! Hoe lang was de reis van den Haag derwaarts! Hoeveel uren lag het zelfs van de naaste steden, Arnhem en Zutfen, Deventer en Zwolle! Zelfs toen de straatwegen waren aangelegd, bleef een bezoek aan Apeldoorn een genot, dat zuur genoeg gehaald moest worden, vooral door hen - en dat waren de meesten - die van Arnhem uit het deden. 't Eenige, wat onderweg te zien was, was de beroemde eikenhouten kast op de eenzame pleisterplaats de Woeste hoeve. Toen prins Willem het Loo kocht, was er natuurlijk nog niets van al die aantrekkelijkheden, waarmede de kunst de trotsche maar woeste natuur in later jaren heeft getooid, en die natuur zelve bood niet zooveel aan, wat niet ook in den omtrek van 's prinsen, althans veel minder afgelegen, huis te Dieren werd gevonden. Maar was 't misschien aanvankelijk alleen om een jagthuis te doen, eens in 't bezit van kasteel en grond, werd de landstreek den vorst van jaar tot jaar liever. Weldra was het Loo hem van al zijn lusthuizen het liefst. Hierheen trok hij, zoo menigmaal 't hem mogelijk was. Hier vertoefde hij, zoolang hij kon, terwijl hij aan zijne andere goederen, behalve Honselaarsdijk, maar vlugtige bezoeken bragt. Hieraan wijdde hij al zijn zorgen en de naam van geen enkel paleis of kasteel is dan ook zóózeer met den zijnen verbonden als die van zijne luisterrijke schepping het Loo. En sedert bleef die naam aan de geschiedenis onzer stadhouders en koningen naauw verbonden. Geen hunner, die er niet menigmaal zijn verblijf hield, geen hunner, die niet het zijne tot vergrooting en verfraaijing der vorstelijke bezitting bijdroeg. Geen Nederlander, die zich daarom niet voelt aangetrokken door de geliefkoosde woonplaats zijner vorsten, en op onze Wandelingen door Nederland rigt als van zelf onze voet zich derwaarts, waar zoovele herinneringen zich vereenigen met de | |
[pagina 286]
| |
schoonheden eener natuur, deels in al haar maagdelijke heerlijkheid zich vertoonend, deels met fijnen smaak door de kunst tot een der liefelijkste plekken van ons vaderland gemaakt.
Apeldoorn, en daarmede ook het Loo, dat er maar een half uur van verwijderd is, ligt nu niet meer afgelegen. De spoorbaan loopt er langs en sedert den zomer van 1876 behoeft niemand zich meer door de bezwaren van een lange, kostbare en vervelende reis te laten afschrikken. Het bezoek aan Apeldoorn is dan ook na de opening van den tak van den Oosterspoorweg tusschen Amersfoort en Zutfen belangrijk toegenomen. Is 't een ondankbaar versmaden van de zegeningen onzer nieuwe beschaving, wanneer wij den trein, die ons in weinig tijds derwaarts voeren zou, zonder ons, uit Amersfoort laten wegsnellen? Vergissen wij ons in de rigting en hebben wij ons slachtoffers gemaakt van eene noodlottige dwaling, toen wij in een' der onhebbelijke wagens der Centraalspoor stegen? Hebben wij onze dwaling bemerkt, als wij ons haasten, te Putten uit te stappen? In geenen deele. Door bosschen willen wij onzen weg nemen. Over uitgestrekte heidevelden willen wij ons pad zoeken. Wat onze vaderen gedwongen deden, omdat zij niet anders konden, dat willen wij vrijwillig doen, omdat wij genieten willen in vrijheid, in de plegtige eenzaamheid van het woeste landschap, in de frissche, zuivere lucht, die over de bruine heuvelen der Veluwe waait, in het geurend lommer der eeuwenheugende wouden, - omdat wij een landstreek vol poëzij, vol herinneringen, willen doorkruisen, - omdat wij de Veluwe willen leeren kennen in haren ouden toestand en ons verplaatst willen zien in eeuwen, die lang achter ons liggen, - omdat wij van ons uitstapje naar Apeldoorn zooveel mogelijk genot willen hebben. Daarom sporen wij tot Putten en voorts gaan wij wandelen. Wie 't met ons doen wil, moet een open oog en een open hart hebben voor de natuur. Anders vindt hij 't vervelend. Van | |
[pagina 287]
| |
vermoeijenis moet hij niet weten, want eens op weg, moet hij voort. Aan tafelweelde moet hij niet verslaafd zijn, want op iets, wat naar een' maaltijd gelijkt, heeft hij maar zeer weinig kans. Overigens dient hij zich goed te doordringen van de gedachte, dat een Veluwsch uur gansch iets anders is, dan een gewoon uur, vooral, wanneer hij niet als een postbode zonder omzien voort wil jagen. Iedere gelegenheid, om zich omtrent de rigting te vergewissen, moet hij aangrijpen, want als hij Putten door is, heeft hij huis noch hut, mensch noch kind te verwachten, om den weg te vragen. Wie nu op deze dingen zich heeft voorbereid, die aanvaarde goedsmoeds den togt. De afstand van 't station Putten naar Apeldoorn wordt op ongeveer zes uur gaans gerekend, wanneer men den kortsten weg, over Garderen, kiest. Wij wenschen echter over de buurschap Drie te gaan en die weg is langer. Bovendien willen wij ons zoowel in den omtrek van Putten, als in de Speulder- en Sprielderbosschen bij Drie, en bij de Hunenschans aan het Uddelermeer eenigen tijd ophouden. Ook in de wouden van Hoog Soeren moeten wij niet gehaast zijn. En dit alles is op éénen dag niet te doen. Het logement te Nieuw-Millingen geeft gelegenheid tot nachtverblijf, tenzij men aan het Uddelermeer of aan het Aardhuis een rijtuig uit Apeldoorn ontbiedt en Soeren van daar uit bezoekt.
Wat ons tot eenig oponthoud te Putten noopt, is de wensch, om de Kelnerij en het huis Schoonderbeek aldaar niet onbezocht te laten en de ‘Sprengen’ in de nabijheid te zien. Als wij aan 't station zijn, zijn wij nog geenszins in het dorp. Een klein halfuur is er nog wel meê gemoeid. De Aveg is niet onaardig. Eikenboschjes met hooge, begroeide kanten, bouwakkers tusschen het hout, boerenwoningen, van boomen omringd, een schilderachtige schaapskooi onder het lommer van eerwaardige eiken, nu en dan een kijkje op den toren, een en | |
[pagina 288]
| |
ander vormt te zamen een rustig, vriendelijk landschap, dat wel niet door zijn verhevenheid in verrukking brengt, maar toch opwekt en aangenaam stemt. Het dorp zelf is stil en eenvoudig, gelijk zich verwachten laat van de woonplaats eener bevolking, die grootendeels van de bebouwing van den niet al te vruchtbaren bodem leeft. Weelde zien wij er niet. Rijke buitenverblijven, sierlijke villa's heeft Putten niet aan te wijzen. De aanzienlijke landgoederen, tot de gemeente behoorende, liggen op vrij grooten afstand en het eenige groote heerenhuis in het dorp schijnt onbewoond en eenigszins in verval te zijn. Maar wij vinden er ook niet de bewijzen van algemeene armoede. 't Komt ons voor, dat de ingezetenen over 't algemeen een bescheiden deel genieten. Geschoren linden, waaronder er zijn van niet geringen omvang, met vreemde, plat gegroeide stammen, beschaduwen menigen gevel en dat de Puttenaren liefhebbers van bloemen zijn, wordt ons bij onze omwandeling door hun straten openbaar. Eigenaardig zijn de sleden, waarop met water gevulde tobben staan. 't Is een gepaste voorzorg. Kwam er brand, dan was het gansche dorp in gevaar. Water is er schaarsch, in den zomer althans, en slaat eens de vlam uit, wie zal dan hare verwoestingen berekenen, waar zij in de rieten daken, de houten schuren, de hooibergen en korenmijten, overal voedsel vindt! In deze dorpen is ‘de put’ de voorwaarde van levensbehoud en veiligheid. Haar te graven is het eerste werk dergenen, die in de hooge heistreken, of op de eilanden aan zee, een vaste en althans eenigszins dragelijke woonplaats willen vestigen. Zij gaf den naam aan meer dan één dorp, meer dan ééne heerlijkheid in den lande. Naar haar is ook Putten genoemd, dat voor 't eerst in eene oorkonde van 855 als Puthem - het heem van de put - voorkomt. 't Was destijds reeds een plaats, waar een niet onbeteekenende bevolking moet hebben gewoond. Een ‘vicus’, d.i. ‘een dorp’ wordt het genoemd, en een rijk man, Folckerus, gaf aan de abdij te Werden een aantal goederen en regten in bosschen en velden in den omtrek, waaronder ook ‘drie Heerlijke hoeven te Putten en acht-en-twintig scharen in het Put- | |
[pagina 289]
| |
terbosch.’ Wij vinden hier de markinrigting, op gemeenschappelijk bezit en gebruik gebouwd, reeds als van ouds in zwang en dit deel der Veluwe blijkt met bosschen bedekt, maar ook tamelijk bevolkt te zijn geweest. In 1031 bezat Putten reeds een kerk. De bisschop van Paterborn, Meinwerk, schonk haar, met den Hof, de halve tiende en de kapel te Voorthuizen aan de door hem gestichte abdij Abdinghof. De wederhelft der tiende behoorde aan het stift te Elten, rijk door zijn' grootvader Wichman begiftigd. Ter besturing van deze bezittingen stelde de abdij een' ‘kelner’ aan, en deze kelnerij is nog aanwezig in de pastorie der R.C. gemeente, op korten afstand van het dorp. Zij ligt te midden van jong eikenplantsoen en heeft in de grachten, die haar omringen, nog een overblijfsel uit de dagen, toen zij het middelpunt van niet onbelangrijke goederen was. Hier hebben wij zeker den ouden ‘Hof te Putten’ te zoeken. Een berkenlaan leidt ons naar het beukenbosch, waarin het witte huis Schoonderbeek zich verschuilt. Hooge hagen en een vrij breede gracht omslniten den tuin voor het gebouw. Eens was 't een sterk kasteel, voor 't eerst als een vrij eigen goed van Klaas van Aller in de. geschiedenis genoemd. Het stamslot der van Allers lag en ligt nog niet ver van Putten, en 't laat zich gissen, dat een der Heeren uit dit geslacht het op eigen grond heeft gebouwd. ‘Heerlijke hoeven’ toch werden menigvuldig in den omtrek gevonden. Heer Klaas van Aller behoorde onder de edelen, die in 1418 en 1436 de verbondsbrieven tusschen de ridderschap en de steden van Gelre en Zutfen onderteekenden, en daardoor aan de landsstenden belangrijken invloed op 't bestuur des lands verzekerden. Hij, of een naamgenoot van hem, was blijkbaar ook een vermogend man, in staat zijn' hertog de belangrijke som van 500 Rijnsche guldens te leenen. In 1519 was Schoonerbeek in handen van Sander Bentinck, die het huis aan hertog Karel verkocht. Tot bescherming van de kust der Zuiderzee was het gunstig gelegen, maar 't heeft er niet veel dienst gedaan, want reeds weinig | |
[pagina 290]
| |
jaren na den verkoop was 't door stroopende benden verbrand. In dien droevigen staat ontving het een bewoonster van vorstelijken bloede. Karels bastaarddochter Anna had Klaas Vijgh, ondanks zijn' schijnbaar burgerlijken naam een edelman van hoogen rang, gehuwd, en haar was het adellijk goed Schoonderbeek met al zijn regten, benevens de konijnen-waranden en de vogelvangst op de Veluwe geschonken. Voorloopig vond zij er slechts een brouwhuisje en negen ooftboomen. Al het andere was verwoest en de boomen omgehouwen. Spoedig was de schade hersteld, want de bewoners van het dorp en van den brink waren tot alle diensten aan het huis verpligt. Meer dan eens ontving de burgtvrouw haar' vader en Heer op haar herbouwd kasteel en toen de heerschappij in handen van keizer Karel was overgegaan, werd zij in 't bezit van goed en regten bevestigd. Drie van haar zonen hebben wakker de zaak des vaderlands gediend. Na haar' dood werd Schoonderbeek openlijk verkocht en was sedert het in het bezit van verschillende familiën. Eerst in 1694 werd het aan Gelderland leenroerig gemaakt, ten Zutfenschen regte, te verheergewaden met een paar witte handschoenen, ter waarde van een' dukaton. Veel beteekent het huis tegenwoordig niet meer. Het grootste gedeelte bestaat uit een boerenschuur, en van de stichting der vorstendochter schijnt weinig over. Maar het hout in de laan voor den ingang en op het boschplein buiten de gracht geeft er nog een deftig voorkomen aan, en de witte puntgevel heeft nog iets antieks behouden, dat op de oude havezathe een' stempel van eerwaardigheid drukt. Weiden en bosschen van beuken en dennen strekken zich langs onzen weg uit, terwijl wij de ‘spreng’ gaan opzoeken, den oorsprong der beek, die voor de papiermolens van groote waarde is. Voor de Puttenaars is zij misschien gemakkelijk te vinden, en zij zijn overtuigd dat niemand haar missen kan, als hij de aanwijzingen volgt: ‘een eindje regtuit, bij een boschje regtsom, bij een walletje langs, over een' kampje bouwland, dan linksom, enz.’ Maar bij de talrijke boschjes, walletjes, kampjes, voetpaden, heisporen, behoort het alleszins | |
[pagina 291]
| |
tot de gebeurlijkheden, dat de vreemdeling er niet komt, of niet zonder vrij wat omwegen. Wie op de Veluwe niet achter een' gids wil aandraven, die moet zich de weelde van een weinig dwalens kunnen veroorloven. De slaaf van spoorwegboekjes, wiens leven en wandel door de vertrek-uren van treinen geregeld wordt, behoort hier niet te huis. Zonder twijfel zijn wij naar de spreng veel te lang onderweg, want ‘het kwartiertje,’ dat daarvoor gevorderd heet te worden, neemt reusachtige verhoudingen aan. Toch beklagen wij 't ons niet. 't Is ons immers niet uitsluitend te doen, om te zien hoe en waar het water uit den zandgrond opborrelt. Dat kunnen wij ons desnoods wel voorstellen. Maar wij willen het landschap leeren kennen en daartoe geeft onze zwerftogt ons overvloedige gelegenheid. 't Gaat door lanen, van hooge wallen ingesloten; langs de eenzame schaapskooi op het heideveld, van dennen omringd; voorbij den ronden heuvel, die een oude grafterp schijnt; door akkermaalshout en boschjes van slanke mastboomen; over witte zandwegen, tusschen bloeijende heideplanten; langs stapels hout, op het woeste veld, dat ernstig en plegtig zich uitstrekt, tot waar de donkere boschrand het begrenst. Eindelijk komen wij op den straatweg naar Harderwijk. Daar ligt een kleine, afgelegen woning en digt daarbij wijst een Veluwsch kind van zestien jaren ons de spreng. Misschien beantwoorden de bewoners van het huisje, voor zoover wij hen te zien krijgen, niet volkomen aan wat wij hier hadden verwacht. De man, die in het gras ligt en een' jongen raaf dresseert, gelijkt maar weinig op een' boer of arbeider. De ranke gestalte, de zware knevel, de zwarte hairbos, de scherpe, schrandere trekken van 't gelaat, de gemakkelijkheid in het spreken, zelfs de tegenwoordige bezigheid van dezen heer der schepping, zouden ons eer aan een' reizend kermisgast, dan aan een' zoon der wildernis doen denken. De wijze, waarop hij het meisje gelast of veroorlooft, ons te geleiden, bewijst, dat hij zeker gezag over haar heeft. Zou hij haar vader zijn? Maar daarvoor is zij veel te veel een echt Veluwsch kind. En toch ook weêr niet echt Veluwsch. | |
[pagina 292]
| |
Zij heeft een zekere beschaving, die ons aantrekt, een kennis van de buitenwereld, die ons verbaast, een verlangen naar de heerlijkheden en vermaken der stad, die ons om harent wille niet zonder bezorgdheid laat. Later wordt ons het geheimzinnige verklaard. Op deze Veluwsche dorpen leven tal van gepensioneerde kolonialen van hun karig pensioen. Ook onze raventernmer heeft in Indië 't soldatenpak gedragen. De zestienjarige is zijn bruid. Hij is kostganger in 't huis van haar' vader. 't Is de vraag, of het militaire element voor de zedelijkheid der bevolking en voor de gemoedsrust der deernen bevorderlijk is. Wij zijn digt bij de spreng, maar zonder de aanwijzing der bruid zou 't toch niet gemakkelijk zijn geweest, haar, anders dan bij toeval, te vinden. Een paadje over een' akker en door dennenboschjes brengt er ons. Een lief tafereeltje is 't. In de diepte van een smal, aan drie zijden gesloten dal, blinkt het heldere nat. Als wij neêr zijn gedaald, vinden wij ons omringd van steile, tamelijk hooge hellingen. Dennenstammen rijzen er omhoog, bloeijende erica-struiken vermengen hun zachte, fijne kleuren met de rijkgeschakeerde tinten van gras en mos, van den grijzen en geelen zandgrond en de donkergroene brem. Uit een' kleinen plas zijpelt het water en over gladde keisteentjes stroomt het weldra met driftigen spoed, - nu eens tegengehouden door een kluit aarde, waarom heen het zich buigt, totdat het langzaam maar volhardend die hindernis heeft weggespoeld, straks verborgen onder overhangende planten of frissche graspollen, ginds langs regte kanten, die 't reeds heeft gladgeschuurd, soms schijnbaar stil staande, om elders reeds takjes en sprietjes meê te voeren, als speelgoed, waaraan het zijn jeugdige krachten beproeft. Boven ons welft zich de blaauwe hemel. Door de takken der dennen sluipen de stralen der zon, die, waar geen naaldloof ze onderschept, de helling tegenover ons overstroomen met hun' gloed. Overal gonst het van insecten, dansend in den zonneschijn. 't Leeft op het water van vlugge, langgebeende schepsels, die hun kortstondig aanzijn genieten. Uit dennebosch en heide stijgen de geuren op. 't Is een stil, verborgen hoekje. Wie den langen, | |
[pagina 293]
| |
heeten, eentoonigen straatweg bewandelt, of uit zijn rijtuig de doodsche heivelden overziet, houdt zich overtuigd, dat er niets te zien is. Maar wie doordrong in de liefelijke klove tusschen de schijnbaar zoo schrale heuvelen, die vindt er een eenvoudig, maar bekoorlijk landschapje, dat hij verre was te verwachten. De kortste, althans de zekerste weg naar Putten is ons nu bekend. Wij hebben slechts den straatweg te houden. Toch doen wij het niet. Gaarne hebben wij er nog wat tijd voor over, om te zien, hoe de watersprank aanwint in kracht en omvang. Wij volgen haar, terwijl zij allengs breeder wordt en reeds met hoorbaar gemurmel over de steentjes bruist. Blaauwe klokjes spiegelen zich in haar vocht. Wilde rozen klimmen op tegen het brugje, dat haar overspant. Een warnet van braamstruiken hangt in lange, bogtige ranken van den oever. Weldra wordt de sprank een beek. Nu komen elzen en hooge populieren, weiden en akkers langs haar zoomen. Een oogenblik zijn wij haar kwijt achter een boschje en wij zijn op een heide, bij een hooge beukenhaag. In de verte golven de lijnen van het bosch; midden op de heide ligt een eenzame heuvel. Wij volgen de haag, die een' grooten moestuin en boomgaard omsluit. Aan 't eind er van vinden wij bouwschuren, waar 't hoefijzer tegen den deurpost is gespijkerd, en op het pleintje daartusschen de hooibergen en de groote Veluwsche kar met hooge wielen, onder een afdak. Uit het breede, lage hoofdgebouw, met huislook op het dak, klinkt een dof gestamp ons tegen. Door de talrijke vensters kijken zonderlinge gezigten, en enkele gestalten in havelooze plunje zijn door de openstaande ramen zigtbaar. 't Is hier blijkbaar een boerderij, maar niet enkel een boerderij. Wij zijn bij een' papiermolen uitgekomen. Ons beekje doet hier reeds zijn dienst. Vrolijk is 't in zulk een' tempel der nijverheid niet. Verweloos is het houtwerk in de holle ruimte, van leem is de vloer, schaarsch is het licht, dat binnendringt, onoogelijk is de grondstof, die bewerkt wordt. Vuil grijs is de hoofdkleur van alles, wat wij zien. Niettemin verdient deze tak van Veluwsche nijverheid onze aandacht. Daar staan tonnen en vaten met lompen van allerlei aard. | |
[pagina 294]
| |
Ginds zitten de werklieden, grijsaards, vrouwen, kinderen, die ze uitzoeken. Iets verder worden zij tot pap gestampt en vermalen. Dat doet het beekje, door het zware rad buiten den molen te drijven. Uit groote kuipen, gevuld met de pap, waaronder wat kleefstof gemengd is, schept de ervaren vormer de noodige hoeveelheid in een vierkant, getralied raam. Jongens keeren de aldus gevormde vellen om op den stapel, en leggen op ieder vel een' lap vilt. Als de stapel groot genoeg is, wordt hij onder de pers gebragt, waardoor het overtollige vocht wordt uitgedreven. Voorts wordt het papier gedroogd en 't is ter verzending gereed. Wat wij hier zien vervaardigen, is graauw pakpapier, maar allerlei soorten worden op de Veluwe gemaakt, waar deze industrie door het vele loopende water veelvuldig wordt uitgeoefend. Een der oudste molens, zoo niet de oudste, werd in 1613 door Marten Orges in de buurschap Uchelen bij Apeldoorn opgerigt. Na 't bezoek in de sombere fabriek is de frissche, vrolijke natuur ons dubbel welkom. Boven de akkermaalsboschjes zien wij weldra de torenspits, die ons den weg wijst, en verliezen wij die soms in dennenlanen of tusschen hooge wallen weêr uit het oog, wij gaan nu regt op ons doel aan. Achter het huis van Schoonderbeek komen wij uit en nu zijn wij weêr op bekend terrein, totdat wij het kerkje onder de linden en daarmede het middelpunt van het dorp hebben bereikt. En nu naar het Putter bosch. Aan 't eind van het dorp, aan den straatweg van Harderwijk, ligt een herberg, waar een Hert uithangt. Daar naast is de zandweg, dien wij noodig hebben.
Eigenaardig zijn op de Veluwe de in gemeenschap bezeten bosschen. In grooten getale komen zij in oude stukken voor en 't schijnt wel, alsof het landschap vóór eeuwen met wouden bedekt was. Wij hebben ons die evenwel niet voor te stellen, als uitsluitend uit hoog en statig opgegroeid hout bestaande. Een | |
[pagina 295]
| |
goed deel was ‘laag’ bosch, - akkermaalshout - en dit werd als ‘de heeghe’, waar 't op plaatsbepaling aankwam, van ‘den bosch’ onderscheiden. Ook werden onder ‘den bosch’ vaak de gemeenschappelijke heidevelden meêgerekend, waar de geregtigden plaggen staken en schapen dreven. Door slechte behandeling, later door ontginning, zijn vele bosschen verdwenen, maar wanneer voor eenige jaren het Beekberger bosch op 5000 bunders geschat werd, terwijl toch het eigenlijke woud niet meer dan 20 bunders besloeg, en al het overige heide was, dan ligt de waarschijnlijkheid voor de hand, dat het zoo ook elders min of meer het geval was, al is zeker het houtgewas op de Veluwe aanmerkelijk verminderd. Soms schijnt de naam ‘bosch’ voor 't meer algemeene woord ‘mark’ te zijn gebruikt en dat vermindert de verwarring niet, die toch reeds in niet geringe mate in de vaak zoo ingewikkelde en duistere markinrigting heerscht. Het Putter bosch, dat wij zijn ingetreden, is werkelijk wat zijn naam aanduidt. Maar hoog en zwaar hout merken wij vooreerst nog niet op. Het zandspoor leidt ons meest door jonge eiken en akkermaalshout, waardoor enkele smalle voetpaden loopen. Allengs evenwel beginnen eiken, beuken, berken met kloeker stammen en breeder vlugt zich te vertoouen; ook forsche dennen worden overvloediger, hoewel nergens 't geboomte zich boven het middelmatige verheft. 't Is er stil en eenzaam, en overal is het uitzigt door het boomgewas beperkt. Slechts enkele dwarswegen kruisen onzen weg en dan kunnen wij soms een strook woeste heide zien, aan alle kanten door bosschen ingesloten. Ook dan zoeken wij vruchteloos naar een enkel menschelijk wezen, naar hut of schaapskooi zelfs. Een deel van het bosch vertoont de blijken van zorgvuldige behandeling. Wij vinden er groote plekken gerooid, den grond omgezet, eiken telgen gepoot, breede paden aangelegd. Handwijzers geven ons de namen dier paden te lezen. Een dier zwijgende gidsen wijst ons op den Leuvenumschenweg. Dien hebben wij te houden. Anderen spreken van Zenweg, Johanna- en Johannislaan, Krakeling, Dameslaan, Florislaan. Min of | |
[pagina 296]
| |
meer zonderling is de indruk, wanneer wij aldus aan de bewoonde wereld en zelfs aan ‘dames’ herinnerd worden, waar alles had medegewerkt om ons te verplaatsen in langverloopen eeuwen, toen 't er, met geringe wijzigingen, in dit Putter bosch uitzag als heden ten dage, en ons te doen vergeten, dat er, buiten ons, nog menschen op aarde wonen! Trouwens, ook hier is 't niet minder eenzaam dan elders in het bosch, en wij zouden ons bijna kunnen voorstellen, dat onzigtbare geesten dien grond hebben bewerkt, want van arbeiders zien wij geen spoor. Tot het Putterbosch behoort dit gedeelte niet meer. 't Is een bijzonder eigendom van eenige personen, voor weinig jaren aangekocht, en draagt den naam van Nieuw-Gravenbroek. De lanen liggen achter ons. Weêr gaat het den zandweg langs, van alle kanten door stammen en struiken omringd. Niet lang meer evenwel. Wij naderen den grens van het bosch. Vóór ons zien wij reeds den hemel boven de heide zich welven aan het einde van ons pad. Langs den zoom van het woud komt een breed, indrukwekkend spoor. Nog een klein denneboschje ligt aan den overkant en onder het gewelf der takken opent zich daar ginds, ter linkerhand, in de verte, 't verrassend uitzigt op een' kerktoren met scherpe spits. Dat is de grijze toren van het overoude Ermelo, als Irminlo in de gift van Folckerus genoemd, en voor een heilige plaats gehouden, waar Irmin werd vereerd. Vóór ons golft de hooge heide. Hier zijn wij nog niet op het hoogste punt, en al treft ons de ruimte, nu wij uit het bosch komen, wij haasten ons naar de plek, waar wij nog veel meer moeten kunnen overzien. Dat leidt ons voor 't oogenblik wel van den weg, want de zandweg regts leidt naar Drie, en wij gaan regt uit, de heide op. Maar wij willen niet beproeven, in hoe weinig tijd wij ons doel bereiken kunnen. Wij wenschen nu eens geen' haast te hebben. Hoe heerlijk is het hier, waar het oog vrij over een ontzagwekkende ruimte gaat! Wat plegtige grootheid heeft het heideveld. Hoe ernstig schoon liggen daar voor ons de zacht glooijende heuvels. Met wat purperen weerglans gloeit het donker bruin, dat allengs in violet over- | |
[pagina 297]
| |
gaat en aan den horizon als fijn en teeder blaauw zich tegen den hemel afteekent. Hoe krachtig van kleur zijn de bosschen van Leuvenum en Staverden, daar voor ons in het dal. Ginds straalt een lichtgloed, bij den verren, schemerenden toren van Harderwijk. 't Is de zee, die in de zomerzon blinkt. Achter ons sluit de lange lijn van het bosch de heide, en boven de toppen rijst de torenspits van Ermelo. Hier en daar zijn enkele boomgroepen over de heide verspreid, kleine buurschappen of eenzame boschjes. Zandwegen en voetpaden slingeren her- en derwaarts. En niet ver van ons verheft zich een groote grafterp, nog ongeschonden als op den dag, toen voor meer dan duizend jaren de liefde der achterblijvenden dien heuvel boven de asch der dooden opwierp. Welk een majesteit in de grootsche lijnen, in de sobere en toch zoo rijke tinten! Hoe aangrijpend is dit heidelandschap! Hoe magtig boeit het oog en hart door zijn eenvoudige, verhevene schoonheid!
Met moeite rukken wij ons los, om te midden van het digte bosch daar ginds de buurschap Drie te gaan zoeken. Houden wij den zandweg langs den zoom van het hout, dan zijn wij er in een klein half uur, mits wij opletten, om het niet voorbij te loopen, want zijn viertal huizen ligt onder de eiken als verscholen en wanneer wij het breede zandspoor tusschen hooge wallen inslaan, is het meer, omdat de bebouwde esch ons de nabijheid van menschelijke woningen aanduidt, dan omdat wij die woningen zelven reeds zien. 't Duurt zelfs nog eenigen tijd, eer wij de eerste in 't gezigt krijgen. Eindelijk, ja, daar ligt zij: een fraaije hoeve met een tuintje er naast en een schuur er tegenover. Hier zijn ook weêr menschen. De hoog geladen wagen staat voor de schuur en de rogge wordt door de arbeiders opgestoken op den zolder. De ‘boschwachter’, om wien 't ons te doen is, woont hier echter nog niet. Zijn huis staat een weinig verder bij het kruispunt der wegen, aan een schoone laan van | |
[pagina 298]
| |
zware beuken, fier hun blanke stammen opheffend uit een' breeden, rijk met mos begroeiden wal. Vóór het huis is de 140 voet diepe pat. Op eenigen afstand ligt een schaapskooi, met een stukje bouwland en een kampje weiland er naast. Ziedaar Drie, de stille, afgelegene buurschap. 't Is een rustig, liefelijk plekje midden in het bosch. Op zichzelf zou 't echter den omweg, dien wij er voor gemaakt hebben, niet genoegzaam beloonen. Wat ons dezen weg, in plaats van den korteren over Garderen kiezen deed, is het Solse Gat in het Sprielder bosch en tevens de ‘koningseik’ in de nabijheid. Bij den boschwachter hopen wij niet alleen de noodige inlichtingen en aanwijzingen te ontvangen, maar ook gelegenheid te vinden, onze krachten met eenig voedsel te vernieuwen. Sinds 't ontbijt in den vroegen morgen hebben wij gevast. In Amersfoort deed de behoefte zich nog niet gevoelen. In Putten waren wij naar de spreng afgedwaald en omtrent hetgeen het Hert ons zou opleveren, was onze verwachting niet hoog gespannen. Op den boschwachter van Drie hadden wij gerekend, en des boschwachters vrouw is ook niet ongezind, onzen wensch te vervullen. Maar welwillendheid alleen is daartoe niet voldoende. Twee hoofdvereischten blijken te ontbreken. Vooreerst tijd, - want met den oogst zijn alle handen bezig, en geeft het binnenhalen van de rogge een niet alledaagsche levendigheid aan de buurschap, voor den bezoeker wordt dat voordeel door een nadeel opgewogen. Erger nog is het nagenoeg volslagen gebrek van grondstoffen, waaruit een eenvoudig maal kan worden bereid. De kolonie heeft brood noch aardappels, ham noch eij eren te missen, van wijn of bier of geestrijk vocht is geen droppel voorhanden. Alleen, de put geeft water en voor een pannekoek is meel in huis, mits men afzie van de begeerte naar suiker of stroop. 't Menu is dus spoedig opgemaakt en terwijl de huismoeder ten onzen behoeve aan ' den arbeid tijgt, hebben wij ruimschoots den tijd, ons onder het lommer der beuken te verdiepen in de herinneringen, door dit oord bij ons opgewekt. In de ‘villa Thri’ gaf Folckerus, ten jare 855, de weide | |
[pagina 299]
| |
van vijfendertig varkens aan het Werdensche klooster, dat is, het regt, om zooveel varkens in het bosch te drijven, waar de eikels hun een overvloedig voedsel verschaften. De bosschen bij Drie worden in den giftbrief wel niet met name genoemd, maar de gift zelve bewijst hun bestaan. Bovendien is hier in den omtrek welligt een gedeelte te zoeken van het groote Ermelosche bosch, waarin dezelfde vrome en rijk gegoede man zestig ‘scharen’ aan dat godshuis schonk. Het wordt zelfs gegist, dat hier, waar wij staan, de overoude Frankische god Irmin werd vereerd, want de boschwachterswoning was eenmaal een ‘heilig huisken’, niet onwaarschijnlijk op de plaats eener heidensche godsvereering gebouwd. Wat in de schenkingsoorkonde ‘scharen’ heet, wordt thans in deze bosschen ‘deelingen’ of ‘hoeven’ genoemd en beteekent aandeelen in het hout. Voor eene geschiedenis van de Veluwe, voor de kennis, zoowel van de middelen van bestaan als van den maatschappelijken toestand in die overoude tijden, zou een opzettelijke behandeling van dezen giftbrief, in verband met anderen van dien aard, hoogst belangrijk zijn, en hoogst leerzaam zou een overzigt wezen van de zeer verschillende opbrengsten der landerijen, in visch of vee, in vruchten of geld. Ons zou het wat lang ophouden, maar enkele bijzonderheden uit de opgave van de inkomsten, die de abdij te Werden in de 12de eeuw uit haren meijerhof en hare goederen in deze streek trok, willen wij toch niet onopgemerkt laten voorbij gaan. Het blijkt, dat het klooster te Putten een' hof bezat, waaronder een aantal hofhoorigen behoorden, terwijl het aldaar en elders nog eenige hoeven in eigendom had, als eene in Sprie1e, die 20 ‘denarios’ opbragt en eene in Drie, waaruit 10 mud rogge en 20 den. kwamen. Van de hoeve te Putten waren 5 ‘solidi’ en een varken, of 8 den. verschuldigd, terwijl de pachter tot hofdienst verpligt was. De hofmeijer van Putten betaalde 6 malder rogge en 4 snoeken en bovendien voor het zaailand van den hof, behalve rogge, garst en haver, ook gemeste varkens, waaronder één halve beer moest zijn, slachtschapen, een' jukos, 60 kazen, van de soort die, ‘suegkese’ heet en een ‘waga’ vlas, en voor | |
[pagina 300]
| |
het huis een vaatje boter en drie ‘fertones’,Ga naar voetnoot1 zoo dikwijls de proost niet op den hof kwam. Uit de hofhoorige erven trok hij 33 malder rogge, 7 m. garst, 12 m. haver, en 40 ‘solidos’, behalve palingen, snoeken, varkens, honig, was, bier, enz. Tot de inkomsten van Werden behoorden ook de kleederen voor twee dienaars, jaarlijks door ‘den Hof te Putten’ te leveren. De graaf van Gelre had dit zijn regt in 1191 aan het klooster afgestaan. Zijn voorvaderen waren blijkbaar ook in dezen omtrek gegoed. Althans hij stamde in de vrouwelijke lijn uit dien Wichman, die de helft van de tiende te Putten aan het stift te Elten schonk, en wiens kleinzoon Meinwerk de wederhelft met kerk en Hof aan Abdinghof gaf. Die Hof blijkt dus een voorvaderlijke bezitting te zijn geweest. In 1492 werden de Veluwsche goederen van het klooster te Werden aan dat van Abdinghof verpand en in 1551 verkocht. Behalve Folckerus en de ons onbekende voorvader van Wichman, moeten er echter in het midden der 9de eeuw nog andere deelgeregtigden in de bosschen en velden alhier zijn geweest, al worden hunne namen niet genoemd. Alles wijst er op, dat wij hier een gemeenschappelijk gebruik en bezit vinden. Immers wat wordt afgestaan, zijn geen geheele landgoederen, maar aandeelen in bosschen, regten aan gewaarde erven verbonden, inkomsten van gronden en goederen, aan die erven behoorende, en als zoodanig persoonlijk eigendom, waarover men beschikken kon; maar de markegronden zelven bleven in 't bezit der gezamenlijke geërfden en de gemeenschappelijke belangen werden door alle regthebbenden behartigd. Allengs konden de magtigsten in de marke zich welligt Heerlijke regten aanmatigen, of de gronden konden bij onderling goedvinden worden verdeeld, of zij konden aan één persoon worden verkocht - van een en ander bestaan de voorbeelden - maar hier en daar bleef tot den huidigen dag toe het bezit in gemeenschap voortduren. | |
[pagina 301]
| |
En zoo is het met de Putter-, Sprielder- en Speulder- bosschen nog het geval. De boschwachterswoning onder de beuken ontvangt nog jaarlijks houtrigters en maalmannen, gelijk zij hier vóór eeuwen onder het lommer tot de ‘holtspraecke’ zamen kwamen. ‘Te Drie voor in den bosch bij heiligen huisken’ werd, tot 1641 toe, in den regel de vergadering gehouden der maalmannen van het Speulderbosch, om vonnis te spreken over de vergrijpen, die tegen het bosch mogten zijn gepleegd en om de belangen van het bosch te behandelen. Voor het laatste werd ook de kerk te Harderwijk gebruikt, maar de regtszaken mogten oudtijds in geen kerkgebouw worden beslist, en besloot men in dat jaar, niet meer in de open lucht zamen te komen, het voorbehoud om, zoo noodig, ‘onder de beucken te gerichte te sitten’, werd daarbij uitdrukkelijk gemaakt. De malen van de in 1597 onder één bestuur gebragte Putter- en Sprielderbosschen vergaderden reeds sinds 1606 in de kerk te Putten, terwijl voorheen de bijeenkomsten doorgaans gehouden werden in het Solse gat, dat wij straks bezoeken zullen. Het ‘heilige huisje’ bestaat niet meer. De boschwachterswoning draagt het jaartal 1765 in den gevel, en komen daar thans de eigenaars der bosschen, zij viner een met hertenkoppen en kadastrale kaarten versierd vertrek tot hun' ontvangst gereed, zooals het oude heiligdom hun zeker niet aanbieden kon. 't Mag er nog wel eens vrolijk toegaan, als de zaken zijn afgedaan en de disch bereid is - met wat werd medegebragt, - maar 't is toch niet meer als in den ‘goeden ouden tijd’. Geen drie dagen meer duurt het feest, naar voorvaderlijke heidensche zede. Geen twee okshoofden wijn worden meer ‘na olt gebruik’ verschonken. Geen bepaling behoeft meer te bestaan, dat de kelder den derden dag ten negen uur moet worden gesloten. Geen boeten voor twistzoekers en bekkensnijders behoeven meer te worden opgelegd. Daar zijn eigenaardigheden uit het volksleven, wier verdwijnen ook de hartstogtelijkste oudheidminnaar niet betreurt. 't Was niet naar deze malen, dat de deelgeregtigden in het | |
[pagina 302]
| |
bosch den naam van ‘maalmannen’ droegen, zooals de oningegewijde misschien uit dat driedaagsche feestgelag vermoeden zou. De naam schijnt ontleend aan een Saxisch woord maal (in middeleeuwsch latijn ma11um), dat gerigt beteekent. Maar zulk een gerigt, of wat vergadering ook, eindigde van oudsher met gemeenschappelijk eten en drinken. Wie ten male ging, ging zoowel aan het ernstig als aan het feestelijk deel der werkzaamheden zich wijden. En dat het laatste niet het minst belangrijke werd gerekend, mag misschien gegist worden uit het feit, dat de naam in later tijd uitsluitend voor dat laatste deel werd bewaard.
Mij dunkt, wij zijn nu juist in een stemming om de pannekoeken der boschwachtster te gaan genieten. Vooraf winden wij een emmertje water op uit de put en beginnen goedsmoeds ons ‘maal’.
Inmiddels is de boschwachter te huis gekomen, en onder zijn geleide gaan wij naar het Solse gat op weg. 't Gaat langs plekken, waar het oude hout is gevallen en jonge telgen zijn ingepoot, zoodat wij een onbelemmerd gezigt hebben op de donkere groepen van het Speulderbosch daarginds. 't Gaat langs akkermaalshout en over 't bouwland en over boschgrond, waar het schaarhout is gehakt en de stompen en tronken de wandeling juist niet gemakkelijker maken. 't Gaat door het diepe zandspoor, met grint en keijen bezaaid, waarlangs de groote hoopen hout en takkebossen zijn opgestapeld, aan den zoom van het Sprielderbosch, waar de knoestige stammen wild uit den dikbemosten grond opschieten. Straks vinden wij ‘een tra’ - een breed, open pad, gelijk zij van ouds door zulke bosschen zijn aangelegd, om een' brand, die ontstaan mogt zijn, te kunnen beperken. En nu treden wij het bosch zelf binnen. Hoog is het | |
[pagina 303]
| |
hout niet, maar digt begroeid; groen is de bodem, en als over een fluweelen tapijt treedt de voet; groen is het bladerengewelf, waar hier en daar de blaauwe hemel door heen blinkt. Daar is iets fantastisch in het licht, dat er straalt door de openingen in de lage kroonen der beuken en eiken. Geheimzinnig is de schemering, die er heerscht, waar de glans der zon niet doordringen kan. Plegtig is de stilte in den woudtempel. Indrukwekkend ligt daar in 't midden van het hout een diepe, ovale kom. Langs de hellingen klimmen grijze beukestammen fier en krachtig op. Slanke populieren verheffen hun' zacht wiegelenden top hoog in de lucht. Oude eiken breiden hun forsche takken er rondom uit. Welig gras en donzig mos bedekken de wanden van den kuil. In den leemachtigen grond ontspringt een bron, en zonderlinge brokken grijsgeelen zandsteen liggen hier en daar verspreid. Het liefelijke plekje wordt in den zomer door families uit de omliggende plaatsen druk bezocht, en menig landelijk feest is er onder het lommer der beuken gevierd. De maalmannen van het Sprielderbosch hielden er eeuwen lang hun ‘maalsprake’. In de jaren, waarin de zwervende Heidens de Veluwe afliepen, moet hier wel vaak hun schuilplaats zijn geweest, totdat zij, als wilde dieren, gejaagd, verdreven werden of gegrepen. Als 't Heidensdal is de kom nog den volke bekend. En veel vroeger nog was 't hier welligt een plaatse der aanbidding. In den overouden naam ‘het Solse gat’ wil men de herinnering vinden aan de vereering van den zonnegod, en de overlevering - die door de ernstige wetenschap nooit ligtvaardig geloofd, maar toch ook niet zonder schade hooghartig versmaad mag worden - verhaalt, dat hier eens een kerk heeft gestaan, van wier steen en de Putter kerk is gebouwd. Zij heeft dus ook de herinnering van deze plaats als een heilige plaats bewaard, al was 't zeker geen kerkgebouw, waarin het bloed der offerdieren werd geplengd en de rook van het altaar opsteeg. Dat de Veluwe, en bepaald dit gedeelte, reeds vroegtijdig bewoond werd, daarvan getuigen de talrijke grafheuvels, alom in den omtrek verspreid. De zoogenaamde Hunnebedden in het Putterbosch hebben wij niet gezien, - ‘ronde uithollingen in | |
[pagina 304]
| |
den grond, omgeven van een kleine ophooging, waarin zich urnen bevinden en wel van ruwe bewerking, niet in het vuur gebakken en grijs van kleur’, zooals een kundig en onvermoeid wandelaar ze voor 15 jaar beschreef. Maar wij herinneren ons den eenzamen, indrukwekkenden heuvel op de heide. De terpen in de nabijheid van dit Heidensdal gaan wij niet opsporen, want wij hebben onzen tijd te noodig, om te gaan zoeken wat wij elders als van zelf ontmoeten. Maar wij zullen straks op de heide bij Garderen ze in menigte zien liggen. Aan oude gedenkteekens van dien aard is de Veluwe overrijk en de herinnering aan zoovele geslachten, die hier sinds eeuwen leefden, geeft een uitnemende aantrekkelijkheid te meer aan de uitgestrekte wouden en de onmetelijke heidevelden, wier majesteit onwillekeurig 't gemoed aangrijpt en boeit. De Putter- en Spielderbosschen beslaan te zamen een oppervlakte van 900 bunders. Het eerste is verdeeld in 60 ‘deilingen’, het tweede in 44 ‘hoeven’, ieder aan 3 deilingen gelijk staande. Wie zulk een aandeel bezit, is ‘maalman’ en heeft als zoodanig regt op een deel van het hout. Maar niet willekeurig mag hij vellen, wat hem goeddunkt. Jaarlijks wijzen de uit en door hen gekozen ‘holtrigters’ in het bosch de ter deeling bestemde boomen aan. Nadat dezen door de bijl zijn geteekend, wordt de loting gehouden. Strenge bepalingen tegen onregtmatige handelingen, tegen roof en beschadiging, werden in de merkwaardige ‘maelekeur’, ten jare 1448 vernieuwd, in schrift gebragt. Daarover zaten de maalmannen ten gerigte, want naar oud gebruik, waren alle belang- en regthebbenden, maar ook zij alleen, bevoegd om overeenkomstig de door hen gemaakte keuren de overtredingen tegen marke en bosch te vonnissen. En wee, wie een' valschen eed had gedaan, of een' valschen deelbijl gebruikt! Het kostte hem de twee voorvingers van de regterhand, of de regterhand zelve, tenzij de ‘gemeine maelen hem gratieuselyck begenadigden.’ ‘Ontmaeling’ of ‘bannissement’ volgde op diefstal van hout, maar ‘om der kinderen halve’ werd voor 't verbeurd verklaarde hout nog wel eens een somme gelds geschonken. | |
[pagina 305]
| |
Met ‘een tonne biers’ werden doorgaans de kleinere vergrijpen geboet. Tonnen biers waren altijd welkom. Ook geldboeten werden opgelegd aan wie vee in den bosch had laten loopen of bij ongeluk een' verkeerden boom had geveld, en totdat de boete betaald was, werd de overtreder zonder genade in de boeijen gezet. Een kleine wereld op zich zelve was zulk een maalschap, en veel was er noodig, eer die mannen, aan zelfregering van oudsher gewoon, geleerd hadden zich te buigen voor den geest van centralisatie, die de nieuwere maatschappij beheerscht.
Van het Solse gat zijn wij te Drie teruggekeerd en door de donkere beukenlaan zetten wij onzen togt naar 't Uddelermeer voort. Het zware hout van het Speulderbosch houden wij aan onze linkerhand. Ons eng en slingerend pad leidt ons nu eens langs open vakken, waar de prenten van het hert in den muilen zandgrond staan gedrukt, dan weêr langs eiken schaarhout, aan den voet van trotsche, donkere boschpartijen. Straks gaat het door laantjes van verwilderd gewas, waar de rijweg haast digtgegroeid is, of voorbij lagere streken, waar bundels van drie, vier, vijf stammen opschieten uit het mos. Hier rijst een dennenbosch, als een eiland uit een zee van groen, ginds breiden enkele afzonderlijk staande eiken hun forsche takken over de jonge telgen uit. Op een' hoek van een bosch, bij een' viersprong, staat een overoude, verminkte en geschonden boom. Aan zijn' voet is een langwerpig vierkante uitgraving in den grond. De weg, die den onzen - dien op Garderen - snijdt en zich regts en links in het digte hout verliest, is de Prinsenweg. De holte in den grond heet de Koningstafel. Die boom is de Koningseik. Armoedig en verweerd ziet hij thans er uit. Van het drietal krachtige takken, waarin vroeger zijn stam zich aan de kroon verdeelde, is eene afgescheurd en verdwenen. De beide anderen dragen nog maar weinig loover. Stormen en onweders hebben zijn kruin geteisterd en een deel van den stam | |
[pagina 306]
| |
weggerukt, maar meer van zijn kracht ontroofden hem de vrolijke jagers, die tal van kogels in zijn schors hebben geboord, en de boerenjongens, die het lood er later weêr uit sneden. Thans houden ijzeren banden hem omvat, want het nageslacht wil. den eerwaardigen eik in eere houden, onder wiens lommer ‘Koning Willem’ zoo gaarne rustte, als hij in deze bosschen ter jagt was. Den Prinsenweg heeft prins Willem V laten aanleggen. Als wij dien inslaan, komen wij aan 't Uddeler meer. Het digt ineengegroeide hout, waardoor wij ons soms met eenige moeite een' doortogt moeten banen, omdat lange, wilde loten en takken van alle kanten het pad overdekken en versperren, houdt ons nog geruimen tijd ingesloten. Het Speulderbosch beslaat een oppervlakte van bijna duizend bunders. Maar de zoom wordt toch ten laatste bereikt en weêr breidt zich een rijk en heerlijk heidelandschap voor ons uit, met de golvende lijnen van langzaam glooijende heuvels en de blaauwe, met bosschen gekroonde bergen in 't verre verschiet, waar de witte toren van Elspeet helder tegen uitkomt. Wat meer op den voorgrond, maar toch ver in het dal, schemeren de houtgroepen van het oude Staverden, digterbij nog die van Meerveld. Een krachtig getinte gordel van ver zich uitstrekkende wouden, sluit achter ons de groote vlakte af. Aan den voet van het bosch liggen eenige schamele hutten in het woeste veld, van schrale bouwakkers omringd. 't Is de buurschap Speulde, wier armoedige bewoners door den arbeid in de bosschen een kommerlijk bestaan vinden, en zelfs 't benoodigde water uit de put van Drie moeten halen. Ginds ter regterzijde wijst een eerzame torenspits ons Garderen, en daarnevens ligt een hoogte, waaruit eeÅ enkele jagtpaal oprijst, scherp zich afteekenend tegen de heldere lucht, door de omstandigheid, dat zij het eenige uitstekende punt op heel de onafzienbare heide is, een opmerkzaamheid afdwingend, die zij zeker niet aan haar belangrijkheid danken zon. Als de Solse berg is deze heuvel bekend en langs zijn helling zijn talrijke grafheuvels verspreid. Enkele houten loodsen verstoren aan zijn' voet de har- | |
[pagina 307]
| |
monie van het ernstige landschap. 't Zijn de stallen en de ambulance van het kamp van Millingen, thans verlaten, maar geenszins verwaarloosd. Beter in overeenstemming met het geheel is de kudde schapen daarginds. Zij behooren eigenaardig tot de stoffering van de schilderij, en de wandelaar over de Veluwe zou ze niet gaarne missen. Toch zou 't voor de landstreek beter zijn, wanneer ze er niet meer werden gezien. Honderden bunders blijven onbebouwd, om hen te voeden. De aanplant van jonge dennen vindt in hen onbarmhartige verwoesters. Van de verderfelijke zandverstuivingen dragen zij voor een groot deel de schuld. Een' krachtigen vooruitgang van de Veluwe, die nog zooveel handen werk en zooveel monden brood zou kunnen geven, houden zij sinds eeuwen tegen. Intusschen, zoolang zij er zijn, - en de Veluwsche boer verwisselt niet spoedig ‘een olt gebruuk’ voor wat nieuws, - zoolang zij er zijn, vergoeden zij eenigszins de schade, die zij toebrengen, door de eigenaardige levendigheid en schoonheid, die zij aan 't verlaten landschap bijzetten. Met de gedachte aan veel grooter voordeel, dat zij den eigenaar aanbrengen, kunnen wij ons niet troosten, want, naar 't oordeel van bevoegde landhuishoudkundigen, kost een schaap wat het opbrengt, en ligt de voornaamste winst in zijn aandeel aan de bemesting van den grond. Zelfs goud nu kan te duur betaald worden. Enkele nieuw ontgonnen stukken zien wij, terwijl onze weg klimmend en dalend ons over de heide voert. Tegen de schapen zijn zij door kleine dijkjes beschermd. Allengs naderen wij weêr een bewoonde streek. Roode dennestammen, witte berken blinken in het licht der avondzon. Groote, ronde heuvels, ditmaal geen grafterpen, maar hoopen, waarin de berkenblokken onder een dikke laag plaggen tot houtskool worden verbrand, vertoonen zich hier en daar. Een grintweg zelfs doorsnijdt de heide. 't Is de weg van Garderen naar het Uddelermeer. Eikenboschjes, bouwland, een prachtig bloeijend boekweitveld, een veelbelovende laan, verkondigen ons, dat wij een meer beschaafde en reeds van ouds bevolkte buurschap mogen verwachten, en weldra zetten wij dan ook den voet op het dorre, korte gras- | |
[pagina 308]
| |
plein, waarop, in schaduw van prachtige beuken en eiken, de welbekende, wijdvermaarde Meerhoeve ligt.
Wanneer wij het meer bij dalende zonne bereiken, dan treffen wij niet den slechtsten tijd. Is er altijd iets aangrijpends in de zonderlinge, woeste, geheimzinnige plek, dan bovenal overweldigt ons onwillekeurig de indruk, die van het oude, ruwe menschemverk aan den oever uitgaat. Tegenover de Meerhoeve, aan het N. oostelijk einde van de langwerpige waterkom, ligt de Huneschans, aan drie zijden door een aarden omwalling gesloten, aan de zijde van het meer, en dus in het W., open. De schans zelve vormt een rond plein. Buiten de wallen is een drooge gracht, waardoor twee aarden dijkjes, - een in het Z., een in het O., - naar openingen in den wal leiden. Ruige heide, hier en daar met gras gemengd, bedekt alles. En hebben Avij nu nog de beide kleine walletjes opgemerkt, die, van het meer uitgaande, ten N. en ten Z. van de schans bijna evenwijdig in oostelijke rigting een eindweegs voortloopen en door dwarswallen met de schans zelve zijn verbonden, - hebben wij de ten deele vormelooze heuvels gezien, in de nabijheid zich een weinig boven den grond verheffend, dan hebben wij alles aanschouwd, wat de schans met haar' onmiddellijken omtrek oplevert. Veel is dat niet. Ook worden wij teleurgesteld, wanneer wij naar geschiedenis of overlevering vragen. Hoe scherp wij luisteren, wij vernemen naauwelijks een enkele stem, die van 't verledene fluistert. De fantasie heeft gedroomd van ‘schatten van oudheden, wapenen, geroofde goederen, of wat ook, in den zwijgenden schoot van dezen grond verborgen’, maar naauwlettend onderzoek bragt er niets anders dan houtskool en bewerkte vuursteenen aan het licht. ‘Het meer is grondeloos,’ zegt het volksgeloof, maar peiling bepaalde zijn gemiddelde diepte op 2,5 el. ‘Een lusthof - een paleis - een gouden kalf - is er in verzonken,’ meent de bevolking van de buurt. Alleen een | |
[pagina 309]
| |
boeren-haardijzer is er uit te voorschijn gekomen, en op den bodem vindt men een menigte boomtronken, dennen meest, eiken soms, en als Guicciardini spreekt van een' geweldigen boschen veenbrand, waardoor het meer in 't jaar 1222 zou zijn ontstaan, altllans aanmerkelijk vergroot, dan mag er eenige waarheid liggen in dat verhaal, hoewel de bouw der schans bewijst, dat in elk geval een waterplas reeds bestond, toen vóór eeuwen de westelijke zijde werd opengelaten. ‘De heks van de Huneschans’, de vriendin van een geslacht dat nu reeds grijze haren draagt, de verbitterde vijandin van ‘Perrol met de roode hand’, is een schepping van den romandichter. Mededeelingen omtrent vorstelijke personen, die zich hier kwamen verlustigen met visschen, brengen ons omtrent oorsprong en bestemming van schans en meer niet verder. En de aandoenlijke geschiedenis van den treurigen afloop eener schapenwasscherij, in het voorjaar van 1804, verspreidt wel een somber waas over de stille watervlakte, maar zij herinnert ons alleen aan het oude gebruik, om in de Meimaand alhier het wollig heidevee te komen reinigen. Dat is een vrolijk feest op de Veluwe en de gedachtenis aan Jacob Bakker en Brandje Lubbers, die hier den dood vonden, verstoort na zoo langen tijd de dartelheid van het jonge volkje niet, evenmin als de vrees voor verraderlijke diepten. En ongehinderd wordt aan de bewoners der omliggende nabuurschappen 't genot en gebruik van het water voor hun schapen en hen zelven gegund. Maar lang is het regt daartoe in geschil geweest. De baron Lucas Willem van Essen tot Helbergen en de Schaffelaar beweerde in 1680, dat het hem uitsluitend toekwam en het Hof van Gelderland stelde hem in't gelijk, op voorwaarde dat hij in het ‘kleine meer’ of elders een geschikte plaats aan de buren aanwees. 't Nam niet weg, dat meer dan een halve eeuw daarna de twist nog niet was beslecht. Zwijgen geschiedenis en overlevering omtrent het doel, waarmede- de ruwe omwalling aan de Oostzijde van dit meer werd opgeworpen, ook de vergelijkende oudheidkunde heeft het antwoord nog niet gegeven op de vragen die hier oprijzen. Alleen | |
[pagina 310]
| |
verklaart zij met zekerheid, dat de ‘Hunnen’ deze schans niet hebben gesticht, niet alleen, omdat die geduchte ruiterbenden de grenzen van ons vaderland nooit zijn overgetrokken, maar ook omdat ‘de schans’ en de grafheuvels in de nabijheid dagteekenen uit veel vroeger tijd. Ter verdediging heeft deze wal nooit gediend. Zij was daartoe volstrekt onvoldoende. Tot vaste woonplaats voor een' of anderen stam is zij niet bestemd geweest. Geen enkel spoor van bewoning in afval of overblijfsels tot huiselijk gebruik is er gevonden. Slechts houtskool kwam bij opgraving aan het licht. Dit volstrekt gemis aan alle voorwerpen van kunstvlijt en van dierenbeenderen drukt ook op de veronderstelling, dat de schans een overoude offerplaats was. Zij schijnt tot lijkenverbranding te hebben gediend, en de heuvels in de nabijheid leverden ook menschelijke overblijfselen, voor zoover was na te gaan, nooit in urnen verzameld en uitsluitend van volwassenen afkomstig. Nu is de heide tot Apeldoorn toe als één groot doodenveld, vol van grafterpen, maar in den omtrek der schans is het getal gering, - misschien vier, op zijn hoogst zeven, - en 't laat zich niet denken, dat de gansche omwalling alleen voor de lijkplegtigheden van betrekkelijk zoo weinig dooden is opgeworpen, terwijl bovendien 't verbranden van de lijken doorgaans geschiedde ter plaatse waar de heuvel zelf werd opgerigt. Aan een gewijde gerigtsplaats hebben wij welligt het meest te denken, en niet onmogelijk is het, dat hier van ouds de geregtelijke tweekamp plaats had, dat de grafheuvels de asch der gevallenen bevatten en dat het daaraan is toe te schrijven, dat geen urn hun overschot verzamelde. Maar vragen blijven het, raadselen zijn het nog, die zich hier vermenigvuldigen. De Huneschans aan het Uddelermeer blijft een zwijgende getuige van lang vervlogen eeuwen. Geeft dat geheimzinnige haar die wonderbare aantrekkelijkheid? Of is het de harmonie van 't geheel, die reeds zoovelen onweerstaanbaar aan dit eenvoudig plekje boeide? 't Is alles zoo groot, zoo ruim, zoo plegtig. De zon daalt ter kimme achter de verre Garderensche heuvelen. Over de uitgestrekte heide ligt een licht- | |
[pagina 311]
| |
glans verspreid. Diep en donker van tint zijn de krachtige boomgroepen aan den oever van het meer tegenover ons. De waterspiegel weerkaatst den gloed, waarvan de hemel straalt. Een fluisterend geritsel vaart door de biezen, die in digte gelederen langs den zoom zich uitbreiden. Met het zachte koeltje van den avond worden liefelijke geuren en onbestemde geluiden uit de verte ons voorbijgedragen. Vrolijk en opwekkend klinken kinderstemmen in de diepe stilte. Daarginds, in de nederige buurschap Uddel, behooren zij te huis, in de buurschap, die reeds een elftal eeuwen heugt, maar toch nog niet zooveel jaren zag heengaan over zijn rieten daken, als deze schans hun wisseling verduurde. Hoeveel geslachten hebben hier de ruige zijden der ruwe wallen beklommen, hoeveel kinderen hebben hier, vergeten en verloren in de eenzame wildernis, bij de graven gespeeld en gelachen, totdat zij opgroeiden tot mannen en vrouwen, die op hunne beurt als grijsaards heengingen! Wat is in de wereld daarbuiten veel geschied, veel veranderd! Maar de oude schans heeft dit alles overleefd. Onveranderd is hij gebleven. En daar is in die gedachte iets, wat aan het kunsteloos gewrocht, op zich zelf zonder waarde en zonder geschiedenis, een gansch eigenaardige poëzij geeft, die de Huneschans onvergetelijk maakt voor wie den voet binnen haar' tooverkring zette.
Op een half uur afstands, aan den straatweg op Amersfoort, ligt de herberg Nieuw-Millingen. De weg loopt door het schilderachtige gehucht Meerveld en geeft op de Soerensche en Garderensche hoogten en bosschen, ter linker en ter regter zijde, een ruim en heerlijk uitzigt. Wie 't niet tot Apeldoorn wenscht te brengen, slaat daar het best zijn nachtkwartier op. Nu het kamp van Millingen verlaten is, kan het gewaagd worden. In de dagen, toen de bajonetten glinsterden in het zonlicht en de ruiterij in wolken stof over de heuvels rende en de raderen der kanonnen diepe voren in de heide | |
[pagina 312]
| |
groeven, had de reiziger niet op een onderkomen mogen rekenen. Had het prachtige militaire schouwspel hem derwaarts gelokt, dan mogt hij wel bij tijds elders zijn rustplaats hebben bereid. Wee den roekelooze, die bij avond aanklopte en afgewezen werd! Wee den vermoeide, die nog de drie lange uren naar Apeldoorn afleggen moest! Maar wie den nacht in Millingen kon vertoeven, hij zou 's morgens verrukt zijn geweest door den eersten blik op den prachtigen straatweg, opklimmend tegen de trotsche Soerensche bosschen, waarin hij zich, een uur verder, verliest. Minder fraai is de weg van 't Uddelermeer naar het Aardhuis, dat niet ver van den ingang van het Soerensche bosch ligt. Wij zien het ‘kleine meer’, maar van al de schatten daarin verborgen, bespeuren wij niets. 't Is ook ‘grondeloos’ en bespot nog steeds de pogingen, om het leeg te malen en zijn' bodem te onderzoeken. De grootste schat, dien het oplevert, zal wel de brandstof zijn, door de boeren er uit opgebaggerd. Het kleine Uddel - het Uttiloch, waar in 793 Walther en Richlint een hoeve met een huis aan de abdij van Lauresham schonken - komen wij door en wij overzien de frissche, welige weiden, die zijn' omtrek versieren. 't Voornaamste gebouw is de school, en hebt gij tijd en lust een' man te ontmoeten, wien de Veluwe ten volle bekend is, wien 't bovendien aan wetenschappelijke ontwikkeling geenszins ontbreekt, in den onderwijzer Aarssen zult gij iemand vinden, gelijk gij welligt hier niet zoudt hebben verwacht. Een weinig verder ligt ‘het Hof’ onder de beuken: de oude villa, het prinselijk jagthuis van later tijd, waar ‘de groote Frits’ met zijn' koninklijken vader in 1738 de gast was van den prins van Oranje. Voorts een schaapskooi en verder heide en eenzaamheid, waardoor de witte grintweg doorloopt, totdat hij ons in de koele schaduwen en onder de statige gewelven van het heerlijk bosch tot nieuw genieten leidt. | |
[pagina 313]
| |
Hadden wij onderweg geen' haast gemaakt, zoodat de avondschemering van den zomerdag ons aan het meer verraste, dan zouden wij van de Soerensche bosschen niets dan vormelooze omtrekken en donkere schaduwen zien. Want de duisternis zou zijn gevallen, terwijl wij het uur gaans aflegden, dat Uddel van het Aardhuis scheidt. En de twee uren, die wij dan nog tot Apeldoorn te wandelen hadden, zouden ons lang genoeg kunnen vallen, na den marsch, waarop wij niet veel rust konden genieten en de gebaande wegen niet bij voorkeur gezocht mogten worden. Welkom is dan het rijtuig, van Apeldoorn ontboden, mits wij vervolgens nog gelegenheid hebben tot een bezoek aan het bosch. Willen wij evenwel op den togt van Putten naar Apeldoorn in 't voorbijgaan die Soerensche bosschen doorkruisen, dan mogen wij ons onderweg niet ophouden. ‘Onmiddelijk van 't station naar het Uddeler meer’ zal dan het wachtwoord moeten zijn, en zelfs dan zullen wij onzen tijd wel noodig hebben, wanneer er sprake zal zijn van ‘nieuw genot in de koele schaduwen, en onder de statige gewelven van het heerlijk bosch.’ Alleen hun, die maar over éénen dag beschikken kunnen, is het aan te bevelen, den togt op die wijze in te rigten. Het nadeel is er aan verbonden, dat zij altijd een schoon gedeelte van het woud ongezien moeten laten. Immers, het zoogenaamde ‘achterste bosch,’ tusschen het Aardhuis en den tol, munt door zwaar en hoog geboomte niet uit, en in dit gedeelte is 't meest merkwaardig het ruime uitzigt van het balkon der koninklijke ‘chalet’ en in de nabijheid der boerenwoning, terwijl ook de 72 meter diepe put, een koninklijk geschenk van koning Willem III, opmerking verdient. Maar aan vergezigten ontbreekt het ook verder niet, en zelfs 't verlangen om een' diepen put te zien, behoeft niet onbevredigd te blijven, al mogt die bij het Aardhuis ons ontgaan. Bij den tol, waar de grintweg naar Hoog-Soeren zich ter zijde afwendt, kunnen wij er eenen vinden, maar weinig minder diep en bovendien om een wonderbaar sterke echo vermaard, en 't is juist tusschen dezen tol en Apeldoorn, dat de straatweg het schoonste deel van het, bosch doorsnijdt. | |
[pagina 314]
| |
Wie dien blijft volgen, doet wel; maar hij mist de fraaije partijen bij Hoog-Soeren. Wie den weg derwaarts inslaat, zal 't zich niet beklagen; maar den werkelijk vorstelijken straatweg laat hij dan ter zijde liggen. Daarom is 't het meest aan te raden, van Apeldoorn uit, den eenen weg heen, den anderen terug te gaan. Zoo willen wij althans doen.
Bij den ingang van de prachtige Loolaan, tegenover het logement de Nieuwe Kroon, ligt de breede, door hooge boomen overschaduwde straatweg, die aanvankelijk langs de rasters van het uitgestrekte park loopt en ons vergunt, de schilderachtige boomgroepen, de welig groeijende mastbosschen, den golvenden bodem, de bemoste wallen van dit gedeelte der koninklijke bezitting te overzien. 't Gaat al spoedig bergopwaarts tusscheri het hout, en, naar Nederlandschen maatstaf gerekend, bereiken wij allengs een niet onbelangrijke hoogte. 't Is heerlijk koel onder 't lommer. Plegtig ruischt de wind door de dennen, alsof in de verte de zee haar magtige stem deed hooren. Fijn van toon is de klimmende weg voor ons uit, wier blinkend wit door de schaduwen tot een zacht grijs is getemperd, hier en daar afgewisseld door stroomen van licht, waar de zon door de openingen van het loofgewelf dringt; gouden glansen schitteren op den boschgrond, rijk getint door de bruine dennennaalden en het teedere groen van het mos en de donkere, glimmende bladeren der boschbeziën, met haar roode knoppen. Verkwikkend voor het oog is de mengeling van het frisch en afwisselend lover, dat de trotsche heirbaan omzoomt. Liefelijkheid en ernst vereenigen zich, om een' diepen, weldadigen indruk teweeg te brengen en den waarlijk ‘vorstelijken’ straatweg in overeenstemming te houden met het karakter der eenzame, wilde landstreek, waardoor hij is aangelegd, even goed als met het koninklijk lustslot en het bloeijend dorp waarheen hij leidt. 't Behoeft ons niet te verwonderen, wanneer op eens een | |
[pagina 315]
| |
statig hert of een schuwe hinde opspringt en in de digte struiken met vluggen sprong verdwijnt. ‘Roodwild’ is op de Veluwe verre van zeldzaam. In grooten getale huizen nog de edele dieren in de bosschen. Onder Garderen en Putten wordt menigmaal jagt op hen gemaakt. Hier, in de domeinen des konings, leven zij sinds eenige jaren in ongestoorde veiligheid en vermenigvuldigen zij zich in vrede, meer tot hun eigen genoegen, dan tot dat van den boer, die hun veelvuldige bezoeken aan zijn' akker en moestuin onder de minder gewenschte zaken pleegt te rekenen. Veel oog en hart voor het ridderlijk jagtvermaak heeft hij welligt niet. Op zich zelf zou 't hem misschien onverschillig laten, als de jagthoorn door de wouden schalde, en de ‘hallali's’ weergalmden, en het hondgebas weerklonk, en de bodem dreunde van den hoefslag der rossen. Maar gaarne zou hij zijn jongens medegeven, om met luid geschreeuw en krachtige stokslagen tegen de boomen het wild uit zijn schuilplaats te drijven. Gaarne zou hij de geweren hooren knallen, en van ganscher harte zou hij den lustigen jagers een' bij uitstek gelukkigen dag toewenschen. Hem zou 't geen nadeel zijn, als er dooden vielen in het bosch. Laat het schoone, dat ons de straatweg te genieten geeft, ons niet beletten, van tijd tot tijd eens ter zijde af te wijken. Daar zijn prachtige vergezigten te vinden. Zie hier eens, ter linkerzijde, achter dat walletje van jonge dennen, dat open heideveld. Naar de zijde van Apeldoorn daalt de grond en achter den breeden gordel van akkermaalshout aan onzen voet, ligt de groote purperen heide. Diep in het dal, van boekweitvelden en korenakkers omringd, tusschen boschjes en afzonderlijke boomgroepen, vertoonen zich de talrijke huizen en buitens en de spitsjes op de kerken van het dorp. De donkere bosschen van het Loo sluiten zich daarbij aan en boven hun majestueuze lijnen waait vrolijk de driekleur op het paleis in de heldere morgenlucht. Blaauwe heuvels schemeren in 't verschiet, en de torens van Deventer en Zutphen teekenen zich in de verte tegen den hemel af. Volgen wij den golvenden horizon, dan treedt ter zijde van den heuvel het wilde, schilderachtige Reigersbosch krach- | |
[pagina 316]
| |
tig op den voorgrond, als vooruitspringende buiten den hoogen, trotschen wal, door den zoom van het Soerensche bosch gevormd. Een rijk en heerlijk landschap is het, waarover hier onze oogen weiden. Of dring, op den straatweg teruggekeerd, door het dennenbosch aan de regterhand en overzie, aan den rand daarvan gekomen, de ruime, woeste vlakte, aan de eene zijde door het Wijsselsche bosch begrensd en voorts zich uitstrekkende in haast onafzienbare verte, tot waar de torens van Zwolle blaauwen, terwijl die van Vaassen bij de bosschen van den Kannenburg, die van Epe en Heerde uit de hen omringende houtpartijen oprijzen. Daar zijn prettige, schaduwrijke lanen en paden, om ons te laten voeren in den statigen woudtempel. Daar zijn wonderschoone steile kanten, met erica of varens begroeid. Daar zijn boschbessen in menigte te plukken in dit ravijn nevens den weg - zorg maar, dat gij die met de roode vruchten en de glimmende bladeren als vergiftig vermijdt. Daar is een heerlijk beukenbosch, waar, in een frissche, groene kom, een heldere waterplas blinkt en de kloeke stammen zich fier verheffen uit de dikke laag van bladeren, jaar op jaar hier opgehoopt, boven de ruwe hellingen, uitgespoeld door de regens, met een netwerk van sterke wortels overdekt. Wij moeten ons de weelde kunnen vergunnen den straatweg te verlaten, zoo vaak wij dat willen, maar wij moeten er nog niet voor goed afscheid van nemen. Wel leidt die boschweg ter linker zijde, zoo eigenaardig met hooge donkere stapels takkenbossen gestoffeerd, ons naar de buurschap Hoog-Soeren, doch zoo wij al in den regel het pad door het woud boven den grooten, gebaanden kunstweg verkiezen, ditmaal doen wij het niet. Er zijn nog fraaije lanen van hooge sparren, die sierlijk hun golvende takken er over uitbreiden, en van slanke dennen, met roode stammen, die met forsche, wild dooreen gewassen armen hun breede naaldkroonen dragen. Prachtig en indrukwekkend is de lange, regte, langzaam klimmende Koningsweg, langs den zoom van het bosch. Schoon is de holle weg met de overhangende boomen in de nabijheid van het tolhuis. Zware eiken en beuken prijken er | |
[pagina 317]
| |
bij de eenzame woning. En wilt gij iets vermakelijks, vergelijk dan bij het verheven werk der onbedorven natuur de schrale, net geschoren linden voor de deur. Waar zóó ‘de kunst’ optreedt en vrijmoedig uitlokt tot vergelijking van haar geknutsel, bij den woudreus met zijn ongesnoeide kroon en zijn nooit bedwongen takken, daar heeft zij zich niet met de hoop op algemeene bewondering te vleijen. Achter het tolhuis is de put met de echo. Misschien zoudt gij geneigd zijn, het hooren daarvan als een kleingeestig vermaak te versmaden, na de indrukken tot dusver ontvangen. Doe het niet. Wees ditmaal niet al te verstandig of al te dichterlijk. Den vriendelijken tolgaarder, die u reeds van verre heeft zien aankomen, zoudt gij wreed teleurstellen, waarlijk niet alleen omdat hij zich in zijn verwachting omtrent een fooitje zou bedrogen zien, maar vooral omdat minachting van zijne echo hem grieven zou. Werkelijk is de echo merkwaardig. Koning Lodewijk, die den weg heeft laten bestraten, heeft ook den put laten graven. 't Was vooral ten dienste der in den omtrek kamperende troepen. Twee honderd twee en dertig voet is hij diep en van onderen af is hij opgeinetseld - een ijzingwekkend werk voor den graver en den metselaar, die in die donkere diepte werd neêr gelaten! - Als gij water uit den emmer er in stort, dan kunt gij, langzaam tellende, tot acht tellen eer 't met luiden slag in het water daar beneden plast, of tot vierentwintig, als gij 't haastig doet. Zeven minuten zijn noodig, om den emmer naar boven te winden, en behalve in zeer drooge zomers, als de regenbak ledig is, wordt het water uit den put dan ook weinig gebruikt, te minder, daar het, door zoo lang te staan, troebel wordt. Maar zijn echo levert den pachter van den tol een niet verwerpelijk voordeel. Hoor, hoe duidelijk en zuiver ieder geluid er door wordt weêrgegeven, tot zelfs het zacht gefluit, het gedempt gefluister. De tolbaas heeft achting voor echo en put; hij behandelt hen met onderscheiding; hij spreekt hen aan met ‘u’. ‘Hoe diep is u?’ en werkelijk, 't verwondert ons haast, als wij ten antwoord hooren: ‘hoe diep is u?’ Wij zouden haast ge- | |
[pagina 318]
| |
komen zijn in de zonderlinge illusie, dat er een levend wezen daar beneden was, en wij waren er niet ver meer van af tot antwoord te wachten: ‘232 voet.’ Hoe natuurlijk klinkt zijn lach, hoe juist zingt hij mede, hoe menschelijk is zijn stem! Maar als zijn meester met den hamer tegen den houten wand van de schutting boven den mond des afgrond beukt, dan schalt en schatert, dan rommelt en dondert het daar binnen, alsof een koor van helsche geesten er in afgrijselijke kreten losbrak. En een pijnlijk, benaauwend gevoel grijpt ons aan, als wij neêrzien in dien engen koker, met zijn loodregte muren, met zijn gruwelijke duisternis, als wij het glimmend lichtje volgen, dat in zijn langzaam dalen den nacht in de diepte in een flaauwe schemering verandert, om eindelijk, eindelijk, te blinken en te worden uitgebluscht in het water, als in het hart der aarde. Allerlei afschuwelijke gedachten rijzen als spooksels op voor den geest. Onwillekeurig klemt de hand zich vaster aan het beschuttend hout, of gij treedt huiverend terug, om den blik af te wenden van dien verschrikkelijken put, uit wiens donkere diepte allerlei wilde visioenen schijnen op te stijgen, om het brein te verwarren en tot dwaasheden te verlokken. Laat ons de echo nog maar eens vriendelijk toespreken, om weêr tot ons zelven te komen. En dan naar buiten, onder den helderen hemel, in den vrolijken zonneschijn, in 't vrije veld, in Gods heerlijke schepping!
Bij den tol wordt het terrein meer open dan in het ‘voorste bosch’, dat wij tot dus ver door kwamen. In het ‘achterste bosch’ is het meer een afwisseling van veld en hout, en wij kunnen dit verschillend karakter ook duidelijk genoeg opmerken, wanneer wij den grintweg inslaan', die naar de buurschap Hoog-Soeren loopt. Dan hebben wij ter linkerhand hooge, wilde stammen, van ons gescheiden door een stuk heide, met een paar schilderachtige schaapskooijen, ter regter een' golvenden grond, met akkers en boschjes van hakhout en dennen. Hier en daar | |
[pagina 319]
| |
ligt een huisje in het dal tusschen de zacht glooijende heuvels. Van verre rijzen en dalen de strenge lijnen der hoogten in het verschiet, wier diep en donker blaauw zoo krachtig afsteekt bij den rijk geschakeerden voorgrond. Toch heeft dit landschap bij den aanleg van den grintweg verloren. Hoe veel schooner was het nog, toen het breede zandspoor hier slingerde tusschen de zware stammen der eiken en onder 't gewelf hunner krachtige takken. Hoe romantisch was toen dat stille heideveld, aan alle kanten ingesloten door het statig hout. Hoe wonnen die verweerde planken en die bemoste rieten daken der schaapskooijèn in poëzij, toen zij, onder de forsche bladerkroonen half verborgen, als ververloren waren in de geheimzinnige schaduwen van het magtige bosch. Hoe treffend was toen het uitzigt op de glooijende heuvels, de vrolijke groene velden, de blaauwe bergen, aan den zoom van het woud! Maar wij willen niet ondankbaar zijn, en niet de wereld beschouwen als uitsluitend ten behoeve van wandelaars bestemd. Wie niet gewoon is, of rap genoeg ter been, om zich door eigen voeten te laten dragen - een groot gemis in streken als deze! - die kan nu in zijn gemakkelijk rijtuig de trotsche boschpartijen van Hoog-Soeren bezoeken. Waarom hun dat te misgunnen? Er blijft toch buitendien zooveel schoons en heerliiks voor hen verborgen! Ook willen wij ons verblijden om de wille der bewoners van de afgelegen buurschap, voor wie deze grintweg een weldaad is. En het vele, wat nog te zien en te genieten is overgebleven, zullen wij dankbaar opmerken. Laat ons bij deze bogt in den weg ons een oogenblik neêrzetten op het schrale graspleintje. Welk een panorama breidt zich voor ons uit. Hoe frisch is het hakhout langs die hellingeu nevens ons, hoe schittert het witte boekweitveld en de geele rogge en de groene klaver op de akkers, die de zijden der heuvels bedekken. Hoe vriendelijk liggen daar die huisjes, met hun bruine daken, beneden ons in het hout. En hoe prachtig is hier de groote heide. Daar blinkt, krachtig verlicht door de zon, het Millingsche zand, daar wijken achter elkaâr verschillende plannen, purper, donker blaauw, | |
[pagina 320]
| |
fijn blaauwgrijs van tint, totdat aarde en hemel als zamensmelten. Reeds menig vergezigt mogten wij op dezen togt door de Veluwe ontmoeten. Maar telkens is 't weêr anders en nieuw; in onuitputtelijken rijkdom ontsluijert de maagdelijke natuur van dat ‘wilt en bijster lant’ ons haar schoonheid. Weldra zijn wij nu in het midden der buurschap. Enkele huizen, digter bijeen, een vrij groote boerderij, een landelijke herberg, verkondigen ons dat wij er zijn aangekomen. Kinders spelen er onder de beuken langs den weg; - behalve den tolgaarder zijn zij de eerste redelijke wezens, die wij gezien hebben, sinds wij Apeldoorn verlieten. De herberg, wier ingang door een' forschen eik wordt overschaduwd, heeft een' fraaijen tuin met ‘zitjes’ in rieten tenten, en als wij daaruit opmaken, dat er eenige beschaving is doorgedrongen, dan misrekenen wij ons niet. Zij is een in den zomer druk bezochte uitspanning geworden en in staat, den vermoeiden wandelaar, hongerig en dorstig als hij is, zoo al met geen Parijsche weelde, dan toch met voedzame ‘stoete’ en niet verwerpelijke koffij te dienen. Ook is de vrouw des huizes om haar pannekoeken vermaard.
Het Soerensche bosch, 2000 bunders groot, is tegenwoordig kroondomein, tengevolge van eene overeenkomst door koning Willem III met den Staat gesloten, terwijl de beide vorige koningen het sedert 1813 slechts in huur hadden. In 1795 was het bosch, met de overige bezittingen van het huis van Oranje, tot nationaal eigendom verklaard, Prins Wi11em V had de regten van de geërfden gekocht en was aldus de eenige eigenaar van het bosch geworden. Vóór dien tijd werd het in gemeenschap bezeten en waren de prinsen van Oranje slechts aanzienlijke medegeërfden wegens de hun toebehoorende hoeven, waaraan van ouds dergelijke regten verbonden waren. Het kapittel van Ste. Marie te Utrecht ontving in 1253 van Gerard van Hoog-Soeren diens tinsregt op de goederen van Hoog-Soeren bij | |
[pagina 321]
| |
Putten (of bij den put) en gaf dat aan Arnold, zijn' hofrneijer te Apeldoorn, in leen. Er waren in het bosch - dat waarschijnlijk in 814 of 815 als Silva in Suorum voorkomt - dertien ‘deelen’, waarvan twee aan de Bentincks van het Loo behoorden en een aan het klooster Monnikhuizen bij Arnhem toekwam. Van hoeveel belang het is, wanneer dergelijke bezittingen in ééne hand zijn, kan ook wel blijken uit den aanvankelijk en vooruitgang van dit eerwaardig woud, nu oordeelkundige behandeling en geregelde aanplant de verwaarloozing van weleer heeft vervangen. Moet daarvoor welligt menig grijze stam onder de bijlslagen vallen, verdwijnt hier en daar het wilde en trotsche karakter van het bosch, zijn voortdurend bestaan is er althans door verzekerd. En ontbreekt het den eigenaar aan schoonheidsgevoel niet, dan zullen de fraaiste partijen zooveel mogelijk worden gespaard. Zoo is 't althans hier. Grootsch is het pad met zijn zware, scheefgewaaide beuken, met zijn hooge, digtbewassen kanten, opklimmend tegen de helling van den heuvel, op wiens groenen, met fijn gras en mos begroeiden top, oude verweerde eiken hun grijze, knoestige takken wijd om zich heen slaan. 't Was hier een geliefkoosde rustplaats van koningin Sophia en ten haren behoeve werd er de ‘Koninginnebank’ geplaatst, met het uitzigt op het bloeijend dal aan den voet des heuvels, waar in 't jong en welig plantsoen de kalme waterspiegel van een' kleinen, helderen vijver blinkt. Majestueus zijn ook de beuken, die den omtrek der herberg versieren, en hebben wij haar verlaten, om langs den ouden bouweng en de nieuwe school der buurschap den weg naar Apeldoorn in te slaan, dan vinden wij wel overal de bewijzen van zorgvuldig onderhoud, maar tevens nog plekken genoeg, waar graauwe stammen en witte, doode takken, krachtig afstekend tegen het donkere groen, waar hooge dennen en rijzige beuken, tegen de glooijingen opklimmend, waar afzonderlijk staande eiken, breed van vlugt, waar zandige paden, zich verliezend in het digte struikgewas, ons herinneren dat wij vertoeven in een eeuweuheugend woud. Allengs echter begint onze weg het oude bosch te verlaten. Hoe langer hoe meer wordt | |
[pagina 322]
| |
het jong plantsoen en akkermaalshout; open plekken, waar gehakt is en gerooid, wachten op nieuwe bepooting. Wij dalen steeds en naderen de grens der bosschen. Nog hebben wij die niet bereikt, als op eens, tusschen een frissche lijst van levend groen gevat, een verrassend vergezigt zich opent. Daar beneden ons, vlak tegenover den breeden, witten weg, die zich aan den voet van den heuvel in de bouwvelden en boschjes der valei verliest, ligt de kerk van Apeldoorn, van vrolijke witte huizen omringd, en achter het dorp de violetkleurige heide, waarover de wolkschaduw statig heen trekt, terwijl in de verte de sterk verlichte Deventersche toren fantastisch tegen het blaauw van den horizon uitkomt. Onze boschwandeling is ten einde en wij hebben nu het open veld voor ons. Dit is het Orderveld, eeuwen lang een onverdeelde en woeste heide, thans meerendeels ontgonnen en met akkers of dennenboschjes bedekt. Wij moeten nog een oogenblik ter zijde afwijken, naar die hoogte regts van den weg, waar het smalle paadje door de dennen ons heenleidt. Ook hier is 't een fraai uitzigt; een verbazende uitgestrektheid vol leven en afwisseling overzien wij, want heel het landschap tot aan de IJselsteden toe ligt hier voor ons. Reeds daardoor zou ons het korte uitstapje herwaarts ruim vergoed worden. Bovendien kunnen wij er een echo van groote kracht en duidelijkheid hooren. Maar zooal noch het een noch het ander ons aantrok, de in hare soort aanzienlijke hoogte zou niettemin een bezoek wel waard zijn. Haar onheilspellende naam is Galgeberg. Of er in de dagen, toen de prins van Oranje de criminele jurisdictie in de hooge heerlijkheid van Apeldoorn bezat, streng en dikwijls regt is gedaan, weten wij niet. Maar het zinnebeeld van het halsregt rnogt in elk geval niet ontbreken, en wilddieven, zwervende Heidens, gevaarlijke vagebonden en dergelijke boosdoeners konden reeds van verre het werktuig des doods hier zien prijken en zich voor gewaarschuwd houden, terwijl de ingezeten der heerlijkheid zich door een' blik herwaarts konden geruststellen met de gedachte, dat zij leefden in een land van goede justitie. Maar niet alleen in den loop der | |
[pagina 323]
| |
tijden toen de doodvonnissen hier werden voltrokken, vergaderde een groote schare hier bij den Galgenberg, begeerig om een wreed vermaak te genieten. Later dagen zagen hier vaak in de Junijmaand een' luisterrijken stoet van vorsten en aanzienlijken, van hunne dames vergezeld, door dienaars en jagers gevolgd, op vlugge rossen zamenkomen. Enkele mannen dragen op de gehandschoende vuist den edelen vogel, thans nog met de kap op den kop, die straks hoog in de lucht zal opstijgen. Een dier valken is de sterke en vlugge Bulldog, de eenige, die alleen den reiger overwint. Uit het Brabantsche Valkenswaard, sinds eeuwen de kweekplaats der mannen, die de kloeke en schrandere dieren vingen en afrigtten, om ‘veer met veer te vangen’, zijn ook de gebroeders Both afkomstig, die het opzigt hebben over de jagt. De valkeniers bestijgen den heuvel en zien uit, of de reigers naderen. 's Morgens zijn zij uit het Reigersbosch, waar zij in menigte broeden, heengetogen naar waterrijke streken, om voedsel voor hun jongen te halen. Van den wind hangt hun rigting af, want hun instinct leert hen, tegen den wind uit te vliegen, om met den wind terug te keeren naar hunne nesten, als zij met den gevangen visch zwaar beladen zijn. Daar komen zij van den IJselkant. Als zij nabij genoeg zijn, wordt de kap afgenomen. De losgelaten valk vliegt aanvankelijk laag bij den grond, om allengs op te stijgen in de lucht. De verschrikte reiger, die zijn' vijand heeft herkend, laat zijn' buit vallen en rept de vleugels, om het dreigend gevaar te ontkomen. In wilden ren snelt de jagtstoet de vogels na. Steeds klimt de valk, om zich uit de hoogte te laten neervallen op zijn prooi, maar de beangstigde reiger laat hem niet boven zich komen. Nu is het tijd, den tweeden valk uit te werpen. De gejaagde vogel, door den dubbelen aanval verschrikt, stijgt nu ook hooger en dit beslist zijn lot. Een van zijn beide belagers schiet plotseling neder. Vergeefs heeft de reiger den kop op den rug gelegd en den langen, scherpen bek als een spies ter verdediging opgestoken. De scherpe klaauwen grijpen hem en allengs dalen zij met korte, snelle vleugelslagen. De jagers rennen naar de plaats, waar zij neder zullen komen; zij bereiken | |
[pagina 324]
| |
die tegelijk met de worstelende vogels en scheiden de strijdenden. De valk ontvangt een stuk vleesch tot loon. De reiger wordt losgelaten, met een zilveren plaat om den hals, waarop vermeld staat, wanneer en waar hij gevangen werd. Zoo versierd kan hij vrijelijk heengaan naar zijn nest, om aan zijn hongerend gezin te verhalen van den doorgestanen doodsangst en rekenschap te geven hoe het komt, dat hij, in plaats van den vurig verlangden visch, dat zonderling blinkende tooisel meêbrengt. Tusschen de jaren 1839 en 1850 was dit adellijk vederspel in zwang. De verkoop en ontginning van de Order mark maakte het sedert onmogelijk op de heide, die ook in de dagen der prinsen van Oranje en van den ridderlijken Karel van Egmond zoo vaak dit boeijend en opwekkend schouwspel had gezien.
Ons pad door den Nieuwe Eng geeft ons niet veel meer te zien. De naam zelf duidt aan, dat wij er tamelijk hoog gelegen bouwlanden vinden en wel betrekkelijk van nieuwe dagteekening, in cultuur gebragt toen de Oude Eng voor de steeds toenemende bevolking van Apeldoorn te klein begon te worden. Het goede werk der ontginning, jaar op jaar voortgezet, verandert hoe langer hoe meer de gedaante der landstreek. Nieuwe huizen worden gebouwd langs de oude heisporen; aanplantingen van dennen dringen de grenzen van het woeste veld hoe langer boe meer achteruit; akkers, met boekweit, rogge of aardappels beteeld, nemen langzamerhand de plaats van bremstuik en erica in; zelfs doorsnijdt een spoorweg de vlakte, om het koninklijk lustpaleis met het station Apeldoorn te verbinden. Wij zouden nu niet meer den indruk ontvangen, dat wij over een uitgestrekte Germaansche begraafplaats wandelen. Toch was eens deze heide tot aan de bosschen van het Loo toe en tot ver achter het tegenwoordige dorp met grafheuvels bedekt. Menige urn, met verbrande menschenbeenderen gevuld, werd bij het | |
[pagina 325]
| |
slechten van hoogten en bij het, graven van fundamenten gevonden. Ook bij het bouwen van de tegenwoordige Hervormde kerk kwamen zij in grooten getale voor den dag. Elders ontbrak het niet aan houtskool en beenderen, zamen gepakt, maar niet in een lijkbus besloten. En dat tot in den Karolingischen tijd hier dooden werden ter ruste gelegd, dat bewees een fraai bewerkt vaasje, met gekleurde glazen koralen, in de nabijheid van een zevental Germaansche graven opgedolven. Enkele terpen zijn nog overgebleven en met een' goeden gids zouden wij misschien ook de overoude aarden wallen en grachten nog wedervinden, die, evenals de Drenthsche ‘legerplaatsen’ of ‘wildgraven’, tot lijkplegtigheden bestemd schijnen te zijn geweest. Welligt stond hier in de nabijheid de zuil van Urth, de godin, die bij de volksvergaderingen en heimalen het toezigt hield. Uit Urthunsula, zooals de naam der marke in 855 gespeld wordt, meent men althans die gissing te mogen opmaken, en niet ver van hier, thans aan den anderen kant van den Oosterspoorweg, treft men in een akkermaalsbosch de overblijfselen aan van het oude Englanderholt, dat reeds in het jaar 801 wordt genoemd en eeuwen lang de klaarbank der Veluwe was. Wij zijn hier dus op klassieken bodem, in een der belangrijkste middelpunten van het maatschappelijk leven onzer voorgeslachten, waar wij binnen een' kleinen omtrek de sporen hunner begraafplaatsen, hunner offerplaats, hunner gerigtsplaats aantreffen. Er is echter niet genoeg van overgebleven, om een opzettelijk bezoek te regtvaardigen, en zoo deze herinneringen ons bezighouden, terwijl wij de Order mark doorkruisen, wij behoeven ons daardoor niet te laten afleiden van den naasten weg tot ons doel. Dat doel is Apeldoorn. Maar om werkelijk den naasten weg te kiezen, mogen wij wel rekening houden met de plaats onzer bestemming. 't Maakt een niet onbelangrijk verschil, of wij in het Hôtel Apeldoorn bij het station, dan wel in de Nieuwe Kroon aan het andere einde van het dorp, onzen intrek hebben genomen, want Apeldoorn is een zeer uitgestrekt dorp en wij hebben wel niet veel minder dan een half uur noodig, om het | |
[pagina 326]
| |
in zijn lengte te doorwandelen. De grintweg van Hoog-Soeren loopt regt op de Hervormde kerk. aan en, daar gekomen, hebben wij dus ter regier- of ter linkerhand de lange dorpsstraat in slaan, maar ter bekorting staan ons wegen open, die, in Z.O. of N.O. rigting, meer regtstreeks naar het station of naar de Loo allee leiden.
Onze morgenwandeling heeft lang genoeg geduurd, om ons eerst tegen den tijd der table d' hôte in ons logement te doen terugkeeren. Apeldoorn is tot ontvangst van gasten uitstekend ingerigt. Het bezit meer dan één goed hôtel, waar op alle uren van den dag voor bezoekers van allerlei rangen en behoeften het noodige - en vrij wat meer dan het strikt noodige - te verkrijgen is. Wij hebben ze lief, de eenzame plegtige bosschen, de ongerepte heiden, de stille plekjes, die Apeldoorns omtrek zoo rijkelijk aanbiedt. Wij gevoelen ons magtig aangetrokken, door wat daar spreekt van de dagen van weleer. Wij zouden niet waard zijn den wandelstaf op te nemen, als wij op onze zwerftogten van ontberingen niet wilden weten. Maa.r welkom toch ook aan ons, kinderen der 19le eeuw, het bloeijend dorp, met zijn opgewekt leven, met zijn gemakken en weelde en genietingen, waaraan wij gewoon zijn geraakt en die wij dubbel waardeeren, wanneer wij een' tijd lang als buiten de beschaafde wereld hebben rondgedoold.
Apeldoorn is ganschelijk een nieuwe, moderne plaats, ten deele zelfs nog zeer nieuw en jaarlijks zich uitbreidend. Geen der openbare gebouwen draagt den stempel van oudheid; langer dan een halve eeuw heeft trouwens ook niet een er van gestaan; en van de huizen der particulieren dagteekenen ook verreweg de meesten uit de laatste jaren, terwijl de ouderen door vertimme- | |
[pagina 327]
| |
ring en zorgvuldig onderhoud de sporen van den tijd nagenoeg allen verbergen. Om iets ouds te zien, zouden wij in een der benedenlocalen van het gemeentehuis het stuk van den zandsteenen doopvont moeten gaan opzoeken, het eenige, wat van de in 1840 gesloopte kerk is overgebleven. Toch behoort Apeldoorn onder de plaatsen, wier naam het vroegst wordt genoemd. Dezelfde Walther en Richlint, die ons reeds zijn voorgekomen, schonken in 793 twee deelen eener hoeve met een gebouw in de villa of marke Apoldro aan dè abdij van Lauresham. Veel later, maar niettemin lang geleden, in 1228, blijkt het kapittel van Ste. Marie te Utrecht hier een' hof te bezitten, aan zekeren Altetus in erfpacht gegeven voor twaalf malder haver, terwijl bij versterf door den nieuwen hofmeijer een e mark moest worden betaald. Wij hebben dezen hof te zoeken in de boerderij Reidbroek, nabij het punt, waar de koningsspoorweg de groote spoorbaan verlaat. 't Is het voormalige adellijke huis Ridderbroek, in 1667 verbrand, de zetel van het edele geslacht van Apeldoorn, dat uit die meijers gesproten was. Hun wapen wordt nog door de gemeente gevoerd, maar overigens is van hun geslacht naauwelijks meer een herinnering over. Zoo is 't met alles, wat uit vroeger eeuwen dagteekent. Spoorloos verdwenen is de oude St. Antoniuskapel, die eenmaal aan den weg naar Soeren stond. Een ledig marktplein is nu de plaats, waar de kerk heeft gestaan, onder wier gewelven de Bentincks van het Loo rustten, waar ook de admiraal van Kinsbergen begraven was en tijdelijk het lijk der prinses Douairière, in 1820 op het Loo gestorven, was bijgezet. Breede straten, schaduwrijke lanen, ruime winkels met spiegelruiten en het koninklijk wapen boven de deur, nette huizen, sierlijke magazijnen, rijke buitenverblijven, fraaije nieuwe kerken en schoolgebouwen, - waaronder de K.H.B.S. Prins Hendrik der Nederlanden, de school van Z.M. Willem III, de school van Kinsbergen - de nieuw aangelegde en nog niet voltooide, maar toch reeds veelbelovende Oranje- en Sofiaparken, hebben in de laatste jaren het eenvoudige, afgelegene Veluwsche | |
[pagina 328]
| |
dorpje gemaakt tot een plaats, die menige stad in omvang en aanzien verre achter zich laat, die den naam van ‘het schoonste der Nederlandsche dorpen’ niet ten onregte mag dragen en den hoogen lof niet onwaardig is, waarmede reizigers uit den vreemde, als Havard, de Amicis en Wood, van haar spraken. Ook als middelpunt eener belangrijke industrie kan zij met eere genoemd worden, en haar kanaal, dat haar met den IJsel in verbinding brengt, draagt niet weinig tot haar ontwikkeling bij, vooral sinds die waterweg niet meer den spotnaam van ‘het waterlooze kanaal’ verdient. Maar bovenal toch dankt Apeldoorn zijn' bloei aan de vorstelijke lustplaats in haar nabijheid. Dat trekt de meeste bezoekers. 't Verblijf van het hof is voor honderden een bron van welvaart. Aan de prinsen van Oranje, aan de koningen van Nederland, niet het minst aan Z.M. koning Willem III, heeft het bloeijende dorp de grootste verpligting. Ook koning Lodewijk's naam wordt er in dankbare herinnering gehouden, om het fonds ter ondersteuning van verarmde ingezetenen door werkverschaffing, waartoe hij een kapitaal van 100,000 guldens schonk. Met de geschiedenis van het Loo hangt die van Apeldoorn ten naauwste zamen, en ware 't niet dat het bezigtigen van dat paleis met zijn park vrij wat meer tijd vereischt, dan ons dezen avond overblijft, wij zouden ons eerste bezoek, om velerlei redenen, dáár hebben gebragt. Thans kunnen wij de laatste uren van den dag aan het doorwandelen van Apeldoorn zelf besteden. De talrijke dwarsstraten - deels groote wegen, waardoor het dorp met min of meer verwijderde gemeenten in verbinding is gebragt - geven ons gelegenheid genoeg, de uitgestrektheid en de welvaart der plaats optemerken en ons te overtuigen dat de talrijke tuinen, het overvloedig houtgewas, de ruime aanleg haar tot nog toe voor steedschheid en stijfheid hebben bewaard. De Grift, die haar ten deele doorsnijdt en voorts langs,het dorp in N. rigting voort-. stroomt, en het Kanaal, dat geruimen tijd nagenoeg evenwijdig met dat riviertje loopt, verschaffen ons het verkwikkend | |
[pagina 329]
| |
gezigt van frisch en helder water, dat wij, Nederlanders, nooit lang kunnen missen, zonder dat er voor ons gevoel ook aan het schoonste landschap iets ontbreekt. Of wenschen wij, als nageregt, nog een liefelijk oord te leeren kennen, na het trotsche en heerlijke dat wij lieden reeds zagen, - een wandeling naar de buurschap Uchelen, waar de Grift ontspringt, waar de raderen van een aantal watermolens plassen in het driftig zich voortspoedend beekje, waar vriendelijk geboomte het pad overschaduwt, waar prachtige vergezigten zich openen, zal ons niet onvoldaan laten en ons doen zien, hoe rijk aan natuurschoon Apeldoorn ook aan deze zijde mag worden genoemd.
De nieuwe morgen vindt ons op weg naar het Loo. De vlag, die gisteren boven het paleis uitwoei en zoo vrolijk haar kleuren vertoonde bij het donker groen van het bosch en het helder blaauw van den hemel, ontplooit heden haar banen niet. Ons is dit het teeken, dat Z.M. is afgereisd en de toegang tot slot en park weêr vergund is. Aan het einde van de statige beukenlaan ligt het uitgestrekte kasteel, dat met twee ver vooruitspringende vleugels een ruim voorplein insluit, terwijl in gelijke lijn met het zware ijzeren hek aan beide zijden zijgebouwen zich aansluiten, door eeuwenheugende eiken beschaduwd. Vooral door zijn grootte maakt het paleis indruk. Bouwkundige sieraden zijn er spaarzaam aangebragt en het verblindend wit van het pleister, waarmede het is bedekt, doet het oog niet aangenaam aan. Het steekt wat scherp bij het groen van de talrijke zonneblinden af, en de rijke, schitterende kleuren van het prachtige bloembed op het voorplein verhoogen het bonte en vermoeijende van het geheel. Sinds prins Willem III dit vorstelijke jagtslot stichtte, is de voorzijde nagenoeg onveranderd gebleven, maar op het plein, waar thans de bloemenschat prijkt, klaterden de waterstralen der Dolfijnen-fontein, die er het eenige versiersel van uitmaakte. | |
[pagina 330]
| |
Als een echt Hollandsch huis gaf dit verblijf onzer stadhouders en koningen nooit zijn grootste pracht en zijn uitnemendste heerlijkheid aan de buitenwereld te aanschouwen. Daar binnen waren de beste schatten te zoeken en daar achter, in de tuinen, waar het onbescheiden oog niet doordringen kon, daar was een luister te vinden, dien de eenvoudige voorgevel niet zou hebben doen verwachten. Trouwens, hier kon aan uitwendige versiering niet veel worden ten koste gelegd, daar het gansche gebouw in twee jaar tijds - van 1686 tot '88 - werd opgetrokken, met behulp van een 6000 soldaten uit het Hattemsche garnizoen, van metselsteenen, in een' veldoven bij de buurschap Asselt gebakken. Kostbaar en kunstrijk waren de zalen en vertrekken van het paleis door den koninklijken bouwheer versierd. Fraai gesneden en gewreven eikenhout, beschilderde en vergulde zolderingen, rijke wandtapijten, waren er naar den smaak zijner dagen aangebragt en de latere prinsen van Oranje, die het Loo bewoonden, hadden het hunne bijgedragen, om hun heerlijk zomerverblijf te tooijen met de weelde van hunnen tijd. Maar het jaar 1795 bragt een treurige verandering, een jammerlijke verwoesting. Wat vervoerbaar was, werd op last der Fransche Republiek weggevoerd naar Parijs; en toen het lustslot der Oranjes tot een lazareth voor aan allerlei besmettelijke ziekten lijdende soldaten was ingerigt, werd, wat nog over mogt zijn gebleven, bedorven en geschonden. Koning Lodewijk ontfermde zich over het vernederde en ontheiligde Loo. Ook hem trok de bekoorlijke plek krachtig aan en de man, die in de weinige jaren zijner regering zijn gebied onophoudelijk doorreisde en ieder oogenblik van residentie verwisselde, bragt soms eenige weken achtereen hier door. Wèl waren de wegen afschuwelijk, wèl klaagden zijn hovelingen over den afstand, die de Veluwe van de hoofdsteden scheidde, maar met het paleis hadden zij vrede, als het eenige in den lande, ruim genoeg, om een' koninklijken hofstoet te huisvesten. 't Paleis werd dan ook aanmerkelijk verbeterd en versierd - niet overbodig zeker, na wat er in geschied was en in | |
[pagina 331]
| |
gehuisd had! Alle sporen van het verblijf zijner landgenooten en voorgangers in '95 kon hij evenwel niet uitwissen en. Jammer, dat in Lodewijks tijd de magere, dorre style Empire ten troon zat en gelukkig, dat de korte duur van zijn bewind den tijd niet liet, om alle overblijfsels van den ouden bouwtrant te doen verdwijnen. De dagen, die op de herstelling van Nederlands volksbestaan volgden, bragten zeker ook voor het Loo veel goeds, maar destijds heerschten de verwkwast en de witkwast. Een dikke laag olieverw bedekte menig kostbaar eikenhouten paneel en de kalk verborg meer dan één schilderwerk. Zoo bleef maar in enkele vertrekken iets van den ouden toestand gespaard. De statige ‘troonzaal’ met name behield haar koepelvormige zoldering, haar' antieken gebeeldhouwden schoorsteenmantel, haar beschilderde behangsels, tusschen pilasters van donkerbruin eikenhout, met verguldsel afgezet. Zoo is 't ook met de zoogenaamde ‘kleine eetzaal’, waar de vierkante pilaren, de schoorsteen met het allegorische schilderstuk er boven, en het plafond van wit en goud nog, ten deele althans, uit den tijd der stichting van het gebouw dagteekenen. Dergelijke overblijfsels worden ook nog in ‘het salon’ en in ‘de slaapkamer’ van prins Alexander, in de ‘slaapkamer van prins Hendrik’ en in een of twee der ‘logeerkamers’ aangetroffen, terwijl het plafond van de ‘slaapkamer van H.M. de koningin’ met papavers en andere symbolen van den slaap is versierd. Hier vindt men ook het ledikant, waarin koningin Hortense en de keizerin Maria Louise, bij haar verblijf op het Loo, de nachtrust genoten, en een paar meubelstukken style Empire, a.ls herinneringen aan een' tijd, waarvan overigens, behalve de comediezaal, geen gedachtenis is overgebleven. De eenvoudige, deftige kapel, sinds den bouw der nieuwe Hervormde kerk, in 1840, weinig meer gebruikt, bezit nog haar fraai eikenhouten beschot en haar eenvoudig maar sierlijk stukadoorwerk. Met ingenomenheid zien wij, hoe het prachtig wagenschot van den grooten trap van de verwlaag wordt ontdaan en in de groote eetzaal het oude, kostbare eikenhout weêr aan het licht is gekomen. Wat smaak | |
[pagina 332]
| |
en kunstzin alsnog kan doen, om het nobele lustslot der Nassau's in zijn' voormaligen staat te behouden en te herstellen, laat zich van den tegenwoordigen koninklijken eigenaar verwachten, en het Loo zal er den volke als een monument van den hoogvereerden stadhouder-koning zooveel te liever om zijn. Overigens, een wandeling door het paleis, voor zoover het den vreemdeling vergund is, maakt een' alleraangenaamsten indruk. Vorstelijke pracht, met een hooge mate van gezelligheid vereenigd, kenmerkt de talrijke kamers. Hoe smaakvol is de weelde die er heerscht, hoe rijk zijn de kunstschatten van allerlei aard, er vereenigd, en hoe heerlijk zijn de uitzigten door de groote, heldere spiegelruiten in het trotsche park en op de eerwaardige lanen voor het front. Elk vertrek draagt in de kleur van tapijten, behangsels en gordijnen, in de keuze van meubels en sieraden, een' eigenaardigen stempel. Vrolijk en opwekkend is de comediezaal, met haar modern, fijn beschilderd plafond, de beeldjes in 't graauw, die den koepel dragen, het rijke behangsel van grijs en goud, en hiermede in overeenstemming is de smaakvolle voorzaal, met haar groote spiegels en kostbare vazen. Koning Lodewijk had de oranjerie tot schouwburg laten inrigten. De voorstellingen, er gegeven, waren talrijk; ook de boeren uit den omtrek werden er toegelaten en gaapten met open mond de Fransche stukken aan. Eene comedie, uit 's konings eigene pen gevloeid, maar met den naam van een' der hofdignitarissen op den titel, werd er opgevoerd. Naar men beweerde, was het portret van ‘een zeer groot personaadje’ er in met onmiskenbare trekken geschetst. In de laatste jaren leverden de pensionaires van Z.M. hier de proeven van hunne vorderingen in zang en muziek. Aan de schouwburgzaal grenst de nieuwe kunstzaal, bestemd tot verheerlijking van de verschillende kunsten en van de voornaamste kunstenaars, die onder de regering van koning Willem III den alouden roem van Nederland ophouden. Schilderen beeldhouwwerk maakten deze zaal tot wat zij zijn moest en, zijn eenige der voortreffelijkste werken tijdelijk naar elders ver- | |
[pagina 333]
| |
voerd, 't mag worden gehoopt, dat deze verwijdering maar tijdelijk zijn mag en de werkelijk merkwaardig sckoone zaal eerlang weêr ten volle aan haar bestemming zal mogen beantwoorden. In de kleine eetzaal - de Salle de la Paix uit koning Lodewijks tijd, waar het hof zich met charades en action en dergelijke vernuftige spelen vermaakte, - vinden wij antieke meubels, een fraai gesneden buffet, prachtige vazen, een kostbare lichtkroon van Venetiaansch glas, en aan de rood satijnen gordijnen een eigenaardig borduurwerk, een kunstwerk van landmeisjes uit St. Gallen, sierlijk van teekening en met den gloed van mat goud. Gij zoudt waarlijk niet zeggen, dat dit vorstelijk rijke versiersel van geen edeler stof dan stroo is vervaardigd. - Deftige kasten van ebbenhout, met ivoor ingelegd, een Venetiaansche spiegel en een tafel Louis XVI kenmerken de receptiekamer en bibliotheek. Het middelgedeelte van het hoofdgebouw wordt ingenomen door de ruime vestibule, wier hooge glazen deuren op het bordes, dat naar het voorplein leidt, uitkomen en een treffend schoon uitzigt geven op de groote laan voor het paleis. Keur van bloemen, schilderijen en teekeningen, vazen en spiegels, een reusachtige tafel, met prachtwerken bedekt, vormen dit voorportaal van het slot tot een heerlijk salon, dat bij de intrede van het huis reeds terstond een koninklijk lustverblijf doet kennen. Achter de vestibule is de breede, statige hoofdtrap en de hoofdtoegang tot het park, waarin het marmeren beeld der Faam, aan de overzijde van een uitgestrekt grasperk, onder stoute boomgroepen verrassend uitkomt. Merkwaardigheden van allerlei aard versieren de wanden van het trappenhuis. Van het adellijk jagtvermaak, in de bosschen van den omtrek zoo vaak genoten, spreekt de bronzen jagttrofee. Aan Insulinde herinneren de Indische wapens en vlaggen en de colossale schilderstukken van den Javaanschen prins Radhen Saleh. Talrijke banieren van eerewachten uit Zeeland zijn er, ter nagedachtenis van 's konings bezoek aan die provincie in 1862, opgehangen. Enkele antieke kisten van gesneden eikenhout spreken van den kunstsmaak en de kunst- | |
[pagina 334]
| |
vaardigheid, waarmede het voorgeslacht ook de eenvoudige voorwerpen van huiselijk gebruik tot kunstwerken wist te stempelen. Het overige gedeelte van de benedenverdieping in het hoofdgebouw wordt ingenomen door de vertrekken van wijlen H.M. koningin Sofia: een bekoorlijk salon, waarin ligtblaauw de hoofdkleur is; een slaapkamer, waarin het zwart van meubels, schoorsteenmantel en spiegellijsten, het donkergroen van behangsels, tapijten en gordijnen, het brons der deftige en smaakvolle ornamenten een' indruk van rust en kalmte teweeg brengen; een overrijk toiletkamertje in Turkschen stijl, goud en rood, groen en blaauw, weelderig en schitterend, maar toch vol harmonie. Aan dit kwartier grenzen de vertrekken van prins Alexander, waarin het grijs de heerschende kleur is van het salon, ligt groen die van de slaapkamer, met antieke ingelegde kasten, schilderijen, kostbaarheden van brons en andere edele metalen versierd. Op de bovenverdieping van het ‘Hofhuis’ vinden wij de troonzaal, die, behalve de overblijfselen van den ouden bouwtrant, een groot aantal nieuwere kunstwerken van verschillenden aard bevat. Hier heeft koning Willem I de regering aan den ridderlijken held van Waterloo overgedragen. Evenals deze zaal is de audientiezaal daarnaast door tal van kostbaarheden opmerkelijk, waaronder vooral de schilderij van D. Maes, ‘Willem III op de jagt’ van hooge kunstwaarde is en een prachtige spiegellijst de eer der nieuwere houtsnijkunst ophoudt. De kamers van wijlen prins Hendrik, met belangrijke meubels van ebbenhout en inlegwerk van schildpad, zijn nevens de troonzaal gelegen. Bovendien vindt men hier een aantal logeervertrekken voor aanzienlijke gasten, waarin wij eenige fraaije tafels en kasten uit de 17de en 18de eeuw opmerken. De groote eetzaal prijkt met kostbaar antiek beschot, gesneden buffetten en een' gebeeldhouwden standaard of lezenaar, door de leerlingen der ambachtsschool te Amsterdam vervaardigd, maar de schilderstukken, die voor eenige jaren de hooge wanden versierden, zoeken wij te vergeefs. En hebben wij ons zelven nu nog verduizendvoudigd gezien in het glazen plafond | |
[pagina t.o. 335]
| |
PA Schipperus del, lith.
PALEIS HET LOO, (UIT HET PARK GEZIEN) S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 335]
| |
van het glaskamertje naast de eetzaal, dan hebben wij onzen togt door het paleis volbragt en gezien, wat den bezoeker van het vorstelijk Loo wordt getoond. Het laatste eigenaardige vertrekje is zeker niet het minst belangrijk, wanneer het waar is, dat hier prins Willems werkkamer was. Het spiegelglas moest hem gelegenheid geven, zijn' secretaris te controleren en niemand onbemerkt in zijn nabijheid toelaten. Heeft hier inderdaad de groote vorst gearbeid, dan voegt het ons wel, de cel met eerbied in te treden, waarin zooveel groote gedachten en plannen door dat hoofd zijn gegaan! Tal van schilderijen en teekeningen, meest van Nederlandsche kunstenaars, zagen wij overal aan de muren opgehangen, ten bewijze van de kunstliefde des tegenwoordigen konings, en eenige nationale huldeblijken, bij verschillende gelegenheden Z.M. aangeboden, vonden wij er als getuigen van den band, die Nederland aan het huis van Oranje verbindt. Wel voldaan verlaten wij het koninklijk lustslot, dat geen kind onzes volks zonder groote belangstelling doorwandelen zal. Vele herinneringen zijn er aan verbonden, veel schoons en merkwaardigs is er te aanschouwen, en gaat zulk een bezoek met eigenaardige vermoeijenis gepaard, rijk aan genot voor geest en oog mag het in hooge mate worden, genoemd.
Van die vermoeijenis gaan wij uitrusten, nieuw genot gaan wij smaken in het heerlijke park, dat reeds zoolang met zijn statige boomgroepen en zijn majestueuze dreven ons krachtig aantrok, wanneer wij uit de vensters van het paleis den blik daarin wierpen. Maar willen wij ‘den grooten toer’ doen, dan mogen wij op niet minder dan twee uren rekenen, en welkom is ons derhalve de gelegenheid, ons in het fraai gelegen hotel de Keizerskroon verschaft, om ons tot deze wandeling betamelijk voor te bereiden. Veel tijdverlies is het niet, omdat de bezoekers van het Loo toch niet onmiddellijk uit het paleis in | |
[pagina 336]
| |
het park kunnen komen, maar zich daartoe hebben aan te melden bij den tuinman, wiens woning, buiten het rasterwerk, niet ver van het logement ligt. Wij gaan dus het hek van het voorplein weêr uit en volgen de eikenlaan, langs den voorgevel der zijgebouwen. In 't voorbijgaan zien wij de groote timmerloods, den rijtuigstal, de manège, de kleine oranjerie en dergelijke nieuwe, ruime inrigtingen, tegenover de stallen gelegen, en als wij ons onder de veranda of onder de eiken voor de Keizerskroon hebben verkwikt en versterkt, dan slaan wij den weg naar het tuinmanshuis in. Aan dien weg lag in den tijd der valkenjagten het eenvoudige valkenhuis. Nog vinden wij er het uitgestrekte waschhuis en weldra de woning, waar ons een der tweeëndertig tuinknechts, wier taak het is de bezoekers te geleiden, wordt meêgegeven. Voor de ingezetenen van Apeldoorn, wien door 's konings goedgunstige beschikking vrije toegang tot het park is verleend, moet het een genot zijn, daar rond te dwalen en zich naar hartelust op de bekoorlijkste plekken van dezen lusthof te kunnen ophouden. Niet zoo benijdenswaardig is 't, achter de rondleidmachine te draven en het heerlijke bosch door te rennen in den tijd, dien de gids daartoe voldoende acht. Hij moet trouwens in het drukke seizoen den toer vaak verscheidene malen op een' dag doen, en 't is vergefelijk wanneer hij 't zich niet noodeloos moeijelijk maakt. Gelukt het u, zijn' tong wat los te maken en zijn' stap wat te matigen, dan schikt gij u in de noodzakelijkheid van zijn geleide met de gedachte, dat anders tot dwalen in het 700 bunder groote park alle kans zou bestaan en de schoonste partijen ligt zouden worden gemist. Een fraaije laan van accasia's leidt naar het eerste rustpunt: de boerderij van prinses Marianne, een lief huisje met klimop en convolvulus begroeid en door een prachtige berk overschaduwd. 't Inwendige is in denzelfden toestand gebleven als in de dagen, toen de jonge vorstin hier de boter voor 't ontbijt van haar' koninklijken vader en landheer bereidde. Digt bij het huisje ligt de schoone ‘rozenberg’ en aan de andere zijde de bloemtuin, met | |
[pagina 337]
| |
de rijk gevulde serre en broeikassen. Het pad door deze regt vorstelijke kweekplaats van Flora's kinderen leidt naar het digte bosch, dat den grooten vijver omringt, 't Is een heerlijke waterpartij, en tegenover het eilandje met den waterval, waar de koningsbank geplaatst is, wordt met regt de tweede halt gehouden. Koning Willem I heeft dezen vijver laten graven. Men zegt, dat reeds koning Lodewijk het plan daartoe had gevormd, maar 't uit vrees voor moerassige uitdampingen had laten varen. Van den man, die zulk een' bijgeloovigen angst voor water moet hebben gehad, dat hij de grachten van het oude Loo heeft laten dempen, laat zich het aanleggen van een groot waterwerk ook minder verwachten. Nabij den vijver vinden wij het oude en het nieuwe badhuis, het laatste aan een der breede, kronkelende beeken die in den vijver uitstroomen, en geruirnen tijd loopt nu de weg tusschen weelderig en statig houtgewas door, ten deele langs de heldere beek, waarin de kunstmatig geteelde forellen vrolijk rondzwemmen, ten deele in de nabijheid van meer open plekken - de landerijen der voormalige koninklijke boerderij - waar boekweitvelden en weiden het digte bosch afwisselen of uitgestrekte velden met bessenstruiken of jonge kersen- en pruimenboomen zijn beplant. Trotsche woudreuzen prijken hier. Forsche dennen verheffen hun kroonen hoog in de lucht. Zware beuken breiden hun krachtige takken wijd over den ruig begroeiden ondergrond uit. Wilde boomgroepen wassen in weelderige verwarring uit een bosch van varens en struweelen op, of als slanke zuilen schieten lange rijen van kloeke stammen in edele schoonheid omhoog. Daar glinstert in de diepte, tusschen het frissche groen en het roode zand van den bodem, een heldere waterstraal. 't Is een der oude sprengen, waar de beek ontspringt, die den grooten vijver voedt. Wij zijn hier in een der schoonste en wildste gedeelte van het park, in een ‘zelf gegroeid bosch’, waar de zorgende menschenhand niet meer dan het noodige heeft gedaan, om verwildering te voorkomen, zonder dat haar werk zich verried. Een tweede, een derde spreng, met steile, heerlijk begroeide kanten, door eiken, beuken en | |
[pagina 338]
| |
dennen ingesloten en overwelfd, verhoogen de aantrekkelijkheid van dit oud Veluwsch woud. Van hier zouden wij niet spoedig scheiden, wanneer 't ons gegeven ware, onze eigene meesters te zijn. Maar de tijd staat niet stil en de gids is een geestverwant van den tijd. Toch is hij menschelijk genoeg geworden, om niet overmatig te haasten. Eenig oponthoud wacht ons trouwens spoedig weêr en er is nog zooveel te zien. Aan de Koningslaan, bij het ijzeren hek, ligt het jagershuis. Wij zijn nu op gelijke hoogte met het paleis, op den breeden, vorstelijken weg, die lijnregt naar de Soerensche bosschen loopt en waarvan wij gisteren het begin - of het einde - hebben gezien. De 100 bunders groote, omrasterde hertenkamp, vol boomgroepen en bosschen, grenst aan dien weg. Als de jager den koperen hoorn zijn schelle klanken ontlokt, komen de herten aangesneld, den zeventienjarigen aanvoerder na, want de ervaring heeft hen geleerd, dat er verband is tusschen die schetterende muziek en roggebrood. Maar een jonge jagthond, die den jager volgt, barst op de toonen der muziek in hartroerende jammerklagten uit. Als de edele dieren hun deel hebben ontvangen, bezoeken wij de jagthonden in hun kwartieren, - nobele schepsels van de edelste rassen, brakken, windhonden, dashondjes, hier reeds zoo vol vlugheid en gratie en kracht. Wat moeten zij niet zijn in het veld, in het bosch! - 't gezigt van zulke honden alleen zou Pieter Stastok tot een' hartstogtelijk jager maken. De gedachte aan het jagtvermaak is dan ook onafscheidelijk aan het Loo verbonden. Daar ginds in het hout ligt het geestige, oude gebouw met zijn beide torens aan weêrszijde van de lage poort en de beide vleugels daar achter. Dat is het oude Loo, of liever, dat is het, wat er overbleef van het kasteel met zijn viertal torens, zijn ruim binnenplein, zijn breede gracht en zijn deftige brug, dat prins Willem III van Jhr. Johan Corsilius van Dorninck kocht. In den loop der tijden had de erve 't Loe reeds belangrijke promotie gemaakt. Oorspronkelijk was 't een hoorig goed, belast, met de opbrengst van voederkoren en eenige andere lasten, of liever naar het schijnt, twee erven - | |
[pagina 339]
| |
't Loe en Elbenich erf - voor 1439 toebehoorende aan Gerrit Noetboom van Harderwijk en Johannes Collert. In 1439 was 't gekocht door en gevrijd en tot een tinsgoed gemaakt ten behoeve van Udo Talhout, raad en algemeen rekenmeester des hertogs, die in 1438, voor een som van 225 lb. in 't jaar, het gemaal en den accijns van Apeldoorn in erfpacht kreeg en later niet minder dan 40,264 Rijnsche guldens den hertog leende, waarvoor hij de inkomsten van de scholtambten Nijkerk, Barneveld en Scherpenzeel in pandschap ontving. Na hem bezat Gerrit van Rijswijck het goed en hem werd de tins kwijtgescholden, tegen betaling van ‘een alde groot’ jaarlijks. 't Was dus een eigen goed geworden en als zoodanig was het in 't bezit gekomen van Hendrik Bentinck, terwijl ook ‘joncker Gijsbert, broder tot Wisch’, er regten op had gehad. Eenigen tijd vóór 1487 had hij voor twee vette ossen van twintig gulden het stuk de aanspraken van jonker Gijsbert afgekocht. Zijn zoon Johan Bentinck erfde het Loo. Omstreeks 1497 werd hij beleend met het jagermeestersambt van Veluwe, dat tot 1481 verbonden was geweest aan het goed Hoekelum onder Bennekom. Veertig jaar lang had hij dit ambt ten genoegen zijner vorsten waargenomen, toen hij zijn vrij eigen goed het Loo in 1537 aan hertog Karel opdroeg, om 't van hem weêr in leen te ontvangen. ‘In recompens’ verkreeg hij het jagermeesterschap erfelijk in zijn geslacht, met de inkomsten daaraan verbonden, bestaande uit een menigte malders boonen, garst, rogge en haver uit verschillende goederen des hertogs opgebragt, en een bepaalde som gelds, tot onderhoud van de jagt en tot kleeding van de knechten. Ook mogt hij ten allen tijde, waar de hertog hof hield, met een' dienaar of jongen komen eten. De jagermeester zou daarentegen zorgen, dat altijd beschikbaar waren tien knechten, twee te paard en acht te voet, zestien koppelen goede honden en acht zeelen goede hazewinden, die voor zijne rekening kwamen, zonder dat hij kloosters of iemand anders overlast met de honden mogt doen. Johan Bentinck bekleedde zijn post tot Oct. 1543. Toen stierf | |
[pagina 340]
| |
hij en werd opgevolgd door zijn' zoon Adolf, die in 1547 het leen ontving, te verheergewaden met een' jagthoorn en twee witte winden. Reeds in het volgende jaar overleed hij kinderloos. Toen verviel bet jagermeestersambt, volgens bepaling, aan Zeger van Arnhem, die met Anna Bentinck was gehuwd, en na haar kinderloos afsterven keerde het tot het hertogdom terug, om voortaan aan de stadhouders van Gelderland te worden uitgegeven. Als zoodanig bezaten het ook de prinsen van Oranje in de dagen der Republiek. Het Loo kwam achtereenvolgens in 't bezit der geslachten Varick, Arnhem, Voorst, Isendoorn, Stepradt en Dorninck, totdat het een prinselijk jagthuis en eindelijk een koninklijk lustslot werd. Toen prins Willem het kocht, was het huis grooter dan tegenwoordig, want destijds vereenigde nog een achtergebouw de beide zijvleugels en stond op den N.W. hoek een ronde, op den Z.O. hoek een vierkante toren. Maar daarentegen was de bovenverdieping van den Zuidervleugel bijna geheel door eene groote zaal ingenomen, waarlangs aan de zijde van het binnenplein een open galerij met negen bogen liep. Ook besloeg de reusachtige keuken, die nog bestaat, een goed deel van de ruimte in den noordervleugel, en was het slot dus voor vrolijke jagtpartijen niet ongeschikt, als verblijfplaats van een vorstelijk hof voor langer dan een paar dagen moest het hoogst gebrekkig zijn. Prins Willem draalde dan ook niet met de stichting van een nieuw en grooter huis. Aanvankelijk was daartoe een plaats in het Soerensche bosch bestemd, en de grond voor de fundamenten was reeds uitgegraven, toen het plan veranderde en midden in den zomer een schaar van arbeiders op den Looschen Eng het nog onrijpe koren afmaaide en aan het graven toog. In twee jaren tijds was het nieuwe paleis gereed. Sinds werd het oude Loo voor hofbeambten en logé's bestemd. De groote bovenzaal werd in verscheidene vertrekken afgedeeld en 't inwendige heeft weinig merkwaardigs meer behouden. Eigenaardig zijn er de portretten veler gasten in de dagen der valkenjagten en der Engelsche mannen van den ‘turf’, door J.W. Pieneman geteekend. | |
[pagina 341]
| |
't Was toen een lustige tijd en nog gaan de verhalen rond van de gymnastische oefeningen dier heeren, als zij tegen elkander hun kracht en vlugheid maten in den wedloop, waarin niemand van de regte lijn mogt afwijken. Dan ging het door en over alles wat in den weg stond, - door bosschen en heide, door beeken en poelen, tegen de daken der boerenwoningen op, klimmend, springend, zwemmend, ‘quite English’. - Nog weten de ouderen van dagen van de fantastische verlichting, als het hof van een' wandelrid terugkeerde, als vijftig man met fakkels achter de boomen stonden langs den weg en bij de aankomst op het paleis alles in gloed was gehuld. Niet oneigenaardig was het, de deelgenooten zulker spelen en feesten door hunne afbeeldsels te vereeuwigen. De vreemdeling krijgt ze echter evenmin te zien, als hem het inwendige van het oude Loo wordt ontsloten. Alleen tot het binnenplein wordt hij toegelaten, en hij kan er het klimop de oude muren zien bedekken en het geestige traptorentje bij den poortboog zien oprijzen. Naar 't zich laat gissen, heeft Johan Bentinck het huis gebouwd. Het ‘erve’ 't Loo lag welligt tusschen het latere kasteel en het tegenwoordige jagershuis, waar wij nog het oude hof aantreffen. Niet ver van het oude Loo vinden wij nog een zeer fraaije waterpartij, - den hoogen vijver - met den schoonen waterval, waaronder het pad doorloopt en waar, als achter een koelen, doorzigtigen sluijer, een heerlijk zitbankje is aangebragt. Rijk aan prachtig hout is de gansche omtrek van den vijver, en tot de historische plekjes in dit gedeelte van het park behoort de bank in den hollen weg, als een der geliefkoosde rustplaatsen van den stichter dezer uitnemende lustwarande. Voorts rest ons nog een bezoek aan het bevallige marmeren beeld der Faam, die de dankbaarheid des volks over de krachtige hulp des konings aan de in 1855 door den watersnood zoo droevig geteisterde gewesten verkondigt. Wij hebben de sierlijke, met klimplanten overdekte ijzeren berceau en de deftige laan van hoog- | |
[pagina 342]
| |
stammige oranjeboomen tegenover de vensters van 's konings bijzondere vertrekken nog te doorwandelen; wij hebben nog menigen statigen boom en menige schilderachtige boomgroep te bewonderen; wij hebben den indruk te ontvangen van het uitgestrekte, majestueuze grasperk achter het paleis, en als wij dan scheiden van het park, dan zal het zijn met de gedachte, dat wij in een' waarlijk koninklijken lusthof hebben vertoefd. Misschien is dan de opgewektheid tot een bezoek aan den zeven bunders grooten moestuin bij de tuinmanswoning niet groot meer; maar als wij het doen, dan leeren wij ook daar een deel der bezitting kennen, dat door bevoegde beoordeelaars gerekend wordt te behooren tot het voortreffelijkste in zijn soort, dat Europa heeft aantewijzen. Liever wilt gij misschien nog eens in het park terug, ditmaal zonder geleide, met den ring van Gyges, die ons onzigtbaar maakt, en met de tooverroede, die 't verledene weêr terugroept in het leven. Wij zijn in de laatste jaren der 17de eeuw; prins Willem heeft den troon van Engeland bestegen en het prinselijk jagtslot is een koninklijk paleis geworden. Met koninklijke pracht is de lusthof aangelegd en versierd. De kunstenaar, die de tuinen van Versailles heeft ontworpen, le Nôtre, maakte ook de plannen voor de tuinen van het Loo. Dat het plantsoen nog wat jong is en wat schraal op den eng, waar in 1686 het koren nog golfde, is zijne schuld niet. Het oude hout, in den omtrek fier zich verheffend, belooft, dat eenmaal ook het nieuwe gedeelte met rijk en weelderig lommer prijken zal. Wat menschelijke kunst vermogt, dat is hier gedaan. Achter het middengebouw loopt een breed terras, dat de gansche breedte van het paleis met zijn vleugels beslaat. Vazen versieren het en bij den trap, die naar de tuinen leidt, zijn twee marmeren beelden geplaatst, de rijngod en een riviergodin, uit wier urnen heldere waterstralen ontspringen, die, van trap tot trap in schelpen opgevangen, op elk der twaalf treden twee ‘schelpcascades’ vormen. Dalen wij den trap af, dan voert ons het pad in den eersten tuin, tusschen tien fonteintjes, op twee rijen, naar de | |
[pagina 343]
| |
groote Venusfontein in het midden. Op een bol, door vier uit schelpen waterspuitende Tritons, staat het fraaije beeld van de mingodin met Amor, en een viertal zwanen werpen bovendien krachtige stralen in het marmeren bekken. Aan beide zijden der fontein liggen gras- en bloemparterres, met vazen, en in het midden van ieder perk een ‘springende wereldkloot’, een bol, door vier kinders getorscht, waaruit een menigte stralen in alle rigtingen springen. Deze tuin is aan twee kanten ingesloten door terrassen, die zich bij het groote terras aansluiten, en heeft in het midden een prachtig fonteinwerk, waarboven een rijk versierd kabinet zich verheft. De hoofdgroep van elk dier fonteinen is een marmeren beeld, Arion en Narcissus, van ruischende waterstroomen omringd, opspuitend uit dolfijnen en vazen, in drie rijen trapsgewijze neêrdalend langs de nis waarin het beeld is geplaatst, en om de voeten er van in het bekken kletterend. In elken hoek leidt een kostbare trap uit den tuin naar het terras. De achterzijde is afgesloten door een lage balustrade, waar langs een snelle beek vliet en een laan, die naar het oude Loo voert, loopt. Kunstig bewerkte hekken, wederom met beelden en watersprongen versierd, sluiten deze laan af. In het midden is de balustrade open. Tusschen twee kwartcirkels besluit zij de Herculesfontein, een fraai kinderbeeldje, dat twee waterspuwende slangen in de armen gekneld houdt. Nu komen wij in den tweeden tuin - het park der Nanen. Deze is aan beide zijden ingesloten door een hooge, geschoren haag, met ronde openingen, waaraan zich de amfitheathers aansluiten, galerijen met trappen en kolommen. Het voornaamste sieraad is hier de prachtige Koningssprong, wiens colossale straal tot op gelijke hoogte met het dak van het paleis omhoog stijgt, uit den beker, door een liggend beeld opgeheven. Verder vinden wij hier de grotfontein, wier watermassa in drie verdiepingen neervalt, tusschen een' rand van grotwerk met twaalf krachtige spruiten. Tusschen de twee groote steenen reposoirs, die van Amphitrite en van de Najaden, ligt de zeeappel, een kleine fontein met twee bevallige stralen. Langs den sierlijken trap, | |
[pagina 344]
| |
waarmede wij uit den tweeden tuin afdalen, storten zich de waterstralen van al deze fonteinen in een bekken, om in den vorm van beekjes verder hun' weg te vinden door het bosch. Keeren wij naar het groote terras terug, dan ontmoeten wij, aan elke zijde van 't paleis, een tweetal tuinen, ingesloten door de vleugels van het gebouw en door hooge muren. Links van den hoofdtrap leidt de ‘koninginnegrot’ naar de tuinen der koningin. De eerste heet de Oranjerie en prijkt met prachtige oranjeboomen en een bevallige fontein, de Syringafontein. Daar achter ligt het koninginscabinet, met berceaux, doolalleés en vijf kleine fonteinen. Het koningsbad, regts van den trap, geeft toegang tot den bijzonderen tuin van Z.M., met de koningsfontein en tot de klosbaan, met het fijne, gerolde gras, tot het balspel bestemd. Laten wij van het terras het oog over al deze tuinen en fonteinen weiden; zien wij bovendien, boven de groene hagen van het doolhof, nog een drietal waterstralen opspringen en, tusschen 't geboomte waarin het oude Loo zich half verschuilt, den hoogen, prachtigen Moersprong tintelen in het zonlicht; zien wij, naast de tuinen der koningin, buiten den muur, weêr een andere fontein met haar slanke waterkolom te midden van groen en bloemen blinken - dan ontvangen wij een' indruk van weelde en luister, die ons de bewondering van den tijdgenoot voor dezen koninklijken lusthof ten volle doet begrijpen. En slaan wij nog eens den weg naar den hoogen vijver in, langs het oude Loo, met zijn ruime gracht en de schoone fontein, dan vinden wij er een uitgestrekte, heldere waterkom, waarheen wij opklimmen langs breede, marmeren trappen, in wier midden het geestig beeldwerk van de visschertjes boven het groote vlies - als de tegenwoordige waterval - is aangebragt, waar kloeke stralen uit marmeren leeuwenkoppen vloeijen en uit de in elkander gevlochten en gekroonde naamcijfers W. en M. een veertigtal fonteintjes springen. Hoe rijk was die aanleg. Hoe kunstig al dat fonteinwerk. Hoe schoon bewerkt al die marmeren beelden, groepen en vazen! Wilt gij iets er van nog zien? Nagenoeg alles is | |
[pagina 345]
| |
verdwenen en gesloopt. De looden buizen zelfs, die het water van de bergen bij Asselt voerden, zijn door de Franschen opgegraven en verkocht. Waar al het marmer bleef, weet niemand. Maar iets kan ik u nog toonen. Op den trap achter 't paleis staan nog een paar vazen. Ebbelaer heeft ze gemaakt. Wij vinden er de bewijzen in, wat kunstwerken hier eens hebben geprijkt. Misschien treft het ons, dat wij niet enkel heeren en dames, pages en dienaars, zien wemelen in de tuinen, maar er zelfs ruiters en rijtuigen, honden in menigte en een' armen Lazarus met een houten been, bedelend aantreffen.
Honderd jaar na den aanleg van deze prachtige tuinen ontving het lustslot een sieraad van zeer bijzonderen aard en groote zeldzaamheid. Prins Willem V onderhield er, evenals zijn vader, een niet onbelangrijke diergaarde en deze werd in den jare 1785 verrijkt met twee Ceiloneesche olifanten, een geschenk van de O.I. Compagnie. Hans en Parkie waren drie jaar oud en uitermate mak; zelfs werden zij, naar 't verhaal van den Franschen schilder en graveur Houel, gedurende hun verblijf op het kleine Loo bij den Haag, ‘op alle feesten in de hofstad genoodigd en mogten niet alleen vrijelijk de tuinen, maar zelfs de zalen doorwandelen. Met gemak klommen zij de trappen op en af.’ De verbeeldingskracht des heeren Houel schijnt niet minder reusachtig te zijn geweest dan de dieren, die hij met veel ijver bestudeerd, met veel kennis beschreven en met veel talent in allerlei houdingen en in allerlei toestanden afgebeeld heeft! Na kort vertoef in den Haag vertrokken zij naar het Loo, om er in de ruime wildbaan, in het gedeelte van het park, waar thans de Rozenberg prijkt, een betrekkelijke vrijheid te vinden. Maar het jaar 1795, dat zooveel grootheid omver wierp, dreigde ook voor hen noodlottig te worden. Na de vlugt van hun' meester begonnen ook voor hen magere jaren, en toen een | |
[pagina 346]
| |
Fransch generaal op het Loo zijn' intrek had genomen, liep hun leven gevaar. De wakkere citoyen, voor tafelweelde niet ongevoelig, had reeds menig zeldzaam dier uit de verzameling weggeschoten en scheen niet ongeneigd, om zich ook eens van den smaak van een olifantengebraad te vergewissen. Een bevel van Pichegru, die de beslissing van het lot der zeldzame en kostbare dieren aan zich behield, bewaarde hen voor een' zoo ontijdigen dood. Straks verscheen een volksvertegenwoordiger, met last om alle vervoerbare merkwaardigheden in ontvangst te nemen en naar Parijs over te brengen. Met name waren Hans en Parkie daarbij genoemd. Maar 't bevel omtrent deze beide reuzen was gemakkelijker te geven dan uit te voeren. Naauwelijks was Hans in zijn hok gesloten, of hij verbrak dien ongewonen kerker. Eerst vier maanden daarna was een sterker hok gereed; twaalf dagen lang was het voorzigtige dier niet te bewegen er in te gaan. Een kind verschalkte zijn waakzaamheid en bedroog zijn vertrouwen, door vruchten achter zijn voorpooten te strooijen. Nu zou de togt beginnen. Twee spannen, elk van zestien paarden, trokken de zware wagens, waarop de hokken stonden. Bij het uitrijden van het hek brak de wagen van Hans. Er bleef niets anders over dan tijdelijke invrijheidstelling, en naar de cornac verhaalde, de gescheiden echtgenooten schreiden tranen van blijdschap bij de hereeniging. 't Was reeds 26 Sept. 1797, toen eindelijk het vervoer kon worden beproefd. Sterker waren de wagens, tot honderd was het getal der paarden gestegen en nu ging 't zonder verder ongeval tot Deventer. Te scheep kwamen zij in Rotterdam en voorts, over Dordrecht, in Bergen op Zoom, na een' gevaarlijken overtogt van het Hollandsch Diep. Deels over land, deels langs waterwegen, bereikten zij eindelijk, na een reis van vele weken, het Museum voor natuurlijke historie in de magtige hoofdstad. En als 't ook voor een olifantenhart streelend is, aangegaapt, bewonderd, bezongen te worden, dan vonden Hans en Parkie ruime vergoeding voor de ongemakken der reize en voor het kalme leven onder de hooge boomen | |
[pagina 347]
| |
van het prinselijk Loo, dat voortaan voor hen tot het verledene behoorde.
Zij zijn in Parijs gestorven. Evenmin als deze ‘zegeteekenen der overwinning’, keerden de andere merkwaardigheden, die eens het lustslot versierden, derwaarts terug. Vooral betreurde men het verlies van een kostbaar verguld kanon, een geschenk van een' keizer van China, en een zeldzaam schoone gebeeldhouwde houten vaas. Ook de vorstelijke balling, die op dit paleis zijner vaderen zich zoo gaarne had teruggetrokken, om rust te vinden onder de stormen van zijn' tijd, waartegen hij niet was opgewassen, zag zijn heerlijk Loo niet weder. Jaren van vernedering volgden. Maar de betere dagen kwamen ook en de krachtige gemalinne van den zwakken prins mogt haar laatste levensdagen hier doorbrengen. Op een bank in het park sliep zij in, den 9den Junij 1820. Van den ouden luister, die eens kasteel en tuinen sierde, bleef niet veel meer over, maar met nieuwe schoonheden verrijkte de liefde van Neêrlands koningen het erfgoed van hun doorluchtig voorgeslacht. Welig wast er het hout, vriendelijk vloeijen er de beeken, in rijken overvloed bloeijen er de bloemen, frisch zijn er de uitgestrekte grasperken, helder blinken er de vijvers in het park. Schatten van smaak en kunst vullen de zalen en vertrekken van het paleis. Stemmen uit het verledene spreken er, de zegen van het tegenwoordige verblijdt er oog en hart van wie volk en koningshuis, zoo naauw vereenigd, lief heeft. En zoo vinde 't nog langen tijd het geslacht, dat na ons komt, steeds rijker aan herinneringen, die verheffen en goeddoen!
Wij hebben een merkwaardige landstreek, althans ten deele, leeren kennen. Tot de vroegst bewoonde gedeelten van ons vader- | |
[pagina 348]
| |
land behoort zij, en zoowel de grond als het volk bewaart nog menig overblijfsel, dat eeuwen heugt. Zeden en gebruiken, instellingen en regten, van de oudste nederzettingen afkomstig, hebben wij er aangetroffen. De bewoner der Veluwe is vasthoudend en lang blijft er het oude bewaard. Toch is ook hier veel veranderd. De groote bosschen, die eens den bodem bijna geheel bedekten, zijn grootendeels verdwenen en hoe meer zij werden uitgeroeid, des te meer verwoestingen rigtten de noodlottige zandverstuivingen aan. Menig woeste plek werd in den loop der eeuwen ontgonnen en nieuwe regten en verpligtingen vermengden zich met de ouden. Een vorstelijk hof oefende er zijn' invloed bijna twee eeuwen lang en de moderne tijd liet er sinds eenige jaren zich krachtig gelden. Natuurschoon is er in ruime mate te vinden voor wie weet te zoeken en voor wie veel gemakken en genietingen der beschaafde maatschappij kan missen. Frissche lucht waait over de heuvels. Vrijheid woont op de heiden. Plegtige ernst huist in de bosschen. Levenskracht stroomt alom. Wie deze dingen liefheeft, die kome over de Veluwe dwalen met den wandelstaf in de hand en een open oog, een open hart. Het zweet zal op het voorhoofd parelen, 't stoffig zand zal den voet bedekken, 't felle licht zal soms het oog verblinden. Maar rijke vergoeding wordt u gegeven, als gij neerzit op de hoogte, of rondziet in de verte, of de spelingen van het licht in de bladeren opvangt, of de vriendelijke heideplant met haar klokjes den dorren grond als met een' purperen vorstenmantel ziet tooijen. | |
[pagina t.o. 349]
| |
DE ROTTERDAMSCHE KOPERMOLEN.
PA Schipperus del, lith. KANNENBURG. S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 349]
| |
Aanteekeningen.Op blz. 261, r. 16 v.b. is een zinstorende correctiefout ingeslopen. 't Moet zijn: Zuidbroek stond hooger, als de woonplaats van den Drost.
Hoe men van den Haag naar het Loo reisde, is o.a. te zien in 't journaal van C. Huygens, den jonge, die den togt dikwijls en op verschillende wijzen gemaakt heeft. Er waren altijd een paar dagen meê gemoeid en 't moet een handvol geld gekost hebben.
Omtrent de in den tekst behandelde landstreek zijn velerlei bijzonderheden te vinden in de Greldersche volksalmanakken, als over Schoonderbeek en de kellenarij te Putten in die van 1852 en 53; over Ermelo 64 (met afbeelding van den koningseik); over de Putter- en Sprielerbosschen 63; over 't Uddelermeer 41 (met plaatje) en 68, over 't noodlottig ongeluk aldaar 40; terwijl ook in andere jaargangen Veluwsche eigenaardigheden worden behandeld. Van den heer Mr. C.A. Nairac, burgemeester van Barneveld, ontving ik ter inzage eenige handschriften van den heer Haasloop Werner, den steller van vele bijdragen in dien Almanak. Ik vond daarin veel, wat er reeds in was opgenomen, maar ook nog ongedrukte bijdragen, o.a. betreffende de adellijke huizen Oldenaller en Hell bij Putten, een beschrijving van de deels Romaansche kerk aldaar, en in een wandeling in de gemeente Ede, de opmerking, naar aanleiding van den Drieberg bij Lunteren, dat op onderlingen afstand van 1½ uur, nog zulke ‘drie-bergen’ - drie ronde heuvels in een' stomphoek - worden gevonden te Drie, bij Grinkel onder Ede en bij Heelsum, en dat het oude offerplaatsen waren, aan Freija, Othin en Thor gewijd. Ook bevat het M.S. een aardig kaartje van den Romeinschen heirweg over de Veluwe. Het opstel van den heer de Meester over Schoonderbeek en 't door mij daaraan ontleende, schijnt eenige wijziging te behoeven. In de heraldieke bibl. 1878, blz. 296 e.v. wijst de heer Anspach aan (geslacht Vijgh) dat er twee natuurlijke dochters van Karel van Egmond, beiden Anna geheeten, op Schoonderbeek hebben gewoond en met elkander zijn verward. De grafzerk in de kerk te Putten moet niet die van Anna Vijgh zijn, maar van hare zuster. | |
[pagina 350]
| |
Over de bosschen van Putten, Spriel en Speulde is te vergelijken Nijhoff' s Bijdragen, deel 7, blz. 294. Sloet's voortreffelijk Oorkondenboek bewees groote diensten voor de kennis van den toestand dezer landstreek. De Hunneschans is uitvoerig behandeld door Janssen, in Nijhoff's Bijdragen, deel 4, blz. 71 e.v. Koningseik en schans gaven Hofdijk stof voor twee tafereelen in zijn Hist. landschappen. Nievelt's Op de Veluwe, in Los en Vast van 1876, is zeker nog niet vergeten door wie die frissche schets mogten lezen. De twist omtrent het regt van schapen wasschen in 't Uddelermeer leerde ik kennen uit het Register op 't archief van Gelder en Zutfen, p. 222 en 290. Dat op de Veluwe wel eens regten werden aangematigd, kan o.a. blijken uit een vonnis van 1653, waarbij Joachim Everts en Lambert Verburgh worden veroordeeld, om den rodetient te Kootwijk, het goed Uddel, het Uddelermeer, den hof in 't Garderbroek en 's Grevenholt te verlaten, tenzij zij bewijzen, dat die tiende en goederen in erfpacht zijn uitgegeven of in vrij eigen goed zijn veranderd. (Ibid. p. 169.) Het verschil omtrent den oorsprong der regten op de Veluwe moet, naar mijn inzien, op deze wijze worden beslist, dat velen daarvan ouder zijn dan de heerschappij van landvorsten en dagteekenen uit den tijd der eerste nederzettingen in de woeste, boschrijke landstreek, terwijl anderen uit vorstelijke giften zijn gesproten, wanneer nog niet in gebruik genomen grondstukken in die uitgestrekte wildernis door bisschop of graaf werden uitgegeven, en dat er dus geen algemeene regel kan worden gesteld. (Vgl. Nairac, Een oud hoekje der Veluwe, blz. 60 en elders.)
De oudheden, bij Apeldoorn gevonden, zijn behandeld door Janssen, Nijhoff's Bijdr., dl. 7, blz. 320.
Omtrent de valkenvangst bij Valkenswaard is te vergelijken: Schlegel, Dierentuin van het K.Z. Gen. Nat. Art. Mag., blz. 17 e.v. Naar Hofdijk's beschrijving van het Loo (Kasteelen in Nederland II, blz. 147 e.v.) behoeft wel niet opzettelijk verwezen te worden. Bij de uitgave in 1854 waren hem de belangrijke bijzonderheden omtrent ‘het erve 't Loe’ door baron Sloet van de Beele in Nijhoff's Bijdragen, N.R. dl. 1, blz. 26 en door den redacteur, N.R. dl. 4, blz. 266 meêgedeeld, nog onbekend. Vreemd is het echter, dat ook deze geleerde en onafhankelijke historicus zich evenals vele anderen heeft laten verschalken door van Spaens schrijf- | |
[pagina 351]
| |
of drukfout. (Inl. IV, 263) waardoor prins Willem gezegd wordt, reeds in 1656 het Loo te hebben gekocht. 't Was in 1686. Het volgend extract uit het leenregister van Gelderland dank ik aan de welwillendheid van Jhr. Mr. Th.H.F. van Riemsdijk, provinciaal archivarius. Idem (Adolph Bentinck) ontfengt te leen dat huys op 't Loe inden Lande van Veluwen inden Kerspel van Apeldorn gelegen tot Zutphenschen rechten ende dat jegermramt van Veluwen voor sich ende synes lyffserven mansgebeurt na wtwyzen Hertog Carels brieven met eenen jegerhorn ende 2 witte winden te verhergewaden 19a Septembris 1547. Alyt Bentings Erve hares broders Adolphs ontfengt dat huys op 't Loe inden Kerspel van Apeldoren gelegen tot Zutph. rechten 30 May 1548. Willem Bentinck is hulder. Seger van Arnhem met consent dor Coningin ontfengt dat jegermrampt Slants van Gelre alleen syn leven lanck te gebruicken ende sal na synen doot te hove vallen 3 Septembris 1548. Philips van Lalaing Grave to Hoochstraten Statholder Slants van Gelre by transport Segers om gedurende desselven leuen te gebruiken. Clara van Varich erve harer moder onmundig stervende erft op Philips van Varich haren vader dat huys op 't Loe inden Kerspel van Apeldorn gelegen tot Zutphenschen rechten 23a Martij 1555. Idem vernyt eed 2a Juny 1556. Seger van Arnhem verlyt op sulcke actie als hem na dode des Graven van Hoochstraten ander jegermramt syn leven lanck noch competeren mochte, 6a Sept. 1555. Idem als pretenderende Erve te syn synes swagers Adolph Bentings sueckt belen 'tsynen rechten van den huyse tLoe, maer wort wtgestelt, doch sonder preiudicie 6a Marty 1556. Philips van Varich verüyt eedt. 2a Juny 1556. Seger van Arnhem beleent met den huyse tLoe wt cracht der constitutie, volgen welcke hy sowel 'tselve huys als 't jegermrampt hadde behoren te verheffen ende in gebruick te nemen, 'twelck deur onwetenheyt versuymt, ende om der tucht der weduwe Adolph Bentinx nagebleven were 3a Novembris anno 1556. Fenne Bentings Erve Adolphs Voorn erft op. Johanna van Arnhem huysfrou Elberts van Voorst 27a Juny 1572. Johan van Varich Erve synens broders Philips 15a Julii 1577. Margriet van Voorst by transport harer moeder Johanna voorn. (die haer tucht behelt) ontfengt dat huys tloe met syn toebehoren in den lande van Veluwen inden Kerspel van Apeldorn gelegen tot onversterflicken Zutphenschen rechten 2a Aprilis 1599. Eadem weduwe Wolters van Isendorn stelt tot nyen hulder Elbert van Isendorn haren neve 20a Julii 1622. | |
[pagina 352]
| |
(Volgen de beleeningen en de geslachten Isendorn, Stepraedt en Ulft gen. Dornyck.) Johan Corselius van Ulft genaemt Darnyck Heer tot Indornick Laeckhusen etc. als erve syner moeder vruwe Johanna Maria van Stepraet beleent den 4 April 1679. Idem laet approberen het maechgescheit tusschen hem, syn broeders en susters opgericht den 10 Novemb. 1685 en draecht dit leen op aen Syn Hoocheyt Willem Hendrick Prince van Orangien, Nassou etc. Erfstadtholder etc. die daermede beleent is door synen hulder en volmr Matthius Sluyter den 28 Januarij 1686.
Omtrent het verblijf van koning Lodewijk op het Loo zijn aardige bijzonderheden bewaard in: La cour de Hollande sous le règnede L.B., par un auditeur. Belangrijke inlichtingen, in den tekst gebruikt, ontving ik van verschillende bevoegde personen. Aan de vriendelijke tusschenkomst van den heer architect W. Neelmeijer te Apeldoorn dank ik de inzage van het fraaije plaatwerk van Romein de Hooghe en aan den Heer Ch. Rochussen alhier de kennismaking met de Admirandorum Quadruplem Spectaculum delectum, pictum et aeri incisium per Johannem van Call, beiden een aantal afbeeldingen van de tuinen bevattende. Het groote prachtwerk in folio, dat bestaan moet, is mij niet in handen gekomen.
De kunstzaal op 't Loo is beschreven en afgebeeld in Eigen Haard, Jaargang 1876, blz. 286 vgg.
Het zeldzame boek, waarin de geschiedenis van Hans en Parkie, door J.P.L.L. Houel beschreven is, (Hist. Nat. de deux elefants, male et femelle, du Museum de Paris, venus de Hollande en France, en l'an VI. Paris, An XII, 1803) is te vinden in de rijke bibliotheek der Rotterdamsche diergaarde. Dr. Snellen van Vollenhoven nam haar over in het jaarboekje van 't K.Z. Gen. Nat. Art. Mag. 1864. Witkamp gaf een overzigt van de geschiedenis der stadhouderlijke diergaarden als aanhangsel van Schlegel's genoemd werk.
Een goede bruikbare Gids door Apeldoorn enz. is uitgegeven te Deventer bij ter Gunne. |
|