| |
| |
[pagina t.o. 221]
[p. t.o. 221] | |
SCHILDWOLDE.
MONUMENT TE HEILIGERLEE.
KERK TE ZUIDBROEK.
BOERENWONING IN BEERTA
SLOCHTEREN.
P.A. Schipperus del. lith.
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
| |
Een paar uitstapjes in Groningerland.
Groningerland - gelijk wij de provincie noemen in onderscheiding van haar hoofdstad - Groningerland pleegt niet bij voorkeur voor wandeltogten gekozen te worden. Wie boschrijke streken verlangt, gevoelt zich niet aangetrokken door de uitgestrekte bouwlanden, waar alle houtgewas vaak zorgvuldig wordt geweerd, en wie gaarne de afwisseling van hoog en laag ontmoet, die vindt in de vlakke polders zijn gading niet. 't Zou ons evenwel als wandelaars door Nederland weinig betamen, de noordelijkste provincie onbezocht te laten. Hoe hoog wij natuurschoon stellen, 't is toch niet het eenige, wat wij op onze omzwervingen door ons goede vaderland zoeken. Om kennis van het land onzer inwoning is het bovenal te doen, en wie Groningen niet kent, die kent een zeer belangrijk en zeer eigenaardig gedeelte daarvan niet. 't Is een rijk gewest met een nijvere bevolking. De landbouw staat er op hoogen trap. De veeteelt, hoewel minder algemeen dan landbouw, is er niettemin van beteekenis. De handel van Groningen mag genoemd worden en de nijverheid vindt er bekwame en ondernemende beoefenaars. De scheepvaart is er levendig en de scheepsbouw heeft er een'
| |
| |
hoogen bloei gekend. Belangrijke verveeningen worden er gevonden en inpoldering geschiedt er op groote schaal. De dorpen zijn er bijna zonder uitzondering welvarend, en al is er eigenlijk van ouds maar ééne stad, menig plattelands-gemeente zou ten volle dien naam verdienen. Prachtiger boerderijen ziet men nergens. En dit een en ander geeft reeds ‘het Noorden’ ruimschoots aanspraak op onze belangstelling. Daarbij komt nog meer dan ééne eigenaardigheid in zeden en gebruiken, der vermelding overwaard. Voeg er bij, dat Groningerland, overigens aan oude bouwwerken niet rijk meer, een niet gering aantal hoogst opmerkelijke dorpskerken bezit, en ook daarom zullen wij ons het rondzien niet beklagen. Eindelijk, al zoeken wij de schoonheden van Veluwezoom en Graafschap, van Gooi en Sticht, van 't Limburgsche of van Twentherland hier vergeefs, wie meent, dat dit gewest volstrekt geen natuurschoon bezit, die zou zich aangenaam verrast zien. Wij spreken nu niet van de eigenaardige schoonheid der vette, vruchtbare akkers, met de heerlijkste gewassen bedekt, der groote, bloeijende dorpen en vlekken, waar alles van overvloed spreekt, der rijke hofsteden, als aanzienlijke buitengoederen pronkend, maar wij bedoelen de schoonheden, gelijk de wandelaar ze bij voorkeur zoekt. Vooral in den omtrek der hoofdstad en naar den Drenthschen kant worden zij niet te vergeefs gezocht, en wij willen beproeven een paar uitstapjes in Groningerland te maken, waarop wij zooveel mogelijk vereenigd vinden, wat het gewest in allerlei opzigten heeft aan te bieden. Wij gaan streken bezoeken, waar wij handel, nijverheid, landbouw kunnen gadeslaan, waar kanalen zijn gegraven en schepen worden gebouwd, waar wij groote dorpen en rijke boerenhuizen ontmoeten, waar aan veen en water vruchtbare velden zijn ontwoekerd, waar belangrijke kerken zijn te vinden en de eenige nog overgebleven burgt van den ouden,
onrustigen Ommelander adel spreekt, waar de geschiedenis haar stem doet hooren en herinneringen van 't verledene zoowel in geweldige steengevaarten als in zeden en gebruiken zijn bewaard, waar 't ook aan de afwisseling van vlakke velden en boschrijke
| |
| |
hoogten, van vruchtbare akkers en woeste heiden niet ontbreekt. Het is zoo, wij zetten daarbij den voet ook op Drenthschen bodem, maar op een deel van den Drenthschen grond, dat door de bewoners der hoofdstad, niet zonder regt, als tot de omstreken hunner grijze veste wordt gerekend, gelijk eigenlijk de stad zelve, met eene niet onbelangrijke strook lands, van ouds en van nature tot Drenthe behoort.
Onze eerste togt zal zijn naar Zuidlaren, even over de grens. Wij komen dan een deel van het Goorecht door; en keeren wij langs den zoom van Drenthe over Eelde en Paterwolde terug, dan doen wij wat honderden van Groningers in den zomertijd doen. Bij onzen tweeden togt verlaten wij de provincie niet. Wij bezoeken dan de betrekkelijk nieuwe en zeer welvarende plaatsen Hoogezand en Sappemeer, de landelijke en boschrijke streken van Slochteren en Schildwolde, de bloeijende dorpen Noord- en Zuidbroek. Eindelijk gaan wij van Zuidbroek naar Scheemda, om van daar uit Heiligerlee met zijn monument, Winschoten met zijn fabrieken en winkels, Beerta met zijn landbouwerspaleizen en de rijke Dollartpolders te zien, en over Finsterwolde, Oosterwolde en Midwolde naar Scheemda terug te keeren. Dit brengt ons door het voormalige rigtambt Sappemeer, door een deel van Fivelgo en van het Oldambt en derhalve door onderscheidene afzonderlijke landstreken, waarin de tegenwoordige provincie oudtijds was gesplitst. De spoorbaan kan ons somtijds de reis verkorten, maar op onzen eersten togt mogen wij daarvan geen gebruik maken, wanneer wij geen belangrijk gedeelte der landstreek willen missen. Alleen als wij Eelde en Paterwolde lieten liggen, zouden wij van 't station Zuidlaren of, beter nog, van de halte de Punt de terugreis kunnen aannemen.
De bodem van Groningerland is meerendeels vlak en laag, met uitzondering van het gedeelte, dat als een der uitloopers
| |
| |
van den Hondsrug zich eenige ellen boven den spiegel der zee verheft. Daar hebben wij zonder twijfel de oudste bevolking te zoeken, gelijk dan ook de drie hunebedden bij Noord- en Midlaren daarvan getuigen. Overigens ontbreken genoegzaam stellige berigten, en de weinige oudheden op het Provinciehuis te Groningen bewaard, kunnen nog geen voldoend licht verspreiden. In den winter moet de heuvelrug als een landtong hebben uitgestoken te midden van onafzienbare wateren; des zomers was zij van ‘groene ingen’ - groene velden - omringd, vruchtbaar door de zeeklei, deels met zomervruchten beteeld, meest als weide gebruikt, tot de herfststormen de bewoners noodzaakten, met hun vee zich in de bosschen en op den veiligen zandgrond te bergen. In de 8ste en 9de eeuw worden eenige plaatsen in de graafschappen Hunsunga, Fivelga en Hugmerche met name genoemd. Wierden of terpen, door menschenhanden opgeworpen, deels, naar het schijnt, ook ‘paalwoningen’, strekten tot woonplaatsen en toevlugtsoorden eener bevolking van Frieschen stam, en blijkens de berekening van hun land in ‘grazen’, was veeteelt er de hoofdbron van bestaan. Eerst omstreeks het midden der 11de eeuw komt er wat meer klaarheid in de geschiedenis van het gewest. Destijds lag op de uiterste spits van den Hondsrug de villa Cruoninga, met een aanzienlijk en vrij uitgestrekt domein, een bezitting van het Duitsche rijk. De Roomsch-koning Hendrik III schonk dit keizerlijk landgoed, in 1040, aan de kerk van St. Maarten te Utrecht, ‘met hofsteden, gebouwen, eigen lieden, bebouwde en woeste gronden, hooilanden, akkers, weiden, wateren, waterloopen, visscherijen, wegen, stegen, uitgangen en opkomsten, met het bewind van het graafschap, waarin het gelegen is, met munt- en tolregt, regtsdwang en alle aan- en toebehooren, om uit de opbrengsten jaarlijks 30
wagenvrachten wijn te hebben, terwijl het overschietende door den proost getrouwelijk tot hun gebruik moest worden aangewend.’ Het blijkt dus, dat in den loop des tijds een niet onbelangrijke bevolking zich hier had neêrgezet en dat de maatschappelijke toestand reeds behoorlijk
| |
| |
geregeld was. Dit landgoed, later als Drentherwolde, ook als Go en Wold bekend, is het tegenwoordige Goorecht. Een deel er van willen wij op onzen eersten wandeltogt gaan bezoeken.
Druk en levendig is het tooneel, dat ons bij het verlaten van de schoone en in meer dan één opzigt merkwaardige hoofdstad treft. Groningen verkeert in een tijdperk van overgang. Eeuwen lang omsloot een gordel van sterke muren de stad, die als de sleutel der Noordelijke gewesten werd beschouwd. Tot driemaal toe waren haar wallen uitgelegd, en zoowel haar wakkere regering als de besturen van gewest en land, hadden zich beijverd, de vestingwerken tegen onverhoedschen aanval en langdurig beleg bestand te maken. Menig magtig leger had er langen tijd voor gelegen en zelfs het hoofd er voor gestooten, en tot voor korte jaren werd Groningen als een belangrijke vesting in geduchten staat van tegenweer gehouden. Thans worden haar wallen geslecht; grootendeels zijn zij reeds met den grond gelijk gemaakt en met hen verdween de fraaije Heerepoort, waardoor wij vroeger de stad zouden hebben verlaten. De weg, die destijds over de Heerepoortenbrug regt op de laan daar ginds, een weinig ter linkerzijde, aanliep, maakt tegenwoordig een bogt en is over een' zwaren dijk aangelegd. Ziet, ter linkerhand wijzen sterke gemetselde pijlers de plaats waar de nieuwe brug moet komen, en regts van ons, in de diepte, daar wemelt het van kloeke poldergasten met hun kruiwagens en van onvermoeide gravers. Het nieuwe scheepvaartkanaal, dat de schooners en brikken van Pekel A naar de zee moet brengen, wordt hier gedolven en de brug moet genoegzame afmetingen hebben, om de zeeschepen door te laten. Voor 't oogenblik levert deze zijde der stad nog een schouwspel van verwarring en verwoesting. Kale vlakten vervingen de gesloopte muren en de schamele gevels der achterbuurten, eens achter de wallen verborgen, dra- | |
| |
gen weinig bij, om de schoonheid van den eersten blik op de stad te verhoogen, nu zij plotseling aan het licht zijn gebragt. Maar als eens 't kanaal voltooid is en de brug is afgewerkt, dan is er geen twijfel aan, of er zullen nieuwe, sierlijke
wijken worden aangelegd op een terrein, dat door de onmiddellijke nabijheid zoowel van een der belangrijkste hoofdstraten als van het spoorwegstation en de bij de Groningers meest geliefde wandel- en uitspanningsplaats, zooveel voordeelen in zich vereenigt. Daar buiten, aan den Heereweg, langs de statige iepenlaan, zijn vrij wat oude huizen reeds door nieuwe vervangen, en als wij de viaduct over de spoorbaan achter ons hebben, en onder het hooge bladerengewelf voortwandelen, dan vinden wij ook daar niet alleen een dubbele rij van nette heeren- en burgerhuizen, maar ook een aantal pas gebouwde straten, regts en links zich uitstrekkend. Aan de laan ligt Waterloo, geen bloedig slagveld evenwel, maar een door familiën met kinderen druk bezochte buitenherberg en daarnevens het tamelijk uitgestrekte Sterrebosch, waar oud en jong, naar aard en leeftijd, genoegens van velerlei soort komt zoeken. Wij vinden er lommerrijke lanen, digte boschjes, groote grasperken, vriendelijke zitjes, eenzame wandelaars, minnende paartjes, zorgvuldige moeders, vrolijke kindergroepjes, blijmoedige muzenzonen, snappende kindermeisjes en, des zondags vooral, eerzame huisvaders, zich in 't groen vertredend met vrouw en kroost. Aan het einde van het Sterrebosch verheft zich een vrij hooge heuvel, voor de jeugd een niet geringe bijdrage tot de aantrekkelijkheden van het oord, maar in de dagen toen Groningen nog het halsregt bezat, een plaats van minder bekoorlijkheid voor wie haar bezoeken moesten, wanneer daar ten minste de geregtsplaats der stad moet worden gezocht, die ten Zuiden van het Sterrebosch lag. Zulke hoogten werden aan deze zijde van Groningen meer gevonden. Op eene er van, den Kempkenberg, legerde zich bisschop Frederik van Blankenheim in 1401, om de weerspannige stad te bedwingen, maar ook bij latere belegeringen bleek het nadeel van dergelijke verheven punten, vanwaar het vijandelijk geschut
| |
| |
de veste bestrijken kon, en Menno van Coehoorn legde in 1698 het vestingwerk aan, dat wij voorbij komen, als wij de lanen van het bosch en de huizenreeks voor het open veld hebben verwisseld. De vaart, die den weg doorsnijdt, behoort tot de toenmalige versterking van Groningen niet. Kon zij welligt ter verdediging dienst hebben gedaan, zij had de meer vreedzame bestemming om de beide wateren aan weerskanten van den Hondsrug, het Winschoter diep en het Hoornsche diep, met elkander te verbinden en is in 1808 voltooid.
Sinds 1824 is de Heereweg, de aloude hoofdweg tusschen Groningen en Drenthe, bestraat. Hoe 't er vroeger gesteld was, daarvan weten de ouden van dagen nog wel te verhalen en daarvan bewaren de archieven der stad de getuigenissen. Vol bogten, vol gaten en kuilen, door zand en leem, over hoogten en door laagten, was hij menigmaal onbegaanbaar, en 't was geen zeldzaamheid, dat voetganger of ruiter wanhopig terugkeerde. Niet alledaagsch is het zeker, dat een kluizenaar, een huisje van de stad in zeker bosch bewonende, de eerste was, die ten jare 1479 met het onderhoud van den weg werd belast, tegen een jaarwedde van twaalf guldens en vrij gebruik van twee koeijen, een paard en een stortkar, terwijl in het midden der 16e eeuw deze taak werd vervuld door den kelner van het nonnenklooster Essen onder Haren, wiens vader de opvolger van den kluizenaar-wegwerker schijnt te zijn geweest. 't Was blijkbaar een niet onvoordeelige betrekking, en 't laat zich wel gissen hoe de weg er bij het onderhoud door zulke personen mag hebben uitgezien. Herhaaldelijk werden dan ook de eigenaars en gebruikers der aangrenzende perceelen en de bewoners der belanghebbende dorpen opgeroepen, om de gaten en kuilen met rijswerk te komen digten en met zand van geslechte hoogten te vullen. En als deze hoofdweg in zulk een' toestand was, hoe moet het dan wel met anderen gesteld zijn geweest!
Bijna onmiddellijk aan de buitenwerken van Groningen grenst het welvarende gehucht Helpen of Helpman, een nette buurt, met fraaije linden en iepen beplant, waar wij kloeke boerenhui- | |
| |
zen met groote schuren aantreffen, evenwel nog niet de landbouwerspaleizen van de klei. Ten behoeve der naburige stad worden hier veel moesgroenten gekweekt en veel melkkoeijen gehouden. Overigens zien wij er vooral aardappels en haver, ook vlas en chicorei, te velde staan. Van de oude steenhuizen, eenmaal onder Helpen gelegen, is niets meer bewaard. De sterke burgt van 't aanzienlijke geslacht Coenders, wiens sterke muren meer dan eens de stormen des oorlogs trotseerden en de eerste predikers der Hervorming beschermden, is door een boerenwoning vervangen, maar de plaats, waar hij stond, is door singels en grachten nog kenbaar. Welligt berust onder de koninklijke familie de glazen beker nog, waarmede, in 1581, Menso Alting op den burgt het avondmaal heeft bediend, en die in 1840 door een zijner afstammelingen aan koning Willem II werd geschonken. Geheel verdwenen is de hofstede de Wyert, vroeger aan den voet van den Hondsrug bij de A gelegen, evenals het nonnenklooster Maria op den Hoorn, aan de overzijde dier rivier gesticht, en het Jurgens gasthuis, in 1422 te Helpen gefundeerd. Oude oorkonden spreken van ‘den brink’, van ‘den esch’, van ‘de marke’, gelijk wij die nog in Drenthe vinden, ten betooge, dat wij in dit deel van Groningerland niet op oud-Frieschen, maar op oorspronkelijk Drenthschen bodem staan.
De hoogte van het terrein vergunt ons een ruim uitzigt, vooral naar den kant, waar de Hondsrug zich langzaam glooijend verliest in de uitgestrekte groene vlakte, verlevendigd door den blinkenden waterspiegel van de A, of het Hoornsche diep, en ginds in de verte door de schemerende bosschen van Eelde en Paterwolde omzoomd. Tallooze runderen grazen er in de vruchtbare weiden en te midden van het rustige landschap glijden de bruine en witte zeilen langzaam voort. Aan de andere zijde van den weg zijn het meerendeels hooge bouwlanden, met hagen afgesloten, en is daardoor het uitzigt beperkt; de landstreek wint er door in afwisseling.
In plaats van de oude, gesloopte burgten en godshuizen, verrezen aan den Heereweg nieuwe villa's en buitenverblijven, in
| |
| |
meer of minder eenvoudigen stijl, in meer of minder edelen bouwtrant. De splinternieuwe villa Gelria, door den zoon van den vermaarden industrieel W.A. Scholten gebouwd, zal misschien door velen wat bont en pronkerig worden genoemd, en beter zullen hun de stemmige, deftige heerenhuizen van de Kamp, Essenburg en Hemmen - alle drie zomerverblijven, aan leden der familie Quintus behoorende - voldoen. Aan het eerste schijnen geen geschiedkundige herinneringen verbonden; het tweede bewaart in zijn' naam de gedachtenis aan het eenmaal vermaarde nonnenklooster der Bernardijner orde, in 1216 gesticht, in 1418 onder het bestuur van het klooster Sibculo bij Vriezenveen gekomen en op het einde der 16de eeuw gesloopt. De Saxers hadden in 1514 beproefd er zich te nestelen, om van daar uit Groningen te bestoken, en de stadhouder Rennenberg had er, kort voor zijn' afval, eenigen tijd vertoefd. Hemmen was eertijds een adellijk huis en heerlijkheid, aan het Oversticht leenroerig. Op den in 1805 afgebroken burgt had bisschop Bernard van Galen, bij het beleg van Groningen in 1672, zijn hoofdkwartier. Essen en Hemmen zijn twee oude buurschappen, onder Haren behoorende. Hare boerenplaatsen en arbeiderswoningen, nevens de heeren-hofsteden en de fraaije heereboerderij de Wolf, verlevendigen den weg, die, hier en daar met kloeke eiken en esschen beplant, door hooge wallen met schilderachtige knoteiken, of door beuken- en doornhagen omzoomd, te midden van vruchtbare bouwakkers loopt, terwijl van tijd tot tijd, tusschen het houtgewas, het uitzigt op de groenlanden aan de A weêr geopend wordt. Zoo bereiken wij, langs een lange reeks van zonderling als knotwilgen gesnoeide peppels, het aanzienlijke dorp Haren, het middelpunt eener zeer uitgestrekte gemeente. 't Is een vrolijke plaats, aan weerskanten van den bveeden weg gebouwd, wier huizen van de welvaart der bevolking
getuigen. Gelukkig voor haar is 't reeds lang geleden, dat haar stille, bloeijende woonplaats herhaaldelijk door krijgsrumoer verontrust en door vijandelijke troepen gekweld werd. Thans ziet haar hooge, sterke toren op een tooneel vol vrede en voorspoed
| |
| |
neder, maar meer dan eens was die steenen reus een burgt geworden, was het eerwaardig kerkgebouw tot een vesting gemaakt, was het met iepen overschaduwde kerkhof een slagveld. In de Julijmaand van 't jaar 1501 hadden eenige Saxische soldaten zich op dien toren gevestigd en het omliggend land door woeste strooptogten onveilig gemaakt. Zij verdedigden zich daar hardnekkig en gaven zich niet over, vóór dat het vuur hen uit hun wijkplaats verjoeg. En toen de Groningers, vier jaar later, bezetting in de kerk van Haren hadden gelegd, om den grooten weg tusschen Drenthe en hunne stad te beschermen tegen den overlast, die hun' handel bedierf en den toevoer van koren belemmerde, toen werd in Augustus een scherp gevecht geleverd, waarin de stadssoldaten en de ter hulpe toegesnelde burgers wel overwinnaars bleven, maar niet zonder gevoelige verliezen. De thans digtgemetselde openingen in den kerkmuur, onder de vensters, hebben al den schijn, van destijds tot schietgaten te zijn uitgebroken. Wij kunnen 't ons voorstellen, als wij voor den reusachtigen steenklomp, met zijn' lagen gewelfden ingang, zijn zware steunbeeren, zijn talrijke ijzeren muurankers staan, hoe geducht een sterkte zulk een gevaarte moest zijn, en hoe die kerk, met haar stevige muren van groote moppen, tot een kloeke verdediging geschikt was. Onder al die stormen, en beroeringen heeft het eerwaardige gebouw natuurlijk vrij wat geleden, en ook de tijd bragt zijn verwoestingen mede. Er zijn dan ook blijkbaar vele herstellingen aan geschied, maar zoowel de toren als de kerk vertoonen nog overblijfsels genoeg van den Romaanschen stijl, waarin zij oorspronkelijk zijn gebouwd. De lage rondboogdeuren en enkele kleine lichtopeningen zijn nog gespaard gebleven, al werden later spitsboogramen en bogen op platte pilasters boven de vensters op de buitenmuren aangebragt, gelijk ook het lage koor in dien stijl is opgetrokken en de versierselen aan den trans van den toren een laat-Gothisch karakter
dragen. Van veel nieuwer tijd is een wansmakelijk getimmerte, achter het koor gebouwd, zonder waardigheid en ernst. Een stomp leijen dak kroont den toren, maar de kerk is met roode pannen gedekt. Hooge,
| |
| |
zware populieren, bij den ingang van het kerkhof fier en krachtvol oprijzend, zijn uitnemend in overeenstemming met het indrukwekkende geheel.
Overigens vinden wij in Haren niets, dat ons merkwaardig voorkomt, en wij kunnen, na ons bezoek aan de kerk, onzen togt voortzetten, maar wij scheiden van het vriendelijke, wel bebouwde dorp met een' aangenamen indruk.
Voorbij Haren wordt het landschap woester en eenzamer. De populieren en eiken langs den weg zien er wild en verwaaid uit. De grond is zandig en schraal; op de met walletjes omringde akkers en weiden is blijkbaar een sterke bemesting noodig, wanneer zij niet zullen terugkeeren tot de dorre heide, waaraan zij zijn ontwoekerd. Wij vinden tal van hekken, die den naam der landbouwkundige school, hier gedurende eenige jaren gevestigd, in herinnering houden. Enkele boerderijen en kleine buitenverblijven komen wij voorbij, en het verwilderde bosch van het landgoed Voorveld, met zijn hooge dennen en zijn diepe lanen, zijn' koepel en zijn groot heerenhuis, in een fraaije houtpartij gelegen, strekt zich langs den straatweg uit. Deze buitenplaats is het eigendom van den heer Meddens te Groningen. Zij ligt in de oude buurschap Onnen. Een weinig verder vinden wij, in de buurschap Glimmen, het aanzienlijke huis en goed van dien naam, aan den heer de Sitter behoorende. Reeds in de 12de eeuw wordt Glimmen genoemd, en in 1227 had Egbert, stadvoogd van Groningen, er een' sterken burgt gebouwd, die in de bloedige twisten tusschen de Groenenbergen en Gelkingen werd verwoest. Het tegenwoordige huis is een gebouw van vrij wat nieuwer dagteekening, maar het is van digte bosschen omringd. De helling van den Hondsrug naar de zijde van de A, heeft een' vruchtbaren bodem, maar de hooge vlakte ter linkerzijde van den met knoestige eiken beplanten weg, waar de lijn der telegraafpalen den loop der spoorbaan aanwijst, bestaat nog grootendeels uit onontgonnen en afgeplagde heidegronden, waar de schapen alleen wat levendigheid aanbrengen. De zandige wallen langs den weg zijn met
| |
| |
heidebloemen begroeid, en de ruwe, kale dennen geven aan het landschap een woest en verlaten voorkomen. Naar het schijnt, is de welvaart in deze streek ook geenszins algemeen, want bedelende kinderen vergezellen den wandelaar en draven met de wagens mede, in de verwachting van een kleine gift, in ruil voor de kunstelooze tuiltjes van veldbloemen of wormkruid, die zij den voetganger voorhouden of behendig in de open rijtuigen weten te werpen, op 't gevaar af, dat hun bedoeling wordt miskend en voor baldadigheid wordt gehouden, wat een huldeblijk is, niet meer zelfzuchtig dan menig meer schitterend en met meer gratie aangeboden geschenk.
Bij de halte de Punt verlaten wij den grooten straatweg, om er straks op terug te keeren, wanneer wij ons bezoek aan, ‘de drie Laren’ hebben gebragt. 't Is een open weg, waarop wij voortgaan, na de ijzeren sporen bij het eenzame station te zijn overgestoken, maar het landschap is daarom niet van houtgewas ontbloot, en hadden wij misschien weinig anders dan heide verwacht, dan vinden wij ons niet onaangenaam verrast door de met boschjes omzoomde wei- en bouwlanden, die van jarenlange zorgvuldige en geduldige bearbeiding getuigen. De wallen, die ook hier, als doorgaans in de hooge zandstreken, de akkers en velden scheiden, zijn met hakhout bepoot en op de heide zijn grooter en kleiner dennebosschen aangelegd. Allengs wordt de grond in cultuur gebragt, voet voor voet wordt op de wildernis veroverd, al blijkt het een zware strijd met den dorren bodem, de verzengende zomerzon en den fellen wind, die over de uitgestrekte vlakten giert. Ziet, waar dit heldere beekje kronkelt, daar prijkt een frisch en welig grastapijt, als een oase vol leven en vrolijkheid, maar waar het water ontbreekt, daar is alle vlijt en volharding van den mensch noodig, om in den strijd met de natuur te overwinnen en te behouden wat hij gewonnen heeft. Maar wat schilderachtige, indrukwekkende partijen vertoonen zich! Hier die wilde dennengroep; ginds die eenzame, geschubde stammen, scheef gewaaid door den storm, maar niet ontworteld; daar die ranke berken met hun witte schors; elders het bloeijend
| |
| |
boekweitveld; straks de bosschen en plantsoenen van enkele buitenverblijven en dan weêr de rulle zandsporen tusschen de korenakkers. Bij Noordlaren, dat wij allengs genaderd zijn, is de grond reeds sinds eeuwen bebouwd. De groote esch van het dorp breidt zich ver in den omtrek uit. Midden in het roggeland, niet ver van den molen, liggen de reusachtige granietsteenen van een hunebed, het eenige, dat de provincie Groningen bezit, zwijgende getuige van den voortijd, toen hier op den Hondsrug een geheimzinnige bevolking woonde, die overigens, naar het schijnt, geen herinneringen achterliet. Welligt zijn de oude grafheuvels, die wij in den omtrek zouden verwachten, sinds lang vergraven en is hun inhoud verstrooid. Misschien brengt later de spade des ontginners urnen met de asch der dooden aan het licht. Mogelijk wordt, de aandacht van een of ander zwerveling, in vergeten hoekjes der heide, wel door de sporen eener vóórchristelijke begraafplaats getrokken. 't Zou althans vreemd zijn, wanneer een landstreek als deze, blijkbaar reeds vroeg bewoond door een' stam, talrijk genoeg, om zulke geweldige steenklompen op te stapelen, een landstreek, door den hoogen zandrug en de onmiddellijke nabijheid van het vischrijke meer, met de graslanden aan zijn' oever, zoo uitnemend ter bewoning geschikt, geen andere overblijfselen, dan dit hunebed en de beiden bij 't naburige Midlaren, bewaarde. Als wij Drenthe bezoeken - het land der hunebedden - dan zullen wij van zelf geplaatst worden tegenover de vragen, die zij ons stellen. Daar zullen wij ook de gelegenheid hebben, die indrukwekkende gevaarten te zien in verband met zooveel, dat van het grijs en raadselachtig verleden spreekt. Voor heden is een vlugtige beschouwing van dit eerwaardig gedenkteeken ons genoeg.
Het dorp Noordlaren ligt niet aan den grooten weg en heeft niet veel aan te bieden, wat ons zou dringen, ter zijde af te wijken. Welligt was het vroeger aanzienlijker, tenzij 't aan zijn ligging op de grens van Drentherwolde mag zijn toe te schrijven, dat de stad Groningen er in vroeger eeuwen ‘vijf herbergen’ had, nl. het regt, er vijf maal in een jaar kosteloos een
| |
| |
etmaal te vertoeven met drie paarden, honden en windbonden, een regt, dat de bisschop ten behoeve der jagt, of ter huisvesting van zijn' ambtman, waarschijnlijk bezeten had. Ons zou 't geen voordeel doen en wij blijven dan ook maar onzen weg vervolgen. Van de hoogte, waar wij staan, overzien wij een ruim en vriendelijk landschap, met boerderijen en molens, met haver- en roggevelden en aardappelakkers, door boschjes omringd en afgewisseld, en terzijde de witte kerk, met haar laag koor en haar' vrij dikken toren, door een gewoon huisdak tusschen twee brandgevels gedekt. Achter de huizengroep van het dorpje, maar grootendeels door daken en houtgewas verborgen, zien wij het groote meer in den zonnegloed blinken. Als wij Noordlaren voorbij zijn, komt de uitgestrekte waterplas niet haar lage, groene zoomen beter in 't gezigt, hoewel nog altijd boschjes en boomgroepen beletten haar in haar geheel te overzien. Vooral het digte bosch van het landgoed Meerwijk onttrekt het weêr geruimen tijd aan ons oog. Bij Meerwijk zijn wij reeds op Drenthschen grond en thans ook hebben wij eerst de gemeente Haren verlaten, gelijk wij een der grenzen van het Goorecht en het einde van het oude domein der villa Cruoninga hebben bereikt. Onze eerste indruk van Drenthe is geenszins ongunstig. Midlaren is een eenvoudig, landelijk gehucht, met schilderachtige schuurtjes en groene hagen, en Meerwijk, dat den Heer van Swinderen behoort, is een aanzienlijk goed, met nette boerderijen, statig hout, frissche grasperken en een vrolijk, witgepleisterd heerenhuis, dat aan de overzijde van de vruchtbare korenakkers tusschen het krachtig groen van kloeke boomen schittert. Ook bezit Midlaren een tweetal hunebedden, beiden zeer geschonden, maar waarvan een althans opmerkelijk is door den grootsten deksteen, die tot nog toe in ons vaderland bekend is. De zwaarte van dezen steenklomp wordt op niet minder dan 52000 kilo geschat. Zij liggen niet ver van den
weg, nagenoeg tegenover het huis van Meerwijk, op de hoogte, waarover ook de grintweg is aangelegd.
Was Midlaren de plaats, waar in de eerste helft der 13de
| |
| |
eeuw de burgt Mitzpete stond - zooals sommigen beweren, anderen ontkennen en wij niet beslissen - dan heeft deze bodem vrij wat bloed van Groningers en Drenthers gedronken, dan zijn deze stille heuvelen het tooneel geweest van meer dan één' bloedigen en hardnekkigen strijd, in de lange jaren van onrust en verwarring, toen heftige partijschappen woedden en stad en bisschop worstelden om het oppergezag. Maar ook al hebben wij die min of meer raadselachtige sterkte elders te zoeken, niettemin heeft hier vaak de geharnaste hand zwaar op den landman gedrukt, waar de Saxers stroopten, de ‘Zwarte hoop’ plunderend en blakend rondtrok, de Munsterschen brandschatten en roofden.
Vóór ons rijst de spitse toren van Zuidlaren op, maar niet in lijnregte rigting leidt de weg ons derwaarts. Hij maakt nog een aanmerkelijke kromming en voert ons op niet verren afstand van het meer, dat wij van hier, zoo niet in zijn gansche uitgestrektheid, dan toch over een groote uitgebreidheid kunnen overzien. 't Is een ontzaggelijke watervlakte, wier lage oevers aan de overzijde zich naauwelijks laten onderscheiden, en die zich in het verre verschiet verliest, terwijl op den voorgrond het heldere groen der hooilanden, in den winter overstroomd, krachtig tegen den donkerblaauwen, rustigen spiegel afsteekt. Beweging zien wij er heden niet; geen zeil van visscher- of beurtman zweeft er boven, geen schuitje zelfs schijnt er te drijven. 't Is of het sluimert, evenals de hooggepluimde biezen aan den kant en de blaauwgrijze wilgen in de velden, waarin zich de glooijingen van den heuvelrug verliezen.
Hoe meer wij Zuidlaren naderen, des te levendiger wordt het landschap. Goed bebouwde akkers, welig eikenhakhout op de wallen, boerenhofsteden en arbeiderswoningen, een groot bosch, waarboven de toren uitsteekt, weldra heerenhuizen met bloemrijke tuinen, prachtige beuken, in dubbele rij den weg met hun krachtige zuigers overwelvend, verkondigen ons de nabijheid van een der fraaiste dorpen van Drentherland, en weldra hebben wij het voor ons, met al zijn toebehooren, zijn' brink, zijn kerk, zijn raadhuis, zijn school, zijn smidse en zijn oudadellijke havezathe.
| |
| |
't Is inderdaad een fraai dorp, en een echt Drenthsch dorp is het ook. Ongeregeld staan de huizen en loopen de straten. Overal groote grasperken, met paden doorsneden, en aardige waterkommen, van wilgen omringd. Overal lanen en boomgroepen, kastanjes en eiken en linden. Overal tuinen en hagen, bemoste rieten daken en houten gevels, schuren en boerderijen, kleine buitenverblijven met lommer en bloemen. En dat alles op bepaalde uren van den dag gestoffeerd met bonte runderen en witgewolde schapen, die hun' weg naar de gemeene weide zoeken, of als hun vreedzaam dagwerk is volbragt, terugkeeren naar de wijd geopende staldeuren. Maar 's Zondags in den zomer, dan is de stilte er gebannen. Dan staan lange rijen van rijtuigen uitgespannen voor de beide herbergen, dan is de brink met de stoelen en tafeltjes veler gasten bedekt, dan weergalmen de ruime, groene pleinen van vrolijke stemmen bij lustige spelen, dan omtmoet gij in de bosschen in den omtrek talrijke wandelaars uit ‘de stad’ en uit de naburige dorpen, dames en heeren, burgers en burgervrouwen, boeren en boerinnen. Dan is Zuidlaren 't vereenigingspunt, waar men van alle kanten zamenstroomt, en de kindertjes langs den weg hebben heel wat bloemen te plukken en met heel wat vlugge paardenvoeten te wedijveren, misschien ook wel heel wat centen op te garen uit het stof van den grintweg.
Het raadhuis is tevens een uitspanning en verheugt zich in een druk bezoek, maar de deftige gasten schijnen den Gouden Leeuw, de gastvrije woning van H. Zondag, te verkiezen. De kastelein draagt dan ook een' veelbelovenden naam - 't is bij hem altijd Zondag. En wat meer is, zijn uitstekend logement is alle aanbeveling waard. 't Ligt bovendien op het schoonste punt van het dorp, aan den brink, met een fraai uitzigt over het groote grasveld, door huizen en hooge boomen aan twee zijden ingesloten, en aan het einde uitloopend in den met dennebosschen omzoomden grintweg naar 't station. Terwijl wij hier onze voornaamste rustplaats van dezen wandeltogt kiezen, hebben wij gelegenheid, aan Zuidlaren wat meer opmerkzaamheid te
| |
| |
wijden, dan aan de andere plaatsen, die wij door kwamen. Wij konden daar trouwens het voornaamste, in 't voorbijgaan, van den weg zelven overzien. Hier hebben wij een dorp, dat niet aanstonds al zijn bevalligheden ten toon spreidt, want het bestaat niet uit één lange straat, maar het heeft, naar Drenthschen trant, een aantal hoofd- en dwars- en achterwegen, waar langs de woningen zijn verstrooid, en door al zijn pleinen en lanen, door de tuinen en erven rondom de meeste huizen, beslaat het een vrij wat grooter oppervlakte, dan wel 't getal zijner inwoners zou doen vermoeden. Die ruime aanleg, dat overvloedig geboomte, die schaduwrijke slingerende wegen, met tal van schilderachtige daken en gevels en muurtjes onder het hooge hout en tusschen het frissche veelkleurige groen, geven aan Zuidlaren een' rijkdom van landelijk schoon. Op een hoogte nevens den brink ligt de kerk en het kerkhof, door een' gemetselden muur om ringd. Belangrijk door ouderdom of bouwstijl is het bedehuis niet. Zoo er al eenige Romaansche overblijfsels kunnen worden aangewezen, het geheel draagt de kenmerken van veel later verbouwing en herstelling - geen wonder trouwens, als reeds in 123. de kerk door de Groningers werd verbrand - maar de zware toren met zijn hooge, scherpe spits mag toch mede onder de sieraden van het dorp gerekend worden, gelijk hij ruimschoots het zijne bijdraagt tot verfraaijing van het bekoorlijke landschap. En wat vooral aan de rijk begunstigde plaats een bijzondere aantrekkelijkheid geeft, dat is de aanzienlijke havezathe Laarwoud, de bezitting van den Commissaris des Konings in Groningen, den graaf van Heiden Reinestein. Het groote huis met zijn beide lage vleugels is uit het midden der vorige eeuw afkomstig, toen de rijksgraaf Alexander Carel van Heiden het overoude goed der Selbachs, na het uitsterven van dat eens in Drenthe zeer bloeijende geslacht, had gekocht en verlof had ontvangen, het regt van
havezathe van 't hem toebehoorende Vleddering op dit zijn nieuw verkregen eigendom over te brengen. Van oude dagteekening is het gebouw dus niet en 't is ook in zeer eenvoudigen stijl opgetrokken. Ook
| |
| |
het plantsoen er om heen maakt door aanleg en rijkdom geen bijzonderen indruk. Zijn waarde ontleent Laarwoud aan het prachtig beukenhout der lanen in zijne nabijheid en aan het statig geboomte rondom het huis. Ook fraaije linden en kloeke eiken prijken in de nabijheid van het hek, dat binnen de omheinde ruimte voert, en achter het terrein, door een laan er van gescheiden, strekt een niet zeer groot, maar wild en rijk bewassen bosch zich uit. Donkere, glimmende hulsten bedekken den grond, gloeijend bruin en geel gekleurd door de afgevallen bladeren; enkele paden loopen door het digte houtgewas; hooge aarden wallen, met varens begroeid, sluiten het in; krachtige beuken en eiken, door jonger en slanker stammen afgewisseld, rijzen uit de weelderige struiken, die hun' voet omringen, stout en rustig omhoog. Een lange laan, dwars door het bosch, regt tegenover den achtergevel van het huis, opent een doorzigt onder de trotsche loofgewelven, waarin aan de bezoekers van Zuidlaren vrije wandeling is toegestaan, en die wel door niemand onvoldaan worden verlaten. Aan één e zijde van het bosch grenst een onafzienbare groene vlakte, vruchtbaar weiland en hooiland, maar het meer zien wij niet. Het blijft op eenigen afstand van het dorp en is sedert 1835 door een vaart er aan verbonden, tot groot voordeel van de plaats, die daardoor een voortreffelijke gemeenschap te water met Groningen verkreeg, want de Hunse loopt door het meer en brengt de vrachtschepen tot binnen de stad. 't Begin dier vaart, met den rijweg er naast, door de vlakke velden van het Midlaarderveen aangelegd, kunnen wij niet ver van het heerenhuis zien, maar wij gevoelen ons weinig opgewekt, om daar langs den oever van den grooten waterplas te gaan opzoeken. Liever wandelen wij het dorp weêr in, waar de lange rij palen in de laan van eiken en linden bij den Gouden Leeuw aan den brink ons herinnert, dat Zuidlaren zich op van ouds vermaarde en druk
bezochte voor- en najaarsmarkten mag beroemen, waarop een menigte van vee een menigte van kooplustigen van nabij en van verre doet zamenstroomen. En hebben wij nu ook nog
| |
| |
een' blik geworpen op het heuvelig heide-landschap, met zijne dennebosschen, van den grintweg naar 't station doorsneden, dan kunnen wij stellen, dat intusschen ons maal is gereed gemaakt en dat wij, na 't genot der goede gaven uit Zondags gunstig bekende keuken, genoegzaam versterkt en uitgerust zijn, om onzen togt weêr voort te zetten.
Het eerste deel van den weg is ons bekend. 't Is de grintweg naar de Punt, dien wij ook daar straks hebben gevolgd, maar in zoover nieuw, als wij nu de dingen van den anderen kant zien. Bij Meerwijks zouden wij den ouden zandweg over Onnen naar Haren kunnen inslaan, wanneer wij ter afwisseling een' anderen, zooal niet korteren, weg naar Groningen wilden kiezen. Wij zouden dan Noordlaren door en digt bij het meer langs komen en voorts de heide doorwandelen. Ons bestek brengt echter mede, dat wij bij de Punt op den grooten staatweg uitkomen, en daarheen verplaatsen wij ons met de snelheid der gedachte, een goed uur gaans in een enkel oogenblik afleggende.
Een paar fraaije buitenplaatsen, een nette boerderij, een weiland, een uitspanning, een brug over de Drenthsche A - en wij hebben het Groningsche grondgebied weêr verlaten. Ditmaal is de indruk van Drenthe minder gunstig. Tot aan de brug was 't een boomrijk, vrolijk en vriendelijk landschap; over de brug is 't een kaal en vlak, naargeestig turfland. De brug zelf is er vóór een halve eeuw gekomen, toen de staatweg werd aangelegd. Vroeger geschiedde de overtogt met een pont, en destijds stond er een fraai ijzeren hek, dat naar de Zuiderbegraafplaats te Groningen is overgebragt. Krachtiger afsluitingsmiddelen had bisschop Fredrik van Blankenheim er in 1400 ter bescherming van Drenthe laten bouwen, in den vorm van het sterke blokhuis Blankeweer, en honderd jaar later, in 1505, had graaf Edzard van Oost-Friesland er de sterkte Weerdenbras
| |
| |
tot dekking van de grenzen gesticht. Wij vinden van deze oude vestingwerken geen spoor meer, en sinds lang zijn gelukkig ook de dagen voorbij, waarin de Drenth in het Goorecht kwam stroopen en de Groninger in Drentherland plunderen kwam. Veilig kan de boer bij de Punt den turf uit zijn onafzienbare heiden graven en zijn vee in de weiden langs het Hoornsche diep laten grazen. Zonder vrees kunnen de scheepjes daar ginds te midden der kalme velden varen. En ziet de Groninger nog steeds met blijden trots zijn' hoogen, schoonen Martini - toren, in de verte zich fier en rank verheffend, geen verbittering behoeft den Drenthenaar bij 't voortdurend gezigt van die eenmaal zoo tergende herinnering aan de nabijheid van den erfvijand meer te vervullen.
Niet lang houden wij den straatweg. Als wij de brug over het breede Noord - Willemskanaal over zijn, vinden wij den grintweg, die ons door eene wel niet bijzonder schoone, maar toch eenigszins liefelijker landstreek voert. Groote heidevelden zien wij nog - en de poëzij der heide is verloren gegaan, waar zij door een' kunstweg doorsneden wordt - maar hakhout en boschjes van eiken en dennen beginnen zich toch weêr te vertoonen, en allengs naderen wij het hooge hout en de beukenlanen van het landgoed Oosterbroek, thans eene bezitting van Jhr. J. Rengers Hora Siccama, eertijds eene der havezathen van Drenthe. De grond draagt hoe langer hoe meer de blijken van reeds lang ontgonnen en bebouwd te zijn geworden. Trouwens aan Oosterbroek grensden de uitgestrekte bouw- en heidevelden der havezathe Lemferingen, misschien het aloude, reeds in de 11e eeuw genoemde Lintheringe, en hetzelfde als het sterke Luefage, het slot der Heeren van Eelde, in de 13e eeuw door de Scholten van Drenthe bewoond en in 1266 verwoest. Maar ook al is dit onzeker, Lemferingen is sinds lang als een adellijk goed bekend geweest. Graaf Dumonceau van Berg en Daal, generaal in Fransche dienst en bevelhebber van Groningen, had er in 't begin dezer eeuw veel aan ten koste gelegd. Bij zijn verplaatsing naar Rome ging het in andere handen over en werd het gesplitst. Het oude huis werd door
| |
| |
een nieuw vervangen en daartegenover werd, op een deel van het terrein, de buitenplaats de Duinen aangelegd, en de groote heidevelden werden in fraaije boschpartijen herschapen. Thans is dit alles weêr verdeeld en gesloopt, in bouwland en akkermaalsbosch veranderd. Het torenspitsje van Eelde steekt, niet ver meer van ons, boven de boomgroepen en de korenvelden uit. Spoedig zijn de eerste huizen met hun rieten daken bereikt en wij zijn in de kom van het landelijke dorp, bij de kerk onder de linden. Vrolijk is 't gestoffeerd. De breede zilveren oorijzers met gouden knoppen van de dochteren des lands flonkeren in de zon. Hooge sjeezen en bontbeschilderde speelwagentjes, met kloeke paarden bespannen en met kostelijk uitgedoschte boerinnen beladen, ratelen over den grintweg. 't Is Zondag, en alles is in feestdosch en in feestelijke stemming. Wie daar rijden, behooren hier niet te huis; 't zijn ‘dikke’ boeren uit den omtrek, die een ridje maken. Straks, te Paterwolde, zullen wij velen hunner weêrzien. Wie daar drentelen langs de straat, of babbelen bij de huisdeur, in vrolijke groepjes vereenigd, met kleurige pakjes en blinkenden hoofdtooi, zijn meiskens uit het dorp of uit omliggende buurschappen. De mannen en jongens zijn stemmig en donker gekleed. Maar allen is het aan te zien, dat de welvaart niet alleen bij de Groninger landbouwers heerscht. Ook Eelde en zijn bevolking draagt het voorkomen van voorspoed en bloei, al zijn de meesten zijner voormalige heerenhuizen gesloopt en al neemt het niet meer, als vroeger, een der hoogste plaatsen onder de Drenthsche dorpen in. De landbouw levert er een ruim bestaan; de veenerij geeft er werk en brood; de woeste gronden, gelijk wij ze hier en daar zien, met ruwe biezen en ruige struweelen begroeid, of met zwarte, weeke derrie bedekt, geven brandstof en, bij goede behandeling, weiden en akkermaalsbosschen. Vooral het Hoornsche diep, dat op korten afstand vloeit,
draagt het zijne tot den vooruitgang der dorpelingen bij. Zij hebben daardoor een' gemakkelijken gemeenschapsweg met ‘de stad’, wier weekmarkten zij druk tot verkoop hunner producten en tot inkoop hunner benoodigd- | |
| |
heden bezoeken. Groote, deels nieuwe hofsteden zien wij dan ook in genoegzame getale, zoowel te Eelde zelf, als langs den weg naar het onderhoorige fraaije gehucht Paterwolde, dat ook en vooral om zijn buitenplaatsen vermaard is. 't Aanzienlijkste daarvan is het deftige Vennebroek, van Jhr. J.H. Hooft van Iddekinge, waarop het regt van havezathe van het verdwenen huis de Mepsche verlegd is. Het heeft een uitgestrekt bosch, een schoone laan voor het heerenhuis en een' toegang, daarmede in overeenstemming, door een hoog ijzeren hek, tusschen zware steenen palen. De lustplaats Brinkhoven, die er vroeger aan grensde, is gesloopt, maar daar tegenover liggen de bevallige plantsoenen en waterpartijen der buitenverblijven de Braak en Nieuwborg, en naast Vennebroek, door een frissche weide en een heldere vaart er van gescheiden, vinden wij de herberg met haar' grooten tuin en haar' ruimen stal, wèl noodig, nu tal van rijtuigen er zijn uitgespannen en tal van gasten er door den heerlijken zomeravond zijn heen gelokt. Omvangrijke familiewagens uit Groningen hebben een menigte kinderen, met de noodige moeders, tantes en dienstboden, gelost. Nette tentwagentjes bragten er gezeten burgers van stad en lande. De sierlijke speelwagentjes der boeren leverden er een belangrijk contingent en 't is wel de moeite waard, nevens de menschelijke bezoekers, ook eens na te gaan, wat fraaije voertuigen en wat forsch gebouwde, weldoorvoede paarden hier vereenigd zijn. Gij ziet, dat gij in een rijke landstreek zijt.
De zon is ter kim gedaald. Boven de bosschen van Vennebroek verrijst de maan. Als een zilveren sluijer rust de daauw op de velden. De paarden worden uit de stallen gehaald. De wagens worden weer volgeladen. In vluggen draf snellen zij weg. 't Wordt tijd, dat ook wij de stad gaan opzoeken. Wij verliezen er niet veel aan, als wij het laatste deel van den weg bij maanlicht, in plaats van bij helderen zonneschijn afleggen. Be- | |
| |
halve de buitenplaats Noordwijk, komen wij geen heerenhuizen meer voorbij. Het landschap heeft weinig schoons meer aan te bieden en de fantasie heeft vrij spel, terwijl de nevel hangt over de heiden en akkers, en de glans der nachtvorstin de plassen in de verte doet blinken in tooverachtig licht. Daar ginds schemeren de bosschen van Haren en Helpen op den Hondsrug, dien wij dezen morgen betraden. Allengs duidelijker wordt de hooge Martini-toren en helderder stralen de lichten in de stad. Straks zijn wij de eerste huizen der voorstad genaderd. Weldra hebben wij de fiere hoofdstad zelve bereikt, en in welverdiende rust vergaderen wij nieuwe krachten voor den togt, die morgen ons wacht
Tusschen de Punt en Eelde zagen wij gisteren een woest en onherbergzaam landschap. De straatweg van Groningen op Assen, voor zoover wij dien op dit gedeelte van het Drenthsche grondgebied volgden, leidde ons langs barre heidevelden, ruige, met grof en spichtig rietgewas begroeide veengronden, naargeestige poelen en plassen. Wij vonden verderop de overwinningen door den mensch in zijn' strijd met de natuur behaald: akkers, weiden, bosschen, een bloeiend dorp, een aanzienlijk gehucht, hofsteden en buitenplaatsen, als de zegeteekenen van zijn zorg en zijn' vlijt. Onzen tweeden togt in Groningerland willen wij aanvangen in een streek, die ons eveneens, maar in nog veel hooger mate, te zien geeft, wat er worden kan van een wildernis. Tot in den aanvang der 17de eeuw strekten zich ten Oosten en ten Zuidoosten van Groningen, aan den voet van den Hondsrug, onafzienbare en tot nog toe onontgonnen hooge veenen uit, ten deele tot het Goorecht, ten deele tot het Oldambt, ten deele tot de heerlijkheid Westerwolde behoorende. In dit laatste landschap was hier en daar met verveening begonnen, naar het schijnt voor 't eerst in 1250, toen het klooster te Aduard daartoe van den Utrechtschen bisschop Hendrik van Vianden vergunning ontving. Maar elders lag de kostbare grond
| |
| |
nog onaangeroerd en renteloos, en de groote, vaak veel tijd en geld eischende werken, waarmede iedere verveening op eenigszins uitgebreide schaal moet beginnen, waren dan ook zeker nagenoeg onmogelijk in de eeuwen van verwarring en strijd, die elkander in deze streken waren opgevolgd. Ook hier was de 17de eeuw, dat tijdperk vol leven en krachtsontwikkeling, de geboorte-eeuw van een' gansch nieuwen en zegenrijken toestand. Wij hebben van den spoorweg tot het station Hoogezand gebruik gemaakt. Een wandeling derwaarts zou ons weinig meer te zien hebben gegeven, dan wij onder het voorbijsnellen konden opmerken. Ook de togt met de stoomboot, de opvolgster van ‘snik’ en barge, zou ons voor het tijdverlies niet hebben schadeloos gesteld. Landstreken als deze, vlak en open, laten zich uit het spoorrijtuig genoegzaam overzien. Aanvankelijk liep de baan evenwijdig met die van Assen en wij volgden de rigting van den Heereweg, achter Helpen, totdat bij de buurschap Essen de spoorwegen zich splitsen. Ons bleef ten Noorden het Schuiten- of Winschoterdiep ter zijde. Wij zagen gras en slooten, boerenhuizen en molens, een paar dorpjes in de verte, den blanken waterspiegel van het Foxholter meer, de daken en fabriekschoorsteenen bij het begin van Hoogezand, en op een andere wijze reizende, zouden wij niets anders gevonden hebben. Waar thans het station staat, lag ook eertijds, tot 1647 toe, een meer, het kleine meer genaamd. Niet ver van daar, wat meer Noordwaarts, vond men nog in de eerste jaren dier eeuw een' diepen, vaak door de stormen geweldig beroerden waterplas, het Sappemeer, of wel, om zijn boosaardigheid, het Duivelsmeer geheeten. Van de vruchtbare velden, de kloeke hofsteden, de welvarende dorpen en vlekken, die wij voorbijkwamen, was destijds nog niets te zien. 't Was hoog veen, woest en verlaten, voor zoover het geen donkere, sombere poelen en uitgestrekte meeren
waren. Aanzienlijke mannen uit het Sticht sloegen de handen aan het werk, om de wildernis te ontginnen. Zij pachtten van de stad Groningen de veenen, van het klooster Essen afkomstig, in den omtrek van Foxhol, en
| |
| |
begonnen met moed. Maar tot beteugeling van het Sappemeer schoten hun krachten tekort en de geldmiddelen raakten uitgeput. Reeds terwijl zij arbeidden had de stad begrepen, welk voordeel de ontginning der veenen opleveren kon, en in 1616 was zij in 't bezit gekomen van de regten der oorspronkelijke compagnie. Twee jaar later was 't gelukt, de wateren van het Sappemeer afteleiden en de grootste hinderpaal was overwonnen. Een vaart werd er door gegraven en tot Zuidbroek verlengd, tot groot gerief zoowel voor den handel, als voor de afwatering dier toen reeds bloeijende plaats. Sinds ging het groote werk onafgebroken voort. Langs de hoofdvaart kwamen dorpen op. Hoogezand en Sappemeer - spoedig welvarende vlekken - waren ontstaan. In volgende jaren werden bij voortduring veenen aan verschillende compagniën uitgegeven, en de eerste helft der 17de eeuw was nog niet ten einde, of ook ongeveer een uur gaans ten Zuiden van het hoofddiep was een uitgestrekte kolonie gevestigd, Windeweer en de Lula, die reeds in 1656 een eigen kerkgebouw noodig had. De aldus nieuw aangewonnen landstreek, met haar dorpen en gehuchten, werd van het Goorecht, waartoe het grootste, en van 't Oldambt, waartoe het kleinste deel behoorde, afgescheiden en tot een afzonderlijk regtsgebied, den rigtstoel van Sappemeer, vereenigd. Het jagtregt behield de stad aan zich, ten behoeve der regering. Met wijze onbekrompenheid stelde zij vreemdelingen van alle godsdienstige gezindten in de gelegenheid, er zich te vestigen. Behalve Hervormden, vond men er spoedig Roomsch-Catholieken en Lutherschen, Doopsgezinden en Israëlieten, die er hun bedehuizen vrijelijk bouwden en gebruikten.
't Waren de laatste jaren der geweldige worsteling met Spanje; 't waren jaren, helaas! van veel burgertwist; maar ondernemingsgeest en volharding stempelen dien tijd tot een' tijd van krachtige ontwikkeling, rijk aan groote werken, rijk aan gezegende vruchten. En menigmaal nog wordt in die merkwaardige eeuw de uiterste krachtsinspanning gevorderd in den strijd met magtige vijanden. Menigmaal komen inzigten, belangen, partijen
| |
| |
in botsing, maar de werken des vredes gaan voort met stillen, vasten gang. Behalve de vruchtbare landstreken en de bloeijende dorpen, in den rigtstoel van Sappemeer gewonnen, werden terzelfder tijd de uitgestrekte veenkoloniën van Veendam, Wildervank, Pekel - A, Stadskanaal gesticht, waarheen ditmaal onze weg ons niet leidt, maar die in elk geval niet ongenoemd mogen blijven, als er sprake is van wat die eeuw van arbeid en geestkracht ook in Groningerland veranderen en aanwinnen zag.
Wij behoeven de onmiddellijk aan elkander palende vlekken Hoogezand en Sappemeer niet in hun gansche uitgestrektheid te doorwandelen. Een gedeelte is voldoende, om ons te doen oordeelen over 't geheel, want het karakter der streek is overal hetzelfde, gelijk het doorgaans met dergelijke veenkoloniën 't geval is. Daar is een lange, breede vaart, van tijd tot tijd overspannen door een brug, wier boog hoog en wijd genoeg moet zijn, om vaartuigen van vrij groote afmetingen door te laten; meestal zijn 't dan ook ‘kwakels’, - brugjes, alleen voor voetgangers bestemd, die met trappen beklommen worden. Langs de hoofdvaart loopt aan beide zijden een weg, en aan die wegen staan de huizen en verdere gebouwen, met het front naar de vaart gekeerd. Slooten en dwarsvaarten - ‘wieken’ - maken tal van bruggen, vonders, of planken noodig. Tusschen en achter de huizen zien wij de bouw- en weilanden, die de vroegere veenen vervingen. Zoo is in 't algemeen de type der veendorpen en zoo is 't ook hier; zoo is 't in het begin, in het midden, aan het einde. Wij hebben dus genoeg gezien, als wij een deel gezien hebben. Maar dat deel overtuigt ons dan ook van de beteekenis der beide plaatsen. Wij zien er een lange reeks van welvarende burgerwoningen, niet hoog, maar goed onderhouden. Wij zien er tal van kloeke heerenhuizen, met spiegelruiten en bloemrijke tuinen. Wij zien er rijk gebouwde villa's, van kostbaar plantsoen
| |
| |
omringd. Wij zien er hooge fabriekschoorsteenen en ruime werkplaatsen. Wij zien er vrij wat scheepstimmerwerven, thans, bij kwijning van de scheepvaart, niet allen een schip op stapel vertoonend, maar toch in de menigte naambordjes, op de groote loods gespijkerd, de bewijzen dragend, dat menigmaal een stuk van den weg moest worden uitgegraven, om nieuwgebouwde vaartuigen het land te doen verwisselen voor hun natuurlijk element.
Wij zien in de vaart een menigte tjalken, met turf en brandhout beladen. Wij zien groote en nette kerken, meerendeels nieuw gebouwd en een fraaije Rijks Hoogere Burgerschool, in 1868 gesticht. Wij zien er overal de bewijzen van voorspoed en bloei en leven in de eenmaal zoo onvruchtbare en verlatene landstreek, die oog en hart aangenaam aandoen, al zou de wandelaar de schoonheid der eenzame heide en van het woeste meer boven het welvarend voorkomen van de tegenwoordige onafzienbare huizenrij langs het lijnregte kanaal verkiezen.
Even vóór dat wij de kloeke, van een statige kruiskerk door wonderlijke aanbouwsels tot een tamelijk wanstaltig gevaarte verhaspelde Hervormde kerk van Sappemeer bereiken, vinden wij den dwarsweg naar Slochteren; een' kalen, regten, door en door leelijken straatweg. Tusschen bouw- en weiland loopt hij door. 's Zomers blakert er de zon onbarmhartig; als het waait, giert de wind er onbelemmerd over de onmetelijke vlakten; bij regen is er huis noch hut, om te schuilen; maar rijk en welig staan de vruchten te velde en het vee vindt er een overvloedig voedsel, waar ook de blik rondzwerft. Ware 't ons niet te doen geweest, om tevens met Hoogezand en Sappemeer kennis te maken, wij hadden naar Slochteren een' aangenamer weg kunnen kiezen, door de lommerrijke dorpen Harkstede, Scharmer en Kolham, die dan ook in den regel door de Groninger ingezetenen, bij hun bezoek aan die plaats, wordt gebruikt. Slochteren toch mag zich, even als Zuidlaren, er op beroemen, dat het tot de meest geliefde uitspanningsplaatsen van de bewoners der hoofdstad behoort.
| |
| |
Vóór ons wordt het ruime uitzigt eenigszins beperkt door een rij boerenwoningen met hun groote schuren, van elkander afgezonderd in kleine boschjes gelegen. Als wij ze genaderd zijn, zien wij, dat zij langs eene vaart - het Achterdiep - zijn geschaard. Zij vormen een buurt, onder Sappemeer behoorende, en geven althans eenige afwisseling aan het uitgestrekte en eentoonige landschap. Zijn wij de brug over, dan is 't weêr dezelfde natuur en dezelfde open weg; maar allengs beginnen toch de bosschen in de verte zich duidelijk af te teekenen, en boven hun donkere lijnen blinken torens in het zonlicht. De zware steenklomp vau Slochterens toren treedt als een reus te voorschijn. De ranke steenen spits van Schildwolde schemert in rozenrooden glans. De vergulde windvaan van Fraylamaborgh steekt even boven het digte houtgewas uit en schittert van gloed. Langzamerhand begint ook het landschap van karakter te veranderen, en als straks de weg zich Westwaarts buigt, dan zijn wij in een veenstreek verplaatst, die ons nog eenigermate den vorigen toestand herinnert. 't Is hier de armelijke buurt de Langewiek. Het zandpad voert ons langs een turfvaart, zooals de naam aanduidt; kleine hutten, van planken opgeslagen, met riet gedekt, zijn in scherpe tegenstelling met de weelde en de welvaart, waarop alom ons oog heeft gerust. Maar de verwaaide boomen, die de nederige daken vriendelijk overschaduwen, - de breede greppels, waarover een verwelooze plauk naar de huisdeur leidt en waarin halfnaakte kinderen spelen of zich bakeren in het warme, zand, - de donkere velden, afgewisseld door de blinkend witte kanten, waar het hooge veen is afgegraven en de blanke ondergrond zich vertoont, de rijkdom van tinten op het ruwe hout en het bemoste riet, het heldere, stille water en het boomgewas op den achtergrond, dit alles vormt een schilderachtig tafereel, dat te meer ons aantrekt, naarmate wij 't in Groningerland minder aantreffen.
De Langewiek brengt ons aan den grintweg, die van Hoogezand over Kolham naar Slochteren loopt. Hier zijn wij in een boomrijker streek gekomen. Onder eiken ligt het tol- | |
| |
huis half verscholen, en eiken omzoomen ook den weg, waarop wij, nu weêr in noordelijke rigting, hebben voort te gaan. Wenschen wij een oogenblik te rusten, de tolgaarder is bereid, ons daartoe gelegenheid te geven, wanneer wij genoegen nemen met een' stoel bij zijn haardvuur, in zijn huisvertrek, dat tevens slaapkamer en gelagkamer is, en wanneer onze eischen omtrent het consumabel de grenzen van zeer groote bescheidenheid niet te buiten gaan. Hadden wij die mate van reinheid verwacht, die, onder den naam van ‘kraakzindelijkheid’, verondersteld wordt de deugd aller Nederlandsche huisvrouwen te zijn, dan zouden wij welligt een gevoel van teleurstelling niet kunnen onderdrukken. 't Ziet er althans niet uitermate frisch en vrolijk en vriendelijk uit in het kleine, half duistere vertrekje, waar het turfvuur smeult onder de ruime schouw en waarin de vrouwen en kinderen, in donkerkleurige gewaden en met loshangende haren, zich bewegen. Trouwens 't is een werkdag en de sierlijke muts, het gouden oorijzer, het ligt gekleurde jak, de halssieraden en de verdere Zondagstooi zijn opgeborgen in de groote eikenhouten kast. Toch beklagen wij ons een pooze van vertoef in die woning niet. Tot nog toe zagen wij in Groningerland meerendeels de Drenthsche type en in Hoogezand en Sappemeer de afstammelingen eener van alle kanten zamengevloeide bevolking. Hier zijn wij onder de kinderen van oud-Frieschen stam, met hun' weelderigen, goudblonden haardosch, hun blanke gelaatskleur, hun regelmatige trekken, hun slanke gestalten. Hier zijn wij in Fivelgo, in de Ommelanden. Het Goorecht, in 1460 door de stad Groningen van den bisschop van Utrecht gepacht, en de rigtstoel van Sappemeer waren in den tijd der Republiek bijzondere bezittingen der stad, evenals het Oldambt sinds
1444 en Westerwolde sedert 1619. Zij hadden dan ook geen staatkundige regten en geen stem in het gewestelijk bestuur. Westerwolde, dat tegenwoordig een belangrijk deel der provincie uitmaakt, behoorde zelfs in 't geheel niet tot Groningerland, maar werd als een generaliteitsland beschouwd. Maar de Ommelanden, - Hunsego, Fivelgo en 't Wester- | |
| |
kwartier - geheel van de stad en hare heerlijkheden afgescheiden, en niet zelden daarmede in openbaren strijd, vormden drie afzonderlijke, ofschoon meestal met elkander verbonden landstreken en maakten, na de herovering van de stad door prins Maurits, met haar de hooge overheid van het gewest uit. De regering bestond uit eigenerfden, die uithoofde van genoegzaam landbezit ten Landdage verschenen, en uit volmagten, die door desbevoegden waren afgevaardigd uit zulke dorpen, waar geen eigenerfden werden gevonden. Wij vinden hier in den grond eene vereeniging van een groot aantal kleine, van elkander onafhankelijke staatjes, die alleen bij vrijwillige overeenkomst zich met elkander omtrent de behartiging van gemeenschappelijke belangen verstaan, en slechts door nood gedrongen een' tijd lang een' buitenlandsch vorst als opperheer erkennen of vrijwillig aannemen; waar, uit den aard der zaak, de groote grondbezitter belangrijken, vaak overwegenden invloed uitoefent, maar waar de adel, als zoodanig, volstrekt geen staatkundige regten en privilegiën boven den boerenstand heeft; waar oorspronkelijk geen heerlijkheden werden gevonden, evenmin als er ooit een leenregt met al den aankleve van dien heeft bestaan. Ieder dorp is een republiek op zich zelf, elk kwartier vormt een' statenbond, de drie kwartieren te zamen vormen een bondgenootschap. Wij hebben den voet gezet op Frieschen grond, op den bodem, waar die merkwaardige bevolking woonde, wier hoogste eeretitel altijd die van vrije mannen is geweest.
't Is een fraaije weg, die ons door de buurt de Ruten, waar eens een sterke burgt heeft gestaan, waar nu alleen enkele vreedzame landbouwers wonen, naar Slochteren brengt. Al zien wij ook hier van tijd tot tijd nog veenderijen, die zelden bijdragen tot opluistering van een landschap, meest is 't bebouwde grond. Boekweitvelden met hun witte bloemen, korenakkers met hun golvende halmen, aardappellanden met hun' paarsche bloesem, groene weiden met bonte runderen bezaaid, wisselen elkander af. Groote hofsteden, met boschjes en boomgaarden, volgen elkander op. Eiken en beuken overschaduwen den weg, en hoe meer
| |
| |
wij de kom van het dorp naderen, des te meer welvarende boerenwoningen, met blaanwe pannen op het voorhuis en roode op de ruime schuur, vertoonen zich. Eindelijk zijn wij, aanvankelijk althans, ter plaatse onzer bestemming gekomen. Onder het veelkleurig groen van eiken en linden, populieren en wilgen, op door welig groeijende hagen omringde erven, liggen de huizen ter wederzij van de dorpsstraat, en majestueus rijst, vlak aan den weg, de hooge, zware toren op, boven de kruinen van het digte hout, dat zijn' sterken voet verbergt. Als het meerendeel der Friesche kerktorens, is ook deze met een gewoon kuisdak tusschen twee spits toeloopende gevels gedekt, en als wij het kerkhof betreden, eenige voeten boven den omliggenden grond verheven, dan maken wij kennis met enkele eigenaardigheden. Boven vele graven zien wij een houten getimmerte, niet ongelijk aan den roef, die bij begrafenissen op de lijkkisten pleegt geplaatst te worden en met het zwarte rouwkleed bedekt, maar hooger en langer. Zwart is het hekwerk geverwd en met witte letters zijn de namen der dooden, die er onder rusten, er op vermeld. Zij vervangen dus de plaats van lijksteenen en andere grafmonumenten en doen gedurende eenige jaren, met geringer kosten, dezelfde dienst. De kerkhoven doen zij zeker niet in schoonheid en aantrekkelijkheid winnen, maar daarentegen ontkomen zij aan de kans, door menige, met adellijke wapens, pronkende helmen en brommende titels versierde, zerk geloopen, om aan te landen op plaatsen, waar de ijdelheid der nabestaanden, of de liefde der achterblijvenden, gevoelig door hun vernedering zou worden gekwetst. In 't ergste geval worden deze kunstelooze grafteekens na tijd en wijle door den koster of den doodgraver verstookt, maar geen oneerbiedige voet treedt er onverschillig over heen, als over de gebroken zerken, tot plaveisel voor een kerkpad of tot stoepsteen voor de deur der arbeiderswoning afgedaald.
Een andere eigenaardigheid, in deze streken intusschen zeer gewoon, is, dat de toren ver van de kerk staat en volstrekt niet in dezelfde lijn, zoodat zich zou laten gissen dat een deel der kerk was verwoest en afgebroken. Trouwens, de meeste Friesche
| |
| |
kerkgebouwen laadden oorspronkelijk geen steenen torens, maar houten klokkenstellen, van zware balken getimmerd, hier of daar op het kerkhof geplaatst, waar er de meeste ruimte voor gevonden werd. Velen van die klokhuizen zijn nog over. Waar later een toren werd gebouwd, - zoo vaak ook tot wijkplaats voor de bevolking bij overval en plundering van het dorp bestemd, - daar werd de oude plaats behouden, of, naar behoefte, een andere gekozen, maar aan de kerk werd hij niet verbonden. Hier te Slochteren staat de toren in den eenen hoek van het kerkhof en de kerk in een' anderen. Te Scheemda zullen wij zelfs een straat tusschen kerk en toren vinden.
De kerk van Slochteren is een oud, onaanzienlijk gebouw van verweerden, rooden baksteen en met een hoog, lomp dak van blaauwe pannen. Zij vertoont een staalkaart van stijlen en draagt de bewijzen van veelvuldige herstellingen. Twee rijen rondbogen boven elkander wijzen er op, dat zij oorspronkelijk in Romaanschen stijl gebouwd en waarschijnlijk tot een aanmerkelijke hoogte was opgetrokken, althans de bovenste bogenrij schijnt voor de helft te zijn afgebroken. De oude vensters zijn deels digtgemetseld, deels tot spitsboogramen uitgebroken en vergroot. Zware steunbeeren werden aangebragt, en in den jare 1783 werd nogmaals tot verbetering en behoud van het grijze bedehuis gemetseld en gebroken, en zijn oude vorm daardoor nog meer veranderd. Ook hier heerschte geenszins altijd de plegtige stilte, die in den omtrek van de gewijde plaats der godsvereering en op de rustplaats der dooden voegt. Vóór dat de veenen van Sappemeer en Hoogezand waren ontgonnen, liepen de groote wegen uit Westfalen en uit het Oldambt naar Groningen door Slochteren, en menig bloedig gevecht is in de talrijke oorlogen, door de stad gevoerd, in dit dorp en om zijn bezit geleverd. Zelfs had graaf Edzard van Oostfriesland in 1505 het kerkhof tot een geduchte versterking gemaakt, en later hadden zich Spaansche troepen daar genesteld, door wie de toevoer aan prins Maurits, bij 't beleg van Groningen, werd afgesneden en die, met nadruk aangevallen, met
| |
[pagina t.o. 253]
[p. t.o. 253] | |
P.A. Schipperus. del. lith.
FRAIJELEMABORGH.
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
geweld uit hun sterke stelling verjaagd moesten worden. Geen wonder, dat ook het kerkgebouw onder al die lotwisselingen leed! 't Getuigt veel meer voor zijn' stevigen bouw, dat er nog een steen op den anderen bleef, na zooveel eeuwen en zooveel stormen, als er overheen zijn gegaan!
De roem van Slochteren is Fraylemaborgh en het daarbij gelegen bosch. Een breede weg, met boomen beplant, leidt tusschen huizen en velden derwaarts. 't Ligt eenige minuten verder dan de kerk, en in zóóver nog in het dorp, als ook voorbij de groote laan van het slot, nog een belangrijke groep woningen wordt aangetroffen, met school en raadhuis, - tevens een veelbezochte herberg, - en het begin van de vaart en den trekweg naar Groningen.
Bosschen zijn in Groningerland niet overvloedig en kasteelen nog minder. Zelfs is Fraylemaborgh het eenige, dat nog over is. Talrijk waren eenmaal de burgten op Ommelandschen bodem en het laat zich gissen, dat zij ingerigt en versterkt waren overeenkomstig hun krijgshaftige bestemming. Voor zoover nog uit enkele overgebleven burgsteden is op te maken, schijnen 't veelal halfronde, niet zeer groote, gebouwen te zijn geweest, van zware steenen uit het water opgemetseld, met voorburgt en buitenwallen, ook van breede grachten omringd. Maar voor en na vielen zij onder den verwoestenden moker en zelfs geen afbeelding van een' enkelen ouden burgt schijnt meer over. De nog vrij menigvuldige ‘burgten’ toch, op de kaarten van Coenders en Beckering, uit het laatst der 17de en het midden der 18de eeuw, afgebeeld, zijn niet anders dan deftige heerenhuizen, sommigen met torentjes versierd, maar stellig gansch anders dan de ‘steenhuizen,’ waarin de woelige en strijdlustige Ommelander edelen de stormen des oorlogs konden trotseren en waar zij den buit in veiligheid bragten, in vermetele strooptogten gewonnen. Ook Fraylemaborgh is tegenwoordig een heerenhuis, dat alleen door het achtkantige torentje aan den voorgevel en den ruimen vijver, waaruit het oprijst, het voorkomen van een kasteel heeft behouden. Een statige beukenlaan voert van den straatweg naar
| |
| |
het huis. Zware linden omringen de gracht en tot aan het water hangen de forsche takken neêr. Op het met bloemperken en steenen vazen versierde voorplein staan de stallen, en hooge populieren rijzen er slank omhoog. Van hier geeft een tweede brug toegang tot het plein voor het kasteel, dat met twee vleugels uitspringt, en ten deele achter geschoren linden is verborgen. Ook hier vinden wij bloemen en vazen, terwijl twee groote onbehagelijke beelden, Hercules en Venus, nevens de brug zijn geplaatst. In dezen staat werd Fraylemaborgh gebragt door den heer H. de Sandra Veldtman, die het destijds deerlijk vervallen huis en goed in 1787 had gekocht. Voor dien tijd had het gebouw door zijn trapgevels, alsook door de beide achtkantige torentjes op de hoeken en de poort in het midden van het omwalde plein, een antieker voorkomen, maar van den ouden, sterken burgt der Fraylema's was toch zeker in de 17de en 18de eeuw niet veel meer over. 't Schijnt in de 13de eeuw, even als het geheel verdwenen slot de Ruten, de woonplaats van verwante geslachten Snelgers en Haigienga te zijn geweest. Van zijn latere bezitters ontving het den naam, dien het nog draagt, en uit hun geslacht ging het door huwelijk aan dat van Renghers over. Menig verdienstelijk man is uit deze adellijke, familie gesproten, maar vooral Oswald Johan Renghers is in deze streken in dankbare herinnering gebleven. 't Kanaal naar Groningen is door hem in 1652 aangelegd, tot groot voordeel van deze zijne heerlijkheid. Zelf werd hij na de opheffing van het beleg van Groningen in 1672, als van verstandhouding met den vijand verdacht, in harde gevangenis gehouden en eerst in 1678, een jaar voor zijn' dood, ontslagen en in goed en eer hersteld. Jan de Wit had hem in 1660 hier op Fraylemaborgh bezocht. Na het kinderloos overlijden van zijn' zoon Evert, werd het slot en de heerlijkheid in 1691
gekocht door diens zwager, den schranderen en geleerden Hendrik Piccardt, vereerd met het vertrouwen van geen minder uitstekend staatsman dan koning Willem. Op het huis was de groote vorst meer dan eens zijn gast, en nog moeten er de afbeeldingen des konings en van zijne
| |
| |
gemalin, evenals een horologe, met het wapen van Engeland versierd, en andere geschenken, worden bewaard. Bij afwezigheid van den tegenwoordigen eigenaar, Jhr. Mr. A.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, kan ons tot ons leedwezen de gelegenheid niet worden gegeven, ons daarvan persoonlijk te overtuigen. Tengevolge van een proces, dat 36 jaren lang tusschen den zoon van Hendrik Piccardts neef en erfgenaam en zijne broeders en zusters gevoerd werd, was Fraylemaborgh jammerlijk verwaarloosd en vervallen en het schoone bosch gesloopt. Beter dagen kwamen onder den nieuwen eigenaar en diens opvolgers, de jonkheeren Hora Siccama, en ook thans nog is het goed een der sieraden van Groningerland.
Kunnen wij niet van eeuwenheugend hout spreken in het uitgestrekte bosch, dat voor nog geen honderd jaar uit zijn vernedering werd opgebeurd, toch zouden wij geneigd zijn, dien naam te geven aan het kloeke, forsche hout rondom en achter den burgt. Overal ontmoeten wij bij onze omzwerving hooge, krachtige stammen, breede kroonen, donkere loofgewelven van eiken en beuken, linden en accacia's, prachtige dennen en zware kastanjes. Hier en daar wisselt een vijver, of een ruim grasperk, of, aan den zoom van het bosch, een uitzigt op bebouwde velden, het digt ineen groeijend houtgewas af. Soms schieten de stammen als zuilen op uit den met afgevallen bladeren bruin en purper gekleurden, of met helder groen mos bedekten grond. Dan weêr klimt een wild en welig woud van opslag en ruigte tot aan de takken der boomen, zelf uit een bed van sierlijk gepluimde varens opgewassen. Elders vinden wij een bosch van reusachtige rhododendrons, met hun glimmende bladeren. Nu en dan blinkt tusschen het duizendvoudig geschakeerde groen een beeld, een vaas, en zoo vaak wij de lange, lange laan, regt achter het huis, kruisen, schitteren de heldere witte muren van het kasteel, op telkens grooter afstand, maar altijd vriendelijk en vrolijk ons tegen. Geen wonder, dat de Groninger, op het punt van bosschen niet verwend, met trots op het eerwaardig Fraylamaborgh wijst en dat velen zich gaarne den langen rit herwaarts getroosten, om hier
| |
| |
een rijker natuurschoon te kunnen genieten, dan de vruchtbare, maar vlakke en boomlooze velden, in het grootste deel van 't gewest hunner inwoning, hun aanbieden kunnen!
Slochteren was tot op het einde der vorige eeuw ‘een staande heerlijkheid in 't burgerlijke, regterlijke en schepperij-zaken van het huis Fraylema.’ De Ommelander toestanden hadden van ouds iets gansch eigenaardigs. Oorspronkelijk berustte zoowel de regtspraak, als de aanstelling van kerkelijke personen en de dijkschouw, - regtambt, collatie en schepperij - bij de eigenerfden, de vrije grondbezitters. Om beurten en naar vastgestelde bepalingen had iedere daartoe bevoegde ‘heerd’, - iedere hoeve, waartoe genoegzaam land behoorde, - het regt, om gedurende een of meer jaren deze verschillende bedieningen uit te oefenen in het dorp, waar hij woonde. Zoowel de eenvoudigste boer als de magtigste edelman kwam op zijn' tijd aan de beurt. Maar allengs wisten de rijken, door aankoop of huwelijk, van de meesten of van alle dergelijke ‘heerden’ eigenaars te worden. In het laatste geval werd de regtstoel, de collatie, de schepperij ‘een staande’, en er was ontstaan, wat elders ‘een heerlijkheid’ heette. In 't eerste geval werd zij ‘eene omgaande’ genoemd en werden door elk der eigenaars de daaraan verbonden regten zóó dikwijls uitgeoefend, als overeenkwam met het aantal heerden, die zij bezaten. Sinds onheugelijke tijden was Slochteren aldus een ‘staande’ heerlijkheid geworden.
Bij de groote herberg het Heerenhuis, van ouds om zijn vischmalen den liefhebbers uit wijden omtrek welbekend, ligt de fraaije, donkere laan, die wij hebben in te slaan, om de rijke dorpen Noord- en Zuidbroek te bereiken. Maar op zóó korten afstand van Slochteren ligt het landelijk dorpje Schildwolde, waar wij een' der schoonste torens van Groningerland kunnen zien, dat wij ons gaarne de moeite en het tijdverlies van een wandeling derwaarts getroosten. Een groot uur hebben wij daarvoor te stellen en de zomerdag is nog lang genoeg, om nog bij tij ds, dat is, bij voldoend daglicht, te Zuidbroek aan te komen. Wij moeten er echter op rekenen, dat een redenering
| |
| |
als deze: ‘Noordbroek ligt omstreeks anderhalf uur van Slochteren en Zuidbroek grenst aan Noordbroek; derhalve hebben wij voor dat laatste deel van den togt een paar uur noodig,’ ons bedrogen zou doen uitkomen. De gegevens zijn juist, maar de gevolgtrekking faalt. Want velen der Groninger dorpen, en daaronder ook deze beiden, zijn zóó onmatig lang, dat, ook waar zij onmiddellijk aan elkander grenzen, tusschen het begin van het eene en het eind van het andere nog menig, menig voetstap ligt. 't Is zaak, zich te vergewissen omtrent den aard der dorpen, bij het maken van berekeningen omtrent den afstand, en wie een bepaald doel heeft, hetzij dan een herberg of een bevriende woning. 't zal hem niet ondienstig zijn, zich tijdig op de hoogte van de ligging daarvan te stellen, wanneer hij geen bijzondere voorkeur voor misrekeningen heeft.
Maar ook al houden wij dit wijselijk in het oog, het uitstapje naar Schildwolde kunnen wij ons nog wel veroorloven en de toren, waarom 't ons te doen is, steekt hoog genoeg boven het omliggende boomgewas uit, om ons aangaande den afstand niet in groote onzekerheid te laten. De weg er heen, van oudsher als de Groene dijk bekend, doet zijn' naam geen oneer aan. Een groen gewelf van eikenloof breidt zich er vriendelijk over uit, en vrolijk speelt de zon door de takken' op den rijweg en het voetpad er naast en op de witte paaltjes, ter afscheiding tusschen beiden geplaatst. Vruchtbare bouwvelden, frissche weiden, rijke klaverakkers strekken zich aan weerskanten uit. Boerenwoningen, van opgaand hout omringd, liggen hier en ginds verspreid. Het witte huis van een aanzienlijk buitengoed vertoont zich, te midden van zijn digte boschpartijen, op eenigen afstand van den weg en het zandspoor naar Woltersum wendt zich terzijde af. 't Blijft een liefelijk landschap, totdat wij het sierlijk aangelegde plantsoen en de heldere vijvers van het landgoed Wijchelsheim voorbijkomen, met het nieuwe huis, dat den alouden, in 1822 gesloopten, burgt Schattersum verving en dat misschien in de steenen wapenschildhoudende leeuwen op het voorplein eenige gedachtenis aan dat voormalig adellijk huis moet
| |
| |
bewaren. Even als deze burgt, maar reeds veel langer, zijn de burgten der Menalda's en Jeldinga's, sterke wijkplaatsen van strijdlustige edelen, verdwenen, en verdwenen is ook het klooster, dat eenmaal aan Schildwolde vermaardheid gaf, dat in 't begin der 13de eeuw door de geweldenarijen van Hendrik van Schildwolde en de bloedige twisten, daarover ontstaan, tot zelfs aan het Pauselijk hof een treurige bekendheid verkreeg. Door de voortdurende oorlogen en verdeeldheden in den lande leed het klooster herhaaldelijk zóó gevoelige schade, dat het gesticht, met zijn bezittingen en servituten, zijn lusten en lasten, reeds in 1401 met het Huis des Lichts te Scharmer vereenigd werd. De plaats, waar het stond, wordt nog aangewezen in de buurt het klooster, op een groot, met grachten omringd stuk land, waarop, ten deele van de oude steenen, twee boerenhuizen zijn gebouwd.
Maar de schoone toren bleef tot nog toe gespaard. Een drietal juffers, zoo verhaalt de overlevering, heeft een drietal gelijke torens uit eigen middelen gebouwd, den eenen hier in Schildwolde, den tweeden te Onstwedde in 't Westerwoldsche, den derden te Holwierda nabij de Eems. De laatste heeft zijn spits verloren, de tweede moet nog in goeden staat verkeeren. Die hier op het hoog gelegen kerkhof oprijst, had wel door bliksemvuur geleden, maar in 1829 werd hij hersteld met een zorg en een vrijgevigheid, die destijds alles behalve gewoon waren en ook thans nog misschien zeldzaam genoeg zouden zijn. De kloeke vierkante onderbouw eindigt in vier, met rondbogen versierde en - behalve aan de gerestaureerde voorzijde - op een driedubbele rij van kleinere bogen rustende puntgevels, en daarboven verheft zich de ranke achtkantige spits, die een verguld paard als windvaan draagt. 't Geheel is van baksteen opgemetseld en behoort zonder twijfel tot de zeer belangrijke gedenkstukken onzer kerkelijke bouwkunst. Het nederig dorpje aan zijn voet mag trotsch zijn op zijn' edelen toren, maar met zijn vriendelijke huizen en zijn rijk geschakeerde boomgroepen, vormt het ook een liefelijke omlijsting voor het
| |
| |
schoone bouwwerk, waaromheen het zich vertrouwelijk legert. Te zamen geven zij ons voldoening van den omweg, dien wij om hunnentwille maakten en de vreemdeling, die in den omnibus, tusschen Hoogezand en Appingadam, Schildwolde doorrijdt, moet er een aangename herinnering van medenemen, als straks zijn oog weêr over onafzienbare velden en open, schaduwlooze grintwegen weidt.
De kerk, op eenigen afstand van den toren, in 1686 gesticht, heeft niets opmerkelijks, maar op het kerkhof liggen enkele fraaibewerkte zerken, en onder de zerksteenen, tot trappen naar het kerkhof gebruikt, zijn er eenigen van rooden zandsteen, niet onwaarschijnlijk van oude lijkkisten afkomstig.
Met genoegen wandelen wij nog eens den Groenen dijk terug; wij bereiken weêr het punt, waar die zich bij de trekvaart op Groningen aansluit; wij komen de nieuwe, groote villa op den hoek, naast het Heerenhuis, voorbij, en na een' afscheidsgroet aan deze onze rustplaats, slaan wij de lange laan in, waardoor het eerste deel van den weg naar Noordbroek heenloopt. Wij houden aanvankelijk het bosch van Fraylemaborgh nevens ons en door eene opening in het hout krijgen wij nog een laatste gezigt op den zijgevel van het huis. Voorts blijven nog geruimen tijd beuken en elzen ons vergezellen, en de boekweit, die op den veengrond tiert, vertoont nog op talrijke velden zijn witte bloesems. Maar als wij den Veendijk achter ons hebben, dan komen wij weldra aan de grens der kleistreek. En daarmede hebben wij Fivelgo en de Ommelanden weêr verlaten. Wij zijn het Oldambt binnengetrokken, het oudtijds vrije en oppermagtige Friesche landschap, door ‘hoofdelingen’ bestuurd, allengs onder de heerschappij van de twee magtige geslachten Gockinga en Houwerda gekomen; sedert de onderwerping dier edelen in 1444 en 1490, eene heerlijkheid van de stad Groningen geworden en, behoudens de vervreemding gedurende de eerste
| |
| |
jaren der 16de eeuw, tot 1795 in haar bezit. Een zeer belangrijk deel der tegenwoordig zoo rijke en vruchtbare landstreek was echter voor de stad langen tijd geen zeer winstgevende bezitting. De geweldige wateren van den Dollard bedekten, sinds den vreeselijken vloed van 1277, een aanmerkelijke uitgestrektheid gronds, en voortdurend verdwenen bloeijende dorpen en heerlijke velden in den onverzadelijken plas. Onze weg loopt langs den vroegeren zoom der geduchte watervlakte, en al de onafzienbare landen ten Oosten zijn daarop na het jaar 1545 voor en na heroverd. Morgen zullen wij de weelde der Dollardpolders nog beter opmerken, als wij door een deel dier herwonnen velden trekken, en dan zal 't ook de gelegenheid zijn om een' blik te werpen in de zoo treurige en tevens zoo verheffende geschiedenis, aan deze streken verbonden. Voor heden vergenoegen wij ons met het oog te laten rondgaan over de vruchtbare zeeklei ten Noorden, en de hooge veen- en zandstreken ten Zuiden, waar nog steeds turf wordt gegraven, waar ook nog boschjes van akkermaalshout en dennen den aard van den bodem aanwijzen, maar toch ook sinds lang de ploeg door de akkers sneed en het vee zijn weide vond. Tegen deze hooger liggende gronden werd het steeds voortdringende water gestuit, en voortdurende zorg en vlijt veranderden den woesten, maar niet ondankbaren grond in de welige landouwen, die, met de kleilanden, den landbouwersstand van Noord- en Zuidbroek tot een merkwaardige welvaart deden opklimmen. Lang en regt - behoudens enkele kleine bogten - is de open weg, waaraan slechts hier en daar een groote boerenwoning ligt, totdat wij eindelijk in een boschje de kerk van Noordbroek ontwaren. In de onmiddellijke nabijheid daarvan komen wij niet, want even vóór dat wij haar bereiken, buigt zich de weg Zuidwaarts. Naar het schijnt is dit gebouw, met het dorp zelf, wegens een inbraak van den Dollard herwaarts verplaatst, althans een eind weegs verder oostelijk wordt nog
‘het oude kerkhof’ aangewezen. In die rigting strekt zich een deel der dorpsstraat uit, dat wij niet bezoeken; maar op den weg, dien wij volgen, steeds over den zandgrond, langs den zoom der klei, komen wij door
| |
| |
een dubbele rij van woningen, - allen even net en goed onderhouden, - en van kapitale boerderijen, voor 't meerendeel heerenhuizen, die aan een aanzienlijke buitenplaats geen oneer zouden aandoen, met spiegelruiten en balkons en met de reusachtige schuren onder één geweldig dak. In onafzienbare lengte strekt de breede straat zich uit. 't Is huis aan huis, hofsteê aan hofsteê, erf aan erf; soms breekt een korten tijd een open ruimte de lange reeks af, en dan is het weêr dezelfde opeenvolging van burgerhuizen, buitentjes van notabelen, landbouwerspaleizen, het eene nog rijker en fraaijer dan het andere. In Zuidbroek is het evenzoo. Altijd dezelfde en toch steeds gewijzigde rij van bloeijende, vrolijke, welvarende gebouwen, grooter of kleiner, armer of rijker, maar allen toonende, dat hier overvloed woont bij burger en boer. Misschien is het voorkomen van Zuidbroek nog aanzienlijker dan van Noordbroek. 't Stond van ouds althans hooger dan de woonplaats van den drost, die zijn' zetel had op de tegenwoordige buitenplaats Drostenburg, in 't gehucht Uiterburen, waar wij door komen. Eeuwen geleden stond daar het sterke kasteel der Gockinga's, die over het zuidelijk deel van 't Oldambt hun allengs aangematigd oppergezag uitoefenden, en al is deze burgt reeds in 1401 door die van Groningen gesloopt, de naam van Gockinga heerd leeft nog in den mond des volks. In 1444 door verdrag meester van de goederen en regten der Gockinga's geworden, stelde de stad een drost aan, om in haar' naam de landstreek te besturen. Straks, bij het tolhek, waar de weg weêr naar het Westen loopt, zijn wij niet ver van de plaats, waar die geduchte ambtenaar de doodvonnissen liet voltrekken. Daar ligt ook ‘het oude kerkhof’ van Zuidbroek en een weinig verder een der oudste dijken, tot beteugeling van den Dollard opgeworpen. Tusschen tolhek en kerk vinden wij een fraaije laan van iepen, met een voetpad van
helder roode groote klinkers er naast, en een aantal buitens er langs. In de verte, over de velden ter linkerhand, ontwaren wij het station. Bij de kerk begint weêr een lange dubbele buurt van aan elkander gebouwde huizen, ditmaal wederom in zuidelijke rigting
| |
| |
loopende, doorsneden van het Winschoterdiep, waar het dorp zelfs een belangrijke kruisbuurt heeft. Daar, bij de klapbrug, staan twee logementen. 't Laat zich gissen, dat na den tamelijk vermoeijenden togt, de behoefte aan eenige rust en verkwikking zich gelden laat, maar die mag ons toch niet terughouden van een bezoek aan Zuidbroeks merkwaardige kerk. Van den weg zien wij van het gebouw zelf niet veel. Het kerkhof is hier door een' hoogen muur afgesloten, en alleen door de stijlen van een der ijzeren hekken kunnen wij er iets van ontwaren. Op 't eerste gezigt zouden wij den dikken, stompen, met klimplanten begroeiden toren, die aan de dorpsstraat staat, voor de kerk zelve kunnen houden. Maar als wij het kerkhof betreden, dan zien wij welk een uitnemend fraai bouwgewrocht wij hier voor ons hebben, en bij nadere beschouwing maken wij kennis met een hoogst belangrijk werk uit de 14de eeuw. Geheel afgezonderd op den ruimen, met boomen omplanten doodenakker, op vrij grooten afstand van den toren, staat de groote, sierlijke kruiskerk, geheel van baksteen, met een dubbele - in de vier gevels zelfs met een driedubbele - rij ranke bogen en slanke pilasters versierd, waartusschen van boven smalle, hooge vensters, beneden fraai gemetselde rozetten zijn aangebragt. Een herstelling, in 1730 geschied, heeft gelukkig weinig of niet bedorven. Alleen de westgevel heeft er eenigszins door geleden. De type dezer kerk komt herhaaldelijk voor; ook die te Eeksta en te Winschoten, in de nabijheid, zijn naar hetzelfde model gebouwd, maar niet zoo groot en zoo schoon als deze, terwijl ook te Stedum een dergelijke kerk wordt gevonden, in de jaren 1876 - 78 door de zorg der Rijksadviseurs gerestaureerd, als een merkwaardige proeve, hoe ontwikkeld in de 13de eeuw de baksteenbouw in deze gewesten was.
De toren mist geheel de rankheid en sierlijkheid van de kerk. 't Is een zwaar, grof gebouw, met twee puntgevels en een huisdak daartusschen. In de dagen der drosten diende hij voor gevangenis, en zijn grimmig voorkomen is met deze bestemming in overeenstemming, maar de vriendelijke hand der milde natuur heeft niet vruchteloos getracht, zijn ernstig uiterlijk wat te ver- | |
| |
zachten door den digten mantel van groen, dien zij in bevallige plooijen om zijn dak en muren hing.
Wij hebben ons voorgesteld, te Zuidbroek te overnachten, om morgen van daar uit het tooneel van een' strijd voor de vrijheid en van een' strijd voor welvaart en veiligheid te bezoeken. Meer dan één vreemdeling heeft zich over onwelwillende ontvangst in Groningerland beklaagd. Henri Havard, anders vol lof voor ons volk, kon 't hier niet te best vinden. Inderdaad hadden ook wij reeds meer dan eens gelegenheid, op te merken dat toeschietelijkheid en voorkomendheid niet tot de hoofddeugden van de stoere mannen van het Noorden behooren. Onder de kasteleins met name zijn wonderlijke snuiters, die het als hun ideaal schijnen te beschouwen, zoo weinig gasten mogelijk te hebben. Die te Zuidbroek maken geen uitzondering. Het ongastvrij lokaal van den een', ter regterzijde van de straat, verlaten wij onmiddellijk. Het tweede, aan de linkerhand, verlaten wij niet, omdat wij uitgehongerd en vermoeid zijn en de regen, die ons reeds lang gezelschap hield, nu bij stroomen begint neder te vallen. En zie, wij komen half als vijanden, wij scheiden den volgenden morgen als de best mogelijke vrienden. Diner en logies moeten haast met geweld worden veroverd, althans met taaije volharding afgedrongen. Maar als die Groningers eens ontdooijen, dan zijn er kerels bij als goud.
Wij hebben in Zuidbroek uitstekend gelogeerd en wij gaan heen met de vernieuwde ervaring, dat het niet geraden is, den mensch - en allerminst den Groninger mensch - naar den eersten indruk te beoordeelen. Nog steeds stroomt de regen neêr. Een graauwe, onheilspellende lucht hangt over de glimmende daken van het dorp. Zwart is het water van het Winschoter diep. Als een grijze brei is de grintweg en in de sporen blinken lange, natte strepen. Eentoonig van kleur is het weiland onder den somberen hemel. Modderpoelen zijn de lanen, die op de
| |
| |
boerenerven voeren. 't Begin van den dag belooft niet veel goeds. Tot Scheemda kunnen wij van de spoor gebruik maken. Bij goed weêr hadden wij welligt den togt te voet gemaakt, om de schoone, nieuwe boerenplaatsen onder Eeksterzwaag in 't voorbijgaan te zien, maar nu is een ander vervoermiddel ons welkom. Het baat ons intusschen niet veel, want als wij Heiligerlee willen bezoeken, dan moeten wij reeds spoedig den trein weêr verlaten en wij staan, even buiten ‘'t Scheemd’ in den regen op een' open grintweg. Rijtuig in het dorp te nemen, zou niet dan tijdverlies zijn. 't Is er marktdag. Groote scharen, waaronder vooral Semitische veekoopers rijkelijk vertegenwoordigd zijn, verlaten de waggons en kuijeren dorpwaarts heen. Wij vermoeden, dat wij reeds meer dan halfweg zullen zijn, eer 't ons gelukt zal wezen een' kastelein te vermurwen, ons een' wagen te verschaffen, en dat wij reeds lang te Heiligerlee zullen zijn, eer de viervoet is ingespannen. Druipnatte boeren te voet en voertuigen van allerlei aard, met kappen, glimmend van den regen, komen wij in grooten getale tegen. Waar de weg de spoorbaan kruist, hebben wij 't genoegen, geruimen tijd te moeten wachten, eer de trein, die ons bragt, is voorbijgesnord en de verregende wachter den sluitboom opent. Dan zien wij terzijde het kerkje en enkele boerderijen van Westerlee aan een' doorweekten dwarsweg, en wij spoeden ons voort, totdat wij het kleine gehucht Heiligerlee hebben bereikt. Bijna even spoedig zouden wij 't weêr uit zijn geweest, want al behooren er een honderdtal huizen onder, de buurt zelve telt er maar weinigen. Wat ons voorloopig het meeste belang inboezemt, is, dat in één dier huizen herberg gehouden wordt. Want bij onze aankomst plast een stortvloed uit de wolken en wij hebben vooreerst niets anders te doen dan te schuilen. Nu is de kleine, donkere gelagkamer, waar een sprakelooze twaalfjarige haar
diensten tusschen ons en een' zuigeling in de wieg verdeelt, in weinig tijd in al hare bijzonderheden bestudeerd. De publicaties op den muur en de etiketten op de flesschen in de tapkast zijn spoedig gelezen, de ‘kunstprenten’, die den wand versieren,
| |
| |
weldra gezien, en elke nieuwe blik naar buiten overtuigt ons, hoe 't daar nog klettert en stroomt en hoe elke poging, om het noodweêr te trotseren, vruchteloos zal zijn. Gelukkig hebben wij onder de aankondigingen er ééne opgemerkt, waaruit blijkt, dat hier een hengst is gestationeerd, met den te dezer plaatse zoo gepasten naam van ‘Graaf Adolf’. Wij wagen ons aan een wandeling naar den stal, en het jongsken, wien de zorg voor den hengst is toevertrouwd, brengt het fraaije dier voor ons uit. Hier zien wij een schilderij van Wouwerman in natura. Door de breede, openstaande staldeuren valt het licht in de donkere ruimte. Op den voorgrond staat het kloekgebouwde paard, een donkere vos met zware witte manen en staart, in kleur en vorm een dier oud-Hollandsche paarden, die wij thans bijna alleen nog op de doeken onzer oude schilders vinden. Een ranke hazewind voegt zich bij den knaap en het edele ros. Wat terzijde staat een schoone, jonge brak, door de ketting weerhouden. Een wagen, wat stalgereedschap, eenige kippen in de schuur voltooijen het tafereel, waartegen het groen van boomen, de graauwe lucht en het rieten dak buiten de deuren geestig afsteken. Zoo hebben wij althans eenige vergoeding voor ons wachten en de jongen is spraakzaam van nature. In den lof van zijn' ‘Graaf Adolf’ is hij niet spoedig uitgepraat. Met zijn vrolijke honden maakt hij allerlei kunsten en sprongen, en al zijn lievelingen verdienen dan ook inderdaad onze belangstellende bewondering, waarmeê hij blijkbaar nog meer is ingenomen dan met de stoffelijke belooning zijner bereidwilligheid. Den kastelein krijgen wij maar even te zien en te spreken. Hij heeft haast, om voor een kranke buurvrouw den dokter uit Winschoten te halen. 't Doet ons leed, omdat de goed ontwikkelde en zeer voorkomende man overigens geschikt en bereid schijnt, om de vragen, die bij een bezoek te Heiligerlee van zelf oprijzen, naar behooren
en naar genoegen te beantwoorden. Maar de liefdepligt gaat voor en weldra zien wij hem in den regen wegsnellen.
Als de stortregen in een' motregen veranderd is, aanvaarden wij onze bedevaart naar ‘het monument’. Ver is het niet. De
| |
| |
herberg ligt vlak bij een klapbrug over het Winschoterdiep en als wij die over zijn, hebben wij 't gedenkteeken op een kleine hoogte ter linkerhand. De omgeving is niet gunstig. Het jonge hout levert nog geen' achtergrond, waartegen het genoegzaam uitkomt. De aanleg er om heen is nog nieuw en kaal en het zal nog wel eenige jaren vereischen, eer deze nadeelen zijn overwonnen. Er zijn bezwaren geopperd tegen de gedachte, door het monument uitgedrukt; - Adolf van Nassau, in volle wapenrusting stervend neergezegen op de vlag, die hij nog in de verstijfde vuist klemt, terwijl de Vrijheid, in de gestalte eener maagd, hem dekt met schild en zwaard en de Hollandsche leeuw de privilegiën met zijn sterke klaauw beschermt. Er zijn bedenkingen gemaakt tegen de vermenging van historie en symboliek in het ontwerp. 't Is betwijfeld, of de volstrekt onvruchtbare overwinning, hier behaald, wel de oprigting van een gedenkteeken regtvaardigde, zelfs, of het gansche feit van den gewapenden opstand die hulde verdiende. Het antwoord op de laatste vraag hangt zoozeer zamen met de zienswijze omtrent het gewettigde van den strijd, waarin de eerste zegepraal hier werd behaald, dat wij ons zelfs van de overweging er van in den motregen ontslagen kunnen rekenen. Maar waarlijk, geen ongerijmdheid achten wij een opgerigt teeken ter herinnering aan het gevecht, dat den landzaat de groote voordeelen van zijn' bodem ook tegen een' magtigen, uitstekend geoefenden en tot nog toe als onweerstaanbaar beschouwden vijand leerde kennen. Hier stonden in der haast bijeengestroomde en onervaren troepen tegen-over de geduchte Spaansche en Italiaansche oudgedienden. Hier leerden zij, hoe, bij bekwame leiding en standvastige volharding, de kans zich tegen welbeproefden moed, tot roekeloozen overmoed gestegen, keeren kan. Hier werd de weg gewezen tot die krijgstaktiek, die later zoo menigmaal de beste legers van Spanje magteloos maakte. Niet om haar
beteekenis op zich zelve, niet om haar onmiddellijke gevolgen, maar om haar vruchten voor de toekomst is de zege van Heiligerlee belangrijk. En al ware 't niet zoo geweest, de groote offers, door prins Willem en zijn
| |
| |
broeders gebragt, zijn waard in herinnering te blijven op de plek, waar het eerste bloed van een' Nassau heeft gestroomd voor de zaak, door hen met opoffering van zooveel goed gesteund. Had niet ‘de prins’ al zijn zilverwerk en kleinodiën verkocht, had niet graaf Jan zijn bezittingen verpand, had niet graaf Lodewijk een belangrijke som er voor over gehad, om de legers uit te rusten, die op drie plaatsen te gelijk den strijd voor de vrijheid des volks moesten aanvaarden? Het welberaamd plan mislukte. Maar wat het huis van Nassau er voor gedaan heeft, dat mag Nederland nooit vergeten. En toen, in plaats van de oude, in 1826 opgerigte piramide, een ander, waardiger gedenkteeken hier zou verrijzen, toen was het goed gezien, dat het beeld van graaf Adolf als het zinnebeeld moest zijn van alles, wat zijn doorluchtig geslacht voor de zaak des volks heeft veil gehad.
De landstreek is sinds dien tijd gansch veranderd, en 't is onmogelijk geworden, ons het toenmalig slagveld voor te stellen. De moerassen, waarin de Spanjaarden bij hun' vermetelen aanval wegzonken, de bosschen, waaruit zij hun geschut op den heuvel lieten spelen, het landhek, waarbij graaf Aremberg, toen de slag verloren was, door Marten den tasschenmaker en Sijbrand Sickesz werd doodgeslagen en geplunderd, zijn niet meer te vinden. Wegen zijn verlegd, slooten gegraven, bosschen omgehakt, poelen en kuilen in weiland herschapen. Ook het klooster, omstreeks 1200 door Hendericus, proost van Schildwolde, gesticht, waar de graven hun hoofdkwartier hadden en het lijk van Aremberg aanvankelijk werd bijgezet, is sinds lang gesloopt. Zoo heeft Heiligerlee niets overgehouden, dan zijn herinneringen en het monument, dat er van getuigt. Maar om de wille daarvan rekenen wij toch den togt door wind en regen naar dit belangrijk plekje gronds niet ganschelijk vergeefs.
Van Heiligerlee naar Winschoten bedraagt de afstand omstreeks ¾ uur, iets meer dan van 't station Scheemda, maar de weg is beter, meer beschut en rijker aan afwisseling. 't Is een bewoonde en bevolkte streek, waardoor wij komen, haast een voortdurende reeks van huizen en boerenplaatsen; zelfs vindt
| |
| |
men er eeu buitengoed met een uitgestrekt bosch, Oudewerf met name, en een betamend aantal uitspanningen en herbergen. Een der laatsten draagt den naam van Hessenbril. Steen- en pannebakkerijen, de gebouwen der uitgestrekte metaal- en klokkengieterij en andere fabrieken toonen ons, dat Winschoten eene belangrijke en bloeijende industrie bezit. 't Is bovendien de hoofdmarkt van heel den rijken omtrek, en in overeenstemming daarmede draagt het stadje dan ook een zeer welvarend uiterlijk. Op gewone dagen is 't er stil, op een' dag als deze zelfs zeer stil. Nauwelijks een enkel menschelijk wezen is in de straten te zien. De bevolking is aan 't werk, de jeugd is in de school, onze voetstappen klinken luid en ver, en overigens hoort gij geen ander gerucht dan het stroomen uit de goten en het druppelen van de daken. Maar alles ziet er even netjes uit; de rood steenen huizen, de geele klinkers der stoepen, het plaveisel van groote keijen, de welvoorziene winkels, waar manufacturen en kruidenierswaren, zadelmakerswerk en goudsmidsartikelen, galanterieën en landbouwbenoodigdheden, koek en tabak zijn uitgestald. Gij kunt wel zien, op welke kalanten zij bovenal rekenen, maar ook de boek- en plaatwinkels ontbreken niet, evenmin als inrigtingen voor onderwijs, waaronder eene Hoogere Burgerschool wordt gevonden. En nu de regen een oogenblik ophoudt, nu zelfs de zon door de van den wind uiteengejaagde wolken breekt, krijgt het in de scherpe, schrille verlichting een vrolijk, opwekkend voorkomen. Wij maken van de drooge bui gebruik, om het stadje te doorwandelen en de merkwaardigheden te bezien, die zich bepalen bij de kerk, binnen de stad, en ‘het bosch’ daar buiten. De kerk gelijkt op de Zuidbroeksche en zou, even als deze, een kruiskerk zijn, als niet het schip, en dus de voet van het kruis, ontbrak. Naar men zegt, zou zij vroeger aan den toren verbonden zijn geweest, maar behalve dat deze toren niet in dezelfde rigting staat,
zou de onmatige grootte, die de kerk dan gehad moet hebben, dit gevoelen genoegzaam weerspreken. De sergeant Joan Moda verdedigde haar in 1593 met 30 man een' geruimen tijd tegen de Spanjaarden en wist toen op den
| |
| |
toren te wijken, waar hij den strijd voortzette, hoewel zijn kloek gedrag de stad niet behouden kon. De inval der Spaansche troepen in 1624, waarbij het klooster Heiligerlee verwoest werd, bragt ook in Winschoten verderf en ellende, en den ondergang aan de destijds bloeijende weverijen. Munstersche troepen huisden er naar oorlogswijs in 1665 en 1672, en van de baldadigheden der Engelschen in 1795 leven nog de herinneringen. Zoolang de stad versterkt was en in de nabijheid een geduchte schans lag, was zij voor vriend en vijand om haar ligging een te belangrijke plaats, dan dat zij niet herhaaldelijk overlast zou hebben geleden. Maar de geduchte overweldiger, die in haar' omtrek zooveel vernietigde en verzwolg, de Dollard, heeft haar niet kunnen deren, al heeft hij haar losgescheurd van het grootendeels verdronken graafschap Reiderland, waartoe zij oudtijds moet hebben behoord.
Zijn bosch dankt Winschoten aan de afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1826 werd met den aanleg er van begonnen, en al ligt misschien een dergelijk werk niet volkomen op den weg dier Maatschappij, niettemin zijn vele geslachten haar daarvoor reeds dankbaar geweest. Met zijn digte bosschaadjes, zijn lommerrijke slingerpaden, zijn welig groeijend hout van allerlei soort, waaronder een merkwaardige zware den zich onderscheidt, met zijn' ‘berg’- en zijn waterpartijen, levert het een aangename wandelplaats op, al kunnen wij heden de schoonheden er van niet genoeg waardeeren, nu de zon reeds lang weêr is schuil gegaan en in het bosch een kille vochtigheid heerscht, terwijl de paden voor een onverdeeld genot ook wel wat drassig zijn geworden. 't Station ligt in de nabijheid van een der ingangen, en tusschen dat tegenwoordig zoo hooggewaardeerde gebouw en de stad zijn verscheidene nieuwe villa's en heerenhuizen verrezen. Winschoten breidt zich voortdurend uit; zijn voorspoed neemt toe met de ontwikkeling der nijverheid, met den vooruitgang van den boerenstand, en bij ons afscheid nemen wij dien verblijdenden indruk mede.
| |
| |
Wij kunnen niet beter doen, dan aan de rijke landstreek, waaruit aan Winschoten zooveel voordeel toestroomt, het overige van den dag te wijden. 't Is een merkwaardig gedeelte van ons land, waardig te worden gekend, om wat het was en om wat het thans is. Zagen wij het liever in gunstiger licht, nu wij de omstandigheden niet kunnen veranderen, dienen wij onze plannen zóó te maken, dat wij onzen tijd zoo goed mogelijk gebruiken, en landschappen als ons wachten, verliezen bij het weder, dat ons heden vervolgt, veel minder dan boschrijke en op zich zelf veel schooner oorden. Hoe vruchtbaar het vette kleiland is, hoe prachtig de tallooze boerderijen zijn, dat is des noods zelfs in noodweêr te zien. En daarin ligt de belangrijkheid van deze streek. Wanneer wij een, liefst wat uitvoerige, kaart van Groningen voor ons nemen, dan zien wij hoe de mond der Eems tusschen Groningen en Oostfriesland een wijde waterplas vormt, en hoe ten Zuiden van den natuurlijken uitloop dier rivier nog altijd een uitgestrekte zeeboezem wordt gevonden. Die inham is de Dollard - de ‘Dollert’, zooals het volk wel de vreeselijke zeegolf zal hebben genoemd. Maar hoe veel van zijn veroverd gebied heeft hij reeds weêr moeten afstaan! Hoe wordt hij nog als van jaar tot jaar teruggedrongen! Trekken wij op de kaart een lijn, die van Termunten eerst Z.W. en dan W. naar Wagenborgen loopt, voorts wederom Z.W. en later met sterke W. kromming tot digt bij Slochteren, voorts O. tot de kerk van Noordbroek, dan Z. tot Muntendam, om van daar N.O. langs de Meeden, Eeksta, Scheemda, Midwolde en Oostwolde tot Finsterwolde op te klimmen en verder, wederom Z., langs Beerta tot Blijham af te dalen en eindelijk, weêr N.O., langs Bellingwolde met wijde bogt in 't Oost-Eriesche tot Emden door te loopen, dan hebben wij in
hoofdtrekken den omvang gevonden, dien de Dollard allengs verkregen had en die, minst genomen, stellig vier maal grooter, dan zijn tegenwoordige uitgestrektheid was. Eéne stad, ruim dertig dorpen en drie kloosters waren daarbij ondergegaan, behalve de gehuchten, kasteelen en hofsteden, wier getal niet te bepalen is.
| |
| |
Het grootste gedeelte van deze jammerlijk verzwolgen landstreek behoorde destijds tot het landschap Reiderland, het kleinste tot het Oldambt. Ten N. werd het door de Eems begrensd; twee rivieren - de Reider Ee en de Tjamme - vloeiden er door; een vruchtbaar en digt bevolkt gewest moet het geweest zijn blijkens de talrijke dorpen, die verloren gingen, en het gold dan ook voor ‘het beste van de Friesche landen, waar de meeste edellieden woonden.’ Maar die welvaart werd voordurend bedreigd. De breede monding der Eems, die zich met een' scherpen hoek naar het N. wendde, stelde de gansche streek aan de golven der zee bloot. In 't noodlottig jaar 1277 verbraken zij dijken en sluizen. Men zegt, dat schandelijke dwaasheid en moedwil niet onschuldig was aan deze verschrikkelijke verwoesting. Kenoten Broeke, hoofdling in Reiderland, wordt genoemd als de man, die, om zijn wreedheid en ongeregtigheid van zijn ambt door de Reiderlanders ontzet, uit wraakzucht de sluizen verbrand en de dijken doorgestoken had. Meer zeker schijnt, dat omstreeks 1411 een zekere Tidde Wijnnengha, een rijk en aanzienlijk man, door zijn' onwil om aan eigen dijken en die zijner naburen ook maar een enkele schop aarde te besteden, tot uitbreiding van den ramp op ook voor hem verderfelijke wijze heeft meêgewerkt, en stellig heeft ter zelfder tijde de verbitterde strijd tusschen een' historischen Keno ten Broeke en den Schieringer Koppen Jarges, waarin van weêrskanten sluizen en dijken verwoest werden, ruimschoots bijgedragen tot den ondergang van bloeijende dorpen en welige velden. Allengs verder drongen de wateren door. Allengs moeijelijker werd het voor de verarmde ingezetenen, de kostbare dijkwerken te onderhouden. Allengs meer verlamden onmagt en onwil, twist en verdeeldheid, plundering en brandstichting, de zoo hoog noodige krachten, de zoo onmisbare zamenwerking. Enkele pogingen
tot verzoening van strijdende partijen, tot vereeniging van belanghebbenden, tot beteugeling van den steeds geduchten vijand, werden beproefd. Vooral de stad Groningen bood, schoon onverpligt, krachtdadige hulp. Maar storm op storm, vloed op vloed, teisterden 't rampzalig gewest. Nieuw gelegde
| |
| |
dijken bezweken telkens weêr en hopeloos scheen de worsteling. Maar toch zegevierden volharding en geestkracht. Met het jaar 1545 begon de herovering van het verloren gebied en na dien tijd rustte het groote werk niet. Nog hij voortduring worden polders ingedijkt, en 't laat zich aanzien dat eens de gansche Dollard zal worden herwonnen, dat overal de landman rijke winsten zal vergaderen, waar nu de visscher nog telkens schraler voordeel vindt; dat de hooge daken van kostbare hofsteden alom zullen oprijzen, waar nu de jager in de plassen en poelen zijn' buit van ganzen en eenden belaagt.
Onze weg leidde ons gisteren reeds langs duizenden bunders heerlijken kleigrond, waar vooral in het voorjaar de geele bloemen van het koolzaad glinsteren. En wat er geworden is van de geweldige waterplas, die eens hier woedde en golfde, dat zien wij heden bij vernieuwing.
Winschoten ligt op de uiterste punt van een' tamelijk hoogen, uit zand en leem gemengden grond. Daaraan heeft het zijn behoud te danken gehad, want onmiddellijk ten N., ten O. en ten Z. strekten zich eenmaal de groote wateren uit. Daar vinden wij ook terstond de vette Dollardklei. 't Is een vlak land, maar dat overal de blijken van vruchtbaarheid draagt. Meest is 't bouwen weiland, maar ook enkele steenbakkerijen vertoonen hun roode daken. Boerderijen liggen hier en daar verspreid, en een reeks van die kloeke gebouwen, door hagen, boomgaarden, moes- en bloemtuinen omringd, is bij een scherpe bogt langs den weg geschaard. Zij vormen het gehucht Oostereinde en zijn gebouwd op den zoom der hoogere streek, waarop onze baan verder voortloopt. Als een inham was tusschen dit gehucht en Winschoten de Dollard doorgedrongen, en de huizen, die er vroeger stonden, waren voor het geweld van het water bezweken. Na een tweede bogt brengt ons de weg langs een vrij breede vaart, en reeds spoedig begint de lange rij der statige woningen, wier aantal en wier aanzien zoozeer den billijken trots der Groningers, de regtmatige bewondering der vreemdelingen opwekken. Waar elders - tenzij dan in dit zelfde Groningerland - vindt men hun
| |
| |
gelijken! Sommigen zijn meer groot dan sierlijk. De oude type heeft het breede voorhuis met den schuin oploopenden voorgevel, beneden met zes ramen, daarboven vijf, vier, drie en twee vensters en één in de punt. De nieuwe heeft de platte lijst en het hooge dak, op de hoeken met schoorsteenen gekroond, en op iedere verdieping een gelijk getal vensters. De deur staat in 't midden der eerste verdieping. Een hoog steenen bordes, met lantarens of bloemvazen, voert er heen. Een balustrade met vazen of krulwerk siert de daklijst. Heldere spiegelruiten blinken u tegen. De roode baksteenen van den gevel zijn met pilasters van ‘portland’ afgezet, soms geheel bepleisterd. Allen hebben de reusachtige schuur gemeen, die trapsgewijze allengs breeder uitspringt. Daar vindt de oogst zijn bergplaats. Daar staan de schoone runderen en de krachtige paarden. Daar worden de veelsoortige landbouwwerktuigen bewaard. In het voorhuis treft gij de meubelen, - tapijten en spiegels, sofa's en pianino's, staatsiegordijnen en platen, - die anders als de weelde der steedsche huizinge plegen te worden beschouwd. Een Engelsche aanleg met grasperken, bloembedden, vijvers, heesters, breidt er voor zich uit. Zoo is het over een aanmerkelijke lengte, totdat de lange, breede dorpsstraat van Beerta ons een menigte, wel minder prachtige, maar evenzeer nette en uitstekend onderhouden burgerwoningen te zien geeft. Kerk en toren, naar landsgebruik van elkander afgezonderd, liggen ongeveer in het midden der buurt op het beplante kerkhof. De eerste is een gebouw uit het begin der 16de eeuw, ten deele met duifsteen van de vroegere kerk opgetrokken en heeft een platgesloten koor. De tweede draagt een lantaarn en herinnert aan de Winschoter theebus. Zij behoeven ons niet lang op te houden en weêr gaat het voort tusschen huizen onder het hout en met bloemen voor de glazen, weêr langs de vaart, die ons een oogenblik verliet, en langs de
boerderijen, met spiegelruiten, balkons, veranda's, aan wier getal geen einde schijnt te komen. Werkelijk is hun lange reeks ook nog geenszins ten einde, al wenden wij ons zijwaarts af, want daarginds, in het groen, ligt de kerk van Nieuw-Beerta, mid- | |
| |
den in den heroverden grond in 1663 gesticht, toen er reeds een belangrijk en bloeijend dorp binnen een dertigtal jaren verrezen was. En tot Nieuw-Beerta toe is 't een opeenvolging van dezelfde schoone hofsteden, krachtige bewijzen van den rijkdom der heerlijke landstreek. Het oude Beerta bleef door zijn betrekkelijk hooge ligging behouden, maar zoover wij Oostwaarts zien kunnen, en veel verder nog, is 't alles polderland, waarvan de bedijking in 1635 begon.
Onze zijweg kruist de vaart en het oude riviertje de Tjamme, en loopt door tarwe- en havervelden, hier en daar ook door weiland en klaver, op Finsterwolde aan. De voormalige dorpen Oost- en Westfinsterwolde gingen te gronde. Van haar verwoeste kerken zijn later de grondslagen opgedolven, en tal van overoude steenen doodkisten zijn er bij gevonden. Het tegenwoordige is gebouwd op den rand van den zandgrond, die zich van hier westelijk tot even voorbij Oostwolde en dan Z.W. tot Eeksta als een schiereiland uit de wateren verhief. Wij blijven voortaan op die hoogte, maar nevens ons, steeds ter regterzijde, houden wij de kleilanden van den bedwongen Dollard. Bij en in Finsterwolde vinden wij tamelijk veel hout. Het dorp vormt een kruisbuurt en heeft een ruime hooge kerk en een' netten toren met een' achtkantigen koepel en hooge spits. Zóóveel weelde als te Beerta zien wij er niet, al blijkt ook zijn bevolking een niet geringe mate van welstand te genieten. Landbouw is ook hier de hoofdzaak. Rundvee houdt de boer slechts voor eigen gebruik, ten getale van vijf of zes stuks. Tien tot vijftien paarden heeft hij noodig voor de bewerking van zijn land. Behalve het hoofdmiddel van bestaan, dat aan veler handen werk geeft, wordt ook het steken van turf en visscherij in den Dollard hier uitgeoefend.
Belangrijke polders zijn onder Oostwolde aangewonnen, terwijl bovendien een meer van ruim 500 bunders groot, tusschen Oostwolde en Beerta - het oude Huninga meer - in weiland werd veranderd. Welk een waterland moet het hier vóór 1545 zijn geweest! Niet genoeg, dat de golven van den
| |
| |
Dollard de smalle landtong van drie zijden omringden en bedreigden, ook die kleine ruimte bevatte nog een groot en altijd gevaarlijk meer, en een kleiner, dat van Scheemda, bovendien! Verloren ging de Kommanderij der Johannieterorde Goldhoorn, tusschen Finster- en Oostwolde gelegen. Verloren ging het grootste deel van dat dorp zelf, met zijn oude kerk, en alsof de menschen zich beijverden te verwoesten, wat de wateren spaarden, hertog Karel van Gelder moet de later gebouwde kerk hebben gesloopt, om met de steenen Delfzijl te versterken, tenzij 't die kerk is geweest, met wier puin in 1543 een dijk moest worden bevestigd. Thans is Oostwolde weêr een groote, bloeijende plaats, met een fraaije, ruime kruiskerk, in 1775 gesticht. Ook aan houtgewas ontbreekt het er niet, en als een vriendelijke oase ligt het in de onafzienbare velden, waar het koren golft en het vee zijn weide vindt.
Midwolde volgt al spoedig. 't Is wederom een dier verbazend lange dorpen, die 't geduld van een' gehaasten reiziger zoozeer op de proef stellen. De dubbele rij van huizen strekt zich over een aanmerkelijke lengte uit, maar al de woningen staan afgezonderd, te midden van groote erven of tuinen. Over 't geheel hebben zij minder aanzien, dan die wij tot dusver voorbijkwamen en talrijk zijn de geringe arbeiderswoningen. Meer dan eenige plaats in het Oldambt heeft Midwolde geleden. Eens gold het voor de hoofdplaats van het landschap, den zetel van talrijke edellieden. Niet minder dan 180 steenhuizen moeten er hebben gestaan en een zeer aanzienlijk nonnenconvent, dat der grijze vrouwen, lag in de onmiddellijke nabijheid. Welligt moet hier ook het klooster Menterwolde worden gezocht. Een heerlijk gesticht was zijn groote kruiskerk, met vier tot boven toe van steen gemetselde torens prijkend, in 1413 door Reinske Abdena, de vrouw van den magtigen Heer van Westerwolde, Hajo Addinga, in plaats der verzwolgene kerk, uit eigen middelen gebouwd en waardig geacht om in het zegel van het Oldambt te worden afgebeeld. De Dollard heeft dit alles verwoest. Maar thans brengt hij zijn rente overvloedig
| |
| |
aan het nageslacht dergenen, wier bezittingen hij overstroomde en in puin wierp, aan de kinderen der kloeke mannen, die hem zijn' buit volhardend betwistten en zegevierend ontweldigden.
Een enkele burgt, Ennemaborg, heeft nog lang gestaan. Het uitgestrekte bosch, dat als een lange strook van geboomte in de vlakte doorloopt, bleef er van over. Wij zien er oude beuken, wier takken over den breeden vijver hangen. Schilderachtige, wild uitgewaaide boomen omringen het eenvoudige vierkante huis. Het gansche landschap begint een ander karakter te vertoonen. Belangrijke veenderijen waren van ouds aan dit goed verbonden en de ontginning er van geschiedt op groote schaal. De kleistreek verliezen wij uit het oog, wanneer wij Midwolde verlaten. Het ligt op gemengden grond, door hoogveen ingesloten, en daarover loopt de weg tot Scheemda. Steeds blijven ons boerenplaatsen ter zijde en ook in Scheemda vinden wij een uitgestrekt, vrolijk, welvarend dorp. 't Is ook betrekkelijk nieuw. Het oude ging te gronde. De fundamenten zijner voormalige kerk zijn weergevonden en uitgegraven. Ruimschoots ontvangen zijn landbouwers hun deel van het ‘goud uit schuim’. Met Eeksta, dat gespaard bleef, is het thans als tot ééne plaats verbonden. Alleen het Winschoterdiep scheidt de twee bloeijende dorpen. In het laatste prijkt een fraaije, oude kruiskerk, wier koor met muurschilderingen van niet geringe waarde was versierd.
Op dit laatste deel van onzen togt zagen wij niets, wat wij dezer dagen niet elders in Groningerland hadden aanschouwd. Maar dat wij in korten tijd en op een betrekkelijk kleine uitgestrektheid telkens weêr zooveel bloei en voorspoed vonden, dat maakt Groningen tot zulk een merkwaardig gewest. Het eigenaardig Groninger beklemregt wordt als de oorzaak van den bijzonderen welstand der landbouwers in die provincie genoemd. Zeker schijnt het gunstig te werken, door de zekerheid, die het den pachter geeft, door het voordeel van de lage
| |
| |
en onveranderlijke huur, door het voorkomen van de eindelooze versnippering der landerijen. Maar de groote vruchtbaarheid van het land mag toch waarlijk daarbij niet buiten rekening worden gelaten. En allerminst de kennis en de ondernemingsgeest, die de Groninger boeren boven de meesten hunner vakgenooten in den lande onderscheiden.
De spoortrein voert ons terug. Aan 't station Scheemda, waar wij dezen morgen uitstegen, neemt hij ons op. Wij vliegen weêr de merkwaardige streken door, waarin wij dezer dagen vertoefden. De namen der stations, door den conducteur uitgegalmd, verlevendigen de herinneringen aan veel en velerlei, dat wij opmerken mogten. - Zuidbroek. - Rijke landerijen, op den Dollard gewonnen, aanzienlijke dorpen en vorstelijke hofsteden, bloeijend door landbouw, met kennis van zaken gedreven. - Hoogezand. - Vruchtbare velden, aan 't woeste veen ontwoekerd. Volkrijke vlekken, vol handel en nijverheid. - Ginds de hooge toren van Haren. - Boschrijke oorden, vriendelijke lustplaatsen, op de dorre heide veroverd. Overal herinneringen aan strijd in lang vervlogen dagen, aan zegepraal, op veen en heide, op moeras en water behaald, een beter zegepraal dan op 't oorlogsveld wordt bevochten. Maar de Groninger energie, die oudtijds in bloedige twisten en eindelooze veeten uitbrak, heeft later den landzaat dien rusteloozen ijver en die taaije volharding geleerd, die hem thans ten zegen zijn, nu meer en zeegolf, veen en moeras, onland en heide tot akker en weide werd, nu 't slagveld van weleer het arbeidsveld van heden is en het zwaard tot een kouter werd gesmeed.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Dat het Goorecht oorspronkelijk tot Drenthe behoorde, is m.i. overtuigend aangewezen in de Bijdragen tot de gesch. en oudheidk. van Groningen, Deel V, blz. 1 e.v. In hetzelfde deel, blz. 81 e.v. is een belangrijk stuk te vinden betreffende de inkomsten, die Groningen uit het Goorecht trok, waarin tal van plaatselijke bijzonderheden. Een en ander heb ik daaruit in den tekst gebruikt.
Over de hofstede de Wyert is te raadplegen, Deel VII, blz. 306 en Deel X, blz. 229 van dezelfde Bijdragen.
Over den Hondsrug handelde Dr. C. Ali Cohen in den Groninger Volksalmanak van 1846, blz 74. De literatuur over de merkwaardige versteeningen, er gevonden, wijst aan belangstellenden tot nader onderzoek den weg.
Een stukje over den Heereweg is opgenomen in den Groninger Volksalmanak 1838, blz. 171 e.v. In denzelfden almanak, blz. 170, is een uittreksel te vinden uit een M.S. van S. Beningha, betreffende een drietal broeders uit Amersfoort, die in een kelder te Haren valsch geld hadden gemunt. Een ontsnapte, een ontving gratie, op den derden werd in 1437 ‘toe Pinsterpandt, dat doe Ludolph Sickinghe hadde’, de vreeselijke straf der valsche munters toegepast. Hij is ‘in een ketel gesoden’,
De avondmaalsbeker, op blz. 228 bedoeld, berust op het Museum van oudheden in den Haag, blijkens den almanak in 1844, blz. 143. De burg van Dirk Coenders te Helpen was echter in 1581 reeds verlaten zoodat het gezegde in den tekst ten deele vervalt. De prediking van Menso Altingh aldaar heeft eenige jaren vroeger plaats gehad.
| |
| |
Het hunebed te Noordlaren is beschreven en afgebeeld: Gron. Volksalmanak voor 1845, blz. 33 e.v. Het heet in den mond des volks ‘den steinbarg’. Op het punt, waar de weg naar Noordlaren en de straatweg zamen komen (de Tip) moet indertijd een groote grafheuvel hebben gelegen. Welligt ligt die er nog, maar dan is hij ons ontgaan. Ook bij Zuidlaren zijn grafheuvels, maar op vrij grooten afstand van het dorp. Noordlarensche eigenaardigheden zijn medegedeeld in den almanak van 1847, blz. 99 e.v.
Een en ander over Laarwoud is opgenomen in den Drenthschen Volksalmanak voor 1842. Eene afbeelding van het huis is, naar de niet zeer practische gewoonte van dien almanak, op den omslag geplaatst.
De geschiedenis van het gedeelte van Drenthe, waarin Eelde ligt, schuilt nog grootendeels in het duister. Magnin geeft er iets van, in zijn belangrijk Overzigt van de Besturen enz., 2de stuk, 1ste ged., blz. 50 e.v. Westendorp vermeldt het hier en daar ter loops in zijn Jaarboeken. Overigens schijnt er niet veel van bekend. Jhr. J.E. Hooft van Iddekinge, die zich sinds jaren met het verzamelen van bronnen en bouwstoffen bezighoudt, verpligtte mij' met eenige gegevens, die ten deele hier hunne plaats mogen vinden. Sporen vau bewoning uit zeer vroege tijden tot op den Karolingischen tijd zijn hier herhaaldelijk gevonden; van den laatsten vooral bij Eelde. Onder Paterwolde worden Germaansche grafheuvels aangetroffen (vgl. Pan: Kleine opstellen, blz. 143, 144). Van de kerk te Eelde, menigmaal verbouwd, kan alleen het schip tot de 13de eeuw opklimmen.
Omtrent de adellijke huizen is te vermelden, dat Oosterbroek volgens overlevering tweemaal in 't bezit der Duitsche orde is geweest, en dat de huizen ter Borch (of het huis te Eelde), vroeger nabij de kerk gelegen, Cantersborg, de Mepsche, te Hansou (tusschen Eelde en Peize, het stamhuis der familie Lewe) en de Schelfhorst bij Eelderwolde, laatst door de van Coeverdens bezeten, geheel zijn verdwenen. Van sommigen schijnt zelfs de plaats niet meer bekend. De geschiedenis van Vennebroek klimt niet hooger op, dan tot het laatst der 17de eeuw. Toen werd het van de advocaten Pathuis en Alten gekocht door Jhr. Johan Sighers ther Borch. Hij bragt het regt van havezathe van het huis de Mepsche, eene erfenis zijner grootmoeder, op Vennebroek over. Uit dit geslacht ging het door huwelijk eener erfdochter over aan de Alberda's van Nijenstein, die 't in 1765 verlieten voor een nieuw huis,
| |
| |
dat zij te Anlo bouwden en denzelfden naam gaven. In het laatst der vorige eeuw waren de goederen gesplitst en verkocht, terwijl het huis was gesloopt. Zij werden grootendeels teruggekocht door den Heer T. Hulshoff, ex-representant der Bataafsche Republiek, die een nieuw huis bouwde. Sedert 1847 behoort de Vennebroek aan Jhr. J.H. Hooft van Iddekinge, den stichter van het tegenwoordige huis.
Bijzonderheden omtrent de ontginning der veenen van Hoogezand en Sappemeer enz. zijn te vinden in den Tegenw. staat van Stad en Lande, die ook de zeer ingewikkelde toestanden in de Ommelanden leert kennen.
Eene korte geschiedenis van Fraylemaborgh, met twee afbeeldingen, is opgenomen in den Groninger almanak van 1840 blz. 78 e.v. Ook v.d. Aa heeft er een en ander over, en in Witkamps: Zeventien Nederlanden, Deel II, blz. 637, vindt men eene afbeelding van den burgt.
Vreemd is het, dat Motley noch Prescott bij hunne beschrijving van den slag bij Heiligerlee het berigt omtrent den dood van den graaf van Aremberg hebben gebruikt, zooals het voorkomt in van Wijn, Huiszittend leven, Deel I, blz. 232 e.v.
Blijkens eene aanteekening bij een versje in den Gron. almanak 1841, blz. 193, is de plantage te Winschoten aangelegd uit vrijwillige bijdragen der inwoners, tevens met het doel om aan behoeftigen werk te verschaffen.
Talrijke bijzonderheden omtrent den Dollard, zoowel wat de oude geschiedenis als wat den tegenwoordigen toestand betreft, zijn te vinden in het doorwrochte werk van Dr. G. Acker Stratingh en G.A. Venema.
|
|