Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 4
(1879)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||
De Kannenburg bij Vaassen.Is het natuurlijk, dat de vreemdeling bij een kort verblijf in Apeldoorn den tijd, die hem rest na de bezigtiging van het Loo, tot een bezoek aan de Soerensche bosschen besteedt, als hem een vertoef van enkele dagen vergund is, zal hij niet verzuimen, ook zijn schreden te rigten naar het oude, welbewaarde kasteel, dat nog altijd in de onmiddellijke nabijheid van het dorp Vaassen, door statig houtgewas omringd, met den ernst eener eerwaardige adellijke huizinge prijkt. Zeker heeft de omtrek veel van zijn schoon verloren, sinds het uitgestrekte bosch met zijn zware eiken is uitgeroeid, maar de grijze burgt zelf heeft toch uit- en inwendig belangrijks genoeg behouden, om tot een uitstapje derwaarts uit te lokken. Ook is er nog wel zóóveel van het park en van de lanen gespaard, dat niet enkel de begeerte om een middeleeuwsch kasteel te gaan bezoeken, de keus tot een wandeling naar den Kannenburg behoeft te bepalen. De ligging van het slot is nog altijd fraai te noemen, vooral als wij den vorigen rijkdom van prachtig hout niet in rekening brengen en het tegenwoordige niet door de vergelijking met hetgeen geweest is benadeelen, terwijl de weg naar Vaassen geenszins van bekoorlijkheid en liefelijkheid is verstoken. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||
Bij den aanvang van de groote laan, die op het paleis aanloopt, wendt zich de Zwolsche straatweg ter regterzijde af. Wilden wij de Loolaan ten einde wandelen en de ons reeds bekende laan langs de Keizerskroon inslaan, dan zouden wij even voorbij dit logement langs een' kleinen omweg op de groote heirbaan uitkomen. In den driehoek, door deze wegen gevormd, vinden wij het grootste gedeelte van het gehucht Loo, met zijne gemeenteschool en de kerk en school der Chr. Gereformeerde gemeente. Gelijk Apeldoorn een dorp is, dat menig kleine stad overtreft, zoo is Loo een gehucht, dat door de talrijkheid en 't welvarend voorkomen zijner huizen menig dorp in de schaduw stelt. Boschjes, lanen en bouwakkers vormen een vrolijk landschap vol afwisseling en zijn de beuken langs den weg nog wat schraal, zij beloven in de toekomst een sieraad voor den omtrek te worden, als de tijd, die hen tot wasdom brengt, hun oude, trotsche naburen zal hebben doen ondergaan. Die weg regts leidt naar Deventer, door de buurschap Ankelaar, en in die rigting vinden wij de korenakkers van den uitgestrekten Noord Apeldoornschen Eng, waaruit enkele verstrooide huizen hun bemoste daken verheffen en waar doorheen een aantal voetpaden en zandsporen zich slingeren. Aan de andere zijde van den met linden, iepen en eiken beplanten straatweg liggen de huizen van 't gehucht Loo in het groen, en daarachter prijken de donkere bosschen van het koninklijk park. Achter den moestuin komen wij langs, maar de schatten, daarin gekweekt, kunnen wij niet overzien, en al beletten de muren en schuttingen het niet, wij zouden toch vergeefs beproeven, de bladeren van den overouden, nog door prins Willem III geplanten moerbeziënboom te onderscheiden. Deze eerwaardige stam is voor korte jaren den weg van alle vleesch en van alle boomen gegaan. Maar tusschen de rasters door kunnen wij wel een' blik op den grooten vijver werpen, en boven het staketsel zien wij de hooge kruinen der statige boomen, die de fraaije waterpartij omringen. Een vrolijk beekje doorsnijdt onzen weg en gaat zich daar ginds in de velden verbergen. Vóór dat het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||
zich stort in de Grift, zal 't zich nog verdienstelijk maken, door het rad van een' watermolen in beweging te brengen. Wij moeten ons niet laten afleiden door het zandpad, dat ter regterzijde langs schilderachtige berkjes, met hun fijne witte schors en hun bevallige guirlandes van bogtige takken voortloopt, noch door den breeden grintweg, die straks ter linkerhand de rasters van het park volgt. Het eerste zou ons wel door de buurschap Wenum naar Vaassen brengen, maar toch niet boven den straatweg te verkiezen zijn. De tweede leidt naar het Wiesselsche kamp, waar in 1872 de derde Nationale Scherpschutters-schietwedstrijd (welk een woord!) door den Nederlandschen Weerbaarheidsbond (welk een woord wederom!) werd gehouden, maar dat thans verlaten is, behoudens de weken, waarin de Normaalschietschool er oefeningen houdt. Langs onzen weg gaat het bouwland allengs in heide over. Een prachtig heigezigt opent zich. In de verte blaauwen de heuvels, bedekt met de donkere Wiesselsche bosschen, die in eenige slanke, afzonderlijk staande dennen uitloopen. Scherp steekt het roode dak eener woning, door de zon verlicht, tegen den ernstigen achtergrond af en blinkend wit schittert het spoor in de bruine heide, waarover een zware wolkschaduw trekt. Vóór ons teekent zich een bijna zwart getint bosch onder de wilde lucht met krachtige lijnen af. Helder blinkt, meer op den voorgrond, een haverveld met zijn teeder groen, in tegenstelling met het purper en violet van de nog onontgonnen heide er om heen. Ruw en woest, vol indrukwekkende majesteit is het landschap. Maar op eens verandert het. Wij zijn het bosch, dat voor ons ligt, genaderd. Een barre zandweg loopt er dwars voorbij, en zie nu eens, hoe frisch en vrolijk het beekje voortstroomt onder de takken, driftig schuimende watervalletjes vormend en brekend over de groote steenen, die het in zijn bedding ontmoet. Zonderling zien die steenen er uit. Zoo levert de heide ze niet, zoo zwart en blaauw en geel geaderd en gestreept! Kopererts is het, wat wij hier vinden in de beek. Het bosch behoort tot het aanzienlijk landgoed: de Rotterdamse kopermolen, waar in 1740 een belangrijke ko- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||
perpletterij werd gevestigd en thans een fabriek van houtbereiding in werking is. 't Is een fraaije buitenplaats, met hoog en digt houtgewas, van slingerpaden doorkruist; en langs den schaduwrijken weg schiet het beekje lustig voort, totdat het bij een brugje kletterend naar beneden stort. Nu zien wij ook den witten molen, met het roode dak en het wentelend rad, half onder 't groen verscholen, en getuigde dat rad niet van de bestemming van het vriendelijke gebouw, wij zouden 't eer voor een heerenhuizinge groeten, want voor den gevel prijken beelden, helder afstekend tegen den donkeren achtergrond. Toch is 't het heerenhuis niet, evenmin als hier nog de hoofdtoegang is tot het goed. Dien vinden wij een weinig verder, door een deftig ijzeren hek, tusschen zware, met vazen versierde steenen pilasters, die den naam de Rotterdamsche kopermolen met groote letters dragen. Van hier leidt een breede laan naar het huis. Aan den overkant van den weg is 't een ander, minder statig, maar niet minder liefelijk tafereel. Daar kronkelt zich de beek langs het frissche weiland, waar de bonte runderen het lommer van een' prachtigen eik hebben opgezocht, en waar een schoone linde het rietendak der boerenwoning overschaduwt. Nog eenigen tijd strekt het bosch zich langs de sparrenlaan van den straatweg uit. Dan komen wij weêr in 't open veld; roode heide, witte boekweit, groene haver, de schaapskooi tusschen de berken aan het rulle zandspoor, akkermaalshout, blaauwe heuvels in de verte, het torentje vóór ons met zijn scherpe spits, het donkere bosch, dat den Kannenburg omringt, waarboven even een torendak blinkt, de kudde schapen op het woeste veld, boerderijen onder de eiken, die hun knoestige takken beschermend er over uitbreiden, het beekje met zijn steile kanten, slingerend door de akkers, de molen met zijn gonzende wieken, dit alles geeft een' rijkdom van afwisseling, terwijl wij het stille dorpje naderen. Straks volgen oude, hoogstammige beuken, een ijzergieterij, wederom boekweitvelden en boschjes, en de eerste witte huizen aan de dorpsstraat, met tuinen, bloemen, boomen, vrolijk en rustig gelegerd rondom het kerkje tusschen de linden. Ook vinden wij er het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||
logement, des zomers druk bezocht en een aangename verblijfplaats voor families uit de stad, en niet het minst voor landschap-schilders, die hier in niet geringen getale hun studies kwamen maken, toen de heerlijke, wilde bosschen van den Kannenburg nog in hun' vollen luister prijkten. Hun ondergang was ook voor Vaassens welvaart een zware slag.
't Voornaamste gebouw van het dorp is de kerk, die de sporen van hoogen ouderdom vertoont, al is zij tegenwoordig ook grootendeels vernieuwd en zonder bouwkundige waarde. Als 't in het algemeen waar is, dat de oude steenen doopvonten, hier en daar gevonden, bij de stichting van de kerkgebouwen er in geplaatst werden, dan schijnt deze kerk uit de 12de eeuw afkomstig. Althans, tot die eeuw wordt de zandsteenen doopvont alhier, waarvan tegenwoordig alleen het voetstuk nog over is, gebragt. Die kerk was echter niet de eerste, die hier gebouwd werd. Zij verving een nog veel ouder bedehuis, dat wel van hout zal zijn opgetrokken geweest en dat reeds in 891 of 892 bestond. Destijds toch gaf een vrome en blijkbaar bemiddelde vrouw, Brunhild, ‘de kerk en eene hoeve in de villa Fasna’ aan de abdij van Lauresham of Lorsch. Vaassen moet dus op het einde der 9de eeuw een plaats van eenig belang zijn geweest, die althans eene kerk bezat, waarschijnlijk de stichting van een' der geërfden in de gemeenschappelijke bosschen en heidevelden, waarin Brunhild der abdij een aandeel afstond. Als van ouds wordt ook thans nog een deel van den grond in den omtrek in gemeenschap bezeten, maar wijselijk hebben de erfgenamen in verschillende buurschappen de gronden verdeeld en daardoor de ontginning van vrij wat nagenoeg rentelooze heide mogelijk gemaakt. Menig voorvaderlijk gebruik is daardoor in vergetelheid geraakt, menig woest en schilderachtig landschap is daardoor verdwenen. Toch hebben wij geen regt, ons daarover te beklagen, daar de waarde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||
der landerijen en de welvaart der opgezetenen door de markeverdeeling aanmerkelijk winnen moet. Onder de geërfden in de omgelegen bosschen en velden, en met name in het 900 bunders groote Gortelsche bosch, worden de Heeren van den Kannenburg sinds eeuwen als tot de rijksten en magtigsten behoorende genoemd. Sedert omstreeks 1563 is het fraaije kasteel met uitgestrekte landerijen in 't bezit der familie d' Isendoorn à Blois of Blois van ijzendoorn geweest, na alvorens, voor zoover bekend is, door de geslachten van Herwen, van Keppel en van Rossem te zijn bezeten. Reeds in 1372 komt het voor als een sterke burgt, maar oorspronkelijk zal het wel een dier hoeven geweest zijn, waaraan de Veluwe zoo rijk was en waaraan de deelgeregtigheid in 't gebruik en de opbrengsten der marke was verbonden. Was het inderdaad de woning van een' vrijen geërfde, ten tijde, dat Brunhilde's gift van het bestaan der villa Fasna getuigt, dan stellen wij 't ons voor als een gebouw van ééne verdieping, van hout opgetrokken, gedekt met het hooge, spitse dak van stroo, door kloeke eikentakken overschaduwd. De inwendige ruimte wordt grootendeels ingenomen door de zaal, waarin het gezin zijn dagelijksch verblijf houdt, zoolang de winterkoude 't niet naar de ‘stove’ daarnevens verjaagt, rondom den vuurhaard in het midden, wiens rook door een opening in het dak ontsnapt. Bij de smeulende plagge, op de heide gestoken, of bij den turf van wat beter hoedanigheid, uit den veengrond gedolven, knapt er het helder vlammend rijshout en brandt er 't geweldige beukenblok, in de bosschen gehouwen. Aan het hoofdgebouw sluiten zich de vrouwenvertrekken, waar de wol en het vlas wordt gesponnen, waar op de eenvoudige weefstoel het linnen wordt gereed gemaakt, waar de vlugge vingeren de noodige kleedingstukken vervaardigen. Schuren en stallen, waar de voorraad wordt geborgen en het vee der hoeve huist, brouwhuis en bakkerij, moeshof en boomgaard, omringen het huis. Ook de bijenstal ontbreekt er niet en 't geheel wordt ingesloten door een levende haag, of een gevlochten omheining, of een' aarden wal, terwijl de akkers en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||
weiden, die den eigenaar der hoeve bij het lot uit den verdeelden grond als persoonlijk eigendom zijn toegewezen, zich daarbuiten uitbreiden. Op die velden staan hier en daar de schamele hutten der hofhoorigen, aan wie de vrije markgenoot een stuksken grond ter bebouwing heeft afgestaan, tegen 't bewijzen van zekere hofdiensten, of den opbrengst van zekeren cijns in veldvruchten of vee. Gansch anders vertoont zich nu de Kannenburg. Maar bijna duizend jaren zijn er sinds ook over heen gegaan en 't laat zich gissen, dat de overgang van hoeve tot kasteel geleidelijk heeft plaats gehad. Verhoog den aarden wal met de specie, die aan zijn' voet wordt uitgegraven en er is tevens een gracht tot meerdere versterking ontstaan. Bevestig die omheining met houten palissaden, die het bosch in overvloed levert, en leg een breede, dikke plank als brug over de gracht. In tijden van gevaar wordt die brug ingenomen en de opening in den wal met paalwerk gesloten. Graaf een tweede gracht om het hoofdgebouw, en zonder groote verandering is de vreedzame hoeve een weerbare burgt geworden. 't Is nog niet noodig, dat muren en torens van steen worden opgehaald en met leijen gedekt. Nog eeuwen lang zijn er sterke sloten, van de zware eikenstammen der overoude bosschen gebouwd, die het langer uithouden tegen den vijand, dan burgten, van baksteen gemetseld. Nog eeuwen lang zullen zelfs bij vorstelijke hoven de strooijen daken niet worden gemist. En ook de inrigting zal zooveel wijziging niet behoeven. Nog eeuwen lang zal ‘de zaal’ het hoofdbestanddeel van 't kasteel uitmaken en zal maar een enkel vertrek bovendien van een stookplaats voorzien zijn. Kleine kamertjes naast en boven de zaal zullen ten behoeve van 't gezin des burgtheers zijn bestemd en op den ‘nederhof’ zullen nog lang de schuren en stallen, de werkplaatsen en de woningen der overige burgtzaten zijn geplaatst. Eerst langzamerhand zal de steen het hout, de lei het stroo verdringen en 't kasteel met zijn gekanteelde torens en ommuurden voorburgt, met zijn poort en zijn valbruggen de gelijkenis met de oude hoeve in uitwendig voorkomen, meer nog dan in inwendige inrigting hebben verloren, totdat in later tijd, als de behoeften | ||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||
veranderen, als vrede heerscht, of de krijgskunst den versterkten burgt magteloos maakt, het middeleeuwsche slot in de deftige, ouderwetsche heerenhuizinge overgaat.
Een deftige, ouderwetsche heerenhuizinge is thans ook de Kannenburg, maar het voorkomen van een oud kasteel heeft het nog in zijn drietal torens en in zijn breede gracht behouden. Veranderingen en verbouwingen heeft het menigmaal ondergaan en er zal wel niet veel meer over zijn van het muurwerk, dat in 1372 den grave van Blois met het leger der Heeckerens gedurende acht dagen tegenstand bood en eerst zes jaar daarna weêr aan den wettigen landvorst, Willem van Gulik, werd ingeruimd. Sinds lang zou het geen' vijandigen aanval meer hebben kunnen weerstaan, al was het sterk genoeg, om de gevaarlijke en vermetele landloopersbenden ontzag in te boezemen, in de vele jaren, toen Heidens en vagebonden de Veluwe afliepen en met name den omtrek van Vaassen onveilig maakten. Waagden de gewapende stroopers 't herhaaldelijk, in de boerenwoningen en de afgelegen landhuizen in te breken, of met bedreigingen der verstrooide bevolking geld en sieraden, eetwaren en kleedingstukken af te persen, de bewoners van den Kannenburg hadden niets van hen te vreezen, en onder de kostbaarheden, naar de volksoverlevering, in de diepe kuilen waar de Heidens huisden verborgen, zal wel geen goud en zilver zijn geweest, uit deze sterke muren met geweld geroofd. In zóóver bleef nog tot diep in de 18de eeuw de vaste burgt van weleer aan zijne oude bestemming getrouw. Uit het dorp leidt een fraaije laan naar het slot. Hoeveel hout er ook viel, nog prijken hier hooge, fiere beuken, wier blanke stammen krachtig tegen den donkeren achtergrond afsteken en zware kastanjes, wier breed uitgeslagen takken een kroon van digt gebladert dragen. De duiventoren in het weiland daar ginds herinnert aan een der aloude regten van het adellijk goed, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||
en de beek, die in haar driftig voortspoeden bij de eerwaardige linde kletterend naar beneden stort, spreekt van een der uitnemendste schoonheden dezer landstreek, - haar' overvloed aan helder, stroomend water. Weldra hebben wij de buitengracht bereikt, die den boomgaard en de singels van het kasteel omringt en spoedig ligt de brug naar het voorplein nevens ons. Het hooge, trotsche hout van 't met rasters afgesloten park verheft zich naast en achter de ruime, deftige stalgebouwen, aan weerskanten van den voorhof gesticht, en regt tegenover de brug ligt het zware, ernstige kasteel. Zijn ligging heeft aanmerkelijk verloren, sinds het niet meer uitkomt tegen de prachtige eiken, die vroeger den achtergrond vormden, maar tegen de kale velden en de lucht daar boven. Zijn strenge lijnen zijn niet veranderd, maar de indruk van 't geheel is voor een goed deel verstoord. Wij dienen 't ons te getroosten, al mogen wij 't betreuren, en onverdeeld wijden wij onze aandacht aan het merkwaardige gebouw zelf. Een vaste, steenen brug, die men langs eenige treden beklimt, leidt naar het huis, waaraan vooral de groote, vierkante toren, voor het front ver vooruitspringend, opmerkelijk is. Vijf verdiepingen hoog, rijst hij regt uit de gracht omhoog. Rijk versierd is de voorgevel met lijstwerk, pilasters, festoenen, bogen om en nevens de vensters, met wapenschilden boven het groote benedenraam en het beeld van een' geharnast krijgsman, met een banier in de hand, in de bovenste verdieping, alles helder wit van kleur, in scherp contrast met den donkeren baksteen. Thans draagt de toren op zijn plat een' achtkanten koepel, met den stijl van 't geheel kwalijk in overeenstemming. Maar dat is niet de schuld van den oorspronkelijken bouwmeester, die het muurwerk liet eindigen in vier puntgevels en daartusschen een fraaije spits met sierlijken knop had geplaatst. Zoo vertoonde het statige gevaarte zich veel minder gedrukt, dan in zijn tegenwoordige gedaante. De man met de banier moet, naar men zegt, Maarten van Rossem voorstellen. Inderdaad heeft de Kannenburg dezen geduchten veldheer toebehoord en zijn naam | ||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||
is aan het slot tot op dezen dag verbonden gebleven. Hij had het in 1543 van Segher van Arnhem gekocht en geldt ook volgens de overlevering voor den stichter van het huis. Dat het hem aan kunstmin en prachtliefde geenszins ontbrak, bewijst het beroemde Duivelshuis te Arnhem, thans het stadhuis. Toen de merkwaardige gevel van dat gebouw nog ongeschonden was, prijkten er bouwkundige sieraden in grooten getale en vooral uitstekend bewerkte mans- en vrouwenkoppen, blijkbaar portretten van voorname tijdgenooten. Ook zijn huizinge te Bommel was door bouwstijl en versiering opmerkelijk en in zoover zou de rijk geornamenteerde toren van den Kannenburg zijner niet onwaardig zijn. Maar de wapens wijzen op een' later tijd, toen de burgt reeds in 't bezit was der Isendoorns, aan wie hij, na het kinderloos overlijden van Maarten en zijn' broeder Johan, gekomen was. Het vrouwelijk wapen is dat van het geslacht Stommil, en de versiering, zooal niet de bouw zelf van den toren, wordt daardoor waarschijnlijk bepaald tusschen de jaren 1563 en 1634, toen Henrick en Maarten van Isendoorn den burgt bezaten. De twee hoofden, van een' man en eene vrouw, in het driehoekig frontespies boven de wapenschilden geplaatst, zullen wel de afbeeldingen zijn van het adellijk paar, dat den toren bouwde. Vroeger was in dezen toren de ingang. Het raam, waarboven de rijk versierde wapens prijken, was de deur, waarheen de brug leidde. Maar de voorgevel werd in den jare 1751 vernieuwd, en welligt werd destijds ook de brug verlegd en de ingang gemaakt terzijde van den toren, waar die nog wordt gevonden, onder de wapenschilden van Jhr. Frederik Johan en Anna Margaretha gravin van Renesse. Deze Heer, die den Kannenburg van 1713 tot 1771 bezat, heeft belangrijke kosten aan zijn kasteel besteed en ook de beide groote stalgebouwen op het voorplein in 1742 en 1752 gesticht. 't Was de tijd, toen de Geldersche adel zich ruïneerde door het wedijveren in de kostbaarheid en pracht hunner landhuizen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||
Wij hebben gelegenheid, het nog altijd schoone en deftige, ofschoon dan ook eenigszins bedorven, front van het kasteel in bijzonderheden op te nemen, en daarbij op te merken, dat wij hier, even als op 't kasteel te Helmond, de muren met reusachtige, aan elkander sluitende X vormige figuren van zwarten steen vinden uitgemonsterd, terwijl wij op het smalle terras, met steenen balustrade, dat tusschen den hoofdtoren en den veel lageren hoektoren is aangebragt, de vergunning wachten, om het huis te zien. 't Gevraagde verlof wordt bereidwillig verleend en als de glazen deur zich voor ons opent, treden wij terstond in de groote zaal, - het woonvertrek in den zomer, - die de gansche diepte van het kasteel inneemt en, behalve door het deurvenster, door twee ramen in den achtergevel haar licht ontvangt. Rondom deze zaal zijn de meeste kamers der benedenverdieping gelegen en door deuren er aan verbonden. Zij herinnert dus altijd nog aan de ‘sale’ der aloude Heerlijke hoeve, eveneens het middelpunt van het huiselijk leven en het hoofdvertrek van het huis. De vaste steenen burgt verving de woning, van stevig eikenhout getimmerd. Kunstvoortbrengselen, waarvan Sax en Frank niet droomden, vervingen de ruwe weelde, waarmede de wanden hunner ‘sale’ waren getooid. Maar is het niet, alsof wij de sporen van den voormaligen bouwtrant nog altijd weder vinden in den steenen vloer, de kostbare paneelen der muurbeschieting, de zware balken van de lage zoldering? De gansche, groote zaal heeft een deftig, antiek karakter. Fraai gebeeldhouwde kasten en tafels dragen porselein en aardewerk van hooge waarde of van eerbiedwaardigen ouderdom. Langs de wanden, in medaillons en vakken afgedeeld, hangen de portretten eener lange reeks van voorvaderen. De baronnen d' Isendoorn à Blois stammen af uit het edele huis van Chatillon, waarvan zij nog het wapen voeren; echter niet van dien graaf van Blois, die, met Machteld van Gelre gehuwd, in den strijd om dat hertogdom den Kannenburg in 1372 had ingenomen, maar van Rudolf van Blois, gezegd Cocq, die in het midden der 13de eeuw bij graaf Otto II in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||
blakende gunst stond en de stamvader werd van de wijd vertakte en rijk gegoede familie de Cocq, waartoe ook de Isendoorns behooren. Naar men zegt, moet het afbeeldsel van Maarten van Rossem, dat wij hier aantreffen, echt zijn. Ook het portret zijner zuster, uit wier nalatenschap de Kannenburg aan haar' zoon Johan van Isendoorn à Beloys werd toebedeeld, wordt er gevonden. Uit de zaal komen wij in de ‘winterkamer’, een kleiner vertrek, met twee ramen aan den voorgevel. Herinneren wij ons ‘de stove’ niet, waar 't gezin het gure jaargetijde plagt door te brengen? 't Ziet er overigens hier zonder twijfel vrij wat aangenamer uit, dan in de dagen, toen de rook door een gat in het dak zijn' uitweg vinden moest. Dit sierlijke Japansche kastje zou op de hoeve evenmin hebben geprijkt als dat goed gesneden buffet, en uit de handen der huisvrouw kwam zeker zulk borduurwerk niet, als waarmede de vingeren der tegenwoordige burgtvrouw deze kamer heeft versierd. Daarvan zouden wij de modellen eer te zoeken hebben in den kunstvollen arbeid der middeleeuwsche bewoonsters van 't kasteel. De ‘winterkamer’ heeft gemeenschap met den hoektoren en met de ‘wapenkamer’, wier ramen in den zijgevel zijn geplaatst en op het plantsoen aan de overzijde der gracht uitzien. In een diepe nis worden eenige oudheden en merkwaardigheden bewaard. Een vuursteenen mes, in het park gevonden, eenige urnen, in den omtrek opgedolven, spreken van de oudste bewoners dezer landstreek. Eigenaardig is 't ‘versteende brood’, een stuk steen, dat inderdaad misleidend op brood gelijkt. Er schijnt intusschen geen legende aan verbonden, zooals aan dat te Gouda. Voorwerpen, als van Maarten van Rossem afkomstig, worden er in niet geringen getale vertoond. Groote zadels, paardentuig, ruiterlaarzen, zware sporen, een klein kanon, - wel wat modern voor zijn' tijd - pistolen, met vuursteenen, die nog honderd jaar later niet gebruikt werden - en in 't midden Maartens schedel. Is die echt? Toen de geweldige maarschalk van hertog Karel van Egmond en van keizer Karel V in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||
1555 te Antwerpen aan de pest gestorven was, werd het lijk naar zijne heerlijkheid Rossem overgebragt en daar in den grafkelder in de kerk onder een prachtig praalgesteente bijgezet. Een Spaansch soldaat brak in 1599 de lijkkist open en haalde 't gebeente er uit. Op aansporing zijner krijgsmakkers, wier eerbied voor den doode grooter was dan de zijne, heeft hij het weêr in de kist gelegd. Maar volgens de familie-overlevering heeft hij den schedel mede genomen naar 's Hertogenbosch, waar die door de aanverwanten werd teruggeëischt, om voorts op den Kannenburg te worden bewaard. Aan de wapenkamer grenst een lage toren van slechts ééne verdieping, en een klein kabinetje, waarin wij een oud geschreven muziekboek met de psalmen, een manuscript met koperplaten, benevens een antiek kastje, een' hertekop en een paar pistolen vinden. En nu gaan wij denzelfden weg terug, om door de groote zaal den hoofdtoren met den trap te bereiken, en de fraaije, daarnevens liggende zaal, die versierd is met een aantal kunstwerken van allerlei aard: porselein van Sèvres en Saxisch aardewerk, snijwerk in ivoor en gedreven zilver, verlakt en mozaïk, schilderijen en een' kostbaren Venetiaanschen spiegel. Wij hebben daarmede de vertrekken der benedenverdieping, voor zoo ver zij den bezoeker vertoond worden, gezien. De torenkamers en de kamers aan deze zijde der groote zaal blijven gesloten, maar wij kunnen niettemin de inwendige verdeeling van het kasteel ons genoegzaam voorstellen. De breede, steenen wenteltrap leidt ons naar boven, naar de ouderwetsche, deftige slaapkamers, waar de reusachtige ledekanten staan, bedekt met rijke damasten sprijen en met kostbare zijden gordijnen omhangen, waar kunstig geborduurde kussens en zittingen der hooggerugde stoelen met adellijke wapens pronken, waar kastjes, met ivoor ingelegd, of met beschilderde en op zijde geborduurde paneelen prijken. Ook enkele schilderstukken vinden wij er, waaronder een portret van keizer Karel V en een kabinetstukje van Jan Steen; maar wat in een der vertrekken vooral de aandacht trekt, dat zijn de uitstekend schoone en voortreffelijk bewaarde gobelins, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||
zoo frisch en ongeschonden, alsof zij gisteren pas aan de wanden waren opgehangen. 't Zijn meestal goed uitgevoerde tooneelen uit het volksleven, - boerenkermissen en dergelijken - die er op voorgesteld zijn, in levendig gekleurde randen gevat. In deze prachtige wandtapijten bezit de Kannenburg een' schat van groote waarde. Behalve de eenvoudig gemeubelde biljartkamer en de uit den aard der zaak nog eenvoudiger mangelkamer, bevat de bovenverdieping nog twee in hunne soort niet onbelangrijke vertrekken, - de bibliotheek, wier kasten langs de muren eenige honderden boekdeelen bergen, waaronder een fraai exemplaar van den Atlas van Blaeu en een bijbel van Robertus Stefanus, in 1528 uitgegeven, en de slotkapel met altaar en bidstoelen en met den stamboom der familie d' Isendoorn, vol gekleurde wapens. Tegenwoordig is 't alleen een huiskapel ten behoeve der bewoners, die evenals alle Isendoorns de R.C. godsdienst belijden, maar tot omstreeks het midden der vorige eeuw werd hier voor de Catholieken uit den omtrek dienst gedaan. Later werd het huis Oosterhuizen (of Oosterhoff) daartoe ingerigt, totdat in 1830 eene kerk voor de Roomschgezinden werd gebouwd. Na een' blik in het torenkamertje boven den vroegeren ingang, waarin wij, benevens een' antieken schoorsteenmantel, nog een' geharnast mansportret en dat van eene dame met een kind aantreffen, dalen wij den trap weêr af en de zaaldeur opent zich, om ons uit te laten.
Van ons bezoek op den Kannenburg nemen wij een' aangenamen indruk mede, maar wij kunnen de vrees niet van ons zetten, dat ook de dagen van dit edel huis zijn geteld. De weduwe van den laatsten Heer heeft het vruchtgebruik van het kasteel en het aangrenzende park met de omliggende landerijen, maar de nalatenschap zelve verviel aan verre bloedverwanten in den vreemde, die alles, waarover zij beschikken konden, hebben | ||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||
verkocht. Vandaar, dat de uitgestrekte bosschen zijn gerooid, dat het zware hout op de singels is gevallen en ook de merkwaardig hooge boomen bij de brug van het voorplein zijn geveld. Al is het slot ook nog volkomen bewoonbaar en stevig genoeg in zijn muren en bindten, om 't menig jaar te kunnen uithouden, de omtrek is te veel van zijn uitnemendst sieraad beroofd, dan dat de aloude burgt nog een aantrekkelijke woonplaats zou zijn voor een adellijk geslacht, niet door familie-overleveringen en herinneringen er aan verbonden. En nog meer zal het lijden, als ook de aangekondigde verkoop van het houtgewas in het park doorgaat. Daar, in het omrasterde park, als de Wildbaan bekend, kunnen wij nu nog de wel verwaarloosde en slecht onderhoudene, maar toch nog altijd schoone overblijfselen van 't voormalige lustplantsoen opmerken. Menig fiere stam is reeds gestorven, maar frisch en krachtig rijst er nog steeds menig eerwaardige eik en menig forsche beuk, menig breedgetakte plataan en menig lommerrijke kastanje uit den ruig begroeiden grond. De vijvers zijn bijna digt gewassen, maar met wat smaak en wat kosten zou van ‘de wildbaan’, gelijk zij thans nog is, een heerlijk plekje zijn te maken. Reeds jaren lang werd echter door de bezoekers van den Kannenburg met leedwezen opgemerkt, dat de hand zoo weinig aan de schoone bezitting gehouden werd. Wat groeijen wilde, groeide; wat vallen wilde, viel; sinds lang was de hertenkamp zonder herten, het voorplein zonder bloemen; en vond de landschapschilder in de groote, wilde bosschen, wat hem ieder oogenblik in verrukking bragt, dwaalde de vriend eener woeste, indrukwekkende natuur met eerbied onder de hooge en digte loofgewelven dier eenzame wouden rond, in de onmiddellijke nabijheid van het kasteel zou het oog gaarne wat minder teekenen hebben gezien van wat de moedeloosheid van een ten ondergang neigend edel geslacht scheen te zijn, en wat minder voorboden van de aanstaande verdwijning van een der merkwaardige burgten, die ons vaderland nog heeft aan te wijzen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||
Langs het voorplein en de wildbaan loopt de grintweg, die ons uit het dorp naar het slot bragt, nog een eindweegs voort, om weldra in een' ouden zandweg over te gaan. Als wij dien hielden, dan zouden wij, steeds in westelijke rigting voortgaande, uitgestrekte overblijfsels dier bosschen aantreffen, waarmede eertijds dit deel der Veluwe was bedekt. Zij worden als van ouds gemeenschappelijk bezeten, en gebruiken, overeenkomstig met die welke wij reeds in het Putter bosch leerden kennen, zijn ook hier nog in zwang. Het grootste bosch is dat van Gortel, aan wiens oostelijken zoom, tegen de helling der heuvels, de niet onaanzienlijke buurschap van dien naam is gelegen. Men kan er de - trouwens niet zeer merkwaardige - Prinsentafel en Prinsenkuil gaan bezoeken, beiden de herinnering bewarende aan prins Willem II, die, bij zijn vertoef op het jagtslot te Dieren, meermalen de boerenhuizinge van zijn' secretaris Constantijn Huygens te Beekbergen met een bezoek vereerde en dan in deze, nog altijd wildrijke bosschen, een zeer gewaardeerd jagtveld vond. De tafel is van zoden en de daarbij geplaatste bank desgelijks. De kuil, waarin het maal werd aangerigt, is een kuil, gelijk er meer op de Veluwe worden aangetroffen en, evenals de anderen, door de volksoverlevering als een schuilplaats van Heidens aangewezen. Wij behoeven dus om de wille daarvan onze wandeling niet herwaarts uit te strekken. De bewoners van het een uur verwijderde Epe komen er des zomers gaarne een' langen dag onder het lommer doorbrengen, en bij zulke, ongetwijfeld hoogst aangename, buitenpartijtjes, is de kuil doorgaans nog de landelijke eetzaal. Merkwaardiger is de kuil aan den rand van den Vreebosch, of, juister misschien, in het noordelijke deel van dat bosch, dat als de Barndt bekend is. Daar ligt de Dobbe-Gelle. Ongeveer honderd el lang, vijftig breed, vier of vijf diep, strekt hij zich uit van het N. naar het Z. Aan het N. einde is een kleine waterkom; in de Z. helling een vierkante ruimte met een zodenbank. De rand van fijne dennen, die 't geheel omringt, is van jonge dagteekening, evenals de den, die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||
uit de bank oprijst. Maar de plaats zelve moet reeds in overoude tijden van beteekenis zijn geweest. Jaarlijks vergaderen er de maalmannen onder voorzitting van den holtrigter, om de belangen te behandelen van het bosch, dat ten deele uit opgaand geboomte, maar grootendeels uit akkermaalshout bestaat. ‘Onder den gewijden boom beraadslaagt men en maakt er wetsbepalingen, die met een “dobbe” worden bekrachtigd, dat is: men drukt den duim tegen den stam van den geheiligden boom en dat is als een zegel gezet op het genomen besluit.’ Aldus schetst onze HofdijkGa naar voetnoot1 een Meispraak der geërfden voor meer dan duizend jaar. Anderen verklaren ‘dobbe’ voor hetzelfde als ‘kuil, waarin water staat.’Ga naar voetnoot2 Met het raadselachtige ‘gelle’ schijnt niemand regt weg te weten. Wordt de naam van den Vreebosch met regt van de godin Freija afgeleid, dan zouden wij hier vermoedelijk wel eene overoude offerplaats mogen zoeken.
De Vreebosch ligt anderhalf uur van Vaassen en ons dus welligt wat ver van den weg, zoodat wij, na ons bezoek aan den Kannenburg, den terugtogt aanvaarden. Laat ons dat intusschen niet doen, zonder de singels van het kasteel te hebben rondgewandeld en het oude gebouw aan alle zijden te hebben bezien. Bouwkundige versierselen vinden wij noch aan de zijgevels, noch aan den achtergevel, maar ernstig en statig ligt het met zijn donkere muren, die het hooge leijen dak dragen, in de breede gracht. Vooral aan de achterzijde maakt het nog een indrukwekkende vertooning tusschen enkele tot dusver gespaarde eiken van merkwaardige hoogte en reusachtigen omvang, wier knoestige takken tot in het water neerhangen, en al steken de schrale, jonge sprieten, op den buitensingel geplant, daar treurig tegen af, al voelen wij ons weemoedig gestemd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||
bij de herinnering aan de trotsche laan, die wij hier vroeger hebben gekend, wij overzien van hier toch de slotgebouwen met wat hen omringt, van een punt, waarop zij nog altijd treffend uitkomen, en de kerktoren in de verte, boven de daken en boomgroepen van Vaassen, werkt er toe mede, om een aantrekkelijk tafereel te vormen, dat ons lang aan de plek gekluisterd houdt.
Wenschen wij denzelfden weg naar Apeldoorn niet terug te nemen, dan kunnen wij òf een binnenpad over de heide kiezen, òf langs het kanaal, dat de Grift in zich heeft opgenomen, ons punt van uitgang weêr opzoeken. Wij slaan dan bij Vaassen den grintweg naar Terwolde en Deventer in en komen de R.C kerk voorbij, evenals de Amsterdamse kopermolen, die tegenwoordig een papierfabriek is. Bijzonder aanbevelenswaardig is echter de vrij eentoonige togt langs het kanaal niet. Om eene lange, regte vaart te zien, komen wij niet op de Veluwe. Daar zoeken wij bosschen en heiden, heldere beekjes en geheimzinnige meertjes. Daar volgen wij liefst het rulle zandspoor onder de dennen, of het smalle voetpad tusschen de bloeijende ericast ruiken. Wij behoeven daarom de groote voordeelen niet over het hoofd te zien, aan de schrale en afgelegen Veluwe door dezen waterweg geschonken. Waren reeds onder koning Lodewijks regering de plannen gemaakt en de kosten berekend, 't was de heldere blik van koning Willem I, die de beteekenis er van voor de papierindustrie en den landbouw ten volle doorzag, en 't was de beurs des konings, die grootendeels het groote werk bekostigde. Een bouwmeester van het Loo, Lysen genaamd, door wien ook de groote vijvers in het park zijn aangelegd, was de ontwerper van het kanaal met zijn vijftal sluizen, tusschen Apeldoorn en den IJsel bij Hattem. 't Gedeelte tusschen Apeldoorn en Dieren is veel later gegraven en had aanvankelijk met gebrek aan water te worstelen, totdat het allengs gelukte, ruimer toevoer te verkrijgen. Had | ||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||
Gijsbert Karel van Hogendorp, de wakkere en onvermoeide kampioen voor 't bevaarbaar maken van de kleine stroomen in de dorre zandstreken, de voltooijing van het werk aanschouwd, waarvan hij bij zijn verblijf op het Loo, in den zomer van 1818, het ontwerp had gezien en de wenschelijkheid had erkend, hij zou meer dan tevreden zijn geweest, als zijn oog over de schepen op 't kanaal en over de bouwlanden langs den oever was gegaan en zijn verwachting verre overtroffen was geworden.
Wij zijn in Apeldoorn teruggekeerd en aan 't station verbeiden wij den spoortrein, die ons naar Amersfoort brengen zal. Het bloeijende, vrolijke dorp ligt achter ons, door 't stationsgebouw voor 't meerendeel aan ons oog onttrokken. Alleen de laatste huizen bij 't hotel Apeldoorn en die aan de overzijde der spoorbaan langs den straatweg op Arnhem blijven nog in 't gezigt. Voor ons ligt de buurschap Wernen, met haar oude bouwvelden en boomgroepen en van verre blaauwen de van heuvels Beekbergen. Langen tijd was daar het woeste natuurwoud overgebleven, waar elzen en eiken in wilde verwarring groeiden in het alleen bij wintervorst toegankelijk moeras. Op 't gevaar af van teleurgesteld te worden, zooals de meeste bezoekers van dit onherbergzaam oord, hadden wij een' togt naar dit ongerepte bosch niet verzuimd, wanneer een paar jaar vroeger ons pad ons herwaarts had geleid. Want al zonk de voet bij verder doordringen in den drassigen bodem, waarin sinds eeuwen stammen en opslag vergingen, wij hadden althans genoeg van het woud kunnen zien, om ons een denkbeeld te vormen van den toestand van een groot gedeelte der Veluwe in de dagen, waaraan op onze omzwervingen zooveel overblijfsels uit den grijzen voortijd ons herinnerden. Zouden wij het willen ruilen voor wat wij thans mogten aanschouwen? Alles zegt ons, dat wij het bekoorlijk gebied der feeën hebben verlaten, - dat wij het sombere rijk der afzigtelijke spoken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||
hebben bereikt. De schemering om ons heen is door duisternis vervangen en de weldadige vrede des wouds in eene nachtmerrie van angst herschapen. Ziet gindsche kolk ons niet aan met een glazig en gebroken oog? De plompen, die er in een breede baan haar bladeren over heen spreiden, zijn zij niet de voetsporen van verborgene watergeesten? De berken buigen zich er stilzwijgend en diep over heen en het altoos neuriënd riet staat er onbewogen stil. De helsche gruwelen der wildernis, haar eeuwig voortbrengen en onophoudelijk vernielen, openbaren zich hier in verschillende vormen. Daar liggen eeuwenoude stammen, gebroken, verpletterd en verweerd, zooals zij door den storm en het bliksemvuur zijn ter aarde geworpen; anderen zijn beroofd van hunne schors, sommigen tot het merg toe vergaan, en er zijn er, die met losgescheurde wortels als zweven tusschen leven en dood. Dikwijls brak een boom in de volheid van zijne kracht plotselijk van zijn tronk en verpletterde een geheele rij van boomen in zijnen val. Maar op de overblijfselen der verwoesting verheft zich telkens een nieuw leven. Op de lijken der gevallenen rijst al weder een ander geslacht met weelderigen wasdom omhoog en waar geene boomen de plaats innemen, daar vormen struiken en struweel een ondoordringbaar bosch. Een bedwelmende walm rast er op den bodem en wanneer een verdoolde zonnestraal er in neerdaalt, dan rijst hij als damp omhoog en vermeerdert er de akeligheid van die woeste plek. Hier is nergens een pad - zelfs de houthakker waagt het niet, deze plaats te betreden, want overal sluipen er bedriegelijke waterstroomen, die zich onder eene dunne bedekking van verrottend mos verschuilen, of zich tot grondelooze poelen vereenigen. Zietdaar het woud der vlakte, gelijk het zich twintig eeuwen geleden uitstrekte over het grootste gedeelte van ons vaderland, gelijk het ook nu nog op een enkele plek in Gelderland (bij Beekbergen) gevonden wordt.Ga naar voetnoot1 Wij gaven het woord aan een' dichterlijk natuurvorscher uit | ||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||
den vreemde, door uitnemend bevoegde hand ten onzent ingeleid. Wat hij schilderde, bestaat niet meer. De erfgenamen der Lierder mark, aan wie het bosch behoorde, verkochten het aan den heer van Sprekenste Velp. Het hout werd gerooid, het overvloedige water afgeleid, de grond tot bouw- en weiland geschikt gemaakt, en thans bewaart alleen de naam van het landgoed het Woud de gedachtenis van de huiveringwekkende maar merkwaardige plek. Beekbergen heeft thans niets bijzonders meer aantebieden, al is 't ook een vriendelijk en fraai gelegen dorpje. Maar aan 't einde van onzen zwerftogt door een deel der Veluwe, waar zooveel nieuws allengs het oude verving en bij toenemende ontginning van het oude, dat er nog is, hoe langer hoe meer zal verdwijnen, was ons de herinnering welkom aan een' tijd, die voorbij is, aan een' toestand, die tot het verledene behoort. Zullen wij 't betreuren, dat ook de Veluwe verandert met den tijd? Laat alom maar de nijvere menschenhand moerassen in welige weiden, heidevelden in vruchtbare korenakkers herscheppen. Met blijdschap begroeten wij die levensteekenen. Gaarne zouden wij er nog veel meer hebben gezien, en met name van boschcultuur hadden wij vrij wat meer willen ontdekken. De Veluwe kan nog duizenden voeden, bij doelmatige behandeling en onbezweken volharding. En wie de stille, plegtige heide lief heeft, hij kan tusschen Apeldoorn en Barneveld tot zijn geruststelling gewaar worden, dat het daaraan vooreerst waarlijk nog niet ontbreken zal! | ||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.Door het wegvallen van verkortingstreepjes boven sommige woorden in het extract van het leenregister in de Aanteekeningen op de vorige Afl. zijn enkele woorden onjuist weêrgegeven. De lezer zal wel begrepen hebben dat ‘jegermambt’ (r. 7 v.b. en elders) jagermeestersambt beteekent en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||
‘belen’ (r. 17 v.o.) voor beleening staat. De ü (r. 15 v.o.) gelieve hij te veranderen in n.
Dat men wel eens aardige bijzonderheden vindt, waar men ze niet zou zoeken, bleek mij bij 't ontvangen van den jaargang 1879 der Doopsgezinde Bijdragen, waarin een uittreksel is opgenomen uit een reisverhaal van vier Doopsgezinden in 1699. Zij waren op het Loo gekomen, hadden daar met verbazing de prachtige tuinen en ‘schier ontelbare’ fonteinen gezien, (waarvan eene meer dan 40 voet hoog sprong). Koning Willem hadden zij met den regerenden hertog van Celle in de paardenstallen zien wandelen en later op de plaats achter het huis, waar een arme vrouw hem een verzoekschrift aanbood, dat hij beleefdelijk aannam. Zij hadden voorts vergunning ontvangen, hem aan den maaltijd, te midden van zijn hof, gade te slaan, waarbij hij zeer vrolijk en cordiaal scheen te zijn en ook van hen gesproken had. Later was hij uitgereden ter jagt ‘zittende op een kleinachtig grijs paard, hebbende een langen snaphaan in de hand, de loop daarvan blaauw geverwd.’ Z.M. had hun op de jagt in 't voorbijrijden eenige woorden toegesproken - ‘een groote eer’ volgens een' der Heeren, die hem volgde, (de graaf van Portland waarschijnlijk). De steller van 't verhaal beschrijft den koning als een' man van middelbare lengte, smal en teeder van lichaam, bruinachtig van aangezigt, welgemaakt van oogen, de neus wat langachtig en in 't midden wat verheven, doch niet zoo lang, als somtijds geschilderd wordt, de tanden in den mond een weinig bruin, ook niet al te digt zamengevoegd, smalachtig van wangen. Hij droeg een' bruinen, lakenschen rok met zwarte knoopen en knoopsgaten daarin, over den schouder een breed, blaauwzijden lint, een' kleinen zwarten hoed en eenvoudige gouden schoengespen.
Van den Kannenburg schijnt weinig bekend, en volgens mededeeling van de tegenwoordige bewoonster berusten er op het huis volstrekt geen aanteekeningen noch bescheiden. Ook Robidé van der Aa had vruchteloos beproefd, inlichtingen van den toenmaligen eigenaar te verkrijgen. Wat er van te zeggen is, heeft deze ijverige verzamelaar in hoofdzaak meêgedeeld. Aan den heer archivarius van Gelderland, Jhr. van Riemsdijk, dank ik de opgave van hetgeen het provinciaal archief aangaande de bezitters van den burgt vermeldt:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||
Wie dezer Heeren met eene Stommil gehuwd was, heb ik niet kunnen vernemen en verzuimd het aan te teekenen van den stamboom. Waarschijnlijk was het Henrick of Martin 1563 - 1634. In den gevel staat het jaartal 1661, dat wel op vernieuwing wijzen zal. Destijds bezat Elbert van I. het kasteel. De brug is vernieuwd 1828, en misschien destijds ook verlegd, hoewel het ornament boven den tegenwoordigen ingang schijnt aan te wijzen, dat die reeds in 1751 is gemaakt. Hoe het wapen van Maarten van Rossem, met het jaartal 1538, in een der muren van het oude Loo komt, is nog niet opgelost. Dat hij het Loo in bezit gehad en zelfs, zooals gezegd wordt, het kasteel zou hebben gebouwd, blijkt uit niets en is ook hoogst onwaarschijnlijk. Al brengen wij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||
de verwarring, die na hertog Karels dood in 1538 ontstond, in rekening, de bezitting van een' Gelderschen edelman zal hij wel niet gewelddadig hebben aangetast en voor zich zelven gehouden, allerminst van een' edelman, wiens schoonzoon, Seger van Arnhem, tot een' der uitvoerders van zijns meesters jongsten wil was benoemd. Den Kannenburg bezat hij destijds nog niet. Misschien bleef Dirk van Keppel er wonen na den verkoop aan den hertog; misschien had hertog Karel er een' slotvoogd, want de koop valt juist in den tijd, toen hij zijn onderdanen, verbitterd over 't verbreken van de overeenkomst met keizer Karel en het verbond met Frankrijk, met geweld wilde bedwingen, en de Keppels, die van Verwolde althans, waren Bourgondisch gezind. Eerst in 1543, na de onderwerping van Willem van Gulik en daarmede van Maarten zelven, werd hij met den Kannenburg beleend ‘bij transport van Seger van Arnhem’, met wien hij dus op goeden voet blijkt te zijn geweest.
Het huis Oosterhuizen, waar in de 18de eeuw de R.C. ingezetenen vergaderden, komt voor op de kaarten in den Tegenw. Staat en bij Slichtenhorst. Op 't archief te Arnhem is er niets van bekend. Als 't ‘een voormalig klooster’ wordt genoemd, schijnt het verward te worden met dat van Ste Marie van Nazareth bij Oene. Misschien is het hetzelfde als Oosterhoff, volgens mededeeling van Jhr. van Riemsdijk aldus omschreven: ‘Huys, hoff en Bomgaert den Oosterhoff genaemt als hetselve in den ambte van Epe Karspel Vaessen tusschen drie weijen daer omgaende ende het velt gelegen ende bepaelt is nevens het gepoot van opgaende bomen daerbij op de gemeente en aenschot staende, oock het Haenderveen bi ende tegenover het huys Oosterhoff leggende aen de eene ende aen de andere sijde naest aen de Dor (?) hofstede staende met sijn aenschot ende gerechticheit item..... van vrij ende allodiael goet door Jan van Herichem tot den Oosterhoff aen de Ed. mog. Heeren Staeten.... opgedragen ende verder te leen ontfangen tot een leen ten Zutphenschen rechten met een paar hantschoenen van 28 St. te verheergewaden.’ De beleeningen beginnen met 1688, ten behoeve van het geslacht van Herichem en later van het geslacht van Isendoorn. Ook omtrent den Oosterhoff schijnt op den Kannenburg niets bekend. Misschien kunnen deskundigen in loco beslissen, of Oosterhoff en Oosterhuizen al of niet identisch zijn. Ook omtrent het oude huis Raai, nabij de Grift, is op 't archief niets te vinden. |