| |
| |
[pagina t.o. 189]
[p. t.o. 189] | |
DE LARENER WEG BIJ HILVERSUM.
STEENGEVAARTE BIJ DEN TROMPENBERG.
LAREN.
P A Schipperus del lith
S Lankhout & Co den Haag.
| |
| |
| |
In het Gooi.
Tweede gedeelte.
Bij onze zwerftogten in den omtrek van Hilversum hebben wij een deel van het Gooiland gezien, maar in en nabij 's Graveland vonden wij een nieuwe, kunstmatige schepping in een landstreek, die van het eigenaardig Gooisch karakter maar weinig vertoont. Derhalve willen wij ons nu opmaken tot een wandeling dwars door het Gooi heen, om er nog het een en ander van te zien en op te merken, bij ons bezoek aan de drie oude dorpen Bussum, Blaricum en Laren.
Tot aan de eerste plaats kunnen wij van den spoortrein gebruik maken. Wij winnen daardoor tijd en verliezen er weinig bij, wanneer wij den tamelijk eentoonigen grintweg missen. Het eerste en niet het minste gedeelte hebben wij bovendien reeds leeren kennen. Zoo verplaatsen wij ons met de snelheid der gedachte bij het station. Wij zijn in Nieuw-Bussum, namelijk in het allernieuwste. Er zijn thans reeds drie Bussums. Vroeger waren er twee: Oud-, Hoog- of Groot-Bussum, oorspronkelijk een paar hoeven en enkele woningen, later, en nu nog,
| |
| |
een welbekend landgoed; Nieuw-, Klein- of Laag-Bussum; een klein, landelijk dorpje. Het laatste is ook wel in menig opzigt vernieuwd, maar het is toch overoud in vergelijking met de zeer jeugdige buurt, die eerst van den jongsten tijd dagteekent en die bij uitnemendheid Nieuw-Bussum heet. 't Is een plaats der toekomst. Er zijn breede wegen, met boomen beplant. Overal villa's in bloemtuinen met grasperken, heestergroepen, plantsoenen. Maar de boomen zijn nog klein, de grasperken nog dor, de heesters nog in het tijdperk, waarin het twijfelachtig is, of zij 't zullen houden of sterven. 't Geheel is vrij zonnig en bar. Tijd en zorgvuldige behandeling van den schralen grond moeten nog het hunne doen. Maar over eenige jaren kan Nieuw-Bussum een belangrijke aanwinst voor het Gooi geworden zijn, want de aanleg is ruim en vrolijk, de huizen zien er goed en aangenaam uit, en het houtgewas wil er ook wel voort, als de eerste kwade jaren voorbij zijn. Dat zien wij, als wij niet ver van 't station, nevens dien houten koepel, den zandweg tusschen de hagen en onder 't groen van opgaand geboomte inslaan. Hier hebben wij de vrij wat ouder tuinen van de villa's Nassau en Delta, waar het hout digt en welig wast, en ook in de dorpsstraat en op den Brink zien wij de lindenstammen met frisch en krachtig loof getooid. 't Is een aardig plekje, met zijn nette R.C. en Hervormde kerkjes, zijn nieuwe villa's, raadhuis en school - het laatste gebouw, raadselachtig genoeg, met kanteelen voorzien. Zou de meester wel eens door de jongens belegerd worden? Oude, schilderachtige boerenhuizen, met schuur en woning onder één groot rieten dak, met kleurige vensterluiken en de prachtige tinten, die de loop der jaren er op tooverde, liggen onder de moderne heerenhuizen en de goed onderhouden burgerwoningen vermengd. Hier en daar leidt een dwarsweg of een zijstraat naar de bouwvelden er om heen, die door het afgraven van het zand in
allengs grooteren getale in cultuur zijn gebragt. Over 't geheel heeft het dorp een bloeijend en welvarend voorkomen verkregen, vooral sinds de Oosterspoorweg aanleiding gaf tot het verblijf van talrijke familiën in de zomermaanden, en
| |
| |
schoone beloften heeft nog de toekomst voor het eertijds zoo stille en afgelegene Bussum. Zijn verleden is aan belangrijke gebeurtenissen arm. Alleen het vertoef van Don Frederik van Toledo, in de voor 't naburige Naarden zoo noodlottige winterdagen van 't jaar 1572, geeft het eenige vermaardheid en verbindt aan zijn' naam een droevige herinnering.
Voorbij de bierbrouwerij en mouterij De Hoop komen wij op den open grintweg buiten het dorp. Over de boekweit- en korenakkers hebben wij een ruim uitzigt rondom ons. Vóór ons liggen de bosschen van Oud-Bussum en Zuid-Crailo; ter linkerhand rijst de toren van Naarden boven een' krans van boomgewas op; regts van ons zien wij in het veld, als een' met gras begroeiden heuvel, een' opgeworpen wal, ter bestrijking van de open terreinen, waarover de vijand de sterke vesting zou kunnen naderen. Met het rustige, bloeijende landschap, waar alles van vrede spreekt, is die herinnering aan oorlog en verwoesting weinig in overeenstemming, maar geenszins is zij in strijd met de gedachten, opgewekt door gindsche vaak en zwaar beproefde stad, die wel niet veel heeft, waardoor zij den wandelaar tot zich trekt, maar die toch, tot schade van hare eigene belangen, zich menigmaal verdienstelijk genoeg heeft gemaakt, om den vriendelijken groet te verdienen uit de schoone dreven, die zij zoo dikwijls en zoo trouw beschermde, den groet der zonen en dochteren van dat Holland, van wier haardsteden zij meer dan eens vijandelijke legermagten heeft afgeweerd en wier vaderen haar noodlot mede heeft vervuld met den moed en de volharding, die Don Frederiks verschrikkelijke benden buiten de muren hunner steden hield.
Bij de nederige herberg De Gooische boer bereiken wij den grooten straatweg van Amsterdam over Muiden en Naarden op Amersfoort, die hier door eene lunet bestreken wordt. Hielden wij regtsaf, dan kwamen wij voorbij de Belvedère van Zuid Crailo, die daar zoo helder afsteekt tegen het groen, en voorts aan de beroemde Larenerhoogte, aan wier voet het oude Laren in 't geboomte ligt en van wier top het oog een prach- | |
| |
tig panorama overziet. Ons doel brengt echter mede, dat wij dien korteren weg niet kiezen, maar links omslaan, vooreerst in de juist tegenovergestelde rigting. Hakhout en boschjes omzoomen den weg, maar even vóór dat wij het logement Zandhoeve, gezegd Jan Tabak, zijn genaderd, noodigt een met beuken beplante helling ons onwillekeurig tot een wijle rustens op het malsche gras. Want daar ligt, ter zijde van den weg, een uitnemend fraaije waterpartij, die in sierlijke bogt een frissche, groene weide omvat en tusschen golvende, rijk begroeide kanten besloten is. Jonge, maar welig wassende beuken, waaronder eenigen met donker bruine bladeren krachtig uitkomen, bedekken de glooijingen. De grazende runderen in de weide verlevendigen het liefelijke landschap. Verkwikkelijk is de koelte onder het lommer, na de wandeling over den witten zonnigen grintweg, en 't gezigt op het heldere nat doet ons goed, want hoeveel schoons het Gooiland moge bezitten, aan water is het niet rijk. Wij kunnen, als wij weêr zijn opgestaan, het waterwerk nog wel eenigen tijd in de schaduw der bosschen volgen, maar te diep moeten wij toch nog niet doordringen. Als wij bij de breede beukenlaan van Oud-Bussum zijn aangekomen, dan moeten wij naar den straatweg en naar Jan Tabak terug.
Toen Constantijn Huygens, de zoon, in Maart 1692 van Amsterdam naar het Loo reisde, at hij in een nieuwe herberg buiten Naarden, sedert 4 jaar gebouwd, ‘daer een langhe meyd en een langhe dochter waeren.’ De overlevering zegt, dat de stichter een tabaksverkooper uit de hoofdstad was, die in den winkel gestopte pijpen verkocht, en daarmede, behalve een' bijnaam, een aardig fortuin won. De lange meid en de lange dochter zijn weg, de lange pijpen zijn uit de mode, maar de herberg is er nog en, ondanks zijn' eerwaardigen ouderdom, nog in volle fleur. Sinds vele jaren huisvest hij in den zomer gasten uit de stad en opent hij zijn zalen voor feesten en partijen van allerlei aard. Ook den wandelaar biedt hij op het terras voor het na een' fellen brand vernieuwde huis, of onder de hooge linden in zijn' overtuin, een aangename rustplaats, ons te meer welkom, omdat
| |
| |
het zaak is, ons behoorlijk te versterken, eer de togt over Oud-Bussum naar Blaricum wordt begonnen. Want het gaat door bosschen en heiden, waar wij vergeefs naar een bete broods of een teug waters zouden uitzien.
Het fraaije landgoed Oud-Bussum is een proeve van hetgeen tijd en geld, met kennis en goeden smaak vereenigd, van dorren grond kunnen maken. De kern der plaats wordt gevormd door de overoude buurschap, met haar bosch en haren eng, maar voor 't grootste gedeelte is 't een ‘zanderij.’ Waar het zand tot aan het water werd weggegraven, ontstonden vijvers en sierlijk kronkelende waterpartijen, met steile kanten of langzaam glooijende boorden. Waar de spade zóó diep niet doordrong, maar alleen den onvruchtbaren bovengrond wegnam, werden weiden en akkers ontgonnen en bosschen aangelegd. De hoogten, die gespaard bleven, werden met voor den bodem geschikt hout bepoot. Jaar op jaar verhoogden de afgevallen bladeren en dennennaalden de laag teelaarde en bij doelmatige behandeling groeide het houtgewas er welig, leverden de weiden er overvloed van gras en droegen de bouwvelden rijke vruchten, terwijl het uitgestrekte landgoed daardoor een onophoudelijke en verrassende afwisseling van gezichten aanbiedt. Wanneer het spraakgebruik den ouden klassieken naam van Oud-Bussum door dien van ‘het bosch van Bredius’ vervangt, dan brengt het regtmatige hulde aan de Amsterdamsche familie, die sinds jaren met dit werk der ontginning bezig is.
De hoofdingang van het goed is een schoone beukenlaan, tusschen eikenhakhout en dennen, begroeide hoogten en boschrijke laagten, waar het oog nu eens, over de toppen van het kreupelhout heen, de verder verwijderde bosschen ontwaart, dan weêr op den rijk getinten ondergrond met dorre bladeren, veelkleurig mos of wilde struiken rust. Op de brug krijgen wij een gezigt op het huis regt voor ons en op het waterwerk, aan
| |
| |
de eene zijde tusschen steile kanten ingesloten en door hoog geboomte overschaduwd, aan de andere zijde door zachte hellingen, met verschillend opgaand en bloemhout beplant. Hier vinden wij ook den weg naar Valkeveen en naar de hoeve, die nabij 't verwoeste en verdwenen Oud-Naarden ligt, uit de vermakelijke geschiedenis van Ferdinand Huyck den volke welbekend. Om de buitenplaatsen langs dien weg, om de schoone en ruime uitzigten, uit het hooggelegen tentje van Bella Vista vooral, om de nabijheid der zee en het zware hout der voormalige heerenhofstede Valkeveen, wordt de toer derwaarts door vele bezoekers van het Gooi gedaan. Konden wij ons langer ophouden, dan zouden wij zeker ook dat uitstapje niet verzuimen, maar wij moeten nu dien weg links laten liggen, en willen wij niet te veel tijd verliezen, dan moeten wij ons bij een wandeling om de waterpartij aan onze regterhand bepalen. 't Verboden toegang is daar niet geplaatst om fatsoenlijke en rustige wandelaars te keeren, maar om het regt te behouden, de plaats voor luidruchtige en baldadige zwermen en voor ongewenschte gasten te sluiten. 't Is hier een zeer afwisselend terrein, met klimmende boschpaden en slingerende wegen langs den vijver, met boekweit op de glooijing en een aardig bloemeneilandje in de diepte, met statige lanen en varens en rhabarberplanten langs het pad om de kweekerij, met heuvels, door slanke dennen gekroond en valleijen, van rijzige stammen omgeven, met eiken en sparren, bruine beuken en hakhout, in al de schakeringen van hun kleuren, in al de verscheidenheid van hun vormen, nu eens in stoute groepen vereenigd, dan afzonderlijk boven het struikgewas zich verheffend. In de groote laan van beuken en sparren voor het huis komen wij van zelf weêr uit, nabij een open ruimte door lanen ingesloten, waar de witte boekweit, de geele rogge, de groene haver bloeijen en rijpen en waar een tweede weg naar
Valkeveen, onder het lommer van jonge beuken, zich van den hoofdweg afwendt. Wij zijn het afgesloten terrein bij het huis genaderd en werpen een' blik op den sierlijken aanleg, die het ligtgrijze gebouw omringt, waarin wij een
| |
| |
aantal fraaije beuken en linden opmerken en onze opmerkzaamheid vooral wordt getrokken door een bloeijend boekweitveld langs het rijpad, in een lijst van bloemen en planten van allerlei kleuren gevat.
Onze weg voert ons, langs de buitenzijde der rasters, door een laan van beuken en eiken - 't is hier blijkbaar een goede grond voor den beuk - voorbij bouwlanden met verschillende gewassen beteeld, hier en daar door statige boomgroepen afgewisseld. Hier herkennen wij, in den omtrek van het heerenhuis, het oude Hoog Bussum, de sinds eeuwen bewerkte akkers en boschgronden der kleine, eertijds in de heide verloren buurschap. De rogge-oogst is hier reeds begonnen. De schoven zijn daar ginds reeds opgezet en wij zien in 't voorbijgaan, dat het landsgebruik ze hier in veel breeder hoopen, dan doorgaans de gewoonte is, bij elkander plaatst. De stilte van den zomermiddag rust op het landschap. Stroomen van licht tintelen over de sluimerende velden, waar de vruchten rijpen in den zonnegloed, en als goud stralen de korenschoven tegen de digte kroonen der eerwaardige beuken, die den achtergrond vormen van de liefelijke schilderij. De maaijers hebben zich neêrgelegd in de schaduw. Roerloos staan de blaauwe klokjes in het dorre gras langs het zandspoor. Natuur en menschenwereld schijnen in diepen, verkwikkenden slaap gezonken. 't Eenige wat zich beweegt is de warme lucht, dansend en wemelend boven de rijpe halmen, die den sikkel wachten, en onwillekeurig zetten ook wij ons een oogenblik nêr onder 't lommer, om mede ons deel te genieten van den vrede en van de weelde, in den rijken zomertijd over de aarde uitgebreid.
Dat wij ruimschoots ons deel zullen ontvangen van de zomer-warmte, als wij de koelte der bosschen verlaten hebben, laat zich verwachten, maar dit mag ons niet terughouden om moedig voort te gaan. De weg blijft de moeite van den togt wel loonen. Aan 't einde van de rasters overzien wij een rijk landschap. Bouwlanden, met verschillende gewassen begroeid, klimmen op tegen de hoogten met een' boschgordel omzoomd. In de
| |
| |
verte blinkt een koepeltje op een' heuvel tusschen het hout. Meer op den voorgrond prijken statige eiken bij de lage haag aan den dwarsweg, die de buitenplaats afsluit. En als wij verder gaan, dan hebben wij wel ter regterhand een' digten wal van hoog en wild hakhout, door een diepe, met varens en sierlijk gepluimde grasgewassen begroeide greppel van den weg gescheiden, en daardoor aan die zijde weinig uitzigt, maar aan den anderen kant een romantisch dal vol prachtige dennen, wier breede kroonen hun den vorm van eiken geven. Een pad achter een' slagboom, die den naam Noord Crailo vertoont, loopt tusschen het kreupelhout op een bergje uit. Wij beklimmen den trap van zoden, in de steile helling aangebragt, en een heerlijk panorama breidt zich voor ons uit, terwijl de frissche koelte ons daar boven verkwikking brengt. Over bosschen en bouwakkers en heidevelden en blaauwe heuvels in de verte weidt het oog; ginds blinkt de zee, hier en daar rijzen kerktorens op. 't Is of de oude Hortensius, die op Crailo den avond van zijn leven doorbragt, op deze hoogte voor driehonderd jaar zijn lied van de heerlijkheden van het Gooi heeft gezongen en in dichterlijke taal het tooneel, dat wij thans genieten, heeft weêrgegeven.
Woester, stouter wordt het landschap, naarmate wij de bosschen van Oud-Bussum en Crailo verlaten. Tusschen hooge kanten, met bloeijende heide begroeid, loopt de breede zandweg, met grooter en kleiner witte steenen bezaaid, hier en daar met diepe kuilen, waaruit leem voor de steenbakkerijen gegraven is. Wèl vindt de arbeider, die daar ginds met zijn werk bezig is, in het zweet zijns aanschijns zijn brood! - Forsche dennen, met geschubde stammen en wijd uitgeslagen takken, rijzen fier en krachtig uit den wilden grond. Een aantal gevelde boomen dragen het hunne bij tot het indrukwekkende van het grootsche tafereel. Naarmate wij voortgaan klimmen wij, en naarmate wij klimmen wordt het uitzigt ruimer. In wijden kring strekken de golvende velden zich uit, tot waar in de verte de bosschen zich in de glooijingen der heuvels verliezen. Diepe donkere tinten liggen over de bruine, met purperen gloed tintelende heide. Op
| |
| |
den voorgrond blinkt de zon op de dennengroep en den hel verlichten weg, en ginds tegen de helling doet zij de witte schaapskudde krachtig uitkomen. Steeds klimmen wij. Nu schittert aan den horizon in 't noorden een streep van licht. 't Is de zee. Al verder wijken de bosschen in 't blaauwe verschiet, maar nevens ons rijst de kerktoren van Huizen allengs op. En zijn wij de dennen daar vóór ons genaderd, dan opent zich tusschen hun stammen aan 't einde van den weg een heerlijk gezigt op het dorpje Blaricum, met zijn huizen en boomen en zijn beide torentjes daar boven, en daarachter wederom een uitgestrekte vlakte, gansch anders van karakter dan het wilde heidelandschap, - bouwlanden en weiden, dorpen en torens, landhoeven en boschaadjes, een bloeijend dal vol leven en kleur. Wij dalen echter niet derwaarts af, maar slaan het zijpad in, dat ons ter linkerhand naar het van dennen omringde bergje daar ginds in de heide leidt. Dat is de Tafelberg, die in het Gooi een welverdiende vermaardheid geniet. 't Is een door kunst opgeworpen hoogte, uit leem bestaande, die haar' naam ontleent aan een steenen tafel, in vroeger tijd door den Heer Uytenboogaard, ontvanger van 't Gemeene land te Amsterdam, aldaar geplaatst. Op het blad was een kring rondom een wapen te zien en daaromheen de namen der dorpen, steden, landhuizen en kasteelen, vandaar met helder weêr te bespeuren. Niet minder dan 58 namen waren er op te lezen. Thans is de tafel verdwenen en de bezoeker, moet zijn aardrijkskundige kennis of zijn landkaart raadplegen, om te weten welke plaatsen hij van verre of nabij ontwaart. Maar wat niet verloren ging, dat is het voornaamste, - het ruim en prachtig uitzigt. 't Is weêr anders en veel rijker nog dan van het bergje op Noord-Crailo. De zee is veel naderbij. Wij overzien den grooten, blinkenden waterspiegel, met een' diepen inham in het land indringend en wij volgen de kustlijn, tot waar de
zandduinen der Veluwe en de groote kazerne van Harderwijk in fantastisch licht te midden der blaauwe nevelen van 't verschiet met rozenrooden gloed stralen, terwijl aan de overzijde, boven de flaauwe streep, die de kust van West-Friesland aanduidt, de
| |
| |
torens van Monnikendam, Edam, Ransdorp, nevens de vuurbaak van Marken, schemeren. Ginds is het Amsterdam in de verte, en meer nabij Muiderberg en Muiden, Weesp en Naarden. Daar de Utrechtsche dom en de ranke L. Vrouwentoren van Amersfoort. Meer nabij die der Eemnessen, die der Gooische dorpen, die van Bunschoten, van Soest en Baarn en menige andere meer, hier en daar uitstekend boven bosschen van hakhout of opgaand geboomte, boven bouwlanden of groene weiden of eenzame heidevelden, en aan de zee daar ver vóór ons liggen de uitgestrekte maatlanden, met honderden witte stippen bezaaid, waarin 't gewapend oog tallooze runderen herkent. 't Is een onuitputtelijk rijk panorama, vol van verscheidenheid, en wij zouden geneigd zijn dit punt voor het schoonste van het Gooi, voor een der schoonsten uit ons gansche vaderland te houden, wanneer 't gezigt van den Tafelberg zijn' mededinger en zijn meerdere niet vond in het uitzigt, dat de rotonde van Blaricum te genieten geeft. Op korten afstand zien wij die fraai gebouwde belvedère boven de toppen van een boschje. Laat wat gij hier gezien hebt u niet weêrhouden haar te bestijgen, te minder, omdat misschien spoedig de dag zal komen, waarop 't u niet meer vergund zal zijn. Zij is in sloopers handen. Zij was in de laatste jaren wat verwaarloosd en vervallen; herstel en onderhoud vereischen belangrijke sommen en aan afbraak is zij haar geld wel waard. De voorteekens zijn voor haar behoud niet gunstig.
De weg er heen is spoedig afgelegd en levert ons eigenaardige, echt Gooische kijkjes op Blaricum en zijn' welbebouwden omtrek. Vrees niet, dat er gevaar is bij het beklimmen der rotonde, al ziet zij er wat vervallen uit. Zij is wat verweloos en enkele ruiten zijn gebroken, maar zij is overigens nog sterk en betrouwbaar genoeg. In 1835 is zij, naar 't ontwerp van den Utrechtschen bouwmeester Verloop, op kosten van de Heeren Huijdecoper van Maarseveen en Laan, uit ruime beurs gesticht. In de benedenverdieping zijn een paar kleine kamers; eene er van bevat nog, als herinnering aan de vrolijke gezelschappen, die
| |
| |
vroeger hier vertoefden, eene ouderwetsche, thans droevig ontstemde piano. Een vrij ruime wenteltrap leidt naar 't voornaamste vertrek, een fraaije, ronde zaal, voorheen de restauratiezaal, met overblijfsels van eertijds kostbare meubilering, - een eenmaal deftig vloertapijt, met bloemen en beeldjes, spiegels, bloemen-manden, mahoniehouten stoelen en andere sieraden. Groote, openslaande vensters geven toegang tot een rondom de zaal loopende colonnade en tot een balkon boven den ingang. Boven die zaal is een plat, met koper gedekt en met planken belegd, dat in der tijd door zeilen voor de zonnestralen kon worden beschut, waartoe een stevig getimmerte is aangebragt, en in 't midden van dit plat voert een trap naar den bovensten omgang, waarboven nog wel een dak met torentje zich verheft, maar dat toch het hoogste voor den bezoeker bereikbare punt is.
Hier zien wij rond. Inderdaad, de stichters der rotonde hebben een heerlijke plek gekozen en een goed werk hebben zij gedaan, door zoovelen een rijk genot te bereiden. De prachtige vergezigten van de Gooische heuvelen worden ook hier gevonden, maar nergens grootscher en ruimer dan hier. Wat elk dier panorama's van de anderen onderscheidt en boven de anderen verheft, dat treffen wij hier vereenigd aan. Hier werkt alles mede, om een tafereel te vormen, dat ik niet zou aarzelen het schoonste van ons land te noemen en dat met menig wijdvermaarde plek in het buitenland de vergelijking niet behoeft te vreezen. Alleen, het weder moet natuurlijk niet te ongunstig zijn. Maar behalve bij zware nevels of op een' troosteloozen regendag, heeft men alle kans, 't er goed te treffen. Niet alleen als een heldere hemel zich over het heerlijk landschap welft en alle omtrekken scherp uitkomen en de vergezigten duidelijk te onderscheiden zijn, is het er schoon. Niet alleen als alles blinkt in den vrolijken glans der morgenzon, of de ter kimme neigende dagvorstin in den stillen avondstond alles doet stralen in den gloed van haar licht, is 't er verrukkelijk. Ook als de geweldige wolkgevaarten jagen door de lucht en de breede wolkschaduwen vliegen over het land en over de zee, als heuvels en vlakten,
| |
| |
bosschen en heiden, bouwlanden en weiden en de groote wateren van het meer met duizende telkens afwisselende kleuren worden overstroomd, en kerktorens en zeilen nu eens schitterend worden verlicht, dan weêr in donkere schaduw zijn gehuld, als de golven, brekend tegen de kust, opspattend tegen den boeg der vaartuigen, met wolken van schuim verstuiven, als het bruisen der baren zich mengt in het gieren van den wind en in het ruischen der takken en bladeren van het hout aan onzen voet, ook dan boeit en overweldigt ons op de rotonde de heerlijkheid der natuur en haar verheven majesteit.
Het uitzigt is van denzelfden aard als dat van den Tafelberg, maar ruimer nog, want wij zijn hooger en zien over de toppen der boomen heen; ook wint het geheel het door den voorgrond, die hier veel rijker en schooner is. 't Is de vereeniging van land en zee, 't is de afwisseling van woesten grond en vruchtbare streken, 't is de verscheidenheid van uitgestrekte vlakten en golvende heuvelen, 't is de sierlijk gebogen kustlijn, 't is de groene weide vlak aan 't strand, 't is de menigte van torens, overal verspreid, waardoor dit uitzigt boven dergelijke panorama's in den lande uitmunt. Als de rotonde gesloopt wordt, kan misschien elders in den omtrek een eenvoudig getimmerte op een der hoogten haar als belvedère vervangen, maar niet ligt zal gelukkiger plek worden gevonden. En 't gemis aan een goede restauratie, geenszins onverschillig voor den bezoeker van dit, aan zulke inrigtingen niet rijke oord, zou te meer het verlies doen betreuren van het fraaije gebouw, dat voor zoo velen gestrekt heeft tot eene aangename uitspanningsplaats, waar men voor een' toer in het Gooiland een welkom rustpunt vond.
Thans vindt men eerst te Laren gelegenheid tot een eenvoudig maal. De vriendelijke bewaarder van het paviljoen, die in het tolhuis aan den weg naar Huizen woont, is op 't ontvangen van gasten niet ingerigt, al kan hij onder de berkjes op het schrale grasplein nevens zijn woning den vermoeiden en dorsti-gen wandelaar eenige verkwikking verschaffen en een paar rijtuigen herbergen in zijn stalling.
| |
| |
Bij het tolhuis is de landstreek tamelijk woest en bar. De witte, boomlooze straatweg loopt tusschen kale, met kort, vaal gras begroeide heuvels. 's Zomers brandt er de zon en in de overige jaargetijden heeft de wind er vrij spel. Thans is de zee door een breede strook grasland van den voet der hoogten gescheiden. Wij zagen reeds van den Tafelberg en van de rotonde het eigenaardige verschijnsel van een' uitgestrekten weidegrond, onmiddellijk door de zee bespoeld. 't Zijn de ‘Meenten’, waar, volgens overoud regt, ieder Erfgooijer zeven runderen weiden mag. Maar des winters staat deze vlakte onder water. Dan breken de golven tegen de heuvels, - zie, hoe zij de kanten dier uitstekende hoogte daar ginds hebben afgeslagen! Dan is 't een gansch ander tafereel, dan thans! Evenwel, de boeren zien het gaarne, want het slib, dat achterblijft, geeft aan de weide vruchtbaarheid en uitstekend is het hooi, dat er gewonnen wordt in de ‘Maten’ vlak aan de zee. Niet ver van den tol ligt het groote visschersdorp Huizen, sedert vijfentwintig jaren in 't genot van een haven, waardoor de welvaart niet onbelangrijk is vermeerderd. Behalve van de visscherij, leeft de bevolking van landbouw en veeteelt. Van ouds werd er wol- en katoenspinnerij uitgeoefend, vooral ten dienste der kaarsenmakers, die van hier veel pitten trokken. 't Is een zeer uitgebreide plaats, omdat de woningen, zonder orde en regel door elkander gebouwd, bijna allen van moestuinen of akkers zijn omringd. Reeds vóór eeuwen, misschien wel in de 10de eeuw, had Huizen een kapel, aan St. Thomas gewijd. Sinds 1409 bezat het eene parochiekerk, wier toren en koor nog over zijn. De kerk zelve stortte op het eind der 16de eeuw bij een geweldig stormweder in en werd in 1637 herbouwd. Ook bestaat het vermaanhuis nog, waar de eenmaal vrij talrijke Doopsgezinde gemeente vergaderde. En voor een tiental jaren werd het in zijn soort uitstekend ingerigte
Oranjeweeshuis gesticht. Verder heeft het dorp geen merkwaardigheden aan te wijzen, en al levert de heuvelachtige omtrek ook fraaije gezigtspunten op, zoowel door zijn bouwlanden als door de nabijheid der zee, wij behoeven, na het geen wij reeds ge- | |
| |
zien hebben, dien kant niet uit te gaan. De straatweg op Naarden zou ons anders, langs den Huizereng, naar de buitenplaatsen Drafna, Nieuw - Valkeveen en Flevorama brengen, en daar zouden wij den weg naar Oud-Bussum vinden. Onze rigting is Zuidwaarts, voorbij het paviljoen, dat zoo vrolijk afsteekt bij den donkeren achtergrond van het boschje en zich in de dagen van zijn' bloei nog veel vriendelijker voordeed, toen het grasperk er voor met goed onderhouden heesters en bloemperken prijkte, en voorts naar de huizengroep in het groen, met de beide torenspitsjes er boven. Sedert de belangrijke uitbreiding van Bussum en de daarmeê gepaard gaande vermeerdering der bevolking aldaar, is Blaricum het kleinste der Gooische dorpen, maar het heeft de welvarendste boeren en de beste bouwlanden, door de meerdere kosten die er aan besteed kunnen worden. Landbouw is en was er dan ook het voornaamste middel van bestaan, al treft men er enkele spinners voor de Hilversumsche tapijtfabrieken aan en al was er reeds sinds het laatst der 16de eeuw eene weverij in werking. 't Is een landelijk, schilderachtig dorp, vol boomen en hagen en elkander kruisende wegen en paden, waar langs de groote boerenhuizen en de nederige stulpen der arbeiders verspreid liggen, met rieten daken, vaak prachtig van kleur, en wingerdranken om de gevels. Zoo rustig ligt het daar, te midden zijner golvende koren- en boekweitakkers, met zijn woningen en schuren en hooibergen, wegschuilend achter het groen, zich badend in het licht van den zomermiddag, terwijl er naauwelijks een ander gerucht wordt gehoord, dan het scherpen der seisen op het roggeveld en het plegtig geruisch van de zee in de verte. Aan de eene
zijde van het dorp is de Hervormde kerk gebouwd, in 1696 gesticht in plaats van de vorige, op den voor Blaricum noodlottigen 26sten Maart van dat jaar door brand verwoest. Onze weg leidt ons daar langs. Van de R.C. kerk, die van het jaar 1827 dagteekent en even buiten de bebouwde kom ligt, blijven wij een eind weegs verwijderd. 't Is een aardig kijkje, van de glooijing waarop wij staan; de bloeijende velden overzien wij, hier
| |
| |
en daar van breede wegen doorsneden, door boschjes afgewisseld, soms van begroeide wallen omringd, terwijl in de verte de kloeke toren van Eemnes-buiten oprijst. De hard roode daken eener steenbakkerij steken daar ginds scherp bij het geel en wit der akkers af, en voor ons wijzen de torenspitsen van Laren, boven een' krans van groen uitstekend, ons den weg, dien wij te volgen hebben. Of het die is, welke eenmaal werd aangewezen door het niet overduidelijke bevel:
Deze weg van Blaricum uit bij den Toren met leeg en vol rijtuig op boete van drie gulden,
durven wij niet beslissen. Hier althans staat die merkwaardige publicatie niet. Wij behoeven 't ons ook niet aan te trekken, daar wij noch leeg, noch vol rijtuig bij ons hebben. Was dat het geval, dan zouden wij, ook zonder of ondanks de geheimzinnige strafbedreiging, den kunstweg houden, die zich aan den grooten straatweg van Naarden op Amersfoort aansluit, want het pad dat wij kiezen, is een soms tamelijk zwaar zandspoor, gelijk er meer dan één naar Laren voert. Wij gaan tusschen de bouwlanden door, die ter regterzijde langzaam tegen de heuvelhelling opklimmen en door uitgestrekte bosschen worden begrensd. Daar, op de hoogte, ligt het fraaije landgoed Larenberg, met het prachtige, vermaarde uitzigt bij het huis, dat helder tegen den boschrijken achtergrond uitkomt. De straatweg tusschen Laren en Naarden loopt over die hoogte heen, en vooral in den tijd waarin de boekweit bloeit, wordt zij druk bezocht. 't Zou ons evenwel wat lang ophouden, als wij een der zijpaden derwaarts insloegen, en hoe schoon het panorama er is, het zou ons thans toch afvallen na het nog zooveel rijker landschap, dat wij van de rotonde overzagen. De zee wordt er gemist en de onuitputtelijke verscheidenheid, die ons daar geboeid hield, zouden wij hier niet terugvinden. Wij blijven dus op onzen zandweg, een' echten landweg, nu eens smaller, dan weêr breeder, met diepe wagensporen en duizende indruksels van schapenhoeven,
| |
| |
nu eens door beukenlanen, dan langs jonge dennen, dan tusschen walletjes, dan weêr langs kampjes boekweit, totdat wij de eerste, verspreide huizen van Laren naderen en de hoogstammige iepen bereiken, in wier schaduw de geboorteplaats van ‘Vosmeer den Spie’, het oudste der Gooische dorpen, ligt. Dat de bevolking, behalve van den landbouw, ook van nijverheid leeft, wordt ons terstond openbaar. Hier zien wij voor de armelijke woningen en in de halfdonkere vertrekken, wier deuren openstaan, grijsaards, vrouwen en kinderen bezig met het bewerken en spinnen van vlas. Elders wordt de grondstof gehekeld en uitgeplozen voor grove koedekken en dweilen. Langs den weg vinden wij een lijnbaan, waar de lange lijnen worden vervaardigd, die, twee aan twee in elkander gedraaid, voor het ophangen van waschgoed algemeen in het Gooi worden gebruikt. Overigens werken de arbeiders voor de Hilversumsche fabrieken. 't Laat zich denken, dat hun hoogst eenvoudige arbeid niet ruim wordt betaald, en wij ontvangen dan ook van de havelooze, met pluizen en afval bedekte gestalten, die wij aan het werk zien, en van de meerendeels bouwvallige en verwelooze huisjes niet den indruk dat de welvaart te Laren groot en algemeen is. Evenwel, aan nette, goed onderhouden burger- en boerenhuizen ontbreekt het er niet, vooral aan en bij den Brink, die ook hier niet gemist wordt. Daar vinden wij de vrij groote R.C. kerk, ten dienste van verreweg de groote meerderheid der bevolking, een tamelijk nieuw en net gebouw, dat echter niets bijzonder opmerkelijks heeft. Daar ligt ook de kerk der Hervormden, ruim twee eeuwen ouder, maar evenmin door bouwstijl of sierlijkheid merkwaardig. Laren zelf is zeer oud en het bezat ook een overoude kerk, aan Johannes den Dooper gewijd. Maar wij hebben die niet in of nabij het dorp te zoeken. Tusschen Laren en Hilversum zullen wij straks de plaats voorbijkomen, waar zij ten behoeve van alle ingezetenen van het Gooi
was gesticht en tot op het einde der 16de eeuw werd gebruikt. Toen zij was afgebroken, werd een oude kapel voor de godsdienstoefening der Hervormden ingerigt, die, vervallen en onbruikbaar, in 1618
| |
| |
door de tegenwoordige kerk werd vervangen en dit gebouw werd in 1847 aanmerkelijk vernieuwd. Alleen de lage, zware vierkante toren, in een' achtkantigen koepel eindigend, draagt de kenteekenen van ouderdom. 't Is een zonderlinge, woeste plek, waar zij staat. Evenals de kerken van Blaricum en Pluizen aan een der buitenzijden van het dorp gebouwd, is zij als van de bewoonde wereld afgescheiden. Op het kerkhof, dat haar omringt, scheert een kudde schapen het dorre, schrale gras, en de indruk van eenzaamheid en verlatenheid wordt nog verhoogd door het oude, vervallene boerenhuis, tot schaapskooi gedegradeerd, waardoor de eene zijde van het kerkhof is ingenomen. Ook de groote Brink, als naar gewoonte driehoekig van vorm, heeft door digte beplanting met hooge iepen, en ondanks de waterkom, die er iets eigenaardigs aan geeft, een min of meer somber en zwaarmoedig voorkomen. Een vriendelijk zonnetje is er wel noodig, om 't geheel wat op te vrolijken. Maar treft gij 't ook dat de avondzon, tusschen de stammen door, haar glansen werpt op het grasplein en den stillen plas doet blinken in haar licht, - omstraalt zij de lanen, die het dorp doorkruisen, met haar' gloed, - raakt zij de begroeide rieten daken, de bemoste muren, de gewitte gevels, het ruwe, verwelooze houtwerk der schamele hutten met haar' tooverstaf aan, dan ziet gij het oude, schilderachtige Gooidorp getooid met een schoonheid, die 't u onvergetelijk maakt, hoeveel rijke natuurtafereelen en hoeveel afwisselende, maar altijd opwekkende vergezigten gij heden ook genieten mogt.
Onder de zware kastanjes van een hoekje van den Brink, tot overtuin der herberg de vergulde postwagen afgezonderd, kunnen wij door de goede zorgen der kasteleines onze krachten herstellen en voorts den terugtogt naar Hilversum aannemen. De weg is niet onaangenaam en levert tusschen het hakhout enkele fraaije uitzigten op de bouwakkers van den Laarder eng en de donkere bosschen in de verte, en als wij straks den eng verwisselen met de heide, dan vooruit op het bloeijend dal, waarin Hilversum ligt. Maar veel opmerkelijks valt ons toch niet
| |
| |
in het oog. Evenwel, daar zijn aan deze streek herinneringen verbonden, die haar belangrijk maken. Laat de kleine, met linden beplante, vierkante hoogte bij den tol aan den zoom van den eng onze aandacht niet ontgaan. 't Is blijkbaar een kerkhof en dat was 't misschien reeds sinds duizend jaar. Hier bragten eeuwen lang alle Gooische plaatsen hun dooden, om er te rusten. Uit alle rigtingen komen wegen, die hier zamenloopen. De doodweg heette van ouds het deel van den weg, dat wij van Laren af achter ons hebben, en dienzelfden naam dragen de zandwegen naar Bussum en 's Graveland. Het Kerkepad komt van Blaricum, en de oude postweg van Naarden op Amersfoort loopt hier voorbij, gelijk Hilversum aan dit punt is verbonden. Hier is het oude middelpunt van Gooiland. Hier stond de oudste Christenkerk, die een' tijd lang de eenige was, aanvankelijk zeker een eenvoudig houten gebouwtje, later een sterk en statig steenen gevaarte. Haar afgezonderde ligging en haar stevig muurwerk maakten haar in de onrustige tijden, toen de oorlog tegen Spanje woedde, een gevaarlijk vereenigingspunt van allerlei zwervend geboefte, en op last der Staten van Holland werd zij tot den grond toe afgebroken. Maar de plek bleef lange jaren voor de Roomsch Catholieken uit den omtrek een gewijde en veelbezochte bedevaartsplaats, en de roep ging uit van mirakelen, daar geschied. En nog is het St. Janskerkhof de rustplaats, die velen zich kiezen, om er den langen slaap des doods te slapen bij de voorgeslachten, in den loop veler eeuwen hier nedergelegd.
Van oude dagen heeft het kerkhof te verhalen, maar van veel vroeger tijden nog getuigen de lage, ronde heuvels, hier en daar in de heide verspreid, nagenoeg op de grens tusschen Laren en Hilversum. 't Zijn grafheuvels uit den vóórchristelijken tijd. Eer nog de gewijde aarde van die kleine hoogte de lichamen der ontslapenen ontving, was de heide hier reeds een doodenveld, waar de terp boven de urn met de asch der gestorvenen werd opgeworpen. Het Christendom, zooals het hier te lande werd ingevoerd, verbood de lijkverbranding. Waar die in zwang
| |
| |
blijkt te zijn geweest, daar vinden wij de grafsteden der oude heidensche bevolking. Sommigen dezer heuvels liggen nog onaangeroerd. Anderen zijn onderzocht en leverden asch en beenderen, door het vuur nagenoeg verteerd, deels in urnen, deels zonder eenig spoor, dat zij ooit in een lijkbus besloten waren geweest; ook bronzen wiggen kwamen te voorschijn. Een grafterp, in October 1855 door den kundigen oudheidminnaar A. Perk te Hilversum geopend, bevatte het merkwaardig getal van twee en dertig urnen, allen op dezelfde diepte gelegen en dus hoogst waarschijnlijk te zamen hier nedergezet. Eenige kleinen, in grooteren geplaatst, bewaarden blijkbaar het overschot van kinderlijkjes, en bronzen sieraden, er bij gevonden, bewijzen dat ook de asch van volwassene vrouwen hier was bijgezet. Een gansche familie van twee en dertig dooden, waaronder vrouwen en kinderen, terzelfde tijde in één' grafheuvel vereenigd! Wat noodlottig ongeval mag zoovelen als met éénen slag hebben weggenomen? Van wat droevige geschiedenis bewaart deze plaats de herinnering? Er waren onder de urnen enkelen, die oorspronkelijk tot een ander doel, dan tot het ontvangen van de asch der dooden schenen bestemd. Het vaatwerk tot huiselijk gebruik moest gebezigd worden, waar 't aan een genoegzaam aantal lijkbussen ontbrak. En wat mede bij dezen, bovendien reeds zoo belangrijken tumulus opmerkelijk is, - niet op de plek zelve, waar de grafheuvel werd opgerigt, heeft als naar gewoonte, de lijkenbrand plaats gehad. Van houtskool werd hier geen spoor gevonden. Elders moet de plek worden gezocht, waar de lijkplegtigheden werden volvoerd en van daar werden de overblijfselen dier dooden herwaarts overgebragt.
Ook in de heide naar den kant van Bussum liggen nog grafheuvels, en even buiten de grenzen van het Gooi bewaarde de grond van de Vuursche meer dan één overoude grafplaats. Wie weet, wat de heide nog verbergt en wat het toeval bij voortgezette ontginning nog aan het licht zal brengen! En wie lost het raadsel op van de bestemming en den oorsprong van dat zestal kleine, omwalde en van een drooge gracht omringde kampen,
| |
| |
in deze zelfde heide, waardoor ons thans onze weg naar Hilversum leidt? In het Gooiland fluisteren nog vele stemmen van 't verledene. Wie zal die meerendeels nog geheimzinnige klanken opvangen en ze leeren verstaan en ze in verband brengen, dat zij tot het nageslacht spreken in voor allen duidelijke taal? Een goede geschiedenis van het Gooi moet nog geschreven worden. Kostbare bouwstoffen zijn zamen gebracht door een' man, die 't gewest zijner vaderen en zijner inwoning in alle bijzonderheden kent, die meer dan iemand in de gelegenheid was, alle bronnen te vinden en te bestuderen, die sinds jaren met helderen blik rondzag en wien niets, van 't geen ontdekt werd, ontging. Moge de kalme avond van een bedrijvig leven hem de gelegenheid geven, om het heerlijk landschap, jaar op jaar door duizenden bezocht, den volke ook te leeren kennen in zijn belangwekkend en voor de meesten nog zoo geheimzinnig verleden.
Onze togt is ten einde. Het laatste deel van den weg brengt ons weêr te midden van den tegenwoordigen tijd. Wij vinden weêr nieuwe villa's, burgerhuizen, arbeiderswoningen, aan deze zijde van de spoorbaan, als een nieuwe wijk van Hilversum vormend. Wij gaan de ijzeren lijnen over, wij zijn bij het groote, drukke stationsgebouw en het hooge, nieuwe hôtel daartegenover, in het vrolijke gewoel van de kinderen der 19de eeuw. En daar leggen wij, dankbaar en voldaan over het vele, dat het rijke Gooiland ons te zien, te genieten en te overdenken gaf, den wandelstaf uit de hand.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Belangrijke bijdragen tot de kennis van het Gooiland worden gevonden in de aanteekeningen van A. Perk, op de door het Utrechtsch genootschap in 1866 uitgegeven: Geschiedenis van de opkomst en den ondergang van Naarden, van L. Hortensius, terwijl omtrent vele Gooische eigenaardigheden. De gebruikregten op de heiden en weiden in Gooiland, van denzelfden oudheidkundige, geraadpleegd verdienen te worden. De heer Perk is tegenwoordig ook eigenaar van de koptienden - een overoude tiende, die van elk nieuw ontgonnen stuk land gegeven moest worden, - en als zoodanig in 't bezit van het belangrijke archief dier tiende. Sedert jaren bezig met alle aanteekeningen omtrent het Gooi te verzamelen, heeft hij eene menigte van bouwstoffen zamengebragt en in orde geschikt, die alleen op de bewerking wachten, om een uitstekende geschiedenis van de belangrijke landstreek te kunnen worden. Ten zijnen huize berusten ook een aantal voorwerpen, in den omtrek gevonden, voor zoover zij niet naar het Leidsch Museum zijn overgebragt. Opmerkelijk zijn daaronder eenige stukken koraal en enkele versteende schelpdieren, op den Boomberg uitgegraven. Men zou vermoeden dat daar in der tijd een verzamelaar van naturaliën had gewoond, wanneer niet tot voor weinig jaren op dien berg nooit een huis had gestaan.
De haardsteden, grafheuvels, kampen, de steengevaarten bij den Trompenberg en op den Zwarten berg, benevens de oudheden aan de Vuursche gevonden, zijn beschreven door Janssen, Hilversumsche oudheden, met vele afbeeldingen. De aldaar vermelde haardsteden, die weêr werden opgezet, zijn weêr ingevallen. De steenen bij den Trompenberg vertoonen zich thans, zooals op de bij deze aflevering gevoegde plaat is te zien. Het nog staande stuk is hetzelfde als het bij Janssen op den voorgrond afgebeelde, dat daar min of meer op een zittend vrouwenbeeld gelijkt. Door ophooging van den grond is deze gelijkenis verloren gegaan. De tweede groote steen is in vele stukken gevallen. Van het zoogenaamde steengraf op den Zwarten berg, is een der steenen overgebragt naar den tuin van den Heer Perk, aan den 's Gravelandschen weg.
De Maarschalken van 't Gooi, tevens eigenaars der koptienden, zijn genoemd in de kroniek van 't Utr. Gen. VIII, blz. 253 e.v. Bij vergissing
| |
| |
noemde ik onder hen (blz. 161) ‘den dichterlijken drost van Muiden.’ 't Was Hendrik Hooft, ook drost van Muiden, maar die in 1707 het halve leen ontving.
Omtrent den naamsoorsprong van Gooiland bestaan verschillende meeningen. De heer Perk houdt het er voor, dat de naam aan de aloude verdeeling in Goën herinnert en welligt de alleen bewaarde uitgang is van den naam Huttingo, tot welke Gouw het behoord heeft. (Gebruiksregten, blz. 2 en 3). 't Komt mij echter niet waarschijnlijk voor, dat de oude naam der landstreek, Nardinclant, nog in de 14de eeuw, toen de Go-verdeeling lang in onbruik was geraakt, aldus zou zijn veranderd. Mij zou de gissing meer aantrekken, dat de Heeren van 't bekende geslacht Utengoije in die eeuw het Maarschalkambt in leen hadden, en de streek naar hen Gooiland heet. Immers, de eerste bekende Maarschalk, Otto van Nijenrode, die het leen in 1403 ontving, was gehuwd met de dochter van Hendrik, Heer van Vianen, het Gooi (d.i. de heerlijkheid bij Houten) en Ameide. De Vianens waren door aanhuwelijking Heeren van het Goije geworden. In 1294 komt een Gijsbrecht van Goije met den titel van Maarschalk voor.
De bewoners van het Gooiland, die de buurschappen - later de dorpen - bouwden en de gronden in gemeenschappelijk bezit hadden, houd ik voor Saxers, wegens de groote overeenkomst der plaatsnamen en gebruiken, met wat wij in Twenthe en de Graafschap, evenals in Drenthe, vinden. Volgens deu heer Perk (Gebruiksregten, blz. 4 en 5) waren zij Friezen. Bij de verwantschap van beide stammen is 't verschil welligt minder groot dan het schijnen kan.
De toestand der Hilversumsche fabriekarbeiders en de ongezondheid der plaats, gaf in der tijd aanleiding tot een' levendigen pennestrijd. Dr. van Hengel had dienaangaande zeer ongunstige berigten gegeven in de Schat der Gezondheid 1861, en in de Economist 1862. Dr. S. Coronel bragt in een uitvoerig opstel, in de Gids 1863, de zaak ter algemeene kennis. Een Hilversumsch fabrikant, A. Perk Vlaanderen, gaf een brochure tot weerlegging van vele beschuldigingen in 't licht. Als derde stuk van de Bijdragen over de geneeskundige plaats-beschrijving van Ne- | |
| |
derland, verschenen in 1875 zeer uitvoerige mededeelingen omtrent den toestand van het Gooi en bepaaldelijk van Hilversum, met vele statistieke tabellen. Dr. J.J.G.J. Mol leverde een tegenschrift: Hilversum en de Trompenberg.
De leek en vreemdeling onthoudt zich van een oordeel. Hij vergelijke de gegevens, toetse de bewijzen voor en tegen; hij hoore deskundigen en zie, zooveel hij kan, uit eigen oogen. In elk geval kan velerlei verbetering vermeld worden, in de laatste jaren tot stand gekomen.
De geschiedenis der ontginning van 's Graveland is te vinden Gebruiksregten, blz. 52-54.
|
|