| |
| |
[pagina t.o. 157]
[p. t.o. 157] | |
DE ROTONDE TE BLARICUM.
'S GRAVELANDSCHE WEG BIJ HILVERSUM.
P A Schipperus del lith
TROMPENBERG BIJ 'S GRAVELAND
S Lankhout & Co den Haag.
| |
| |
| |
In het Gooi.
Tusschen Eem en Vecht ligt een tamelijk hooge strook lands wier bodem uit zand en grint bestaat. Lage veengronden begrenzen haar in het westen; ten oosten heeft zij de vruchtbare weiden langs de Eem; ten noorden de Zuiderzee; ook ten zuiden is zij ten deele door veen omringd, ten deele sluit zij zich aan bij den zandrug, die tot den Rijn doorloopt en in de heuvels tusschen den Darthuizer- en den Heimenberg eindigt. Zij behoort tot die gedeelten van ons vaderland, die tusschen 10 en 25 meter boven A.P. liggen en dus tot de hoogsten van de provincie Noord-Holland, waarvan zij de oostelijke uithoek en tevens voor een deel de grens is. Deze eigenaardigheid geeft zoowel aan haar natuur als haar geschiedenis een bijzonder karakter. Men treft er uitgestrekte heidevelden aan, wier ligtroode en paarsche bloemen in den zomer als een onmetelijk tapijt de hoogten en laagten tooijen, en in de nabijheid der dorpen vooral bedekken de bouwakkers met blinkend witte boekweit, door het geele koren afgewisseld, de hellingen en de toppen der heuvels. Groote boschpartijen volgen de golvingen
| |
| |
van den grond, waarin de ranke dennen hun wortels uitslaan, waarin de beuken welig tieren, waar de berk met haar fijne zilveren schors en haar luchtig netwerk van twijgen groeit en het digte akkermaalshout langs de zandwegen wast. Dergelijke streken behooren uit den aard der zaak tot de vroegst bewoonde gedeelten des lands, gelijk zij het rijkst zijn aan natuurschoon. Zijn zij bovendien niet te ver van groote steden verwijderd en vandaar gemakkelijk te bereiken, dan worden zij van zelf de uitspanningsplaatsen, waar de stedelijke bevolking komt zoeken, wat zij tusschen de hooge huizen en op de met keijen bevloerde straten harer woonplaats missen moet. En roept de mindere vruchtbaarheid van den bodem de behoefte aan bevrediging van de levensbehoeften veler ingezetenen door fabriekmatigen arbeid in het leven, de schoonheid van het landschap zal, door de talrijke bezoekers die zij trekt, een milde bron van voorspoed worden.
Zoo is het ook met het Gooi. Reeds voor eeuwen was hier een volksstam gevestigd, van wien de steenen getuigen en die in allerlei volksgebruiken herinneringen van zijn leven achterliet. Rijk aan natuurschoon mag het Gooi worden genoemd. ‘Beklim ik een' der heuvels’ - zoo zingt de grijze Lambertus Hortensius, in sierlijk Latijn, van de landstreek waar hij, na langen arbeid en ontzettende levenservaringen, zijn' ouden dag in rust mogt doorbrengen, - ‘beklim ik een' der heuvels, dan zie ik, ten oosten, in 't midden der bosschen, het hooge Amersfoort; naar 't westen Utrecht, de groote stad; wendt gij het oog naar het noorden, dan ziet gij op den helderen boezem der Zuiderzee de visschers bezig met hun bedrijf, en ver daarachter het vlakke Waterland. Naar het zuiden vindt men uitgestrekte landen, door dorpen omgeven, waar de landman den grond met het harde ploegijzer klieft; boven de heuvels steken de toppen der wouden uit.’ - Ook de anders zoo kalme schrijver van den Tegenwoordigen staat van Holland spreekt met hooge ingenomenheid van het Gooi. ‘Deze verscheidenheid van grond lokt jaarlijks veele Inwoners der omgelegene Steden en plaatsen naar
| |
| |
Gooiland, om den Bloei der Boekweit te beschouwen en zig te verlustigen met de bevallige Gezigten dezer Landsdouwe, die om haare menigvuldige veranderingen eene aangenaame verwonderinge baaren in zulken, die zelden of nooit anders dan laage Weilanden gezien hebben. Hier vertoonen zig tusschen de ruwe Heide op de Heuvelen en in de Dalen de vrugtbaarste Akkers, sommige bezaaid, sommige afgemaaid, anderen met een witten bloesem bedekt, die men zich als een zee van melk kan verbeelden. Op de hoogste Heuvelen beschouwt men, als in een oogenblik, de Zuiderzee, het lage Waterland, de blaauwe Veluwe, Heiden, Bouwlanden, Weiden en Boschaadjen, zoo dat het oog naauwelijks weet, waar het zig zal heenen wenden, waar het zig wil aftrekken, om geene der bekoorlijke vertooningen en verschieten te missen.’ In de daad, zoo is het. Een rijke verscheidenheid, een voortdurende afwisseling van prachtige vergezigten - en wat aan het Gooi boven vele, overigens daarmede overeenkomende, landschappen een onvergelijkelijke schoonheid geeft, dat is de zee, als een reusachtig meer besloten tusschen de Noord-Hollandsche en Geldersche kust, wier lijnen het oog over een ontzagwekkende uitgebreidheid volgen kan. Geen wonder, dat zulk een heerlijk oord velen aantrok, zoowel uit Utrecht als uit Amsterdam, en uit Amsterdam wel het meest, omdat de bewoners der hoofdstad wel gerekend kunnen worden tot diegenen, die niet veel anders dan lage weilanden te zien kregen, vooral sinds den tijd, toen de oude buitenplaatsen er om heen gesloopt waren en niets ter vergoeding daarvan in de plaats was gekomen. Maar 't genot van een' togt naar het Gooi moest duur betaald en zuur gehaald worden, want zoowel tot Naarden als over Weesp en Vreeland en Kortenhoef was de weg in één woord afschuwelijk en altijd lang genoeg, hetzij men met een' volgepakten wagen, hetzij men met de trage trekschuit ging, en alleen de meer begunstigden door de fortuin konden zich de weelde van een langer
vertoef in een der logementen of de nog grooter weelde van een buitenplaats veroorloven. Voor den kleinen burger, die maar een' enkelen dag kon uitbreken, bleef
| |
| |
het Gooiland een gesloten paradijs. Ook hier bragt het jaar 1874 verandering. De Oosterspoorweg doorsnijdt het Gooi en brengt Naarden, Bussum en Hilversum in dadelijke gemeenschap met Amsterdam; een zijtak verbindt ook het laatste dorp aan Utrecht. Nu ontvangt ook deze landstreek ruim haar deel van de honderden, die des zomers van Amsterdam uitzwermen, en ook de Utrechtenaar wisselt gaarne zijne togten in den omtrek zijner rijker bedeelde woonstede, met een uitstapje naar Hilversum af. En hoe langer hoe meer familiën komen er eenige weken, of maanden zelfs, doorbrengen; ja zelfs ontbreekt het niet aan mannen van de beurs en van 't kantoor, die er voor goed hun woonplaats vestigden en 's morgens naar stad gaan voor hun zaken, om 's middags of 's avonds terug te keeren tot hun gezin en hun bloemen. Het Amsterdamsch element heerscht dan ook bepaald in die dorpen, die als voorsteden der hoofdstad zijn te beschouwen, en gelijk in het buitenland ieder vreemde onder verdenking ligt, een Engelschman te zijn, zoo is ieder vreemde in 't Gooi een Amsterdammer. Zij verspreiden er voorspoed en overvloed in menig gezin, en worden er klagten gehoord over den toestand der fabriekarbeiders, die hier in grooten getale worden gevonden, zeker is het, dat bij de oppervlakkige beschouwing en de vlugtige kennismaking, die in den regel alleen voor den tijdelijken bezoeker mogelijk is, de indruk van vrij wat weelde en van nog meer welvaart in het Gooiland wordt gegeven.
Wij willen de Gooische dorpen zien, de Gooische heuvels beklimmen, door de Gooische bosschen en over de Gooische heiden zwerven. Wij willen het doen, in den tijd als de boekweit bloeit. Dat is van ouds de meest geschikte tijd gerekend en dan is Gooiland op zijn schoonst. Vergeten wij niet, dat dan ook de heide bloeit. Dan zijn ook de dagen nog lang en wij moeten ons voorbereiden op kloeke marschen. Laat vrees voor
| |
| |
de zomerwarmte ons niet terughouden. Ja, 't kan warm zijn tusschen de dennen en de akkermaalsbosschen, op de mulle zandwegen en de uitgestrekte heidevelden! Maar men moet er iets voor over hebben. En in de beukenwouden vinden wij lommer en koelte, op de heuvels waait de frissche zeewind ons tegen.
Reeds voor meer dan negenhonderd jaar wordt het Gooiland genoemd, echter onder anderen naam. Tot het begin der 14de eeuw is 't alleen als Naardingerland bekend. Na dien tijd gaat de oude naam allengs verloren en komt de nieuwe algemeen in zwang. Graaf Wichman van Hameland komt in het jaar 968 als eigenaar van Naardingerland voor. Toen schonk hij deze zijne bezitting aan de abdij van Elten, op voorwaarde dat zijn dochter abdis zou worden. 't Geschiedde niet zonder tegenstand eener andere dochter, die met den graaf van Cleve gehuwd was, maar de gift werd door keizer Otto III bevestigd. Veel later vinden wij de Heeren van Aemstel, als leenmannen der abdis, in 't bezit van een aantal goederen en regten in Naardingerland, en mannen uit het Gooi volgden de banier van Heer Gijsbrecht, toen hij in 1260 op den Soester Eng de bisschoppelijke krijgsknechten overwon. 't Kostte, naar het schijnt, den bisschop van Utrecht niet veel moeite, de abdis Goedela in 1280 te bewegen, tegen een zekere uitkeering het Gooiland aan graaf Floris van Holland over te dragen, behoudens de regten van den Heer van Aemstel. Bij de geheele onderwerping van Heer Gijsbrecht, in 1285, kwamen ook deze aan den graaf. Alleen behield de abdis het Maarschalksambt en de koptienden aan zich. Sedert 1403, en welligt reeds vroeger, werd het Maarschalksambt als een dienstmansleen, te verheergewaden met een paard en een vol harnas, verheven door den Heer van Nijenrode. Later heeft o.a. de dichterlijke drost van Muiden dit leen, benevens de daaraan verbonden koptienden, bezeten.
| |
| |
Sinds 1285 was en bleef Naardingerland Hollandsch. Zijn opgezetenen waren de eersten, die den gevangen graaf ter hulp snelden. Had Gijsbrecht van Aemstel op de medewerking zijner voormalige onderzaten gerekend, dan zag hij zich teleurgesteld. Het Gooi schijnt in zijn vereeniging met Holland zich geenszins ontevreden te hebben gevoeld. Hunne naburen van Eemnes toonden althans herhaaldelijk grooten lust om zich bij Holland te voegen, en konden door hun' Stichtschen landheer niet dan met moeite worden bedwongen. Omtrent de grenzen van het Gooi bleven voortdurend hevige geschillen tusschen de naburige en naijverige gewesten bestaan. De Hollandsche graven wilden er Baarn, Eemnes, een deel van Soest en de Vuursche onder gerekend hebben; de bisschop van Utrecht hield staande, dat het gansche Naardingerland onder zijn gebied behoorde, en al betroffen de verschilpunten later ook meer onderdeelen der grensregeling, tot op het eind der 16de eeuw bleven de twisten voortbestaan. In 1348 werd op een veld bij den Lapersweg, - den tegenwoordigen straatweg van Hilversum op Baarn, nabij de welbekende herberg de Roskam aan de Hooge Vuursche - een bloedige slag geleverd. Twee jaar later werd door de Hoekschen, onder aanvoering van Dirk van Brederode en Filips van Wassenaar, met behulp der Utrechtschen, Oud-Naarden overvallen en verwoest. In 1420 werd Hilversum uitgeplunderd, in 1481 Naarden bij verrassing genomen. En werd de zoen met Utrecht getroffen, in de eerste jaren der 16de eeuw stroopten en blaakten er de Gelderschen en wederom werd Hilversum verbrand, om in 1528, met het geheele Gooi, nog eens gebrandschat te worden. Bij den aanvang der beroerten had het Gooiland van de Watergeuzen niet weinig te lijden en Naarden's rampzalig lot is bekend. In de 17de eeuw zag de zwaargeteisterde landstreek nog tweemaal vijandelijke benden als verwoesters komen. Montecuculi's Croäten hielden er in Augustus 1629 deerlijk huis
en niet beter maakten het de Fransche troepen uit Utrecht op 't eind van September 1672. Minder leed het Gooi bij de burgertwisten en bij den doortogt der Pruisen in 1787, maar de voortdurende
| |
| |
inkwartieringen bragten er niettemin groote schade, en zoo had Gooiland ruim zijn deel aan onrust en beroering.
Maar behalve deze geschiedenis, die zich sedert het eind der 13de eeuw geregeld volgen laat, is er nog een andere, die veel hooger opklimt, hooger zelfs dan de 10de eeuw, waarin Nardincland voor het eerst wordt genoemd. Tusschen Laren en Hilversum liggen de grafheuvels in de heide, die zich sinds eeuwen over de asch der overoude bewoners welven. Hier en daar treft men kleine wallen aan, als grensscheidingen opgeworpen. Groote steenhoopen, door menschenhanden opgestapeld, werden in den omtrek van Hilversum, op den Zwarten berg bij Hilveroord en bij den Trompenberg, gevonden. Even buiten het tegenwoordige Gooiland ligt de welbekende dolmin van de Vuursche. En in de jaren 1852 en -53 werden, wederom bij Hilversum, oudheden gevonden, door deskundigen ‘allerzeldzaamst en allermerkwaardigst, ja geheel eenig in hunne soort’ genoemd. In de heide, zeer nabij de plaats waar vroeger het Gooische bosch zich had uitgestrekt, vond men zeventien haardsteden of offerplaatsen, bestaande in eene langwerpig vierkante of halfronde bevloering van losse steenen, omringd van muurtjes op dezelfde wijze zamengesteld, die een opening hadden, - meestal naar het zuiden gekeerd - en waar binnen een steen lag, doorgaans links van den ingang. De vloeren waren bedekt met houtskool, asch en overblijfsels van dierenbeenderen, van kalveren, schapen, geiten, bevers en honden afkomstig. Bovendien kwam er, behalve een enkel vaasje van aardewerk, een menigte steenen voorwerpen voor den dag; wiggen en bijlen, lans- en pijlpunten, mesjes, ballen en slijpsteenen. Opmerkelijk is het, dat de meeste dezer gereedschappen, in trechtervormige holten, onder platte, roode steenen aan het uiteinde der muurtjes, blijkbaar met opzet waren nedergelegd. Onze geleerde oudheidkenner, Dr. L.J.F. Janssen, houdt deze vuurhaarden voor offerplaatsen, waarin, nevens de overblijfsels der geofferde dieren, ook de offergereedschappen en andere geschenken zijn bewaard en schrijft hun'
oorsprong toe aan een' barbaarschen volksstam, die ten tijde der Romeinen,
| |
| |
bepaald in de eerste eeuw onzer jaartelling, hier gevestigd was. De Duitsche archaeoloog Wilhelmi plaatst den tijd van hun verblijf alhier in nog veel ouder tijd, wel 3000 jaren geleden.
Saksers bewoonden in later tijd het Gooi. Van hen zijn waarschijnlijk de grafheuvels afkomstig, van hen de oude plaatsnamen, van hen nog talrijke eigenaardigheden en gebruiken. De tegenwoordige Gooische dorpen, met uitzondering altijd van 's Graveland, bestonden zonder twijfel reeds vroeg als buurschappen, uit enkele groote boerenhoeven en een aantal arbeiderswoningen bestaande. Bij de buurschap lag de eng - het gemeenschappelijke bouwland; en in gemeenschap werden ook de weiden en hooilanden, de heidevelden voor de schapen en de plaggen, de veenen voor den turf, de bosschen voor het timmer- en brandhout bezeten en gebruikt, naar verordeningen, bij onderlinge overeenkomst op de buurspraken vastgesteld en - veel later - in schaar- en boschbrieven opgeteekend. De tijden veranderden. De landsheeren stelden hun baljuwen en schouten aan, de buurschappen ontwikkelden zich allengs tot dorpen, de dorpen werden meer afzonderlijke en min of meer zelfstandige gemeenten, persoonlijk grondbezit kwam in zwang, vreemden kregen telkens meer woning en regten in den eertijds streng gesloten kring der Erfgooijers; maar de overblijfsels van het gemeenschappelijk bezit zijn tot op dezen dag toe in Gooiland te vinden. Wel wilden de landvorsten hunne aanspraken op de onverdeelde gronden als hun eigendom laten gelden, maar de Gooijers hebben zich om de adviezen der regtsgeleerden en om de uitspraken van verschillende geregtshoven in dezen nooit veel bekommerd.
Niet altijd tot blijvend voordeel der streek, al was 't ook hun dadelijk belang! Het uitgestrekte Gooijer bosch is door hen vernield. Eens lag dit bosch, driehonderd morgen groot, uit zware beuken en eiken bestaande, ten zuidoosten van Hilversum, waar nu niet anders dan kale heide wordt gevonden. Reeds in het jaar 1085 wordt, naar men zegt, van dit bosch gesproken. Een plaatselijke overlevering verhaalt, dat graaf Flo- | |
| |
ris V er zou zijn gevangen genomen, en de Gooijers beweerden in 1474, dat het bosch, ‘zoolang Gooiland met volk bezet was,’ op dezelfde wijze als in die dagen werd gebruikt.
Tot het gebruik van het bosch waren alle Gooijers, die tienden betaalden, geregtigd, evenals de Erfmaarschalk, die zelfs het eerste derdedeel van den houw had; het tweede derdedeel had de stad Naarden, het derde hadden de dorpen. Twee houtvesters uit de ‘gegoeden in den bossche’ door Naarden en de dorpen gekozen, en een door den heer van Nyenrode, als Erfmaarschalk, aangewezen, beslisten wat gehakt zou worden en wezen ieder zijn aandeel aan. Overigens was streng verboden, in of te nabij het bosch te maaijen, te weiden of te veenen en het hout buiten Gooiland te verkoopen. Boschbewaarders waren aangesteld, om voor de handhaving van dergelijke besluiten te waken. Maar ondanks alle overeenkomsten, ondanks de tusschenkomst der hooge overheid, die zich den eigendom van het bosch, als aan de grafelijkheid behoorende, voorbehield en alleen het gebruik aan de van ouds daartoe geregtigden toestond, en tegen het welbegrepen belang der landstreek, werd zoo roekeloos gehouwen, dat in 1563 het bosch gansch bedorven en verwaarloosd bleek te zijn. Overal afgehouwen tronken, ledige plekken, afgeplagde gronden; overal wilde opslag, maar nergens geregelde aanplant; en bij den aanvang der 17de eeuw was het gansche bosch ten eenenmale uitgeroeid en verdwenen. Het gemeenschappelijk bezit en gebruik bleek ook hier geen duurzaam voordeel.
Hebben wij een' blik geslagen in de oude geschiedenis en in den voormaligen toestand van het Gooi, wij gaan ons thans opmaken, om het in zijn tegenwoordige gesteldheid te gaan bewonderen en een paar wandelingen door zijn grondgebied te ondernemen. Zullen wij daarbij ook een en ander onbezocht laten, wij zullen althans genoeg kunnen zien, om het eigenaardig karakter der schoone landstreek te leeren kennen.
| |
| |
Ons punt van uitgang is Hilversum. Naarden, de oude hoofdstad, heeft voor wandelaars bijzonder weinig aantrekkelijks. Als vesting heeft het goede diensten gedaan. Als toevlugtsoord voor de landbevolking in onrustige tijden, was de sterke plaats meermalen van hoog belang. De fortificatiën, waaraan nog altijd goed de hand gehouden wordt, verdienen de aandacht van krijgskundigen, en de Hervormde kerk, uit het eind der 14de eeuw, behoort onder de merkwaardige gebouwen van dien aard. Een en ander kan ons echter niet bewegen, om in de doodsche, regte straten en tusschen de hooge aarden wallen der vesting ons hoofdkwartier te kiezen. Meer trekt ons het vrolijke hoofddorp van Gooiland aan, dat aan alle zijden gelegenheid tot wandeltogten aanbiedt en door zijne ligging onmiddellijk aan den spoorweg ook grooter uitstapjes gemakkelijk maakt. Hier was de omtrek, blijkens de vuurhaarden, de steengevaarten en de grafheuvels, reeds sinds overoude tijden bewoond, en onder de Gooische dorpen was Hilversum het grootste en het rijkste. Zoo was 't althans reeds in de eerste helft der 16de eeuw, toen het, zoowel in de brandschatting door Karel van Gelder als in den omslag voor de belasting, verreweg het hoogst werd aangeslagen, en zoo bleef het, deels door eene niet onbelangrijke industrie, die er zich vestigde, deels door de aanzienlijke Amsterdamsche familiën, die tusschen Hilversum en het aan de veenen ontwoekerde 's Graveland hunne buitenplaatsen aanlegden. Zoo werd het allengs meer: want waar menschen zijn, komen menschen bij. Een bloeijende plaats neemt toe in welvaart en aantrekkelijkheid, en terwijl de overige Gooische dorpen, met uitzondering van Bussum, bleven stilstaan of achteruit gingen, is Hilversum hen allen verre boven het hoofd gegroeid. In zielental en uitgebreidheid doet het voor menig kleine stad niet onder; in aanzien gaat het velen belangrijk te boven. Het heeft een groot aantal straten en stegen, waarom de vreemdeling best
een' plattegrond der plaats kan gebruiken, om er den weg te vinden. Het bezit eene Hervormde, een R. Catholieke, een oud-Roomsche, een Chr. Afgescheidene en een Doopsgezinde kerk, benevens een
| |
| |
Israëlitische synagoge, een fraai gemeentehuis en goede schoolgebouwen, een postkantoor en een telegraaf bureau, een gasfabriek, een aantal hotels, koffij- en bierhuizen, - zelfs eene Port van Cleve, - stalhouders en talrijke winkels, waaronder er zijn van een zeer goed voorkomen, met spiegelruiten in de pui. Het heeft een menigte welvarende woonhuizen, tal van optrekjes en villa's, niet weinig deftige en aanzienlijke buitenverblijven. Het heeft een groot stationsgebouw in zijn onmiddellijke nabijheid. Het heeft, in één woord, alles, wat in een kleine stad kan worden verlangd en veel bovendien, wat in menig groote gemist wordt.
Nagenoeg midden door het dorp loopt een breede straat, met kastanjes en iepen beplant, die den onwelluidenden naam van de Groest draagt. Andere, niet zoo breede, maar toch altijd nog ruime straten, zijn de Bussummerstraat, het 's Gravelandsche eind en het Veeneind. Het middelpunt van het dorp is de Brink, waar de Hervormde kerk en het gemeentehuis onder de boomen liggen en het oudste en meest bekende hotel, met de statige linden op zijn veelbezocht voorplein. Van een' tijd, toen Hilversum nog minder groot was en midden in zijn hout lag, getuigen namen als het Noordschebosch, het Ruitersboschje, Roozendaal, de Laansteeg en dergelijken, thans straten, of met huizen digt bebouwde buurten.
Men zal overigens in het dorp zelf het moderne alom zien heerschen, terwijl het betrekkelijk oude, door enkele schuren, fabrieksgebouwen en arbeiderswoningen vertegenwoordigd, meer een vervallen en verwaarloosd, dan wel een eerwaardig voorkomen vertoont. Twee felle branden, in 1674 en in 1766, vernielden veel van hetgeen Stichtenaar en Gelderschman, Croäat en Fransch-man rnogten hebben overgelaten. Geen wonder, dat er niet veel oude huizen meer staan! Ook het gemeentehuis is na den brand van 1766 gebouwd, even als het inwendige der Hervormde kerk in zijn' tegenwoordigen staat is gebragt na dien grooten ramp, waarbij alleen de buitenmuren gespaard bleven. De destijds ver- | |
| |
woeste kerk, even als de meeste kerken in het Gooi voor de Hervorming gewijd aan St. Vitus, den patroon van het stift te Elten, was niet lang na 1416 gesticht. Tot dusver Avas Hilversum met Laren een. De overoude St. Janskerk, waar de buren der beide plaatsen ter Misse gingen, lag tusschen beiden in, op een hoog stuk land bij den tol, aan den tegenwoordigen kunstweg van Hilversum naar Laren. In 1423 kreeg Hilversum het regt, zijn eigene schepenen te kiezen en in denzelfden tijd bekwam het ook zijn kerkelijke zelfstandigheid, voorbereid door de schenking van eenigen bouwgrond tot onderhoud van den pastoor, die 16 Rijnsche guldens opbragt Alleen het muurwerk der kerk kan dus eenige eeuwen tellen. Van de overige bedehuizen is er niet een, dat een eeuw oud is. Het kerkje der Doopsgezinden is zelfs nog geen jaar oud. Het werd in Junij 1878 ingewijd, als ver-eenigingspunt der Doopsgezinden in het Gooi, wier eertijds bloeijende gemeente te Huizen sinds lang een kwijnend leven had geleid.
Hoe oud Hilversum dan ook moge zijn, het is niettemin, wat zijn uitwendig voorkomen betreft, een grootendeels nieuwe plaats. Door zijn ligging, deels in een dal, deels tegen langzaam rijzende heuvelen opklimmend, heeft het aan de natuur velerlei voordeelen te danken; maar daar staan ook nadeelen tegenover, die alleen door kunstmiddelen zijn te overwinnen. Het afstroomend regenwater, bij hevige stortbuijen door de goten en riolen onmogelijk te verzwelgen, stort zich over de laagst gelegen gedeelten van het dorp en maakt daar vooral de woningen vochtig en ongezond, terwijl bovendien het met verwstoffen en onreinheid gemengde water uit de fabrieken slechts een' gebrekkigen afvoer vindt en, nevens den inhoud der mestvaalten en privaten, den grond aanhoudend bederft. Hilversum is dan ook geenszins een zóó gezonde plaats, als de bezoeker, die alleen zijn' lichtkant opmerkt, wel zou vermoeden, en als hij tijd en moed had, de treurige verblijven binnen te treden, waar honderden van fabriekarbeiders hun droevig bestaan voortslepen, dan zou hij er een lichamelijke en zedelijke ellende zien, dubbel stuitend bij de weelde en den
| |
| |
vrolijken levenslust om hem laeen, en den wensen zou hij niet kunnen weêrhouden, dat in dit paradijs voor den rijke en voor den middelstand, ook door die misdeelden der bevolking wat meer van het goede des levens rnogt worden genoten.
Hilversum bezit eene belangrijke industrie, die aldaar wel later gevestigd werd, dan in Huizen en Blaricum, door gebrek aan middelen van gemeenschap, maar na het graven van de vaart en het verbeteŕen van den weg tusschen Amsterdam en Weesp spoedig een vrij hooge vlugt nam. Men vervaardigt er vloer-kleeden en paardendekken, baai en molton en zoogenaamd Hil-versurnmer streep. Sedert eenige jaren is er eene stoomspinnerij en weverij, terwijl ook twee tapijtfabrieken met stoom werken. Het aantal fabriekarbeiders bedroeg in 1875 nagenoeg 3000, op een bevolking van 6600 zielen, dus iets minder dan de helft. De ten deele ongezonde arbeid bij het bewerken, zuiveren en verwen van koehaar en wol in slechte woningen of gebrekkige fabrieken; de geestdoodende invloed van een aantal eentoonige bezigheden; het veel te vroege gebruik van de kinderen en de mogelijkheid voor meisjes en vrouwen, om er den gansenen dag bezig te zijn, tot schade van huisgezin en huiselijkheid; de eigen-. aardige nadeelen van zorgeloosheid, onmatigheid, snoeplust en pronkzucht, aan het leven bij den dag verbonden, plaatsten den Hilversumschen fabriekarbeider in een' hoogst ongunstigen toestand, nog verergerd door den dwang, om zich in de winkels der patroons van hunne benoodigdheden te voorzien tegen bons, waarmede een deel van het loon werd betaald. Maar onbillijk zou het zijn, te vergeten dat zulke nadeelen aan de meeste fa-briekplaatsen eigen zijn. 't Ontbreekt geenszins aan zeer goede en welvarende werklieden; veel werd verbeterd en als allen zamenwerken, fabrikanten en arbeiders, gemeente- en armbesturen en particulieren van invloed en goeden wil, dan kan de tijd geboren worden, dat een donkere vlek, die het lachend Hilversum ontsiert, is uitgewischt, dat het oog des vreemdelings met welgevallen de nette, gezonde woningen, de kloeke, krachtige gestalten der fabriekarbeiders ziet, en zonder pijnlijk voor-
| |
| |
behoud aan de bloeijende en belangrijke Hilversumsche nijverheid
de hulde kan worden gebragt, die haar toekomt.
Als het middelpunt van het dorp noemden wij reeds den Kerkbrink, waarop de voornaamste straten uitkomen. Daar, onder de linden, is het drukste verkeer van wandelaars in hun zornertoiletten, en van rijtuigen van allerlei aard, waaronder wij vrij wat sierlijke en kostbare equipages opmerken. Wij zien er ook een meer dan gewoon aantal ezels. Hilversum is het land der ezels - of 't juist het paradijs der ezels is, laat zich betwijfelen. Niet altijd hebben de geduldige langooren, ten behoeve der jeugdige logés voor wagentjes gespannen of met rijzadels beladen, te roemen op den overgrooten tact, waarmede zij door hun bestuurders worden behandeld. Maar dit is niet uitsluitend Hilversumsch. Wèl eigenaardig zijn er de ezels, met blinkende, koperen melkkannen bevracht, die op gezette tijden voorbij komen. Zij gaan naar het land, om de melk te halen, of komen met de volle kannen terug. Zij behooren bij het Hilversumsche dorpsgezigt, gelijk het karakter der landstreek hun hulp onontbeerlijk maakt. De melkster heeft vaak een' langen weg af te leggen, eer zij aan de weide is gekomen, want aan weiden is het Gooiland arm, en van groote waarde is het lastdier, dat tot het dragen van aanmerkelijke vrachten langs de zandwegen geschikt is en van het niet overvloedige veevoeder geen ruim deel. voor zich eischt. Om zijn weinige behoeften wordt hij bovendien door marskramers, dorpsboden en dergelijke reizende en trekkende personen gaarne als trekdier voor de kar gebruikt, maar in den laatsten tijd wordt hem door den nog minder eisenenden, althans nog minder ontvangenden, hond een concurrentie aangedaan, waarin hij zich vermoedelijk gewillig schikt.
| |
| |
En nu hebben wij vooreerst van Hilversum genoeg gezien en lang genoeg den stroom der beweging onder de linden voor het hotel gadegeslagen, om tot een' verderen togt ons op te maken. Waar heen? Natuurlijk naar 's Graveland. Dat doet ieder bezoeker, en al is 't niet altijd raadzaam, het vastgestelde toeristen-gebruik te volgen, hier is geen reden, om anders te doen dan iedereen. Het 's Gravelandsche eind, dat onmiddellijk bij den Brink begint, ziet er aanlokkend genoeg uit en de weg naar 's Graveland, evenals de omtrek van dat dorp, geniet een welverdiende vermaardheid. Daar vinden wij de oudste en de schoonste buitenplaatsen en ter zijde van den weg er heen ligt de welbekende Trompenberg, van wiens top wij een der beroemde Gooische vergezigten kunnen genieten, en aan wiens voet sedert een paar jaren een inrigting voor herstellende kranken is gevestigd. Reden genoeg, om ons aan de algemeene gewoonte te houden en met 's Graveland te beginnen, zonder evenwel ons uitsluitend daarbij te bepalen, aangezien wij meer dan één' dag beschikbaar hebben.
Het 's Gravelandsche eind is aanvankelijk de gewone dorpsstraat, met goede burgerhuizen en winkels en enkele optrekjes, met tuinen er om heen en bloemperken voor de deur. Maar al spoedig opent zich de breede, heerlijke laan, wier glooijende kanten met gras - in den zomer wel wat dor! - zijn begroeid en met prachtige, hoogopgesnoeide iepen zijn bezet. Als een reusachtig gewelf strekken de forsche, sierlijk gebogen takken zich over den straatweg uit, en achter de rijzige stammen schakelt zich aan weerskanten een reeks van hoog gelegen buitenverblijven, die alles vereenigen, wat afwisselende bouwstijl, groote, heldere spiegelruiten, rijk begroeide veranda's, smaakvol aangelegde parken, veelsoortig opgaand hout en heestergewas, overvloed van bloemen, aanlokkends en bekoorlijks geven kunnen, terwijl hier en daar meer open plekken, zoowel van den weg als uit de villa's, de schoonste landgezigten opleveren op de golvende heuvels, met boekweit en koren bedekt en van donkere bosschen omzoomd. Jammer, dat meer dan één doode boom den niet al
| |
| |
te ver meer verwijderden, ondergang der uitstekend fraaije laan dreigend schijnt te voorspellen.
Langs het rasterwerk der buitenplaats Heuvelhoeve, wier vriendelijke huizinge zoo goed partij trekt van de flaauwe bogt in den straatweg, wendt zich een grintweg aan onze regterhand af. Niet lang geleden was het een van die breede, met duizende indruksels van schapenhoeven bezaaide zandwegen, die mede tot het kenmerkende van het Gooische landschap behooren. Zoo schilderachtig lag daar het langzaam klimmende pad tusschen het jonge groen, dat langs den zoom der lustplaats de donkerbruine rasters overwelfde en de rij van dennen er tegenover. 't Was zulk een heerlijk plekje, als de avondzon de dennenstammen van rooden gloed deed stralen en de schaapskudde terugkeerde van de beide, in de wolk van stof, die als een gouden nevel blonk. 't Was ook een zeer bekende weg, want hij leidde naar den Trompenberg, dien geen vreemdeling onbezocht liet. Nog voert hij derwaarts, maar niet zonder schade voor zijn dichterlijk schoon werd het mulle zandpad tot een' gernakkelijken kunstweg gemaakt. Trouwens, die verandering was noodig, sinds het den toegang moest geven tot het ‘pension’, waar lijders aan verschillende kwalen de herstelling komen zoeken, die zij niet van een buitenlandsche badplaats kunnen of willen vragen. Geen badkuur, maar het luchtbad in de frissche, zuivere atmosfeer moet hier, benevens rust en diëet, den kranke ten goede komen. Het ‘pension’ ligt daar ginds tusschen dennen en berken, met een tamelijk dor grasperk er voor. 't Is een vriendelijk gebouw in Zwitserschen stijl, met balkons en veranda's, maar 't heeft nog wat lommer en wat bloemen noodig, om een' regt aangenamen indruk te maken. De patiënten zoeken dan ook niet in zijn' onmiddellijken omtrek, maar wat hoogerop, hun uitspanning. Daar is een societeitsgebouw met een muziektent, en nog hooger, op den top van den Trompenberg, een ‘bierhalle’, die geenszins uitsluitend ten behoeve der herstellenden is ingerigt. Niet enkel de kranken bestijgen
den heuvel, om er, desverkiezende, de verkwikkingen der hooggelegene restauratie te
| |
| |
genieten, en om er de oogen te laten gaan over het uitgestrekt panorama. Cornelis Tromp, die in de jaren zijner gedwongen rust op eenigen afstand bij 't Graveland zijn landhuis Trompenburg bewoonde, plagt gaarne herwaarts te wandelen. Hier vond hij iets van die indrukwekkende ruimte, van die plegtige eenzaamheid, waaraan hij op de thans voor hem gesloten zee gewoon was en die den zeeman zoo lief waren. Zijn naam is dan ook aan den berg verbonden gebleven, en na hem hebben duizenden de plek bezocht, waar nog altijd de natuur haar grootsche majesteit ten toon spreidt, al vlood de stilte en de poëzy van den heuveltop weg, ten dage dat er een bierhuis gebouwd werd. In de laatste jaren won de streek tusschen den Trompenberg en Hilversum aan boschrijkheid door de menigte van nieuw aangelegde buitenverblijven, en kwam de berg niet digter bij het dorp, het dorp kwam digter bij den berg. Zelfs aan zijn' voet, in de boschjes die hem omringen, verrezen villa's, en het torentje, dat eene er van versiert, steekt boven het naaldhout der dennen uit. Daar ginds in de vlakte golft de witte stoompluim boven het sterke metalen wonderpaard, dat, met de lange rij van wagens achter zich, in ijlende vaart door de heide snelt. De Trompenberg is midden in de bewoonde, beschaafde wereld der 19de eeuw gekomen. Men drinkt bier op zijn' top en ziet vandaar de villa's en spoortreinen en rookende fabrieksschoorsteenen. Men moet wat kunnen wegdenken en vergeten, om er regt te genieten. In het westen en het zuiden breiden zich groote bosschen uit, de aaneengeschakelde lustwaranden van 's Graveland en Hilversum, hier en daar door bouwakkers en groene velden afgewisseld. Naar het noorden en het oosten is het de ruime, golvende, purperen heide, door blinkend witte zandvlakten en heuvelhellingen afgebroken, verlevendigd door groepen van dennen of berken hier, door donkere boschpartijen ginds, door boekweit- en korenakkers daar. Zandsporen en voetpaden slingeren
en kruisen zich over de onmetelijke eenzame vlakte. Een enkele schaapskudde weidt er, als stippen over een hoekje der heide verspreidt. Op korten afstand rijst de scherpe
| |
| |
spits van den Hilversumschen toren boven het digte hout; in de verte schemeren hier en daar andere kerktorens en blaauwe heuvels sluimeren in 't verschiet. Die teekenen van leven, die bewijzen van de tegenwoordigheid van menschen, verstoren den magtigen indruk niet. Maar toch willen wij beproeven ze te vergeten, met alles, wat van ontginning en beschaving der laatste eeuwen getuigt. Wij overzien het landschap, gelijk het daar lag voor honderden van jaren. Er zijn nog geen villa's en buitengoederen, er zijn nog geen kerktorens, er is nog geen dorp. Misschien liggen daar ginds, aan den zoom van het groote bosch in het oosten, enkele woningen onder het lommer van het zware geboomte. Romdom ons ligt de barre, woeste heide en in 't westen blinken de plassen in den zwarten of ruigbewassen moerasgrond. Nu is 't er eerst regt eenzaam, indrukwekkend. En nu beginnen de steenen te spreken. Daar ligt, op geringen afstand van de plaats waar wij staan, aan den voet van den Trompenberg, in de thans ontgonnen en beplante heide, een zonderlinge groep van kalksteenen, uit één' grooten en een aantal kleineren bestaande. Voor een dertigtal jaren werd zij in een' met zand gevulden kuil gevonden. Destijds stonden er twee groote steenen, blijkbaar door menschenhanden daar aldus geplaatst en merkwaardig door hun' vorm, die aan ruw bewerkte menschelijke lichamen herinnerde. Die steenen wijzen op den Trompenberg als op eene overoude plaats der aanbidding. In die menschelijke figuren vereerde meer dan waarschijnlijk de overoude Saxische bewoner der heide de symbolen zijner godheden, en toen het Christendom ook hier doordrong, toen werden, op bevel van verschillende kerkvergaderingen, de voorouderlijke afgodsbeelden met zand overstelpt, totdat na duizend jaren het nageslacht hen terugvond, genoeg bewaard en ongeschonden door tijdsverloop of menschenhand, om hen te hooren verhalen van tijden, die lang voorbij zijn en van geslachten, die lang zijn
heengegaan.
Een vrij lange laan van nog jonge stammen brengt ons, achter het ‘pension’ om, op den straatweg terug. Het landschap is eenigszins van voorkomen veranderd. De weg schijnt minder breed
| |
| |
en is minder trotsch, na berken en acacia's de hooge linden hebben vervangen en boschaadjes van hakhout dien aan beide zijden digt omzoomen. Ook volgen de bloemrijke tuinen der villa's elkander niet meer in zoo grooten getale op, al ontbreken zij er geenszins. Soms wordt het kreupelhout afgebroken en openen zich ruimer uitzigten, hier op een grasplein, van dennen en berkenboomen omringd, daar op een uitgestrekte vlakte, met boekweit bezaaid, wier heldere kleur te schitterender afsteekt tegen de donkere bosschen op den achtergrond, ginds op een heideveld, door een fraaije dennenlaan doorsneden. Straks neemt de landstreek een gansch ander karakter aan. 't Wordt ons duidelijk, dat wij den hoogen zandgrond verlaten en de lage landen zijn genaderd. Wij zien weêr frissche weiden en breede slooten, een brug leidt ons over een smalle vaart en wij treden de schoone Leeuwenlaan in, met haar krachtige eiken, haar statige beuken en haar forsche iepen, over wier gezelschap de aristocraten onder 't geboomte zich niet behoeven te schamen. Hier dragen de buitens ook meer den stempel van een' vroegeren tijd, toen de patricische familiën van Amsterdam de vlakke velden en de gegraven vaarten van 's Graveland boven de woeste, maar dorre natuur van Hilversum verkozen. Naar het schijnt, gevoelden zij zich meer aangetrokken door de weide met vee dan door de eenzame heide, en stelden zij de geneugten van visschen en varen boven 't genot van den zwerftogt over de heuvels en door de dennenbosschen. Hier liggen nog hun ouder-wetsche, deftige huizingen, hun steenen koepels, met het schuitenhuis er onder, al werd de aanleg der plaatsen naar den nieuwen smaak veranderd. Vooral munt het aanzienlijke Hilverbeek door zijn trotsche boomgroepen en rijke plantsoenen uit, maar ook Land- en Boschzigt prijkt met schoone linden en Jagtlust schittert door overvloed van bloemen en uitheemsche gewassen, gelijk het aan zijn ligging op de
grens der zandstreek het voorregt van ruime en afwisselende uitzigten dankt.
De Leeuwenlaan brengt ons te 's Graveland. Verreweg het jongste der Gooische dorpen, gelijkt het evenmin op een der
| |
| |
anderen, als zijn omtrek eenige overeenkomst heeft met de Gooische natuur. Zoo onregelmatig elders de huizen als neergeregend, neergegooid, zijn, (heeft men, vermoedelijk wel niet in ernst! niet beweerd, dat het Gooiland aan die eigenaardigheid zijn' naam had te danken?) zoo ordelijk en regelmatig is hier alles aangelegd. In Hilversum herkent gij, ondanks nieuwe rooilijnen en bouwverordeningen, nog de oude woonstede der Germanen, van wie Tacitus zegt, dat zij hun huizen bouwden zonder orde, ieder op eigen terrein, van de buren afgezonderd, 's Graveland is een geheel kunstmatige schepping. Tot in het jaar 1625 was hier niet veel anders te vinden dan uitgeveende plassen en moerassige rietlanden en ruwe heidevelden, een domein der grafelijkheid. Don Emmanuel van Portugal had in 1619 eene uitgestrektheid gronds tusschen Hilversum en Maartensdijk van de Staten van Holland verzocht. Drossaart Hooft had tegen geadviseerd, op grond van de regten en van de behoefte der Gooijers om aldaar plaggen te steken, en van hun' tegenstand groote bezwaren voorspeld. 't Belette niet, dat hij zelf, met Burgemeester Pauw, bij monde van Mr. Jan Ingel, voor een vennootschap octrooi tot ontginning der streek, die tegenwoordig 's Graveland heet, liet vragen. Hier hadden de Gooijers dezelfde regten en de moeijelijkheden bleven niet uit. Vooral die van Hilversum waren vijandig, zij verstoorden het werk en schoten op de gravers. Wel zonden de Staten een paar compagniën soldaten; maar eerst toen aan de naburige plaatsen billijke vergoeding was toegestaan, kon in 1634 tot de verkaveling der gronden worden overgegaan. De westzijde van den weg was voor burgerhuizen bestemd en spoedig stond een lange rij er langs geschaard. De oostzijde bleef voor de buitenplaatsen voorbehouden, en het duurde niet lang, of er werden lusthoven aangelegd en heerenhuizen gebouwd. Cornelis Tromp stichtte er zijn Trompenburg en zijn echtgenoote de baronnesse van Raaphorst
bezat er Spiegelrust. 's Graveland werd in weinig jaren van onland tot een bloeijend en aanzienlijk dorp. Maar de kwade dagen bleven niet uit. De laatste September van 't jaar 1672 was een dag van verschrik- | |
| |
king. De maarschalk Luxembourg bezocht met zijn Fransche troepen het Gooi, en dat bezoek Avas een bezoeking, 's Graveland werd deerlijk geplunderd. Met name Trompenburg, waar hij zijn nachtkwartier had gehouden, en Spiegelrust werden jammerlijk verwoest. De kerk, voor nog geen twintig jaren ingewijd, werd in de asch gelegd, al de pas verworven welvaart geknakt, de hoop voor de toekomst vernietigd. Maar 's Graveland was toch niet ondergegaan. 't Werd weêr vrede en de energie herstelde wat bedorven was. De aanzienlijken keerden terug, het dorp herrees in grooter luister.
Op de puinhoopen zijner verbrande huizinge stichtte Tromp een nieuw en heerlijk Trompenburg, en bleef er in de eerste jaren, toen hij weêr uitzeilde met de vloot, voor de genoegens van het buitenleven weinig tijd over, na zijn' roemrijken togt naar Zweden mogt hij het overschot van zijn leven, met eer en goud overladen, er in ruste doorbrengen.
't Is billijk, dat ons eerste bezoek te 's Graveland de nog wèl bewaarde stichting van den wakkeren zeeheld geldt.
Aan de vaart gekomen, wenden wij ons links. Spiegelrust, dat langs de Leeuwenlaan en langs den weg aan de vaart zich uitstrekte, zoeken wij vergeefs. Wel staat het ouderwetsche huis Stadwijk, op den hoek der laan, welligt op het voormalige terrein van Spiegelrust, maar het huis dier rustplaats lag tegenover dat van Hilverbeek, waar wij nu weiland vonden. Schoonoord, met de fraaije laan tegenover het huis, dat aan de regterzijde van den weg ligt, grenst aan den schaduwrijken hof van Stadwijk. Dan volgt het kerkje der Christelijk Afgescheidene gemeente en daarnevens het min of meer verwaarloosde en verwilderde Groenlust, met eenige overblijfsels van vroegeren luister in zijn' met vier pilaren versierden koepel. En nu komt het huis van Trompenburg van achter het houtgewas te voorschijn, met zijn hooge koepelzaal oprijzend uit een' ruimen vijver. Het gebouw maakt een' eigenaardigen indruk. 't Bestaat uit een vierkant huis, van ééne verdieping boven de kelders, gedekt door een zwaar dak met vier schoorsteenen en een plat,
| |
| |
van een balustrade omringd. Midden uit het dak rijst een kleine verhevenheid, insgelijks door een hekwerk afgesloten en tot belvedère bestemd. Achter het huis en door een' korten gang er aan verbonden, prijkt de achtkantige zaal met een koepeldak, uitloopend in een' schoorsteen, die als windvaan een oorlogschip draagt. Aan drie zijden zijn kabinetten uitgebouwd, in wier frontisspiesen borstbeelden prijken en die op bogen rusten. Onder het middelste kabinet staat een groot marmeren beeld der faam, met vergulde trompet, terwijl daar naast, in nissen aan den omgang om den voet der zaal, twee andere beelden zijn geplaatst. De kelderverdieping van het huis en van de zaal zijn van rooden baksteen, de muren daarboven zijn met hout bekleed, waarvan de licht grijze kleur wel van zorgvuldig onderhoud getuigt, maar niet volkomen in overeenstemming is met den ernstigen, deftigen stijl van 't geheel. Frisch en krachtig hout omringt den vijver aan drie zijden. Aan den kant van den weg, waarheen, de koepel gekeerd is, is 't gezigt op het statige gebouw onbelemmerd. Men zegt, dat Trompenburg door zijn' vorm aan een oorlogschip herinnert. Met de noodige fantasie kan men ook in de zaal de hooge campagne, in het huis het voorschip zien. Het water, waaruit het oprijst, kan die illusie versterken. Maar bijzonder treffend is toch de gelijkenis niet, en 't is de vraag of iemand aan een onzer oude zeekasteelen zou denken, wanneer niet iedere beschrijving van het huis die opmerking herhaalde. Trouwens, aan een dergelijke bouwkunstige aardigheid ontleent het merkwaardige gebouw zijn belangrijkheid ook in geenen deele. Het heeft die niet noodig. Zijn fraaije, eigenaardige bouwstijl geeft het aantrekkelijkheid, genoeg.
Van den weg leidt een laan naar een zijhek bij de tuinmanswoning, waar vier schoone linden den toegang tot de plaats voor het huis overschaduwen. Hier ligt een ruim, met bloemperken versierd plein, waarop een aantal breede lanen uitkomen. Eene er van, regt tegenover het huis, geeft onder haar welig loverdak het uitzigt op de rijke weilanden langs de Leeuwenlaan. De bezigtiging van het inwendige wordt ons welwillend
| |
| |
toegestaan door de bewoonster, die Trompenburg in huur heeft. Met het inwendige is de versiering van het huis van binnen niet in tegenspraak. Een breede trap leidt naar een ruim voorportaal, met een fraai uitzigt op het voorplein en de groote laan, door een balkonvenster boven de deur. De muren der vestibule zijn verdienstelijk beschilderd met landschappen en allegorische voorstellingen, evenals de zoldering van den langen gang, die naar de zaal leidt, waar wij vooral uitstekend uitgevoerde vogels opmerken. De zaal zelve, achtkant van vorm, met drie uitgebouwde kabinetten, behalve dat, waarin de deur zich bevindt, en met een hoog, koepelvormig plafond, vertegenwoordigt nog steeds op voortreffelijke wijze de bouwkunst van de laatste jaren der 17de eeuw. De lambrizeeringen en pilasters zijn van donkerbruin eikenhout, met vergulde lijsten en kapiteelen afgezet. In de vakken tusschen het beschotwerk zijn de portretten van Cornelis en Maarten Harpertsz. Tromp, met hunne echtgenooten, en allegorische voorstellingen, deels in kleuren, deels in 't graauw, betrekking hebbende op de overwinningen van den admiraal en de door hem bezochte landen en volken. De wanden der kabinetten zijn met afbeeldingen van door Tromp gecommandeerde of bevochten oorlogschepen, als de witte olifant, de komeetstar, de Royal Prince en anderen, versierd. Boven de kroonlijst in den koepel is eene balustrade geschilderd, waar achter en waar boven een menigte figuren, waaronder vermoedelijk ook portretten van bloedverwanten of vrienden zijn te vinden. Zijn niet alle schilderstukken van dezelfde kunstwaarde, er zijn er bij van groote verdiensten en met name enkele schepen venraden een meesterhand. Aan zulke zalen vond niet enkel de bekwame werkman, maar ook menig kunstenaar een' arbeid, dien zelfs de vorsten der kunst zich niet schaamden. 't Was een rijke, prachtige feestzaal, waarin de fiere vlootvoogd, omringd van de zinnebeelden zijner
glorie, zijn gasten ontving, en slaan wij nog eens, voor dat wij scheiden, de beeldtenis gade van den gunsteling der fortuin, die zich zulk een huis heeft gebouwd, dan herkennen wij ligtelijk in die trekken den man, aan wien de trots
| |
| |
niet vreemd was, wien wilskracht en volharding in hooge mate eigen moest zijn, die altijd vooruit was in 't gevecht, en wien het niet geraden was in zijn eer te tasten.
Tegenover Trompenburg liggen geen huizen meer aan de vaart, en het oog overziet er onmetelijke grasvlakten, alleen door het kerktorentje van Kortenhoef afgebroken. Wij moeten nu kiezen, langs welken weg wij willen terngkeeren. Slaan wij buiten de oprijlaan van Trompenburg linksom, dan kunnen wij, langs het deftige Gooilust, aan de Hilversumsche vaart uitkomen en die volgen tot digt bij het dorp. Zoolang 't verboden was, elders dan bij Naarden en Bussum zanderijen aan te leggen, om daardoor de hoogten in de nabijheid der vesting te doen verdwijnen, bleef die vaart tot op een half uur afstand van Hilversum, tot groote ergernis en niet gering ongerief der dorpelingen. Thans vinden wij haar tamelijk digt aan Hilversum genaderd, en aan haar' oever zien wij de stoomspinnerij en weveiij en de fraaije, veelbezochte zanderij: het Gooische Gat. Beter nog zou het zijn, als wij, een weinig ter zijde van de vaart, door de schoone bosschen en lanen van de goederen des Heeren Corver Hooft onzen weg derwaarts mogten nemen. Van de zanderij zouden wij dan over den, om zijn, heerlijk uitzigt teregt vermaarden, Boomberg in weinig tijds weêr aan ons punt van uitgang terug komen.
Als wij regts houden, hebben wij tot aan de Leeuwenlaan denzelfden weg, die ons. herwaarts bragt. Dan gaan wij de brug over en volgen de lange reeks van welvarende huizen, langs de vaart geschaard. Linden, iepen en wilgen omzoomen den weg, en over een breede wetering liggen weiden en bosschen, onder Hilverbeek behoorende. Daar ligt ook het nette kerkgebouw, van vriendelijke boomgroepen omringd. Het nieuwe gemeentehuis staat in de rij en evenzoo het zeer aanbevelenswaardige logement, waar het wapen van Amsterdam uithangt.
| |
| |
's Graveland verloochent zijn betrekking op de hoofdstad niet, maar het houdt dan ook die deftige degelijkheid in eere, die van ouds aan den naam van ‘de stad’ verbonden was.
Niet ver van het logement vinden wij den weg, dien wij noodig hebben; de fraaije, donkere laan naast het park, waarin het witte huis van Spaanderswoud tusschen bloemperken en opgaand hout is gelegen.
Wanneer niet het hek van Westerveld, het voormalige Noord-Wolfsbergen, ons het opschrift ‘verboden wandeling’ te lezen gaf, dan zouden wij reeds iets vroeger door de oude laan langs de weide, waar eens Zuid-Wolfsbergen prijkte, het bosch daar in de verte kunnen bereiken. 't Was vroeger voor de 's Gravelandsche ingezetenen en gasten een aangename, kleine wandeling, die laan ten einde te gaan en dan, òf over Spaanderswoud, òf door de Leeuwenlaan terug te keeren. Thans is zij, tot veler spijt, gesloten. Het huis van Westerveld blijft achter het hout verborgen en de plaats zelve is te digt begroeid, dan dat ons een blik op den aanleg zou worden vergund. Wij zouden nu die brug met haar sierlijk gekrulde ijzeren leuningen over moeten, om in de laan van Spaanderswoud te komen, maar wij willen eerst het dorp nog wat verder bezien. Het verdient die kleine moeite en dat geringe tijdverlies wel. De huizenreeks aan onze linkerhand blijft ons ter zijde, en wordt die nu en dan afgebroken, dan zien wij ook aan den overkant der vaart een aaneenschakeling van woningen en boerderijen, terwijl het aan lange lijnen uitgespannen linnengoed ons van tijd tot tijd herinnert, dat 's Graveland om zijn bleekerijen vermaard is. Ons voetpad naast den rijweg loopt tusschen een dubbele rij van eiken, totdat wij bij een brug over een dwarsvaart komen, wier opgang door schoon gevormde linden wordt overschaduwd. Zijn wij de brug over, dan vinden wij voor 't eerst en voor het laatst een rij huizen aan beide zijden van den weg en voorts aan dezen kant der vaart nog maar enkele woningen.. Maar aan den anderen kant zien wij eenige nieuwe buitenverblijven zich spiegelen in het kalme, heldere water en
| |
| |
nevens ons, ter regterhand, treffen wij nog een drietal van ouds vermaarde lustplaatsen aan, tegenwoordig aan de familie Dedel behoorende. Op eenigen afstand van den weg ligt Sperwershof, onder statige boomen verscholen. Dan volgt Boekenstein met zijn weiden en lanen en zijn deftig, ouderwetsch heerenhuis. Eindelijk Schaep en Burgh, dat in zijn' naam de namen van burgemeester Schaep en van zijn echtgenoote, de dochter des stichters, vereenigt. Het moderne, geele huis ligt tusschen zware eiken aan het einde van een voorplein, van stalling en oranjerie-gebouwen omringd. Een hooge beukenhaag sluit den ruimen moestuin in, een lange laan begrenst de schoone plaats, en dan zijn de heerlijkheden van 's Graveland ten einde. Schaep en Burgh was in der tijd het grootste en aanzienlijkste der buitens in dezen omtrek. Thans is het in drie deelen gesplitst en aan den Bussumerweg worden twee nieuwe heerenhuizen gebouwd. Dat verandert intusschen het 's Gravelandsche gedeelte niet, maar van het oude, pachtige hout wordt niet weinig door de bijl bedreigd.
Tegenover de buitens staan geen huizen meer. Zij hebben het uitzigt over de vaart en de weiden, maar de weg er langs is rijk aan fraai geboomte, deels eiken, deels linden, deels zeer zware, schoone beuken, die het einde van 's Graveland tot een uitnemend bezienswaardig lustoord maken, en wij beklagen ons dan ook geenszins ons kortstondig uitstapje, noch de noodzakelijkheid, om tweemaal hetzelfde eind weegs af te leggen.
Slaan wij de iepenlaan van Spaanderswoud in, dan hebben wij aanvankelijk het plantsoen der plaats aan onze regterhand, terwijl wij ter linker een vriendelijk Hollandsch landschap overzien, - een frissche weide tusschen het hout, bezaaïd met bonte, weldoorvoede runderen, en het zonnetje, blinkend op de muren en daken van een paar bleekerijen onder 't groen, dat tot Sperwershof behoort, stralend over het heldere water, waarvan het weelderig grastapijt omringd en doorsneden is. Even komt het heerenhuis van Spaanderswoud bij het inrijhek in 't gezigt, te midden van een' smaakvollen aanleg, waaraan de sierlijke linden
| |
| |
en de talrijke oranjeboomen een regt aantrekkelijk en tevens regt aristocratisch voorkomen geven. Aanvankelijk blijven wij nog in de lagere landstreek, terwijl onze weg ons leidt onder de gewelven van fraaije beuken, die de kloeke, hier zoo welig wassende iepen vervingen. Wij hebben nog van bosch omzoomde weilanden nevens ons, maar bij die drie eerwaardige eiken begint het landschap weêr van karakter te veranderen. Het akkermaalshout verkondigt ons, dat wij de hoogere gronden naderen, al vinden wij ook langs den slingerenden grintweg, dien wij voorbij een voortdurende afwisseling van jonge beuken, hooge eiken, rijzige dennen en met oude beuken beplante wallen kunnen volgen, niet enkel bouwvelden, maar ook nog weiland en slooten. Maar verlaten wij den grintweg voor het binnenpad, dan ontmoeten wij in lariksen en berken de gewassen der ontgonnen heide. Daar, waar een kring van statige beuken een uitgestrekt boekweitveld omvat, moeten wij kiezen. Regts buigt zich het pad, dat op de Leeuwenlaan uitkomt. Het zou ons voorbij een fraaije waterpartij, op Hil-verbeeksch terrein, naar den grooten straatweg leiden. Wij houden den anderen kant van het bouwland, om weldra wederom tot een keus te worden verpligt. Hier vinden wij het Ankeveensche paadje, dat niet ver van den Trompenburg zich bij denzelfden straatweg aansluit. 't Is een liefelijk pad, tusschen boschjes van dennen, berken, Amerikaansche eiken en enkele hoogten, die wij bijna voor oude grafheuvels zouden begroeten, met dennen beplant en bemoste zijden. In den herfst is 't er heerlijk, als de najaarszon tintelt op het helder rood, het glanzend geel, het ernstig bruin der bladeren, met het donker groen van het naaldhout geschakeerd, als breede lichtstrepen vonkelen op het graauwe, met afgevallen loof bezaaide pad en op het fluweelen mos in de kommen tusschen de heuvels, en in de verte hier en daar, boven de lagere boschjes met hun rijk geschakeerde tinten, de bosschen van 's Graveland met
grootsche lijnen golven. - Wij houden echter ditmaal den grintweg, die ons naar den Bussumer weg moet brengen. Uitgestrekte akkermaalabosschen bedekken den langzaam rijzenden
| |
| |
grond; lanen van dennen en sparren verheffen zich uit den zandigen bodem of boven hooge kanten, door bruine naalden of graauwe mossen getint; gladde beukenstammen blinken in de avondzon en bloeijende boekweitvelden steken scherp bij 't veelkleurig groen der loof- en naaldboomen af. Soms kruist een dwarsweg den onzen. Dit breede, woeste zandspoor is de Meent- of Melkweg. Hij leidt naar de Hilversumsche Meent, van ouds de gemeene weide, die thans door een stoomgenaaal aanmerkelijk wordt verbeterd. Een weinig verder ontmoeten wij een' tweeden zandweg, nog woester en schilderachtiger, langs donkere, dennenbosschen allengs opklimmend en zich in de ruige heide in de verte verliezend. 't Is de hooge Meentweg, eveneens een oude toegang tot de lage, drassige vlakte aan den voet der Gooische heuvels. Eenzaam en stil is het hier. In de toppen kirt de houtduif. Over de boekweitakkers en de bloeijende heide gonzen de bijen, hun' voorraad voor den winter vergaderend uit den rijken overvloed des zomers. Een enkel schuw konijn springt over den weg, om zich haastig te verbergen in de struiken. Tegen den regten dennenstam snelt de vlugge eekhoorn op, verdwenen zoodra hij gezien is. Maar geen menschelijke woning, geen hut van plaggen zelfs, geen rookwolkje, kronkelend uit de schouw, hebben wij gezien, sints wij afscheid namen van de. rijke lustwaranden van 's Graveland. En al komen wij straks tusschen de palen, die ons nog eens den naam van Spaanderswoud te lezen geven, op den grintweg naar Bussum uit, wij schijnen daarom niet meer in de bewoonde wereld teruggekeerd. Een onafzienbare heide breidt zich tegenover ons uit. Soms breekt een strook hakhout, of een hooge wal, met berken begroeid, het ruime uitzigt af. Nu en dan vertoont zich een groep dennen of een rij beuken. Een breede zandweg, overwelfd door de wijd uitgeslagen takken van forsche sparren, onder wier hoede de witte berkenstammen zich als schuchtere maagdekens
hebben geschaard, komt daar ginds uit het bosch nevens ons en strekt zich naar de verre, wazige heuvelen uit. Eenzaam blijft het rondom ons. Maar 't is een eenzaamheid, die een' diepen, magtigen indruk maakt. Boeide
| |
| |
ons het bosch door zijn afwisseling van vormen en kleuren, hier treft ons de natuur door de grootschheid van haar strenge lijnen, haar sobere tinten, haar plegtige stilte. De zon neigt ter kimme en werpt lange, schaduwen over den weg. Het koeltje, dat door de toppen suisde, heeft zich nedergelegd. Geen blad beweegt zich meer en geen geritsel in het loover wordt meer gehoord. Wij zouden 't ganschelijk vergeten, dat op korten afstand bloeijende dorpen vol leven en beweging, vol arbeid en genot zijn gelegen! 't Is nu de regte tijd voor een bedevaart naar 't geheimzinnige plekje, dat een raadselachtig overblijfsel uit overoude tijden, een werk van lang vergane menschenhanden bewaart.
Even vóór dat wij den hollen weg niet de eiken, berken en accacia's bij het hooggelegen Kannesheuvel ingaan, wendt zich een zandspoor naar de heide -'t is de nieuwe Crailoosche weg. Na weinige schreden vinden wij ter regterhand een dier eigenaardige Gooische boschpleintjes, met kort, dor gras begroeid, ingesloten door een dennenbosch en kreupelhout, met een doorzigt op de heide aan 't einde. Langs den zoom van het dennenbosch loopt een oud, weinig gebruikt spoor, met spookachtige berkenstammen nevens zich. Het leidt naar een' kring van berken, te midden van het veld geschaard. Binnen dien kring ligt een ronde kuil en in dien kuil staat een zware steen overeind, terwijl een aantal andere grootere en kleinere steenbrokken er voor liggen. Dit is nog over van de groep, voor eenige jaren, bij het bewerken van het veld, onder den beganen grond gevonden. Geen enkel teeken wees op de heide de tegenwoordigheid van iets bijzonders aan, geen enkele overlevering deed vermoeden, dat er iets lag verborgen. Maar toen de spade des gravers het zand uit den kuil had verwijderd, moest het merkwaardig gevaarte wel de aandacht van oudheidkundigen en belangstellenden trekken. De groote steen geeft werkelijk den indruk van een' wel ruw gevormden, maar toch goed geevenredigden menschelijken romp. En zoo deze vorm al een grillig spel der natuur mogt zijn, zijn opgerigte stand, een diepe holte, in den hals loodregt naar beneden gaande, de plaatsing
| |
| |
in den kuil, bewijst in elk geval, dat hier een overoud menschenwerk werd aangetroffen, en met hooge waarschijnlijkheid vinden wij hier een afgodsbeeld, vóór eeuwen vereerd. Is de romp opzettelijk zoo gevormd, dan getuigt hij zeker van veel grooter kennis van het menschelijk lichaam, dan bij de bouwers der haarsteden en de stichters der grafheuvels mag worden verondersteld. Maar niet onaannemelijk schijnt de gissing, dat de zonderlinge gedaante ook de verbeelding der oude bewoners trof, dat welligt door afslijping enkele scherpe hoeken en kanten werden afgerond, en 't gevaarte ter vereering in den kuil werd geplaatst. Een der omliggende steenen zal dan waarschijnlijk als hoofd op den romp hebben gestaan, welligt in het diepe, uitgeholde gat bevestigd, totdat de gekerstende bevolking het afgodsbeeld verbrak en den kuil met zand heeft gevuld en latere geslachten 't vergaten. Sporen van offers of godsvereering zijn overigens in den omtrek niet gevonden. Verbranding blijkt er niet bij te hebben plaats gehad. Veel blijft er te vragen over. Opmerkelijk is 't misschien, dat de groote, overigens alleen door zijn afmetingen merkwaardige, granietsteen op 't naburige Lindenheuvel, even als deze groep, in een kunstmatige holte ligt.
De straatweg is niet ver. De villa's bij den Trompenberg en de buitens langs de heirbaan zijn spoedig weêr in 't gezigt. Hilversum ligt op weinige minuten afstands. Maar wij hebben nog tijd genoeg, om een' kleinen omweg te maken. Tegenover het tolhuis slaan wij den grintweg naar het Gooisehe gat in, tot waar de rijweg door ‘het bosch van Corver’ zich daarbij aansluit. Het verlengde van dien weg is een schilderachtig zandpad langs de rasters van het aanzienlijke Lindenheuvel. Wanneer wij dat kiezen, om er ons door te laten leiden naar den grooten straatweg, tegenover ‘den mulder’, dan is 't niet alleen ter afwisseling, ook niet enkel, omdat het ons aangename en vriendelijke landgezigten aanbiedt, maar dan is het vooral, omdat het een ‘historisch’ pad is. 't Was vroeger veel breeder
| |
| |
en destijds de groote weg over Korthoef en Vreeland naar Amsterdam. De troepen, door prins Willem II ter verrassing der magtige stad gezonden, moesten dien volgen en de voorhoede trok er dan ook, volgens de gegeven bevelen, langs. Maar in het huisje, dat eens nabij het tegenwoordige heerenhuis van Lindenheuvel op het kruispunt lag, brandde het afgesproken lichtje niet. Het gros des legers sloeg 't verkeerde zijpad in en verdwaalde in de heiden en bosschen. De aanslag mislukte en zoo heeft dit nederig zandpad mede zijn beteekenis voor de geschiedenis onzer gewesten.
Wij zagen Hilversum van de zijde, die in de laatste jaren het meest veranderd is. Willen wij ons een voorstelling vormen van de ligging van het echt Gooische dorp, vóór dat aanplant en aanleg het grootendeels voor het oog verborg, dan kunnen wij niet beter doen, dan ons zelven te onthalen op een niet zeer groote, maar zeer aanbevelenswaardige wandeling naar den veelbezochten heuvel, het hoogt van 't kruis. Het uitzigt van die hoogte wedijvert met dat van den Trompenberg en overtreft het welligt nog in afwisseling en grootschheid. Een voetpad leidt er heen door de velden, maar wij houden liever den grooten weg, die ons nog een en ander van Hilversum te zien geeft. Wij komen dan het Veeneind door, waar wij, behalve een drietal logementen en de R.C. kerk, wederom een niet gering aantal nieuwe villa's aantreffen, ten bewijze, dat ook dit lager gelegen gedeelte van het dorp in de uitbreiding der plaats een belangrijk aandeel heeft. De dorpsstraat gaat allengs in een' met boomen beplanten rijweg over, maar voortdurend blijven ons de zomerhuizen en buitens terzijde. Bij den tol splitst zich de weg. Een tak loopt naar Soestdijk en gaat weldra de spoorbaan over, een andere leidt naar Utrecht. Dezen hebben wij noodig. Hij buigt zich langs den eng aan onze regterzijde en heeft te linker de deels ontgonnen heide, met dennenboschjes beplant; straks
| |
| |
voert hij tusschen hooge wallen, met hakhout begroeid, en door de openingen in het houtgewas zien wij de groote heidevelden. De eng is ten einde en wordt door bosch vervangen. Een paar lanen loopen er in; die, welke naar een boerenhuis voert, brengt ons tot ons doel. Een weinig voorbij de woning ligt een rustiek gebouw met balkon op de hoogte. Van daar overzien wij een heerlijk landschap. De voorgrond wordt gevormd door de tamelijk steil afloopende helling, overgaande in een' gordel van kreupelhout. Daarachter breiden de koren- en boekweitakkers zich uit, als een bloeijend dal tusschen golvende heuvels. Een voorsprong van het bosch dringt er tamelijk ver in door. Op den achtergrond sluiten de huizen en boomen van Hilversum het uitzigt, daar rijzen de beide torens op, en blinken de witte villa's tusschen 't groen. Aan beide zijden van het dorp vormt de heide een uitgestrekte lijn, en het blaauwe verschiet schemert boven de toppen van het bosch aan onzen voet, dat den heuvel omringt. De zandweg en de boerenwoning beneden ons brengen tot den rijkdom van het prachtige tafereel het hunne toe, en het geheel prijkt in een' overvloed van landelijk schoon, dat het Hoogt van 't kruis tot een der glanspunten van Hilversums omtrek verheft.
In het hout, dat den heuvel bedekt, vinden wij overigens, behalve een' schilderachtigen hollen weg, nog menig liefelijk pad, en van den zoom van het plantsoen, die naar het Z.W. gekeerd is, zien wij in de verte het Loosdrechtsche bosch en de begroeide hoogten van Hilveroord, of den Hoorne boeg, als een voorpost in de heide. Van hier overzien wij ook een deel van den grond, eenmaal door het Gooijer bosch ingenomen, en de herinnering dat wij vertoeven nabij de plaats, waar de overoude bewoners van het Gooi, in de schaduw van het woud, hun offerplegtigheden vierden, geeft te hooger belangrijkheid aan de plek, die zooveel aantrekkelijks in zich vereenigt.
|
|