| |
| |
| |
In den omtrek van Arnhem.
Mariëndaal - Lichtenbeek - Warnsborn - Bakenberg.
‘De fulpen rand van 't vale kleed’ behoort zeer zeker tot die gedeelten des land, waarvan het moeijelijk is iets nieuws te zeggen. Wie kent den heerlijken Veluwezoom niet? Wie heeft niet genoten van de frissche, zuivere lucht, die over zijn heuvels waait? Wie ademde niet den versterkenden geur zijner dennenbosschen in; wie dronk niet de levenskracht en de levenslust met volle teugen onder het koele looverdak zijner beuken- en eiken wouden? Wiens oog mogt de golvende lijnen zijner hoogten, de klimmende en dalende bouwakkers, de digte en donkere boschpartijen langs de hellingen, den kronkelenden Rijn in de diepte, niet volgen? Wie zag niet de heldere beekjes door de dalen en onder de overhangende takken over hun bedding van kiezel stroomen en hoorde het plassen der fonteinen, het murmelen der watervallen, bij het suizen van den wind door de bladerkruinen, niet? Wie heeft zijn statige landgoederen, zijn vrolijke villa's, zijn bloeijende dorpen niet met bewonderend welgevallen aanschouwd? Wie is in Arnhems omtrek ten eenemale een vreemdeling? Daar uw gids te zijn, heeft een eigenaardig
| |
| |
voordeel en een eigenaardig bezwaar. Dit voordeel, dat de lezer, die zoo welwillend is hem te volgen, het liefst de bladzijden doorloopt, waardoor hij in bekende en geliefde streken wordt verplaatst. Dit bezwaar, dat naauwelijks iets anders dan teleurstelling zich laat wachten, waar de beschrijving zal moeten wedijveren met de liefelijke herinneringen en waar de pen bovendien onmogelijk alles kan weêrgeven, wat ieder heeft gezien. Hoe velen zullen vergeefs zoeken naar de vermelding van dit romantische pad, - hoe velen zullen met bevreemding de herinnering aan dat prachtig vergezigt missen - hoe velen zouden dit grot- of waterwerk, waardoor zij bijzonder getroffen werden, wel bij name genoemd hebben willen zien. Daar zijn er, sinds jaren met ieder verborgen dal, met ieder geheimzinnig boschpleintje, met ieder vergeten hoekje dezer overrijke natuur zoo goed bekend, dat zij zich verwonderen zullen, hoe de wandelaar die niet heeft opgemerkt. Daar zijn er, die onder zulke onvergetelijke omstandigheden, in zulk heerlijk gezelschap, in zulk een gezegend tijdperk van hun leven deze lanen doorwandelden, op dien heuvel neêrzaten, in dit dal zich hadden gelegerd, bij dien waterval droomden en dweepten, of die al deze dingen met een zoo eenig gunstige verlichting zagen, dat zulke plekjes voor hen omstraald zijn met een' gloed, die een ander er niet in heeft opgemerkt. Zoo heb ik geaarzeld, of ik den omtrek van Arnhem wel in 't programma zon opnemen. Daar zijn in ons goede vaderland zooveel betrekkelijk onbekende gedeelten, die veel meer behoefte hebben aan de pen, die hun eigenaardige schoonheid of belangrijkheid den volke aanwijst. Maar 't zou toch onnatuurlijk zijn, eenigen der uitnemendste parelen van onze kroon met stilzwijgen voorbij te gaan en zal 't onmogelijk zijn, allen te voldoen; welnu, laat ons dan den raad aannemen, door den wijzen man aan dien welbekenden Jan gegeven:
Dat een verstandig man geen dingen moet begeeren,
Die hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan.
| |
| |
Wij gaan een wandeling maken over eenige prachtige landgoederen: Mariëndaal, Lichtenbeek, Warnsborn, Bakenberg. Dat is, wij bezoeken het golvend, hout- en waterrijk terrein, dat tusschen den Utrechtschen en den Apeldoornschen straatweg ligt en van den Amsterdamschen weg wordt doorsneden. Ons pad voert ons over de genoemde goederen heen en langs de uitgestrekte plantsoenen van den Brink, Zypendal en Sonsbeek, die van den openbaren weg zijn afgescheiden en waarvan wij ditmaal niet meer zullen zien, dan wij in 't voorbijgaan er van te aanschouwen krijgen. De beide laatsten zijn wel onder 't geleide van een' tuinman toegankelijk, en ieder weet hoeveel schoons, op Sonsbeek vooral, maar ook op Zypendal is te vinden, - maar wij wenschen in volle vrijheid rond te zwerven, waarheen en zoolang 't ons lust, op 't gevaar af, dat iets bezienswaardigs ongezien blijve, iets merkwaardigs onopgemerkt worde voorbijgegaan. Dat hebben wij voor 't genot der vrijheid wel over.
Mariëndaal en Lichtenbeek, Warnsborn en Bakenberg, die namen wijzen ons reeds het karakter van het landschap aan. Berg en dal, beek en bron geven aan den Veluwezoom die eigenaardige schoonheid, die tot den aanleg van zooveel buitengoederen en tot zoo menigvuldig bezoek uitnoodigt. De natuur biedt in die hoogten en laagten, in dien overvloed van helder, stroomend water, een heerlijk terrein. De kunst heeft gewoekerd met de schatten, die zij te ontginnen en te gebruiken vond. Woeste gronden, uitgestrekte heidevelden heeft zij deels in rentegevende bosschen en bouwakkers, deels in vorstelijke lustwaranden en liefelijke zomerverblijven herschapen, en zij had te beschikken over een' dankbaren bodem, die haar zorgen rijk beloonde. Evenwel, in geenen deele zóó rijk, als de vette kleigrond, de vruchtbare, jaar op jaar door 't rivierslib bedekte uiterwaard.
‘Klein van goed’
werd dan ook van ouds de Geldersche edelman genoemd, wiens
| |
| |
erfgoed zoo vaak uit boschgrond en heetveld bestond, en wij kunnen ons zeer goed voorstellen, dat zelfs eenige honderde bunders op de dorre, woeste Veluwe nog maar een zeer schrale bezitting uitmaakten. Vooral in de twee laatste eeuwen, maar verreweg het meest in onze eeuw, werd de Veluwezoom gemaakt tot het lustoord, dat de bewondering opwekt van landgenoot en vreemde, - van die vreemden althans, die zich niet bepalen tot het doorvliegen van het land. En 't is de betrekkelijk geringe waarde van den grond, die zoovele bunders voor bosch en plantsoen doet bestemmen en die, tot groote vreugde van velen, zoo menig heerlijk goed voor ondergang bewaart. Toch zullen wij ook op dezen onzen togt den invloed der sloopingswoede moeten aanschouwen.
Van 't station komende, zoeken wij den Utrechtschen straatweg op, die over den zoom der heuvelen loopt, aanvankelijk digt bij de rivier, maar om weldra door uitgestrekte uiterwaarden of zacht afhellende glooijingen er van gescheiden te worden en eerst bij Renkum den oever weêr te naderen. Want de Rijn maakt even voorbij Arnhem een groote bogt, en daaraan dankt het begin van den Utrechtschen straatweg een niet geringe bekoorlijkheid. Wel heeft de grootvorst van Europa's stroomen zijn' waterschat verdeeld en behield hij voor het deel van zijn gesplitst gebied, dat zijn' naam bleef dragen, minder majesteit en kracht, dan voor het deel, dat zijn' vermaarden naam verloochende en als de Waal langs de mededingende heuvels der aloude keizersstad vliet, - wel is de breedte der rivier hier van geen groote beteekenis en laat haar geringe diepte geen aanzienlijke scheepvaart toe, zoodat zij in beide opzigten verreweg door de Waal wordt overtroffen. Maar de wijze, waarop zij zich langs den voet der hoogten en langs de vlakke velden der Betuwe aan den overkant slingert, geeft een' overvloed van verrassende uitzigten op haar' blinkenden spiegel, tot waar in de verte de boschrijke hoogten
| |
| |
van den Duno steil en regt tot haar nederdalen. Reeds terstond als wij de Utrechtsche straat achter ons hebben, een der vele vonkelnieuwe straten van Gelderlands bloeijende hoofdstad, opent zich voor ons een dier prachtige landschappen, die 't een iegelijk gemakkelijk doen begrijpen, waarom jaar op jaar zooveel nieuwe huizen en straten noodig zijn.
Arnhem heeft boven vele, overigens ook aan schoone omstreken rijke steden van ons vaderland voor, dat onmiddellijk buiten den kring zijner gebouwen, natuur en kunst zich vereenigen tot het vormen van de meest afwisselende en bekoorlijke tafereelen. Zie hier eens de met houtgewas begroeide helling, steil naar beneden dalend en den stroom daar onder aan onzen voet: vóór ons de Betuwe, als in haar gansche uitgestrektheid, tot waar van verre de Nijmeegsche bergen blaauwen, - regts de bosschen op de hoogten, zich buigend langs de bogt der rivier, uitloopend in de steilten van den Duno en de Hunenschans, - links de stad met haar torens en haar schipbrug, en als wij ons omwenden, de glooijende hellingen langs den weg, met boomen en villa's en bloemen en het groote hotel Bellevue, dat waarlijk zijn' naam wel mag dragen. Wij hebben ook keus, hoe wij verder willen gaan. Wij kunnen den straatweg houden en dan gaan wij ‘bovenover’. Wij kunnen ook afdalen en dan gaan wij ‘onderlangs’. - ‘Bovenover en onderlangs’ behoort tot de welbekende, veelgeliefde kleine wandelingen van inwoner en vreemdeling - den eenen weg heen, den anderen terug. Beneden vindt men de laan langs de rivier en boschjes en slingerpaden, frischheid en lommer, geheimzinnige schuilhoekjes, verrassende steilten; boven, de ruime uitzigten en de vrolijke zomerverblijven. Wij houden ‘bovenover’, en wij komen de groote Sociëteit voorbij, met haar' tuin, wiens ligging zoowel de vergezigten van den heuvelrand, als de koele schaduw van de begroeide helling vereenigt. Uit de fraaije beukenlaan, onder wier statig gewelf en tusschen wier kloeke stammen de weg eenigen tijd voortloopt, zien wij in de golvende vlakte nevens ons iets nieuws, dat vrij wat minder tot de versiering van het oord bijdraagt, dan de
| |
| |
meeste nieuwe zaken, die jaar op jaar in Arnhems omtrek vallen op te merken, maar toch gelukkig niet zóóveel schade aanbrengt, als wel gevreesd werd. 't Is de spoorwegdijk voor de lijn naar Nijmegen, die straks bij Rosande de rivier overgaat en, dwars door de rijke Betuwe heen, de twee belangrijkste Geldersche steden verbindt. Van het punt, waar een kleine bank onder hooge boomen terzijde van den straatweg het heerlijk uitzigt, dat wij straks reeds genoten, eenigszins gewijzigd nogmaals aanbiedt, kunnen wij de ijzeren overspanning zien, op sterke pijlers rustende. Het uitzigt boeit ons meer nog dan de brug, al miskennen wij haar belang voor het druk verkeer tusschen Arnhem en Nijmegen niet. Willigt is 't nog fraaijer en rijker, dan even buiten de stad. Wij zijn meer in het midden van de bogt, door den Rijn gemaakt; de beide helften van den halven boog, die haar omvangt, treden kloeker vooruit, en de heuvels, met villa's bezaaid, wier lichtgekleurde gevels blinken tusschen het donkere groen, vertoonen zich levendiger en rijker gestoffeerd, terwijl de voorgrond met zijn digt gewas van boomen en struiken, waartusschen paden zich verliezen, de schoonheid van 't geheel nog aanmerkelijk verhoogt.
Vrolijke villa's met veelkleurige bloemperken, tegen de hoogten aangelegd, worden afgewisseld door geel en groen geschakeerde bouwvelden, rijzend en dalend met den golvenden grond en van landwegen doorsneden, terwijl de straatweg door een meer open terrein loopt, om straks weêr te leiden langs het eikenbosch van 't eerwaardig Hulkestein. Het witte huis, zoo krachtig en helder blinkend tegen het donkere groen, daar beneden aan den voet der heuvels aan den oever van den Rijn gelegen, heeft reeds vele jaren lang aller oog tot zich getrokken. Uit Arnhem was het al te zien; steeds blonk het van verre, voor wie ‘onderlangs’ gingen. En toen er van al de heerlijkheid, die thans de bloeijende stad omringt, nog niets was te vinden; toen nog weinig anders dan dorre velden zich tot onder haar wallen uitstrekten; toen er nog geen spoorwegen en stoombooten waren niet alleen, maar toen er nog in de verste verte aan geen
| |
| |
straatwegen werd gedacht, toen het hertogdom Gelder nog als een afzonderlijk gebied bestond en Hollanders of Stichters er nog naauwelijks anders kwamen, dan om te vechten en te stroopen, toen werd Hulkestein door den wakkeren en onrustigen hertog Karel gebouwd. Men zegt, dat het den naam ontving naar een hulk, den hertog toebehoorende, die hier in 1537 moest worden gesloopt. 't Was een versterkt huis, met wallen en grachten, en de vorstelijke stichter vertoefde er meermalen. Ook plaatste hij er een kapittel van kanunniken, maar niet lang na zijn' dood werd de plaats door de geestelijke Heeren verlaten en door des hertogs schuldenaars zoo goed als gesloopt. Philips van Lalaing, graaf van Hoogstraten, de stadhouder van Gelderland, ontving het goed in 1555 van keizer Karel in leen. Later behoorde 't aan graaf Willem van den Berg, Prins Willem's zwager, en werd het door diens zoon ten behoeve zijner schuldeischers verkocht. Sinds 1666 is het reeds het eigendom der familie Brantsen, en voor eenige jaren verkreeg het een treurige vermaardheid, toen de eigenaresse, de douairière Brantsen, met een groot aantal harer gasten er in den Rijn den dood vond. 't Was bij den eersten togt der stoomboot op Arnhem, toen ook de gasten van Hulkestein, in feestelijken dosch en feestelijke stemming, met een bootje aan boord gebragt zouden worden. Maar de nog onbedreven bemanning kwam onder den golfslag der raderen, het overladen vaartuigje schepte water en sloeg om, en het verschrikkelijk ongeval wierp een sombere schaduw over den aanvang der nieuwe, veelbelovende onderneming.
Naast het bosch van Hulkestein leidt een zijweg naar Oosterbeek, door de buurschap Klingelbeek, die reeds van het jaar 1359 dagteekent, toen zij door de verdeeling van de Lopenmark ontstond. Jaren lang was Klingelbeek als een fraai landgoed bekend, dat voortdurend door ontginning van woeste heidegronden verbeterd werd, maar thans is zijn luister grootendeels verdwenen. Oosterbeek is nog vrij wat ouder. Reeds in 834 wordt zijn naam genoemd en in 1027 werd er een keizers-kind geboren, dat als Hendrik III het Duitsche rijk heeft bestuurd,
| |
| |
terwijl zijn pastoor Bernulfus zijn nederige pastorie voor den Utrechtschen bisschopszetel verwisselde. De groote vermaardheid van Oosterbeek is echter van jonge dagteekening. De tegenwoordige staat der Ver. Nederlanden heeft er in de eerste helft der vorige eeuw nog niets van te zeggen, dan dat het klein is en dat men er vijf papiermolens vindt.
Maar 't is ons heden niet te doen om een bezoek aan het bloeijende dorp, dat in de laatste honderd jaren zooveel welverdiende vermaardheid heeft verworven. Dien zijweg slaan wij niet in, en al zou ook de straatweg langs den heuvelrug ons brengen naar de plaats, wier huizen en buitenverblijven de hellingen tusschen den Rijn en de hoogten bedekken, wij komen zoover niet. De Utrechtsche weg is hier tamelijk ver van de rivier verwijderd en ruim is het uitzigt over de vruchtbare velden, steeds hoog en laag en golvend, totdat zij naar den stroom zijn afgedaald, terwijl aan de overzijde ons oog steeds over de groote vlakte van de Betuwe weidt. Ter regterzijde blijven de bouwlanden en akkermaalsbosschen tegen de heuvels opklimmen, want de weg loopt niet geheel over den rug der hoogten, terwijl straks achter het rasterwerk van het landgoed den Brink de statige stammen en kroonen van kloek en krachtig hout zich vertoonen. De weg buigt zich om de plaats heen, zoodat het huis ter zijde er op uit ziet en tevens met den voorgevel ligt tegenover de prachtige iepenlaan, waardoor ons thans de straatweg leidt. Maar helaas, die schoone, lange laan is in het midden afgebroken en doorgesneden door den leelijken spoorwegdijk, terwijl de groote weg is verlegd en tusschen nog zeer schrale stammetjes onder een viaduct doorloopt. Wat aan weerskanten van den dijk van de iepenlaan over is, heeft thans geen doel meer en het is te vreezen, dat haar dagen zijn geteld. Moest zij vallen, dan zou de Utrechtsche straatweg een uitnemend sieraad minder hebben aan te wijzen.
De spoorbaan doorsnijdt hier de rijke uiterwaarden van Rosande, eene oude, aanzienlijke heerlijkheid, die hoog en laag regtsgebied bezat en aan Dorenweerd leenroerig was. Eens stond
| |
| |
er een sterk kasteel op een hoogte, niet ver van de rivier. Karel van Egmond heeft het stormenderhand genomen en verbrand. In 1523 werd er een ander huis gebouwd, dat maar vijftien jaren bleef bestaan. In de vorige eeuw was er ‘een gemeen heerenhuis’ te vinden; in 't begin dezer eeuw was ook dit huis verdwenen.
Zijn wij de viaduct door, dan zien wij weldra de palen, die den ingang van het landgoed Mariëndaal aanwijzen. De breede laan, die wij inslaan, leidt ons tusschen golvend hakhout en golvend bouwland naar een bevallige waterpartij en naar de doorgangspoort onder den spoorwegdijk. Jammer, dat die dijk het schoone goed als in twee deelen heeft gesplitst. Het terrein, waar het huis staat en het grootste gedeelte van het park ligt, is daardoor als van de wereld afgezonderd en achter een' hoogen wal gesloten. Het geheel is er door verbroken en 't is maar een geringe vergoeding, dat de reiziger in den trein, die ter regter tijde uit het raampje kijkt, evenals in een' droom, blinkende vijvers, springende fonteinen, frissche grasperken, statig geboomte, een deftig, vriendelijk huis kan zien voorbijvliegen.
De afzondering, waartoe Mariëndaal is veroordeeld, is tegenwoordig volstrekt niet in overeenstemming met de vrijgevigheid des eigenaars, die alles voor het publiek openstelt en alleen bij monde van keurig nette porceleinen bordjes vriendelijk verzoekt, niet in de banken of in de boomen te snijden. Wij vinden niet, zooals zijn regt zou zijn, een verbod, maar een verzoek en wel een vriendelijk verzoek. Humaner kan het niet. Met genoegen merken wij op, voor zoover wij kunnen nagaan, dat ook geen schennende hand baldadig aan het goed is geslagen. 't Zou trouwens ook al te erg zijn, als de eigenaar zijn welwillendheid met ondank en moedwil zag vergolden! 't Is al droevig en beschamend genoeg, dat zulk een verzoek noodig is. 't Moest van zelf spreken, dat ons volk fatsoen en eergevoel, besef van betamelijkheid en dankbaarheid genoeg had, om een dergelijke herinnering overbodig te maken. Maar er is, helaas! gemeen, - niet altijd uit de laagste klassen der maatschappij, - dat een dierlijke zucht tot vernielen met zich brengt, en aan de zulken
| |
| |
is het te wijten, als de eigenaars hun plaatsen sluiten, met volle regt, maar tot groot verdriet en tot niet gering nadeel van de betergezinden, die zich gaarne verblijden in het schoone, dat er te genieten wordt gegeven.
Wal en poort passen voor het tegenwoordige Mariëndaal niet. Beter voegden zij bij de vroegere bestemming van het goed, toen hier een klooster van reguliere kanunniken werd gevonden, ook onder den naam van Mariënborn of van 't fonteijne klooster bekend. Vóór 1392 bezat Heer Wijnand van Arnhem de uitgestrekte heidevelden en bosschen, die hij der kerke schonk, toen hij van den bisschop verlof had ontvangen, om met zijn' vriend Arnold van Gruithuijzen een klooster te stichten naar het voorbeeld van dat te Windesheim. Van daar kwamen dan ook eenige geestelijken, om de noodige inrigtingen te helpen tot stand brengen en ‘Winsums oudste dochter’ was gedurende bijna twee eeuwen de woonplaats van monniken, om groote weldadigheid vermaard, soms ook door losheid van zeden der vrome schare tot ergernis. In 1587 werd het afgebroken en de grond aan bijzondere personen verkocht.
Veel had het terrein van Mariëndaal aan de natuur te danken, althans een' overvloed van levend water en een' golvenden bodem. De naam van 't fonteijne klooster wijst op zijn' ouden roem in dezen. Maar de hand des menschen moest deze natuur te hulp komen, en zoo Heer Wijnand van Arnhem zich om ontginningen en verfraaijingen van zijn goed wel niet veel zal hebben bekommerd, de kloosterlingen hebben zich zonder twijfel niet onbetuigd gelaten. Toch dagteekent de vermaardheid van Mariëndaal eerst uit het begin dezer eeuw, toen de Arnhemsche burgemeester van Eck, op de plaats, waar nog enkele brokstukken van het oude kloostergebouw over waren, een sierlijk landhuis stichtte en den aanleg belangrijk verbeterde. Latere eigenaars hebben er goed de hand aan gehouden, en ook tegenwoordig munt alles op de schoone bezitting door frischheid en keurigheid van onderhoud uit, - zoowel het fraaije vrolijke huis, als de nette stallen en boerenwoningen er nevens, zoowel
| |
| |
het groote grasperk voor het huis, met zijn statige boomgroepen, zijn kleurige, smaakvolle bloemperken, zijn springende fonteinen, als de lanen en wegen, die in verschillende rigtingen het landgoed doorkruisen. Er staat nog vrij wat jong hout, dat voor 't oogenblik meer belooft dan geeft, maar er staat een prachtige linde naast het huis en er is overvloed van digt en zwaar houtgewas, vooral ter regterzijde van de Middellaan. Daar vindt men het schoonste gedeelte. Daar stroomen stille beekjes in diepe, groene dalen, tusschen donkere, rijk met varens begroeide kanten. Daar klimmen krachtige stammen tegen bemoste en van dennennaalden rood gekleurde hellingen op. Daar slingeren, onder 't loofgewelf, talrijke paden naar boven, langs lustig springende fonteinen, wier geruisch de plegtige stilte afbreekt en wier droppels schitteren in het zonlicht, dat door de bladeren speelt en overal op de stammen en op den grond zijn gouden glansen strooit. Beroemd is het gezigt op de hoogte, waar de beek ontspringt, maar ook elders zal het oog niet ligt verzadigd worden van het schoone, door natuur en kunst, smaakvol vereenigd, hier gewrocht. De groote grintweg, die, beurtelings rijzend en dalend, maar rijzend vooral, dwars door het goed loopt, mist nog wel wat te veel het verkwikkende lommer; maar dat gemis wordt wel vergoed door de ruime uitzigten op den heuvel voor ons, met zijn bebouwde hellingen, waar het koren golft of waar het hakhout tegen opklimt, aan wiens voet de frissche weide ligt en wiens top hier en daar het donker naaldloof der dennen draagt. Willen wij voor eenige oogenblikken de zonnestralen ontwijken en het oog, door het schitterend zomerlandschap vermoeid, wat rust gunnen, dan bieden de ouderwetsche, digte berceaux ons koele schaduw, maar zóó digt is het groen der zamengebogen takken er toch niet gegroeid, dat de zon haar dartel spel er niet drijven kan en geen tallooze geestige lichtjes zou kunnen strooijen op den grond. En boven
op den heuvelrug vinden wij een heerlijke rustplaats onder het lommer der beuken, die hier een lange laan vormen, en waar, in een prieel van hooge, lommerrijke boomen, een bank bij een steenen tafel is geplaatst.
| |
| |
Heerlijk is het gezigt op het dal, waar de Rijn zich kronkelt, waar de Betuwe zich uitstrekt, waar in de verte de Nijmeegsche heuvels blaauwen, terwijl op den voorgrond velden en bosschen elkander afwisselen op de golvende hoogten. De groote steen, die tot tafelblad strekt, doet zich kennen als een zerk, die eens het graf eens priesters dekte. Miskelk en ouwel zijn er nog duidelijk op te onderscheiden en welligt zou het half uitgesleten opschrift, dat met Gothische letters in een' kring rondom dit symbool der priesterlijke waardigheid is gegrift, nog wel min of meer te ontcijferen wezen. Maar dan moest het uitzigt minder boeijend zijn, of wij moesten tijd in overvloed hebben, om ons evenzeer in de geheimenissen van het oude schrift, als in de heerlijkheid der altijd jonge schepping te verdiepen.
Niet ver van de steenen tafel is de grens van Mariëndaal en wij komen door eene laan, waarop de weinig aanlokkende, maar in Arnhems omtrek welbekende naam Schelmscheweg staat te lezen, op een' landweg uit. Die Schelmscheweg zou ons een heel eind gezelschap kunnen houden en ons zelfs tot Roozendaal toe kunnen brengen, maar wij willen onze eigene wegen zoeken door de velden en bosschen. Dat is het voorregt van den voetreiziger. Wij maken ook terstond van dat voorregt gebruik, door langs een binnenpad over de hooge korenakkers het donkere hout daarginds te gaan opzoeken, al ligt het ook een weinig buiten onze rigting. Wij vinden er, behalve een vriendelijk landhuis, breede beukenlanen, die uitgestrekte kampen bouw- en weiland omringen en ons de geringe moeite der kleine afwijking van onzen weg ruimschoots vergoeden. Van hier zouden wij door de bosschen de uitspanning op Warnsborn, een onzer aanstaande rustpunten, kunnen bereiken, maar dan zouden wij Lichtenbeek missen. Derhalve houden wij een' korten tijd den Amsterdamschen straatweg, den ouden grooten postweg, waarop evenwel niet vóór den 21sten Februarij van het jaar 1687 een geregelde postwagendienst werd geopend en waarlangs nog tot in 't begin onzer eeuw toe de rijtuigen door het mulle zand met moeite voortkropen. Wij laten ons ook niet verlokken door
| |
| |
den breeden rijweg tusshchen de steenen palen, die den naam van Warnsborn dragen, evenmin als wij ons door de dorheid van den straatweg lieten afschrikken. Weldra krijgen wij bij een bogt het hoog en prachtig hout van Lichtenbeek in 't gezigt. De straatweg verdeelt het goed in twee deelen. Dat ter linkerzijde, waar het huis onder het lommer van linden- en beukengroepen achter een smaakvol aangelegde parkweide ligt, is het oudste. 't Behoorde vóór 1587 tot de kloostergoederen van Mariëndaal en kwam bij den verkoop van die goederen in particuliere handen. In 1651 werd het terrein tot buitenplaats aangelegd. De ontginning en aanleg van de uitgestrekte gronden aan de overzijde van den weg werd begonnen in 1685, toen de toenmalige eigenaar in de heide aldaar een' overvloed van frissche watersprongen vond en, op zijn verzoek, zes of zeven morgen heetveld van de magistraat der stad Arnhem in erfpacht verkreeg. Sedert werd de bezitting aan die zijde voortdurend uitgebreid en verfraaid, zoodat zij thans een der paarlen is in het rijke snoer van landgoederen tusschen den Utrechtschen en den Apeldoornschen straatweg, beginnende met den Brink, om met Sonsbeek te eindigen. Hier verlaten wij den Amsterdamschen straatweg, - zonder veel leedwezen, want als een witte streep, schitterend in het zonlicht, klimt hij tegen de hoogte op, om zich daarginds in de verte tusschen dennenbosschen te verliezen. Ons trekt de heerlijke, breede laan tegenover het heerenhuis, te midden van het koele, plegtige beukenbosch, doorsneden van een heldere beek met begroeide kanten. Aan den oever van den stillen vijver, droomend tusschen het hout, in welks toppen het windje suist en de zwaarmoedige woudduif kirt; bij het vrolijk kletterende fonteintje, dat zijn - wel wat stijve - waterstralen doet tintelen in het licht; langs de bemoste zoomen van het kristalheldere beekje, ruischend over de gladde kiezelsteentjes, overschaduwd door bruine beuken
en acacia's en sparren in rijke schakering; langs de watervallen in het grotwerk; over het brugje, waar het zonlicht straalt op het teedere groen en op het malsche gras bij een plassende fontein, en waar boven de
| |
| |
met mollig mos bedekte helling forsche stammen omhoog rijzen; tusschen fiere mastboomen, als zuilen in dezen woudtempel geplant; langs telkens nieuwe vijvers en beekjes, nu verdwijnend voor het oog, dan weêr ons een wijle tijds verzellend op ons pad, willen wij dwalen. Gij verlangt hier geen' gids, die u commandeert: ‘Nu regts op de flank, - nu twee minuten regtuit, - nu zes passen links!’ - Uw oog wil opzien en rondzien, niet staren op de doode bladeren van een reisboek, dat u met groote juistheid voorrekent, wat gij zien moet, op straffe van, te huis gekomen, het vonnis te hooren: ‘Hebt gij dat niet gezien? Dan hebt gij niets gezien.’ Er zijn op Lichtenbeek paadjes genoeg en stille plekjes en stoute boschpleinen en schoone boomgroepen en liefelijke waterpartijen, die gij in deze bladzijden niet vermeld zult vinden, want verwacht geen' beredeneerden catalogus van schoonheden en bezienswaardigheden. Welligt zwerft een ander een' anderen kant uit en vindt, wat wij misten, en mist, wat wij vonden; maar dwalen, zoeken, verrast worden is meer dan het halve genot van een' zwerftogt door het bosch, en waar de wandeling over een landgoed alleen is toegestaan ‘onder 't geleide van den tuinman’, daar zal ons niets ontgaan, dan alleen het beste van alles: - 't verrukkend en verkwikkend gevoel van vrijheid, van vrijheid, om te loopen waar gij wilt, om te rusten als gij wilt, om u op het mostapijt uittestrekken en te staren naar den hemel tusschen de takken en te luisteren naar het gonzen der insecten, zoolang gij wilt. Niettemin, 't zou jammer zijn, als gij den grooten vijver zoudt misloopen, wiens waterspiegel hooger ligt, dan het omringend terrein en waaruit beekjes stroomen, zich straks verliezend in het bosch, - den grooten vijver met het eilandje, waarboven de vlaggestok uitsteekt - den grooten vijver, met de waterplanten aan zijn boorden en het weelderig houtgewas, dat hem van alle kanten omzoomt en zich met
zijn sierlijke lijnen en prachtige kleuren spiegelt in de kalme, heldere oppervlakte.
Niet ver van den vijver is de grens van het goed. Een wilde zandweg, met ruwe grijze en geelbruine kanten, waarop de
| |
| |
heideplant tiert, die zich in het donkere dennenbosch verliest, geeft ons, na het vriendelijk boschtafereel en de fraaije waterpartij, eene andere zijde van het landschap te zien. Hier staan bij een zijhek de jagtpalen van Lichtenbeek en Warnsborn, en als wij dat hek zijn doorgegaan, dan betreden wij het grondgebied van het derde der groote landgoederen, waarover onze weg ons heden voert. Warnsborn - of Wansborn, de lustige bron - bestaat hoofdzakelijk uit twee deelen: het Hoogerf, van ouds een deel der Mariëndaalsche bezittingen, het Laagerf, in 1428 als een heideveld door hertog Aernout aan Johan van Postel afgestaan, in 1516 een eigendom van het St. Agnietenklooster te Arnhem, als kloostergoed aan de Staten van het Veluwsch kwartier vervallen, en in 1640 aan Gerrit Everwijn verkocht. Thans vormt het eene bezitting van zeshonderd bunders. De beukenlaan, die wij binnentreden, en die, tusschen dennenbosch en bouwland, van lanen omzoomd, op het huis aanloopt, brengt ons langs een paar nette woningen, waar wij haar verlaten, om eerst nog wat rond te zwerven. Ondanks de nabijheid van Mariëndaal en Lichtenbeek, vertoont Warnsborn een van beiden verschillend karakter. Hier vinden wij niet de hoogten en de vergezigten van het eerste, al ontbreekt het niet aan golving van het terrein, waardoor bevallige heuvels worden gevormd, met hakhout bezet, met rogge en boekweit bezaaid, of met rijzige dennen beplant. Het heeft veel meer open ruimten, met onderscheidene gewassen beteeld, meer afzonderlijke dennenbosschen, waarlangs de wegen zijn gelegd, meer lanen langs uitgestrekte akkermaalsbosschen, dan Lichtenbeek, waar de weg grootendeels door digte en aaneengeschakelde bosschen leidt. Van tijd tot tijd zien wij de geele muren van het heerenhuis tusschen sierlijke boomgroepen schemeren, en onder de fraaije partijen behoort een groote weide, hier en daar met statig hout en bonte runderen, vreedzaam
onder het lommer herkaauwend, en een snelvlietende beek, die zich tot een' ruimen vijver verbreedt, terwijl de allengs rijzende grond een liefelijk en afwisselend landschap vormt. Den grintweg, die het goed doorsnijdt, houden
| |
| |
wij niet langer dan 't ons lust. Als voetgangers kiezen wij de meest gebaande paden niet en den naasten weg hebben wij niet noodig. Liever laten wij ons door het klimmende pad daarginds, met de diepe regensporen in het kiezelzand, tusschen de woeste, halfdoode beuken, in het bosch leiden, en voorts korenvelden langs, lanen door, boerenwoningen, van hooge hagen omringd, voorbij, totdat wij op een boschplein uitkomen en daar, na onzen kloeken marsch, niet zonder blijdschap de gastvrije herberg ontwaren, die door haar onberispelijke netheid en haar vriendelijke bewoners het waard is, tal van bezoekers tot zich te trekken, en den vermoeiden wandelaar een gewenschte verkwikking belooft en bereidt.
De herberg ligt in het oude Hoogerf, niet ver van de grens van het goed, aan de zijde van Bakenberg. Zij heeft het bosch voor zich en nevens zich een meer open, lager gelegen terrein, waar, in de weide, roodbonte runderen grazen en het zilveren koren langs de hellingen der heuvels golft. Zoo als zich verwachten laat, is de grond van het Hoogerf tamelijk hoog, en langs de paden, die naar het huis leiden, stroomt de beek in de diepte tusschen steil afhellende kanten, terwijl in schaduw van overhangende takken stille vijvers sluimeren. Het groote, geelgepleisterde heerenhuis, met zijn klokketorentje, ligt in de laagte - in 't Laagerf - van een' sierlijken parkaanleg omringd, aan den grintweg, die in den zomer menig rijtuig met bezoekers naar Warnsborn brengt. Gelukkig behoefde de bedreiging nog niet te worden vervuld, dat, wanneer schade wordt toegebragt, Warnsborn voor het publiek zal worden gesloten.
In de stilte van het bosch klinken bijlslagen. Soms verkondigt een luid gekraak, door een' doffen dreun gevolgd, dat er een boom valt. Bij den uitgang van Warnsborn zien wij dan ook een heuvelhelling, waar het hout is gehakt en kleine stapels
| |
| |
blokken, als de overblijfsels der woudpracht, de ledige ruimte bedekken. Nu, dat de eigenaars van groote bosschen hier en daar hout vellen en jonge stammetjes planten, is niet vreemd. Al zien wij liever het oude dan het nieuwe bosch, wij zijn niet zoo zelfzuchtig en onbillijk, dat wij er over klagen zonden. Er is, zoover wij maar zien kunnen, ook nog hout in overvloed op Bakenberg, waar wij zijn aangekomen. Zie eens, wat prachtige beuk hier bij het hek zijn forsche takken rondom zich slaat, te midden van andere woudreuzen, kloek van bouw, fraai van kroon, breed van vlugt, maar hij de schoonste, de koning onder zijn hofgezin. O wee! deze vorst draagt een hoogst verdacht nummer op zijn blanken stam - en die anderen vertoonen hetzelfde teeken - en waar wij verder gaan, de lange lanen door, de ontelbare boomen, die regts en links de heuvelhellingen bedekken, zijn allen opgeschrevenen ten doode. Overal die noodlottige nummers: in deze zes fraaije lanen, op één punt uitloopend, op al die slanke dennenstammen daar in de hoogte, op al die jonge, nog niet half volwassen beuken, die bij honderden uit den bemosten grond oprijzen. Niet lang meer zal de wandelaar, door de bosschen heen, van den Utrechtschen straatweg tot onder de heuvels van Sonsbeek kunnen gaan: Bakenberg - of Menthenberg, zooals het vaak wordt genoemd - is in sloopers handen. Het schoone landgoed, uit de dorre heide gevormd, wordt in bouwland veranderd. Binnen een paar jaar zal al het hout gerooid zijn. De omtrek van het huis geeft den eigenaardigen indruk van een verlaten en vervallen plaats. Hoog groeit er het gras in de perken, waar nog enkele verwilderde bloemen getuigen van den tijd, toen zij zorgvuldig werden verpleegd. Verwarde klimplanten slingeren tegen de stalmuren, waarvan zij in lange guirlandes afhangen. Belangrijk is het steenen huis met zijn beide korte vleugels niet, maar schilderachtig is zijn ligging met de breede, deftige laan tegenover het front
en den vijver onder hooge beuken ter zijde. Verlaten maar waardig wacht het den moker, die het zal afbreken, gelijk de bijl zijn statige bosschen velde.
| |
| |
Langs Bakenberg loopt de openbare weg en wij vinden straks een' viersprong. Den ouden Schelmschenweg vinden wij terug tusschen hooge, begroeide wallen en onder een gewelf van beukentakken. Deze grintweg, die door de ruime, golvende vlakte slingert, waar bouwakkers en jonge dennenbosschen elkander afwisselen, leidt naar het gehucht Kemperberg in de heide. Wij laten met welgevallen het oog weiden over het uitgestrekte landschap, zoo bekoorlijk en aantrekkelijk na onzen langen togt door de bosschen. Wij beklimmen den vreemdsoortigen heuvel, vol brokken puin en groote steenen, terzijde van den weg, en dan slaan wij ter regterhand het holle, afloopende pad in, dat ons naar Zijpendal moet voeren. Den heuvelrug hebben wij verlaten, maar de hoogten blijven ons terzijde, met het hakhout en het koren, langs hun hellingen opklimmend. Die heuvels behooren tot het landgoed Waterberg, tot het begin van deze eeuw grootendeels woeste, barre heide, waar destijds de ontginning met goed gevolg beproefd en een huis gebouwd werd, als de Kluis bekend en vermaard. Sinds 1826 behoort het goed onder Sonsbeek en is het huis gesloopt. Waar het rasterwerk van Zijpendal begint, loopt een dwarsweg naar de aloude heerlijkheid Deelen, thans een gering gehucht, waar men zelfs de plaats van het voormalig kasteel niet meer weet aan te wijzen. Zijpendal zelf maakte een deel uit van de uitgestrekte, deels woeste, deels bebouwde gronden, die Henrik de Groeff, erfvoogd van Erkelentz, land-rentmeester van Gelder, hofmeester van hertog Karel van Egmond, door de gunst van zijn' vorstelijken meester ontving. Destijds was hier een waterkolk en ‘sijpe’, waarvan de naarn nog over is, terwijl van een ruime wildbaan de herinnering nog door Hartgers- of hartjesberg, een deel van Sonsbeek, wordt bewaard. De groote bezitting van den voorspoedigen gunsteling kwam in 1524 in handen des hertogs, bij ruiling met
het hertogelijk landgoed Staverden op de Veluwe, om na den dood van den onrustigen vorst te dienen tot betaling van de vorderingen, die Steven van Ruijtenborch op hem had. Sinds 1573 werden de goederen verdeeld en
| |
| |
gesplitst en werd het tegenwoordige landgoed Zijpendal eene afzonderlijke bezitting.
Wij zien er alleen de buitenzijde van en hetgeen zich overigens van den openbaren weg laat waarnemen: den hertenkamp met zijn hoog geboomte, de sierlijke waterpartijen en den heuvelrug, met forsche stammen begroeid, het eerwaardige heerenhuis te midden van den helderen vijver en de lange reeks rhododendrons er voor. De weg zelf heeft zijn aantrekkelijkheid door fraaije eiken en beuken en door de glooijing der heuvels, aan wier voet hij voortloopt, totdat wij boven de velden, van donkere boschjes omzoomd, Arnhems toren zien oprijzen. De heldere St. Jansbeek, die uit de Zijpendaalsche kolk vloeit, spoedt zich langs de vorstelijke hoogten van Sonsbeek naar de stad en naar den Rijn. Van het frissche water maken eenige bleekers gebruik en op den voorgrond liggen de groene velden, met het witte linnen bedekt. Hun huizen, waar in het schoone saizoen aan vreemdelingen kamers worden verhuurd, zijn hier en daar langs de snelstroomende beek verspreid. Daarachter rijzen allengs de trotsche, uitgestrekte gazons, met heerlijke boomgroepen versierd, tot waar het eenvoudige, deftige huis zich vertoont tusschen het donker loof van het digte bosch, dat den heuvel kroont. Daar ginds, ter zijde, springt de hooge waterstraal eener fontein, als een proeve van den schat van waterwerken, die Sonsbeek in zoo ruime mate heeft aan te wijzen. Wat wij van hier kunnen zien, is maar een deel van het vele, dat het prachtige landgoed met zijn uitgestrekte bosschen, zijn grootsche lanen, zijn groote vijvers, zijn voor ons land aanzienlijke watervallen den bezoeker aanbiedt. Maar gelijk het daar voor ons ligt, gelijk het ook den spoorwegreiziger bij het naderen van Gelderlands liefelijke hoofdstad reeds van verre tegenschittert, geeft het den indruk van een der schoonste bezittingen te zijn, waarop de rijke Veluwezoom mag roemen. En met dien indruk sluiten wij, die vóór enkele uren aan 't stationsgebouw daarginds onzen togt begonnen, welvoldaan deze onze wandeling, waarop
wij zooveel schoons genoten, in een oord, waar natuur en kunst zich zoozeer
| |
| |
vereenigen tot een geheel vol rijke afwisseling en vol onvergetelijke bekoorlijkheid.
| |
Aanteekeningen.
Nadere bijzonderheden omtrent de door ons bezochte landgoederen zijn te vinden in Nijhoff's: Wandelingen in de omstreken der stad Arnhem, vooral in den tweeden druk, die hoewel uit den aard der zaak eenigszins verouderd, toch in de hoofdzaak den bezoeker nog uitstekende diensten kan bewijzen.
Enkele gegevens ontleende ik aan Staats Evers': Beschrijving van Arnhem.
|
|