| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
P.A Schipperus del. lith.
DE O.L.V. MUNSTER TE ROERMOND
S Lankhout & Co den Haag.
| |
| |
| |
In en bij Roermond.
Niet ver van de plaats, waar het vrolijke riviertje de Roer zich stort in de snelstroomende Maas, lag in het begin der 13de eeuw een landgoed der graven van Gelder. Een versterkt kasteel vond men er niet, maar toch een ‘villa’ - een villa namelijk in den ouden, niet in den nieuwerwetschen zin van dat woord - die als eene zeer goede wordt geroemd en wier verwoesting, in 1213, door den geschiedschrijver der vermelding waard werd gerekend. Ook in 1204 was ‘Ruremonde’ reeds een bezitting van graaf Otto van Gelder, die al zijn allodiaal goed tusschen Roermond en Maastricht den bisschop van Luik opdroeg, om 't weêr van hem in leen te ontvangen, en reeds in 1130 komt Ruregemunde voor als de woonplaats eener edele dame, Reinwidis. Het lag in de uitgestrekte Maasgouw en wel nabij de grens, die de Opper- en Neder Maasgouw scheidde, en het behoorde welligt tot de oudste bezittingen der graven van Gelré in de tegenwoordige Nederlanden. Gelegen aan de Maas, die haar aan gedurige overstroomingen blootstelde, en doorsneden van vrij talrijke takken en spranken van de Roer, was de landstreek in de dagen vóór onze jaartelling voor een talrijke,
| |
| |
vaste bevolking niet zeer geschikt. Maar in den omtrek ontbreken toch sporen van vroegtijdige bewoning niet, en naar men zegt zijn de ontzaggelijke muurbrokken, die in het naburig Merum nog te zien zijn, van Romeinschen oorsprong, evenals het onderste gedeelte van den kerktoren van Herten, terwijl een grafheuvel bij Merum nog steeds de Drususberg heet en de thans gesloopte roode brug over de Roer voor een bouwwerk van de beheerschers der wereld gold. Wij zullen niet verzuimen, die in elk geval zeer oude en belangrijke overblijfsels in oogenschouw te nemen, maar nog vóór dat wij den voet in Roermond hebben gezet, treft ons reeds het prachtige en allermerkwaardigste gesticht, waaraan de stad haar ontstaan heeft te danken en onder welks hoede zij zich in weinig jaren van een grafelijk landgoed tot een plaats van beteekenis ontwikkelde.
Graaf Gerhard III had sinds 1207 den heerschersstaf over Gelre en Zutfen gevoerd. In aanhoudende oorlogen waren de jaren van zijn bewind voorbijgegaan. Beurtelings overwinnaar en overwonnene, hoog gestegen en diep vernederd, had hij het wisselvallige van de krijgskans en de onzekerheid der hofgunst ruimschoots leeren kennen, en in den geest zijns tijds wenschte hij door een vrome stichting tot behoud zijner ziel en ten nutte der kerk mede te werken. Zijn moeder, de gravin weduwe Richardis, bewoonde sinds den dood van haar' echtgenoot een huis, door haar gebouwd in de nabijheid van het klooster Bethlehem bij Deutichem. Door belangrijke schenkingen had zij steeds haar liefde getoond voor dit convent, dat haar schoonvader, graaf Hendrik, gesticht en ook haar gemaal rijkelijk begiftigd had. Maar zij verlangde de wereld geheel te verlaten en het overschot van haar dagen door te brengen in een Cisterciënser klooster. Om aan dat verlangen te voldoen en haar niet te zien vertrekken buiten zijn gebied, bood graaf Gerhard haar aan, op zijne geplunderde en verbrande villa aan de Roer een klooster te bouwen. In 1218 was reeds met het werk begonnen en in 1220 was hét althans zóóver gevorderd, dat de kerk door den Keulschen aartsbisschop Engelbert van Berg plegtig kon worden ingewijd.
| |
| |
Richardis werd de eerste abdis. Haar zoon, aanvankelijk nog voortdurend betrokken in de woelingen zijner dagen, schijnt in de laatste jaren van zijn leven tot rust te zijn gekomen. Zijn laatste krijgstogt was de noodlottige onderneming tegen de Drenthenaars, die den bisschop van Utrecht met zoovele edelen het leven, hem zelven de vrijheid kostte. Op zijn eerewoord door Rudolf van Coevorden losgelaten, werd hij door de rijksvorsten van zijn belofte ontslagen en sinds schijnt de krijgsmansgeest in hem te zijn uitgedoofd. Menigmaal vertoefde hij te Roermond; vooral op de hooge kerkelijke feesten was hij er te vinden, en toen hij in October 1229 stierf, werd hij in den grafkelder onder den trotschen koepel der kerk ter ruste gelegd. Anderhalf jaar later, in Mei 1231, volgde hem zijne gemalin Margaretha van Brabant. In December van dat zelfde jaar werd ook Richardis er begraven.
Snel en voorspoedig wies het vlek, dat zich rondom het klooster had gevormd. Reeds in het jaar, waarin de beide gravinnenweduwen stierven, omringde graaf Otto II de plaats met muren en gaf hij haar stedelijke regten, en de eeuw, in wier eerste vierdedeel de fiere en vrome stichting van Gerhard en Richardis was verrezen, had haar einde nog niet bereikt, toen Roermond reeds een stad van zóóveel beteekenis was geworden, dat er sprake van kon zijn, om er eene munt te vestigen. Wèl schijnt er niet vóór 1472 werkelijk geld te zijn geslagen, maar dat de Roomschkoning Rudolf in 1290 aan graaf Reinout verlof gaf, om des verkiezende zijne munt van Arnhem naar Roermond of Harderwijk te verplaatsen, pleit voor het aanzien der nog zoo jeugdige stad. Haar verdere ontwikkeling beschaamde de verwachtingen, die haar aanvang had opgewekt, niet. Zij bleef in bloei en voorspoed toenemen, al bleven de rampen van oorlog en brand niet uit. Zij werd de hoofdplaats van het Overkwartier of Opper-Gelder, en onder de Geldersche steden werd zij de grootste genoemd, gelijk Nijmegen voor de oudste, Zutfen voor de rijkste, Arnhem voor de lustigste gold. Guicciardini beschreef haar als ‘machtich van volcke, rijck van goede, schoon
| |
| |
van huysen, sterck van gelegentheydt, vesten ende, mueren’ en op de afbeelding der stad prijken dertig torens aan haar' wal.
Thans zou Roermond niet meer de grootste der Geldersche steden zijn, als zij nog tot Gelderland behoorde. De drie zustersteden zijn haar allen boven het hoofd gewassen, wat het cijfer der bevolking betreft. Arnhem en Nijmegen lieten haar zelfs zeer verre achter zich. Toch is Roermond betrekkelijk nog een groote stad, want haar pleinen en straten zijn ruim, niet weinigen van haar huizen zijn breed, velen hebben tuinen en onder die tuinen zijn er van aanmerkelijke uitgestrektheid. Dat gij in eene voormalige Geldersche stad zijt, wordt u misschien alleen door de graftombe in de Munsterkerk en door de archiefkamers herinnerd. Op straat en in huis gevoelt gij u als over de Nederlandsche grenzen verplaatst. Trouwens, Roermond behoort sints lang niet meer tot Gelderland en nog niet vele jaren tot Nederland. De loop der omstandigheden was sterker dan de beloften van graven en hertogen, dat zij de vier kwartieren van hun gebied nooit zouden scheiden, en dan de verbonden der burgers hunner vier hoofdsteden, dat zij altijd met elkander vereenigd zouden zijn. Na herhaaldelijk in den tachtigjarigen oorlog van meester verwisseld te zijn, werd Roermond in 1637 door de Spanjaarden voor goed genomen, en bij den vrede van Munster bleef de stad aan den koning van Spanje. Later kwam zij onder Oostenrijk, welks keizers ook den titel van hertog van Gelder voerden, en van Spaansch- en Oostenrijksch Opper-Gelder bleef zij de hoofdplaats. Op 't eind der vorige eeuw werd zij Fransch. Van 1814 tot 1830 maakte zij deel uit van het koningrijk Holland. De desertie van haar bezetting, van welke alleen een majoor en een officier, benevens twee man, aan het vaandel getrouw bleven, bragt haar zonder slag of stoot aan de Belgische zijde. En 1839 werd zij aan koning Willem teruggegeven. En tot 1866 behoorde zij tot het hertogdom Limburg en als zoodanig tot den Duit- | |
| |
schen Bond. Geen wonder, dat zoowel het uitwendig voorkomen der stad als het eigenaardig karakter harer
bevolking volstrekt geen zuiver Nederlandsche type vertoont. Ook de veelvuldige familiebetrekkingen met Duitsche en Belgische geslachten dragen het hare er toe bij, om Roermonds ingezetenen in voortdurende aanraking te brengen met zeer onderscheidene nationaliteiten. Het ‘Neêrlands bloed’ in hunne aderen is niet gansch ‘van vreemde smetten vrij’. Het stroomt er welligt met meer levendigheid dan in de Noordelijke gewesten. Toch is de bevolking over 't algemeen niet Belgisch en nog minder Pruisisch gezind.
Roermond dankt zijn opkomst aan het klooster, dat grootendeels is verdwenen, maar waarvan de kerk nog steeds in vollen luister praalt. 't Is dus billijk, dat wij aan de Maria-Munster de eere geven, die haar toekomt, en ons eerste bezoek aan haar brengen. Zij trekt ook terstond de aandacht, wanneer wij het stationsgebouw naderen. Haar ranke torens, haar sierlijke koepel, de eigenaardige stijl van haar koor, de heldere kleur van haar' bouwsteen, maken haar reeds van verre tot eene niet alledaagsche verschijning, en de belangstelling vermindert niet, wanneer wij den korten afstand hebben afgelegd, die haar scheidt van het station. Inderdaad hebben wij hier een der merkwaardigste bouwwerken van ons vaderland voor ons, een meesterstuk, dat ook verre buiten de grenzen van Nederland in hooge mate de bewondering van deskundigen heeft opgewekt. James Weale van Brugge, Reichensperger van Keulen, Frans Bock van Aken, Viollet-Le-Duc van Parijs, roemden in vereeniging met andere Fransche en Belgische, Engelsche en Italiaansche kunstkenners om strijd de schoone kerk als een der fraaiste typen van den Romaansch-Byzantijnschen stijl der Rijnoevers in het tijdperk van overgang. En ook wij, leeken in het vak, die vooral oordeelen naar den indruk, dien een gebouw op ons maakt, ook wij worden getroffen door de majesteit en de liefelijkheid,
| |
| |
in ‘dit gedenkteeken van voorvaderlijken kunstzin en godsdienstliefde’ vereenigd. 't Is niet een overstelpende rijkdom van sieraden, die ons verblindt, zooals bij de prachtige Gothische tempels in wat later tijd gesticht. De Romaansche stijl eischte geen weelderigheid van vormen en met name de kloosters der Cisterciënser orde waren eenvoudig en streng. Met het oog hierop is de O.L.V. Munsterkerk te Roermond betrekkelijk rijk geornamenteerd; zij verloochent haar' oorsprong als een vorstelijke stichting niet. Maar hoe edel is het gebouw in zijn geheel! Hoe indrukwekkend is de statige koepel met de twee slanke torens; hoe fraai van vorm zijn het halfronde koor en de sluitingen van het oostelijk transept, met de dubbele rij van rondbogen boven de vensters; hoe kloek is de ‘narthex’, thans nog met één' toren geflankeerd, om weldra met twee torens te pronken! De kerk is niet groot, - haar bestemming als kloosterkerk eischte geen reusachtige afmetingen, - maar hoe smaakvol en kunstig is haar bouw! Waarom is ons wel de naam bewaard van den vorst, die haar stichten liet, maar niet die van den meester - den meerdere - die haar ontwierp?
Zes en een halve eeuw zijn over haar heengegaan. Herhaaldelijk werd Roermond belegerd en gewonnen, tweemaal verwoestte een felle brand een groot deel der stad; gelukkig werd de kerk onder al die rampen gespaard. Wèl bragten de jaren hier en daar schade en waren herstellingen noodig; wèl was zij van 1797 tot December 1803 gesloten en dreigde haar een treurig verval; wèl veroorloofde de schraalheid der kerkelijke inkomsten vele jaren lang niet meer dan de dringendst noodzakelijke voorzieningen, maar in haar' hoofdvorm bleef zij nagenoeg ongeschonden bewaard. Toch begonnen verwaarloozing en tijd een' noodlottigen invloed uit te oefenen. De liefde van een tweetal edellieden, de broeders K.S. en J.S. van Flodorf, had uit eigen middelen zooveel mogelijk het inwendige in goeden staat gehouden. Koning Willem II had, bij zijn bezoek te Roermond, een som van 4000 gulden geschonken, om uit de rente in het onderhoud te helpen voorzien. Maar in 1862 scheen de dag niet
| |
| |
ver meer, waarop een deel van het gebouw een ruïne zou worden. Toen werd met kracht de hand aan het werk der herstelling geslagen. Een bouwcommissie riep de hulp der belangstellenden in, met een warm gesteld stuk, waarin echter wel wat al te veel gebruik werd gemaakt van de fabelachtige verwantschap van ons koningshuis met de stichters der kerk. Hun beroep bleef niet vruchteloos. De bouwcommissie heeft thans te beschikken over een som van 800 gulden uit jaarlijksche bijdragen, vermeerderd met 3000 van het rijk, 1100 van de provincie en 1100 van de gemeente. Groote zorg werd besteed, om de restauratie goed en in overeenstemming met den stijl van het geheel te doen geschieden. Aan den bekwamen architekt P.J.H. Cuijpers, Roermonder van geboorte, die jaren lang het gebouw had bestudeerd, werd de vervaardiging van het plan opgedragen, maar tevens werd het oordeel der meest gezaghebbenden uit het buitenland geraadpleegd. James Weale, Frans Bock, Viollet-Le-Duc gaven uitvoerige adviezen na naauwkeurig onderzoek. Afwijkende meeningen - vooral omtrent de vraag, of de bouwmeester één' toren in het midden van den westgevel, had gewild, dan wel de beide torens naast den hoofdingang - werden ernstig getoetst in vergaderingen en door inspectiën in loco, en sedert 1866 is het werk in vollen gang. Weldra zal althans het uitwendige voltooid zijn en een der merkwaardigste kerken in haar aloude heerlijkheid hersteld. De restauratie geschiedt door den architekt Cuijpers, onder toezigt van het Bestuur der Maria Munster Vereeniging en onder controle, van rijkswege, door den ingenieur J.H. Musquetier. Zij heeft dus alle waarborgen, dat de billijke eischen van kunst en schoonheid zullen worden in acht genomen. Bij een gebouw van die kunstwaarde en van die beteekenis is 't inderdaad van belang, dat de herstelling geen lapwerk en de versiering geen gedachteloos krulwerk worde.
Inwendig draagt de schoone kerk, even als uitwendig, den stempel van edelen eenvoud en plegtigen ernst. Het middenschip is van de zijbeuken gescheiden door twee boven elkander gestelde
| |
| |
rijen vierkante pijlers, onderling door half cirkelvormige bogen vereenigd. Eene gaanderij is daardoor gevormd, die rondom de gansche kerk heenloopt, terwijl de ruimte boven den narthex of de vestibule - het westelijk transept - tot eene soort van bovenkerk strekte. Aan dezen narthex sloten zich vroeger de abdijgebouwen aan, en daardoor bestond er gemeenschap tusschen het klooster en de kerk. Voor 't oogenblik is deze bovenkerk nog niet veel meer, dan een bergplaats, gelijk het inwendige van het gebouw in zijn geheel nog vrij wat te doen zal geven. Maar de restauratie is daar toch ook reeds ver genoeg gevorderd, om een' zeer bevredigenden indruk te weeg te brengen. De Romaansche kerk mist de slankheid der Gothische tempelgebouwen, waar alles omhoog stijgt. Zij verootmoedigt meer, dan zij opheft. Zij dringt meer tot inkeeren in zich zelven, dan dat zij oog en hart naar boven rigt. Zij vervult meer met eerbiedig ontzag voor den Onzienlijke, dan met liefde en vertrouwen. Maar deze zijde van het godsdienstig leven onzer voorgeslachten wordt in de Maria Munster voortreffelijk uitgedrukt. En ook het verheffende ontbreekt haar niet. Haar eigenaardig sieraad - welligt in overeenstemming met het Germaansche volkskarakter, dat in den tijd der stichting van deze kerk reeds begon, zijn denkbeelden en behoeften uittedrukken in den Gothischen bouwstijl - is de heerlijke koepel, die het volle licht van den hemel laat binnenstroomen.
Onder den hoogen koepel staat de tombe, die boven de graven van Gerhard III en Margaretha van Brabant is opgerigt. Het is een belangrijk gedenkteeken van middeleeuwsche kunst, in 1873 op kosten van Z.K.H. Prins Frederik voortreffelijk gerestaureerd. De levensgroote beelden der doorluchtige echtgenooten rusten op een tweetal fijn gepolijste zerken, gedragen door een steenen praalbed en ondersteund door twaalf kolommen van graniet. Het geheel is geplaatst op een vrij hoog, breed
| |
| |
uitspringend voetstuk. Een fraai gebeeldhouwde en rijk beschilderde lijst omringt het praalbed, terwijl ook de kapiteelen der kolommen op dezelfde wijze zijn versierd; de wapenschilden van den graaf en de gravinne zijn op de tombe beurtelings tusschen de zuilen aangebragt, - de drie roode mispelbloemen op goud, en den gouden leeuw op het zwarte veld. Ook de beelden zijn beschilderd. Hij draagt een rood onderkleed, een blaauw, tot op de voeten neêrdalend bovenkleed, een' groenen, met goud afgezetten mantel. Zij heeft een wit bovenkleed en een' mantel van goud. Edelgesteenten versieren borst en vinger van beiden, en de haren zijn verguld, even als het kussen, waarop de hoofden rusten. Welligt vinden wij 't geheel wat bont. Welligt zou op dezen of genen de tombe veel dieper indruk maken, als de beelden, met hun vleeschkleurige aangezigten en handen, hun vergulde haren, hun' rijken tooi, eenvoudig van wit marmer waren. Maar 't is ‘in den stijl’ en het geeft het oorspronkelijke getrouw terug. Ook geven de gelaatstrekken grond tot de onderstelling, dat wij hier gelijkende portretten uit die lang verloopen eeuwen voor ons hebben, en voor onze kennis van kostuum en kunst uit de eerste helft der 13de eeuw is het schoone praalgraf van hoog belang.
Onder die tombe vond men, in 1876, twee door een' muur van elkander afgescheiden grafkelders van mergelsteen, waarin nog enkele beenderen werden aangetroffen, die zonder twijfel voor het overschot der vorstelijke dooden mogen gehouden worden. Tevens vond men in den kelder ten O. aan deze graven grenzend, het gebeente van een' zwaar gebouwd man, wiens achterhoofd de teekenen van een ontvangen wond vertoonde. Men acht dezen kelder de rustplaats van Gerhard's tweeden zoon, Hendrik van Gelder, elect-bisschop van Luik, beter krijgsman dan geestelijke, die met den afbraak van het door hem verwoeste Wijk den sterken burgt te Montfort bouwde; die, van zijn ambt ontzet en in den kerkban geslagen, in 1285, bij een' strooptogt, op omstreeks zestigjarigen leeftijd werd gedood, in het bosch van Montfort begraven en later in de kerk te Roermond aan de voe- | |
| |
ten zijner ouders bijgezet. Belangrijke overblijfsels van de oude bevloering met versierde tegels kwamen uit dit graf te voorschijn.
Nog vond men aan de Zuidzijde van dezen kelder twee kleine looden kistjes met kinderlijkjes, volgens de opschriften die van twee kinderen van Willem Hyacinth van Nassau, graaf van Siegen, kleinkinderen van Jan Frans Desideratus van Nassau, tusschen 1680 en 1699 als gouverneur van Spaansch Gelderland te Roermond gevestigd. De zerk, thans gelegd op het graf, waarin het gebeente van Hendrik van Gelder rust en de beide kinderlijkjes zijn bijgezet, vermeldt evenwel hunne namen niet, maar dien van Elisabeth van Stamheim, erffougtdinne in Ruremonde, echtgenoote van Gerard van Vlodorp en moeder van een der abdissen. Deze steen, uit het midden der 16de eeuw afkomstig, lag onder den vloer van het koor verborgen.
Ook de grafstede van Richardis, Gerhard's moeder, de eerste abdis van het klooster, wordt aangewezen in het oostelijk transept. Die zerk is echter van veel later tijd - niet vroeger dan de 17de eeuw - en vermeldt de onwaarheid, dat zij uit het geslacht van Nassau was, terwijl zij uit het huis van Scheyren - Wittelsbach stamde. Haar lijk schijnt, evenals dat der overige kloosterdames, eenvoudig in den grond te zijn begraven, niet in een' kelder te zijn bijgezet.
Merkwaardige zerken of grafteekens bezit overigens de Munsterkerk niet. Alleen in de bovenkoortjes der beide torens bij het koor vinden wij twee oude zerken, tot altaarsteenen vervormd, met opschriften in Gothische letters, in een' kring geplaatst. De eene zerk, thans in het koortje van den N.O. toren, dekte eens het overschot van Catharina van Pont, vermoedelijk een verwante van het Geldersche gravenhuis, die in het Necrologium der abdij de eerste non van het klooster wordt genoemd. De andere steen draagt den naam van Elisabeth de Hueben.
Op de bovengalerijen hangen eenige schilderijen, die alleen om hun' ouderdom misschien opmerkelijk zijn, maar als kunstwerk is de fraaije altaarplaat van hooge waarde. Gelukkig is deze thans beveiligd tegen de al te groote belangstelling der liefheb- | |
| |
bers, die de figuurtjes plagten af te breken en meê te nemen, in de dagen, toen het verwaarloosd en vergeten op het zingkoor stond.
Het klooster zelf is grootendeels verdwenen, en wat er van over is ontving eene gansch andere bestemming. In een der eetzalen, waar onlangs de overblijfsels van een geschilderd plafond zijn ontdekt, stonden de paarden aan de ruif. Waar eens de ligte voet der adellijke kloosterdame met onhoorbaren tred door de geplaveide gangen spoedde, rinkelden de sporen. En werden welligt - niet zeker! - binnen die muren in de dagen van weleer louter liefelijke woorden van ernstige lippen gefluisterd, van minder geestelijken aard werden de gesprekken, die sedert van gebaarde mannenlippen weerklonken. De abdij was in den laatsten tijd een kazerne der rijdende artillerie. Zij is het thans niet meer. Met 1 Mei 1878 verliet het garnizoen Roermond, en het overblijfsel van het oude gesticht, dat zooveel had gezien, dat zooveel verschillende gasten had geherbergd, waar in 1628 Isabella Clara Eugenia, bij haar bezoek te Roermond, had vertoefd, maar in October 1633 de waschvrouwen uit Frederik Hendrik's gevolg waren gehuisvest, is niet onwaarschijnlijk der verdwijning nabij.
Dat Roermond een eigenaardig voorkomen heeft, is ons reeds spoedig na onze intrede in de stad duidelijk geworden. Aan het groote zonnige plein voor het station staan eenige nieuwe huizen in dien stijl die overal dezelfde is, maar ook een aantal van oudere dagteekening, die veelmeer Duitsche of Belgische typen vertoonen. De vrij kleine, tamelijk ver van elkander geplaatste vensters, de openslaande ramen in de dikke muren, de meestal min of meer havelooze toestand der witte, geele, rooskleurige
| |
| |
wanden, het wel eens verwelooze houtwerk aan den gevel, de hardsteenen deurkozijnen, geven gezamenlijk aan vele huizen iets zwaarmoedigs en sombers, en ook zonder de grenzen van ons vaderland te hebben verlaten, zouden wij het hier kunnen leeren begrijpen, waarom onze steden, met hun baksteenen gebouwen en hun levendige kleuren aan deuren en vensterluiken, zulk een' vrolijken indruk op den vreemdeling maken, en hoe zij dan vooral een weldadig gevoel van frischheid opwekken, als die huizen geschaard staan aan weerskanten van de met boomen beplante grachten. Die frischheid ontbreekt hier. Er is iets stoffigs, iets zonnigs in de stad, waaraan wij nog niet gewoon zijn, al beginnen onze nieuwe stadswijken ons reeds vrij wel daaraan te gewennen; en wie, na Roermond te hebben bezocht, plaatsen als Helmond b.v. doorwandelt, die zal zich daar weêr als te huis gevoelen. 't Ontbreekt evenwel in Roermond geenszins aan fraaije, goed onderhouden huizen, en vergeleken bij menige stad in het buitenland, maakt zij een' aangenamen indruk van netheid en gezelligheid. 't Hangt er veel van af, of men de achterbuurten doorkruist, dan of men zich in de hoofdstraten ophoudt. Maar overal treft ons het eigenaardige van Roermond in de menigte van beelden, die wij er vinden. Talrijk zijn de beeldjes van Maria en van verschillende heiligen, tegen de huizen geplaatst, en waar gij eene waterpomp ziet, daar ontwaart gij in de nabijheid ook een Mariabeeld, meer of minder versierd, van grooter of geringer kunstwaarde. Dit is niet toevallig. Elke wijk heeft haar pomp en elke pomp is onder hare bescherming geplaatst. De bewoners der wijk dragen het hunne bij tot onderhoud en versiering van het beeld, dat ook in de verschillende tijden van het kerkelijk jaar anders gekleed en getooid is, en zij wedijveren onderling in kostbare of smaakvolle opluistering daarvan. Niet ver van de Protestantsche kerk ontmoeten wij een groot, tamelijk leelijk Christusbeeld aan het kruis, dat -
opzettelijk, of door een zonderlinge vergissing? - zes teenen aan iederen voet heeft, en op den toren der trotsche hoofdkerk staat een groot koperen beeld van den H. Christoforus, met het Christus- | |
| |
kind op de sterke schouders en den uitgerukten boomstam als staf in de hand. Roermond maakt zich allerwege kenbaar als een Roomsch-catholieke stad, en ook in dit opzigt draagt zij een in ons vaderland eigenaardig karakter. Overigens treedt het Catholicisme er niet met bijzonderen luister te voorschijn. De Munsterkerk is wel als gebouw hoogst merkwaardig, maar behalve het praalgraf, dat geen kerkelijk sieraad is en de schoone altaarplaat, heeft zij geen schatten van beteekenis en ook het inwendige der hoofdkerk is eenvoudig te noemen, als wij het vergelijken met wat elders, zelfs binnen de Nederlandsche grenzen, is te vinden. Zij bezit eenige geschilderde ramen, enkele belangrijke schilderstukken, waaronder een Christusbeeld, dat als van Rubbens wordt genoemd, benevens een' kansel en biechtstoelen met kunstig snijwerk in eikenhout, uit het voormalig Minderbroederklooster afkomstig. Dat Roermond een bisschoppelijke stad is, valt den vreemdeling weinig in het oog. Het paleis, door dien hooggeplaatsten geestelijke bewoond, heeft niets opmerkelijks. Alleen door de beelden van Johannes en Augustinus in den gevel, is het van een gewoon aanzienlijk huis te onderscheiden en de nieuw-gothische gebouwen van het bisschoppelijk college beslaan wel een aanmerkelijk gedeelte van de straat, waarin zij gevonden worden, maar kunnen alleen door hunne uitgebreidheid eenigszins indrukwekkend worden genoemd. De bisschop van Roermond staat bekend als een man van eenvoudigen, nederigen zin, die geen uitwendige praal begeert.
Toen in 1559 tot de oprigting van de nieuwe bisdommen in de Nederlanden was besloten, werd ook Roermond bestemd om de zetel te zijn van een' bisschop, wiens geestelijk gebied zich uitstrekte over 13 steden en 214 dorpen, thans ten deele tot de provinciën Limburg, Gelderland en Noord-Brabant, ten deele tot het tegenwoordige Pruisen behoorende. In 1801 werd het vernietigd, en toen het in 1853 werd hersteld, ontving het gansch andere grenzen, zamenvallende met die van de provincie Limburg.
Roermond was in der tijd een versterkte stad. Een zware muur, met zeven poorten en tal van torens, hield haar ingeslo- | |
| |
ten. Menigmaal sloeg zij zegevierend belegeringen en aanvallen af; menigmaal ook schoten haar weermiddelen te kort. Vooral tusschen de jaren 1567 en 1637 heeft zij de rampen des oorlogs ondervonden en in de wisselingen van de krijgskans gedeeld. Beurtelings Staatsch en Spaansch, werd zij, als een plaats van hoog belang, voortdurend verontrust, gewonnen, verloren, door den koning en den prins. Ook de 18de eeuw bragt haar verschillende lotsveranderingen, en de met name laatste jaren dier eeuw zagen er bij afwisseling de Fransche republikeinen komen en gaan en terugkeeren. Van 1797 tot 1801 waren haar kerken gesloten. Thans zijn haar muren gesloopt. Alleen in de nabijheid der hoofdkerk, die bijna onmiddellijk aan de stadswallen paalt, is een oude, ronde toren gespaard.
't Is een fraai stadgezigt, daar bij dien ouden toren! Fier rijst er het hoog gelegen kerkgebouw op, boven de huizen met hun steile daken en veelkleurige gevels. Kloek stijgt de kerktoren omhoog, met zijn vier hoektorentjes aan den trans en zijn verheven spits, die het beeld van St. Christoforus draagt. Beneden ons stroomt de Roer in snelle vaart voorbij de kade en onder de stoute bogen der zware brug van blaauwen Namenschen steen. Een schilderachtige huizenreeks, die sterk aan de Belgische type herinnert, strekt zich uit langs de kade, van de plaats waar wij staan tot aan de brug, en daaraan sluit zich het groen van de lindenlaan, op de oude wallen geplant. Aan de overzijde der rivier liggen de woningen en fabrieken van de voorstad St. Jacob, met het hooge hout van den tuin der Koninkijke Harmonie, en vette weiden, jaar op jaar door het slib van Maas en Roer gemest, wanneer de wateren zwellen en wijd en zijd den omtrek overstroomen. Soms stijgen zij tot dreigende hoogte, en wie in den zomer de Roer zoo vreedzaam en vriendelijk ziet vloeijen, die kan zich naauwelijks voorstellen, met wat geweld zij in den winter als een breede stroom langs haar oevers schiet. Niet zonder reden is de brug daar ginds zoo forsch op sterke pijlers gebouwd! Zij vervangt een brug, in den Nieuwjaarsnacht van 1763 op '64 door den ijsgang weggeslagen. In 1643 was
| |
| |
het water tot op de markt gestegen en de markt ligt op een der hoogste punten van de stad.
De Roer zendt een der armen, die zij naar de Maas uitstrekt, langs de stadswallen. De Maas zelve blijft op eenigen afstand. Zal onze togt ons later ook wel langs haar' oever voeren, wij bezoeken ditmaal haar zoomen alleen, om een' blik te werpen op de nieuwe ijzeren brug, die haar sinds 1867 overspant. Vóór dien tijd geschiedde de overtogt met een gierpont en was de gemeenschap tusschen beide oevers bij wintertijd, met drijfijs vooral, hoogst bezwarend, vaak onmogelijk. 't Zijn heerlijke weiden, daar ginds aan de overzijde, maar zij eischen van ons, wandelaars, niet, dat wij de brug overgaan. Wèl zou de merkwaardige burgt Horn, de zetel der graven van Hoorne, wier aloud gebied daar voor ons ligt, ons krachtig aantrekken en ook ten volle onze opmerkzaamheid verdienen, wanneer wij over grooter ruimte van tijd beschikken konden. De overoude dorpskerk zouden wij er echter niet meer vinden. Zij is in 1838 gesloopt. Ginds zien wij de pijlers voor de spoorbrug, die weldra de treinen tusschen Antwerpen en Gladbach dragen zal, en in de verte wijst ons een kerktorentje, op een hoogte te midden der vlakke velden, de ligging van het dorpje Herten, waarheen wij ons een uitstapje hebben voorgenomen. Maar eerst willen wij onze schreden wenden naar een veel bezochte bedevaartplaats in Roermonds nabijheid. Derwaarts wandelen alle Roermonders dikwijls en gaarne - en dien weg gaan zij eindelijk allen uit. Hun laatste togt is door de breede lindenlaan, tusschen de stad en de kapel van O.L.V. in 't Zand. Maar dan zien zij het licht der zon, dat door de bladeren speelt, en dan hooren zij 't gezang der vogelen in de takken niet meer.
Onze weg leidt ons eerst langs de voormalige stadswal, voorbij tuinmuren en geringe woningen, ook voorbij een Limburgsche ‘beugelbaan’ en voorbij den achtergevel der voormalige kapel van het opgeheven Minderbroeders klooster, die thans tot Protestantsche kerk is ingerigt. Aan de overzijde der gracht strekken zich de gebouwen eener groote fabriek uit. Zij levert
| |
| |
behangselpapier en behoort dus tot de Roermondsche eigenaardigheden, terwijl zij ruimschoots het hare bijdraagt tot versiering van onze woningen en daardoor tot veraangenaming van het leven. Een bezoek in de huizen, zelfs een enkele blik, onder 't voorbijgaan daarin geworpen, toont ons, dat men in de stad haar producten wel wat al te veel schijnt te waardeeren. Immers, tal van gangen, vestibules en portalen zien wij met meerendeels vrij donkere papieren behangen. Het helder witte of met zeer zachte kleuren beschilderd stucadoorwerk zou ons in den regel daar ter plaatse meer aantrekken. 't Maakt de intrede van het huis vrolijker en vriendelijker, en het al te ruim gebruik van behangsel draagt er toe bij om aan de Roermondsche huizen iets sombers en zwaarmoedigs te geven en er een' uitheemschen stempel op te drukken.
Waar de stadswal zich aansluit aan den grooten weg naar Maastricht, zien wij een zijde der stad, die in een tijdperk van overgang verkeert. Hier moet een nieuwe wijk worden gebouwd, en wij willen vermoeden, dat die eenmaal een sieraad der grijze veste zal zijn. Voor 't oogenblik is het nog een onbehagelijke zandwoestijn, waarin een paar moderne huizen eenzaam en zonnig oprijzen, en waar een oude kruittoren, die niets aantrekkelijks heeft, het gevoel van verlatenheid nog vermeerdert. Maar wij leven snel en wij bouwen snel, en 't zal wel niet lang meer duren, eer het deel der voormalige wallen, waaraan die vierkante steenklomp herinnert, met reeksen van heerenhuizen bezet zal wezen. Roermond gaat vooruit. De stad bloeit door belangrijke fabrieken, vooral van meel en papier, van ijzerwerken en geweven stoffen. In het jaar 1876 werden 25 millioen Kgr. tarwe ten behoeve der meelfabrikatie ingevoerd en 22 millioen Kgr. steenkolen, terwijl ook de handel in koloniale waren en in manufacturen voor velen een milde bron van welvaart doet vloeijen.
En nu treden wij de fraaije, breede lindenlaan in, der Roermonders geliefkoosde wandeling, die ook inderdaad de aan haar geschonken voorkeur ruimschoots verdient. Ter regterzijde stroomt een tak van de Roer in een aanmerkelijke diepte, tusschen vrucht- | |
| |
bare uiterwaarden en welige weiden, met een kudde schapen op een eilandje op den voorgrond, van houtgewas doorsneden en door bosschen begrensd, strekken zich uit aan de overzijde der lustige, kleine, slingerende rivier. Ter linkerhand opent zich een ruim uitzigt over velden en heiden op de blaauwe, golvende heuvels in 't verschiet. Daar zien wij in ‘het land van Pruissen’, dat wel niet aan den ouden Gijsbrecht als
‘het vette land van Pruissen’
zou zijn aangeduid, maar dat zich van hier toch voor den wandelaar schilderachtig en aanlokkend voordoet. En wij zouden ook nog binnen de grenzen van ons vaderland in die rigting woeste boschpartijen en wilde heidelandschappen aantreffen, voor den kloeken voetgauger of voor den goed bereden ruiter vol romantisch schoon en rijk aan natuurgenot. Langs de laan zijn huizen geschaard, door tuinen en akkers afgewisseld: uitspanningen en burgerwoningen, vriendelijke villa's, rijke en deftige buitenverblijven. Daar ligt ook de groote fabriek van kerksieraden, met haar' fraaijen, smaakvollen gevel, en de spoorwegbrug over de Roer. 't Is een vrolijk, liefelijk landschap, door equipages en groepjes wandelaars verlevendigd, en zoo harmonisch klinkt het klokje aan den hals van het sterke paard, dat met langzamen tred de zware kar onder de statige groene gewelven voorttrekt. Maar 't is niet enkel om 't genot eener aangename wandeling, dat zoovelen dag aan dag de lindenlaan betreden. Zij leidt naar eene rijk versierde kapel, waar vele kreupelen en gebrekkigen in bedevaart heentrekken en waar tal van geloovigen hun gebeden komen uitstorten. Naar verhaald wordt, vond in de 14de eeuw een herder een' Mariabeeldje in den put, dien wij nog op het door oude linden overschaduwde pleintje kunnen aanschouwen. Hij plaatste het beeldje tegen een' boom en weldra was er eene beschutting omheen gegroeid. De mare van dit wonder verspreidde zich spoedig, en het gerucht ging uit van vele mirakelen, door het beeldje gewrocht. De plek werd een veelbezochte bedevaartplaats. Er verrees een kapel, die in 1418 door een nieuwe werd
| |
| |
vervangen, in 1613 door een andere en grootere werd opgevolgd, en op wier plaats voor eenige jaren een rijk versierd en beschilderd bedehuis in Romaansch-Byzantijnschen stijl werd opgerigt. Het water uit den put wordt voor oogziekten gezocht, en in een kleine zijkapel zien wij een menigte van krukken, breukbanden en andere onelegante bewijzen van dankbaarheid opgehangen. Ook ontmoeten wij hier een overoud, in zijn soort niet onbelangrijk, offerblok. Aan de kapel is een groot Redemptoristen-klooster verbonden.
En tegenover de kapel ligt het kerkhof van Roermond.
De Protestanten worden er ter ruste gelegd, in een afgezonderd gedeelte, digt bij den ingang, door een' hoogen muur omringd. Abraham's nakroost ligt er buiten, achter een haag, wier onderhoud te wenschen overlaat, met het oog op den landweg, die er langs loopt. De begraafplaats der R. Catholieken bevat eenige min of meer smaakvolle gedenkteekens, waaronder een paar nieuwe zerken in ouden stijl en een hooge zuil, wier opschrift getuigt, dat ook op den akker des doods, waar allen gelijk worden, de adeltrots zich niet ganschelijk kan verloochenen.
Wij hebben op onze wandeling door de stad voor de deur van een gesloten huis een eigenaardig werkstuk zien staan, - een zwartgeverwde plank, met zinnebeelden van den dood beschilderd. Doodskop en spade en zandlooper, geknakte bloemen en uitgedoofde fakkels, maar ook het kruis vindt gij er. Enkele mannen in niet zeer deftig kostuum staan er nevens. Straks zal de doode worden uitgedragen. Wij zijn inmiddels bij onze omzwerving op de markt gekomen. Ledig en kaal is in gewone dagen het ruime plein, met zijn geel gepleisterde huizen, waarboven de drie hooge kerkdaken en de schoone toren der St. Christoffel uitsteken, en wier eene zijde versierd wordt door het deftige stadhuis, met zijn balkon en zijn' toren, waar de rijke archieven van het voormalig Overkwartier en van de stad
| |
[pagina t.o. 99]
[p. t.o. 99] | |
P A Schipperus del lith
DE MARKT TE ROERMOND
S Lankhout & Co den Haag
| |
| |
berusten. Maar heden is het marktdag. Ziet eens, wat levendig tafereel! Daar staan de groote karren met hun witte huiven en de zware paarden met hun tuig vol blinkend koperwerk. Daar wemelen de boeren en voerlieden - blaauwgekielden meest - en de dochteren des lands in kleurige kleederdragt, met de zwarte kaper op het hoofd of den witten doek op de haren, met roode, paarsche, groene keurslijfjes, rokken en voorschooten. Daar vormen de koopvrouwen lange rijen; in het eerste gelid de manden met boter, eijeren, vruchten, groenten, in het tweede gelid zij zelven, en in optogt bewegen zich de kijkers en koopers er langs. Daar liggen de producten des lands, met manufacturen, sieraden, huiselijke benoodigdheden en ‘oud roest’ afgewisseld; ginds krijten de biggetjes, die uit hun manden worden opgevischt; elders zijn het hoenders en eenden en ganzen, die de kooplustigen rondom zich vergaderen. Dwars door de menigte baant zich een logge kermiswagen een' weg. En aan de eene zijde van het plein trekt de begrafenisstoet naar de hoofdkerk. De koorknapen met het witte overkleed en het groote kruis voorop. Dan de deken, in het zwart, met een zilveren kruis op den rug, en twee kapelaans. Dan de kist met de dragers. Dan een lange stoet van volgers. In de kerk zal de lijkdienst worden gevierd, en als die is afgeloopen, dan gaan de geestelijken en de vrienden naar huis. Dan brengt de gesloten wagen, dien wij ook reeds hebben zien staan, met zilveren doodshoofden op schilden op de hoeken en een groot kruis op het midden, den doode zonder verder geleide door de lindenlaan naar het kerkhof bij de kapel van O.L.V. in 't Zand.
Roermond bezit, behalve de Maria-Munster en de vrij wat jongere hoofdkerk, die uit de eerste jaren der 15de eeuw dagteekent, en behalve den ouden waltoren aan de Roer, weinig; gebouwen van een antiek voorkomen. Een hoogst merkwaardig geveltje, schuin over het hotel Lion d' or, trekt onze aandacht door
| |
| |
den ongewonen vorm der kruisramen en door de rondbogen, daarboven aangebragt. Hier en daar is welligt nogwat oud bouwwerk te vinden, maar overvloedig zijn dergelijke overblijfsels, die meer dan een paar eeuwen heugen, niet. Een ouderwetsch huis, met hoogen stoep in de Neerstraat, draagt het jaartal 1666. Ook het voormalig bisschoppelijk paleis, het latere Tribunaal, dagteekent uit hetzelfde jaar. Dat jaar zag een groot deel der stad verrijzen uit het puin, waarin de felle brand van 1665 het had doen storten. 't Was op den laatsten Meidag, dat haar dit onheil trof. Bij het rondgaan der processie op den dag der kerkwijding, werd een geweerschot gelost. De brandende prop vloog in een strooijen dak en de vlam sloeg verwoestend om zich heen. Gansche straten werden in de asch gelegd. Het stadhuis, het bisschoppelijk paleis, het paleis van den gouverneur, de voogdij, de kanselarij, vier kloosters, eene abdij, drie kerken, elfhonderd huizen, werden verwoest. Zóó duur kwam der ongelukkige stad de onvoorzigtigheid van dien feestelijk gestemden schutter te staan.
Stellig was in Roermond het harde dak destijds nog niet algemeen en menig houten gevel zal er voedsel aan de vlam hebben gegeven, al had keizer Karel ook, na een dergelijk geweldig onheil, dat de stad op 16 Julij 1554 trof, aan de burgers, die binnen zes jaren hunne huizen met steenen gevels en muren en met hard dak lieten opbouwen, tegemoetkoming van een derde van het dak laten aanbieden. Velen zullen wel het oogenblikkelijk voordeel van goedkooper bouw boven het blijvend belang hebben verkozen. Velen zullen zich uit sleur en gewoonte wel aan het oude gehouden hebben. Niet weinigen waren ligt ook buiten staat, ondanks de keizerlijke tegemoetkoming, den kostbaren bouw van steen te ondernemen. Want verzekering tegen brandschade kende men destijds nog niet, en al zond de magistraat te Nijmegen honderd rijderguldens, om onder de burgers te verdeelen, 't mogt helpen in den dadelijken nood, maar behalve het leven van vrouw en kind hadden de meesten niets kunnen redden. Toch had de ramp van 1554 wel voorzorg
| |
| |
mogen leeren! Want niet alleen, dat er zooveel goed verloren ging, maar ook de destijds talrijke en bloeijende lakenfabrieken werden verwoest, en de fabrikanten verplaatsten hunne inrigtingen naar elders, tot blijvende schade der geteisterde stad. Naar men zegt, is het aan deze branden toe te schrijven, dat nog heden ten dage de grond der meeste tuinen hooger ligt dan de vloer der huizen. Het schijnt, dat het puin daar is neêrgeworpen. En niet onwaarschijnlijk is een goed deel der talrijke open terreinen, thans nog overal gevonden, mede een gevolg der geweldige verwoesting, door den brand van 1665 aangerigt. Van de toen verbrande gebouwen werden velen niet herbouwd, en bij het doorwandelen van de stad treffen wij nog heden, in grooten getale, lange tuinmuren aan, die de huizenreeks afbreken. Ziet eens, welk een uitgestrekte hof, - een kleine buitenplaats kan 't haast genoemd worden! - tot de Hoogere Burgerschool behoort. 't Is een tuin met hoog geboomte, grotwerk, vijvers en terrassen, met wiens oppervlakte menig rentenier bij Velp of Driebergen meer dan tevreden zou zijn, waarmede in onze digtbevolkte steden het fortuin van zijn' eigenaar zou zijn gemaakt, als hij dien bij de vierkante el voor bouwgrond verkoopen kon! In Roermond is blijkbaar nog zooveel behoefte aan woningen niet, en niet ten onregte zoeken de vermogenden, die bouwen willen, liever aan den zoom der stad dan in de doodsche zij- en achterstraten de plaats voor hun nieuwe stichtingen. 't Gebouw, waaraan deze fraaije aanleg is verbonden, was eertijds een Jezuïtenklooster, en diende tijdelijk tot verblijf van den bisschop, eer het zijn tegenwoordige bestemming verkreeg.
Roermond heeft in zijne nabijheid eenige oudheden aan te wijzen, die wel niet op bijzondere schoonheid aanspraak kunnen maken, en wier belangrijkheid door menig bouwgewrocht van jonger dagteekening wordt overtroffen, maar die toch wel een bezoek waardig zijn. Groot is de afstand niet, en wij hebben
| |
| |
tevens gelegenheid, iets van de landstreek in den omtrek der stad te leeren kennen, terwijl wij bovendien een paar Limburgsche dorpjes in oogenschouw nemen. Wij gaan dus weêr naar buiten, de straten door, en komen op het punt, waar onze voeten reeds eenmaal hebben gestaan: aan den oever der Roer, bij de steenen brug. Ditmaal gaan wij haar over en wij verzuimen niet, de fraaije tafereelen te genieten, die zich aan beide zijden aanbieden, als wij, over de hooge, breede balustrade heen, den blik over het landschap laten gaan. 't Is een schoon stadgezigt aan den eenen kant, met den statigen kerktoren boven de bonte huizengroep en de schilderachtige gevels der voorstad, waartusschen de snelle stroom zijn' weg vindt. 't Is een vriendelijk landgezigt ter andere zijde, waar de rivier door het frissche weiland kronkelt en donkere boschpartijen met hare golvende lijnen den achtergrond sieren. Als wij de brug over zijn, hebben wij weldra de Maas aan onze regterhand, terwijl de Roer ons ter linker blijft vergezellen; de groote stroom, nog op eenigen afstand, van ons gescheiden door laag en vlak land, van een menigte spranken doorsneden en hier en daar met kleine meertjes, waarin het water is blijven staan; de kleine rivier vlak nevens ons, stroomend tusschen de laag neêrhangende takken van het houtgewas aan zijn' oever. Onze weg zelf loopt tusschen twee rijen linden met regt opschietende takken en leidt ons straks langs den grooten, lommerrijken tuin der Koninklijke Harmonie, de buiten-sociëteit der Roermondenaren, die hier zonder twijfel de schoone zomeravonden niet gansch onaangenaam kunnen doorbrengen onder het hoog geboomte aan de vrolijke rivier, voorts onder 't genot van goede muziek en van wat verder in dergelijke inrigtingen mag worden verwacht. De Roermonder is gezellig van nature; vrolijkheid en levenslust, gulheid en gastvrijheid zijn er inheemsch, en behalve deze buiten-sociëteit bezit de stad een niet onaanzienlijk
getal sociëteiten voor de inwoners van verschillende klassen, ook van verschillende kerkelijke en staatkundige kleur. De afscheiding tusschen de beiden partijen is er tamelijk scherp, en in de dagen van ver- | |
| |
kiezingen is alles in rep en roer, jong en oud, rijk en arm, man en vrouw, want ook de schoone helft der bevolking stelt in de vraagstukken van den dag levendig belang, en dan vooral zijn de verschillende vereenigingspunten brandpunten van zeer opgewekt politiek leven. Voor de danslustigen uit de hoogere standen is er in een der sociëteiten aan de groote markt een smaakvolle balzaal beschikbaar.
Niet ver van den tuin der Harmonie vormt de Roer een' niet onaardigen waterval, en aan de overzijde verrijzen de hooge gebouwen eener papierfabriek, van wier fabrikaat de proeven dag aan dag onder de oogen van duizenden komen. Want hier wordt het papier voor het Handelsblad gemaakt. 't Is op den weg vrij stil, al is 't heden met den marktdag wat drukker dan anders, door de groepjes boeren en boerinnen, die uit de stad terugkeeren, en al zijn er eenige werklieden bezig, hier met het zagen van planken uit de stammen der Canadawilgen, waarmeê de heirbaan is beplant - het hout wordt voor pakkisten gebezigd, - ginds met het ziften en kloppen van gebaggerd grint voor de uitmuntend onderhouden groote wegen.
Intusschen zijn wij de Maas hoe langer hoe meer genaderd, en wij hebben de plaats bereikt, waar de hoofdtak der Roer zich met haar vereenigt. Van de brug over de rivier, die hier haar einde vindt, zien wij den fieren stroom, met duizelingwekkende vaart langs zijn oevers snellend, alsof hij zich haastte naar de zee, die hem zal ontvangen, gelijk hij zoovele rivieren en beken in zich opnam; alsof hij ongeduldig was, om de forsche driemasters en de groote stoombooten te dragen op zijn breede wateren, in plaats van alleen zijn reuzenkrachten te wijden aan enkele aken en kleinere vaartuigen, die hij als speelgoed met zich sleept. Ziet eens, hoe hij die lange Maas-aak afvoert, wier bemanning alle werk heeft, om het schip stuur te doen houden, en let tevens eens op het eigenaardig werktuig, waarmeê de opvarenden daarbij behulpzaam zijn, - dien langen stok, waaraan een dwarsplank is bevestigd, en die voortdurend aan den voorsteven in het water wordt geslagen. Het groote roer alleen
| |
| |
schijnt niet voldoende tegen den geweldigen stroom, die hier gaat.
Waren wij een jaar vroeger hier geweest, dan hadden wij tot elkander kunnen zeggen: ‘let ook eens op de brug!’ Want destijds bestond de zoogenaamde ‘roode brug’ nog, die voor een Romeinsch bouwwerk werd gehouden. Wij vinden alleen, naast de tegenwoordige, de plaats, waar zij gelegen heeft. Overblijfsels van steenen of metselwerk zoeken wij vergeefs. Trouwens, volgens mededeeling van onzen vriendelijken leidsman, den heer ingenieur Musquetier, destijds met het toezigt op het afbreken belast, had zich bij de slooping geen bewijs voor dien Romeinschen oorsprong voorgedaan en was niets bijzonders op te merken geweest in constructie of bouwmateriaal. 't Verlies van zulk een twijfelachtige merkwaardigheid kan dus waarschijnlijk niet zoo verbazend groot zijn geweest.
Bij een uitgebreide garen- en Adrianopel-roodverwerij, die reeds onder de gemeente Herten behoort, kiezen wij een binnenpad naar het dorpje, daar ginds met zijn kerkje en zijn weinige huizen op een' kleinen heuvel gelegen. 't Is hier lage, vruchtbare grond, waar het blijkbaar is, hoe ver de Maas buiten haar oevers treden kan. Hier en daar staan nog vrij groote waterplassen in het land, en herhaaldelijk ontmoeten wij geulen en diepten, die al den schijn hebben, alsof zij van waterloopen zijn overgegebleven en welligt in vroeger dagen spranken van de Roer zijn geweest. Wel mogten de oude bewoners een' heuvel tot hun vestiging kiezen! 't Moet er in den wintertijd bij hoog water hebben uitgezien als een bare zee, waaruit maar hier en daar eilandjes opstaken. Sommigen dier terpen droegen dorpjes; van enkelen zag welligt reeds in overoude tijden een sterke, sombere burgt grimmig in het rond. Nog dringen zich de huizen van Herten op den top en langs de helling des heuvels rondom zijn kerkje opeen, alsof zij pas gevloden waren voor den geweldig klimmenden vloed. Misschien was 't hier van oudsher gewijde grond. Niet al te vermetel is de gissing, dat Hertena zijn' naam ontleent aan de Germaansche godin Hertha - de aarde - gelijk een hoeve in de nabijheid ook nog als de Of- | |
| |
ferkamp bekend is. Met zekerheid komt de plaats eerst in het midden der 12de eeuw voor, als een bezitting der proostdij te Meerssen. Ook de Munster te Roermond verkreeg er goederen, o.a. een halve manse, die aan Godfried van Mierlar had behoord en door graaf Gerhard aan de abdij was geschonken. Het Hertra, dat in 968 een eigendom der proostdij was, wordt door sommigen hier, door anderen in het Luiksche Ertrem gezocht. Maar geen dagteekening of jaartal verbindt zich aan den zwaren, geheimzinnigen steenklomp, op het van linden omringde kerkhof, die thans het benedengedeelte van den kerktoren uitmaakt. Het bovendeel, waar
de klok hangt en de galmgaten zijn aangebragt, is Romaansch en draagt den stempel der 12de eeuw. Het bereikte dus reeds een' eerbiedwaardigen ouderdom. Maar hoe jong schijnt het in vergelijking van het muurwerk, waarop het rust, dat ongeveer de hoogte van de helft van het kerkdak bereikt! Groote brokken veldkei, klompen vuursteen, grof grint, steenen van allerlei gedaante en afmeting, niet door menschenhand gevormd, maar zooals de natuur ze levert, zijn met cement tot een harde massa zamengegoten. Van boven is deze geweldige toren vierkant, maar beneden springt hij aan beide zijden uit met een afdakking, thans door leijen gedekt. Enkele smalle openingen, in de muren gespaard, geven een weinig licht en lucht daar binnen. Sierlijk is dit ruwe gevaarte volstrekt niet. Tot verfraaijing is niets gedaan. Maar indrukwekkend is het door de hechtheid van zijn' thans zoo gansch ongewonen bouw; merkwaardig is het door zijn onmiskenbare oudheid. Dat het werkelijk Romeinsch is, schijnt onzeker. Misschien hebben de proosten van Meerssen hier een kerk gesticht, waarvan wij het overblijfsel voor ons hebben. De vorm van het gebouw kan er voor pleiten. Maar in elk geval dagteekent de toren te Herten uit een' tijd, waarvan wij niet veel bouwwerken meer over hebben, en gewettigd is de hoop, dat hij in zijne hoogst eenvoudige, maar tevens hoogst opmerkelijke gestalte gespaard blijve, als een gedenkteeken uit lang vervlogen eeuwen. Hij zou zonder twijfel den slooper nog genoeg te doen geven en hem vrij wat
| |
| |
gereedschap kosten. Er zijn sierlijke nieuw-Gothische en Romaansche en Byzantijnsche torens genoeg in Limburg verrezen door den wedijver van kerk- en gemeentebesturen. Laat de gemeente Herten haar' ouden, groven toren maar behouden. Zij zal dan althans op iets eenigs te wijzen hebben.
Behalve dien toren is in het kleine Herten niets te zien, en als wij van de hoogte, waarop hij staat, het aardige landschap met huizen en boomen, met tuinen en akkers hebben overzien, dan kunnen wij afscheid nemen, om onzen togt naar Merum voort te zetten. Voor een deel leidt ons de weg door het veld, en wij merken ligtelijk op, hoe de bodem van vruchtbare klei tot een' dorren zandgrond overgaat. Voor een deel heeft ook de landstreek hier iets zeer eigenaardigs, al munt zij geenszins door schoonheid uit. Heuvels en vlakte zijn hier scherp afgescheiden. Als kale, regte dijken eindigen hier plotseling de hoogten, en het schijnen wel haast kunstmatig opgeworpen versterkingen te zijn, die zich langs het zandspoor uitstrekken. Een enkele steenen molen verheft zich als op een bastion te midden van het woeste landschap en aan den zoom der hoogvlakte ligt het landelijk gehucht Merum, met zijn hoeven en schuren en met het kasteeltje Oudenburg. Dit kasteeltje is verreweg het voornaamste gebouw van de stille, nederige buurt, al is het geenszins antiek en al is het niet veel meer dan een laag, breed landhuis, geel gepleisterd en min of meer verwaarloosd. Toch maakt het eenige vertooning door zijn terras en zijn' hoogen stoep, door zijne poort en zijne uitgestrekte nevengebouwen. Een groote tuin, die van de helling des heuvels afdaalt, is er aan verbonden, en door zijn hooge ligging heeft het huis ruime en fraaije uitzigten naar alle zijden. Belangrijkheid, die een uitstapje naar Merum regtvaardigt, ontleent het landgoed alleen aan het colossale muurbrok, in den slottuin te vinden. 't Is het overblijfsel van een' vierkanten toren, waarvan een goed deel van een' der zijmuren en kleinere gedeelten van de beide daaraansluitenden nog duidelijk te herkennen zijn. De constructie is als die van Herten; 't is gegoten werk, uit dezelfde bestand- | |
| |
deelen gevormd, maar de buitenzijde schijnt geheel met tufsteen te zijn bekleed geweest, terwijl de binnenkant,
waarin de gaten van de balken nog zijn te onderscheiden, een ongelijke, ruwe oppervlakte vertoont. Als een rots rijst de vervaarlijke steenklomp met zijn afgebrokkelde zijden boven het houtgewas van den tuin, en als wij, langs den houten trap, op het vier meter dikke metselwerk aangebragt, het koepeltje op den vlak gemaakten top hebben bereikt, dan overziet ons oog een uitgestrekt panorama. Voor een' wachttoren was zonder twijfel de plek uitstekend gekozen. Hoe ver kunnen wij de kronkelingen der Maas volgen, waar zij zich door vruchtbare velden slingert! Hoe breidt het dal zich voor ons uit, waardoor in oude tijden, blijkens de nog aanwezige sporen, een tak der Roer zich een' weg had gebaand, om zich te storten in de groote rivier! Hoe onbelemmerd kan de blik weiden over de bergvlakte, in de verte door blaauwende heuvels afgesloten! In de middeleeuwen lag hier dan ook de sterke burgt der Heeren van Meerhem, wier naam reeds in de 12de eeuw in de geschiedenis wordt vermeld, en deze geduchte toren maakte wel vermoedelijk een deel uit van hun slot. Maar heeft een uit hun' stam dien gesticht, of vond de eerste Heer er reeds op de helling van dien heuvel het hechte gebouw, dat hun geslacht zoo lang heeft overleefd, gelijk het hier reeds stond, eeuwen lang, vóór dat hun naam onder den Gelderschen adel werd genoemd? De oorkonden zwijgen. Een stuk uit de 12de eeuw, tusschen 1155 en 1165, spreekt van Merheim als van eene bezitting der abdij Deutz, geschonken door Balderik, graaf van Oplathe of Houberch, maar hooger schijnen de berigten niet op te klimmen. Intusschen wordt op de oude Reiskaart van Antonius Mederiacum genoemd, door sommige geleerden als het tegenwoordige Limburgsche dorp Melick, maar door onzen bekwamen geschied- en aardrijkskundige Witkamp met groote waarschijnlijkheid als Merum verklaard. Hier plaatst hij een der talrijke versterkingen, door Drusus aangelegd, en
het punt, waar Roer en Maas te zamen vloeiden, kon dan ook voor een dergelijke vestiging uitnemend geschikt worden geacht.
| |
| |
Wat aan dit vermoeden eenige kracht bijzet, is de nabijheid van eene groote, kunstmatige terp, sinds onheugelijke jaren den Drususberg genoemd, en indien zeer zeker niet het graf zelf van dien voortreffelijken veldheer, dan toch misschien een der heuvels, door zijn soldaten ter zijner nagedachtenis opgeworpen, en stellig het bewijs, dat de naam des Romeins in den mond der landelijke bevolking was blijven leven. Is de ruïne te Merum, die blijkbaar nooit tot kerktoren, maar tot een' burgt was bestemd, van Romeinschen oorsprong, dan wint het vermoeden omtrent een' dergelijken oorsprong van den toren te Herten in waarschijnlijkheid en dan vinden wij hier op den regteroever der Maas de overblijfsels van een' sterken wachtpost, gelijk wij aan de overzijde, een weinig verder stroomafwaarts, de Romeinsche kasteelen Kessel en Blerik - 't Castellum Menapiorum en Blariacum - aantreffen.
Welk ongeval, welke magt dien sterken toren te Merum grootendeels heeft verwoest, is onbekend. De tijd alleen kon die ijzerharde massa naauwelijks uit elkander scheuren. Aan de gewone middeleeuwsche middelen van aanval en verwoesting kon zij zegevierend het hoofd bieden. Wij zouden zeggen, dat niets dan buskruit van zulk een bouwwerk een puinhoop maken kon. Wat welligt de hoogte, waarop de burgt zich verheft, en het sterk hellende terrein daarnevens nog van oude grondslagen verborgen houdt, dat brenge eens een verandering van den aanleg of van de bestemming van den slottuin aan het licht. 't Laat zich gissen, dat er in den bodem nog vrij wat schuilen mag, waarmeê de kennis van den alouden toestand dezer landstreek belangrijke winst zou kunnen doen.
Van ‘den burgt’ hebben wij in de vlakte den Drususberg gezien, en ook op den weg tusschen Herten en Merum zagen wij dien als een raadselachtige verhevenheid midden in het veld liggen. Een wandeling derwaarts leert ons weêr een landschap van eigenaardig karakter kennen. Was het tusschen de Roode brug en Herten meestal weiland, tusschen. Herten en Merum zand en heuvels, hier is het laag en waterachtig.
| |
| |
Slooten en slaken doorsnijden den vlakken bodem, knotwilgen verrijzen uit het nat, schrale, hoog opgeschoten boomen omzoomen den weg. Schapen weiden in de velden, en men wijst ons een' zeer scheef gezakten stam in een kamp land, waarop de lammeren zich gaarne in het gymnastiseren schijnen te oefenen. De Drususberg zelf ligt op een' leemgrond, van greppel omringd en, naar het schijnt, der verdwijning nabij. De kanten van den grooten tumulus, den grootsten van ons land, zijn door de spade afgestoken en van de specie zijn en worden steenen gebakken. Heeft onze Witkamp, in 1873, op ‘deze jammerlijke vernieling’ misschien niet zonder vrucht de aandacht gevestigd, op den duur zal 't wel onmogelijk zijn, 't gevaarte in stand te houden, dat trouwens ook alleen als antiquiteit belangstelling wekt. Of er bij het afgraven van den terp iets gevonden is, is ons niet gebleken. Of hij inderdaad niets anders is, dan een door menschenhanden opgeworpen heuvel ter gedachtenis, dan of nog overblijfsels van hier begraven dooden voor den dag zullen komen, zal de toekomst misschien leeren. 't Is niet zonder belang, dat er door deskundigen ook op dit oude monument gelet worde.
Wij kunnen langs een binnenpad door de velden terug naar Roermond, dat wij ginds met zijn daken en torens zien liggen. Wij kunnen ook door de bouwlanden, over de hoogvlakte, den grooten weg op Maastricht bereiken. Is dit laatste onze keus, dan komen wij het niet bijzonder fraaije bosch en het witte, in zijn grachten gelegen huis van het aanzienlijke landgoed Hattem voorbij, en dan zien wij den niet onbeteekenenden waterval, het Hellegat, door een' tak van de Roer gevormd, om straks op een ons reeds bekend terrein, bij de kapel van O.L.V. in 't Zand, uit te komen.
| |
| |
Ons bezoek aan den ouden Godswaard op de Maas, aan het belangrijk en bloeijend Roermond, spoedt ten einde. Wij doorkruisen nog eens de straten der stad, die naar het spoorwegstation leiden. Wij verzuimen niet, het Munsterplein over te gaan, om een' laatsten blik te werpen op Roermonds prachtigen tempel. 't Is in onzen weg en 't loont dubbel de geringe moeite, om even aan te kloppen aan het huis, waar een merkwaardig kunstenaar woont en een kunstwerk, eenig in zijn soort, is te zien. Wij moeten daartoe echter niet al te gehaast zijn, want het monument van onuitputtelijk geduld, met fijnen smaak en wonderbare kunstvaardigheid vereenigd, dat wij vóór ons afscheid wenschen te leeren kennen, vereischt en verdient meer dan een' vlugtigen blik. De heer de Leeuw is sinds jaren bezig met een snijwerk in hout, van bijna ongeloofelijke fijnheid en uitvoerigheid. 't Is het portret onzer diep betreurde koningin, gevat in een lijst, met beeldjes en bloemen rijk en kunstig versierd. Het afbeeldsel is uitstekend van gelijkenis en al de sieraden, de kroon met haar paarlen, het kantwerk, de vorstelijke kleinoodiën, zijn voortreffelijk van uitvoering. Datzelfde geldt ook van de fraai gevormde godinnen- en engelenfiguurtjes in den rand, onberispelijk van teekening en bewerking, van de smaakvol geschikte guirlandes van leliën en rozen, van al het overvloedige bijwerk, rijk zonder overlading, uitvoerig tot in de kleinste bijzonderheden, zonder kleingeestigheid. Tot de aardigheden, wonderen van geduld en bekwaamheid echter ook, behooren de beide uiterst kleine portretten van den koning en van de koningin op de armbanden van een paar beeldjes bij het koninklijk wapen, en het portret des kunstenaars op dien der bevallige rozenstrooijende Flora. Daartoe behooren, zoo mogelijk nog meer, de microscopische bijen en vliegjes, hier en daar op de bloemen rustend. En als men nu weet, dat het geheele stuk niet grooter is dan omstreeks twintig
centimeter, dan kan men zich eenige voorstelling vormen van de kunst, aan dit wondervolle werk besteed. De vorstelijke vrouw, voor wie het bestemd was, heeft het niet voltooid mogen zien. Zal het ons verwonderen, dat de kunste- | |
| |
naar van den arbeid zijner handen en zijns harten niet scheiden kon?
Ons roept de spoorwegbel tot heengaan. Onze hulde en onze dank aan den meester, een laatste groet aan de schoone Munsterkerk, en ons hartelijk vaarwel aan de goede, oude, vrolijke stad Roermond.
| |
Aanteekeningen.
Vergelijk voor bijzonderheden betreffende de oude geschiedenis der landstreek, in den tekst vermeld, Sloet, Oorkondenboek, blz. 256, 302, 410, 438, en den inventaris van de archieven van het Kwartier en van de Stad. - Over het praalgraf van Gerardus III en de andere grafsteden in de Munsterkerk verscheen onlangs eene monografie van den heer Ch. Creemers, rector dier kerk, met afbeelding. Op diens gezag berust ook de opgave, bl. 82, dat de kerk in 1220 is gewijd, in afwijking van het gewone gevoelen, dat daarvoor het jaar 1224 stelt. - Over de belangrijkheid van het gebouw zijn de stukken te raadplegen, tijdens het opkomen van de restauratieplannen uitgegeven, en over die plannen zelve vooral E. Viollet Le Duc, Rapport sur les travaux à entreprendre pour la restauration de l'Église de Roermond, 1864. Havard levert in de Frontières menacées een goede beschrijving van de kerk. De gemaakte kapiteeltjes zullen niet lang meer de weinigen ergeren, die ze in hun tamelijk verborgen hoeken kunnen vinden. De verdiensten der jonkheeren van Flodorf omtrent het inwendig onderhoud der kerk worden vermeld door van der Aa, Geografisch woordenboek, i.v. Roermond. Witkamp geeft in zijne Geschiedenis der 17 Nederlanden, Deel II, blz. 420 en 421, afbeeldingen van het uit- en inwendige van het te weinig bekende, merkwaardige gesticht. - Dezelfde geeft, II blz. 561, een afbeelding van het kasteel van Horn en, I blz. 28, 29, en 32, van den toren te Herten, den burgt te Merum, en den Drususberg, waaromtrent ook zijn Aardrijkskundig Woordenboek te raadplegen is. De schrijver der Notice sur quelques découvertes d' antiquités dans le duché de L. (J. Habets) handelt ook daarover (Publ. II, blz. 239, 240). Deze geleerde plaatst Mederiacum te Me1ick, en houdt Hertra, in 963 eene bezitting van de
hertogin Gerberga, door haar, met het paleis te Murisen, aan de abdij van St. Denis te Rheims geschonken, voor ons Herten, terwijl Van den Bergh's Middel - Ne- | |
| |
derlandsche Greogr., blz. 212, 't als Ertrem verklaart. Meu ziet dat aan beide zijden namen van gezag staan. J. Wolters, door Habets aangehaald, geeft in zijn Notices sur quelques débris de constructions romaines dans la commune de Herten (Grand 1849) eenige maten op. Elke zijde van den toren van Merum is 14.50 meters breed, de muren 3.65 dik - de tumulus 7.50 hoog, ongeveer 150 in omtrek. Het Romeinsche gedeelte van den toren te Herten 4.94 breed, 10.3 hoog. De klok is in 1457 door Caetmans gemaakt (Publ. V, 328). Ten jare 1222 was er reeds een kerk. Toen ontving de abdis van het Munsterstift de collatie.
Het oude huisje in de Neerstraat (bl. 99) is waarschijnlijk uit het begin der 16e eeuw, en dus nog vóór den eersten grooten brand.
Bijzonderheden omtrent bet bisdom Roermond zijn door Habets uitgegeven. De fabrieknijverheid en handel is uit de provinciale verslagen te kennen. Ook Havard beschrijft en roemt het fraaije kunstwerk des heeren de Leeuw.
Bij onze wandeling door Roermond kon de rijke verzameling van boeken, handschriften, charters en oudheden van wijlen den notaris Guillon niet meer door ons bezocht worden, als na den dood des bezitters verkocht en verspreid. Maar in de aanteekeningen worde die althans met een enkel woord vermeld.
|
|