| |
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
P.A. Schipperus del. lith.
KASTEEL TE HELMOND
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
| |
Twee merkwaardige kasteelen.
Helmond en Croy.
Wij hebben tot nog toe geen bezoek gebragt aan de provincie, die officieel de eerste onder de provinciën van Nederland wordt gesteld, als ware 't, om haar te troosten van wege de nederige plaats, waarmede zij zich in het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden had te vergenoegen. Wanneer onze voeten den bodem van Noord-Brabant nog niet betraden, was het dan, omdat wij afgeschrikt werden door de oude beschrijving, als ‘een land, met wouden en moerassen opgevuld, wier woeste inwoners bijna geen' omgang met andere gewesten houden en in verspreide dorpen wonen?’ Wij zouden dan aan het land - en veelmeer nog aan het volk - onregt doen. Zeker is Brabant geenszins de vruchtbaarste noch de schoonste provincie van ons vaderland. Behalve de uitgestrekte Peel, de woeste, moerassige streek, die het met Limburg deelt, zijn er nog lage broekgronden genoeg, die voor den wandelaar weinig uitlokkends aanbieden, en menig groote, dorre heide herinnert nog aan de dagen, toen er niet veel anders dan arme stroopers en gevaarlijke roovers huisden. Wouden zouden ons welligt meer aantrekken dan afschrikken; gaarne zoeken wij de plegtige stilte der bosschen en dolen wij tusschen de krachtig
| |
| |
opschietende stammen en onder de stoute gewelven van takken en bladeren rond. Maar aan bosschen is Brabrant niet rijk meer. En viel mogelijk de togt door het maagdelijk woud, met zijn' drassigen bodem, zijn ondoordringbaar struikgewas, ons niet mede, wij behoeven om de ‘wouden’ een uitstapje derwaarts althans niet te vreezen. Nog minder om de bevolking. Zullen wij natuurlijk ook hier, als elders, wel eens een' rouwen klant, een onaangenaam mensch van de familie Nurks kunnen ontmoeten, wij zullen geen' last hebben van de benden ‘Heidenen’, landloopers, schooijers, die in de vorige eeuw, niet zelden ‘met geweer’, de Meijerij afliepen en ondanks alle wetten en straffen niet waren uit te roeijen, omdat voor honderden naauwelijks een ander middel van bestaan dan bedelen en stelen overbleef. De kennismaking met de Brabanters van hoogen rang en van lagen stand zal in den regel geen andere dan aangename herinneringen achterlaten. Welwillendheid en gastvrijheid vindt gij er, waar gij komt, in stad en gehucht, in hut en kasteel. Ons bleef althans in hooge mate die indruk bij, toen wij een bezoek hadden gebragt aan dat deel des lands, waar de beide merkwaardige kasteelen Helmond en Croy op korten afstand van elkander hun zware en nog altijd hechte muren, hun hooge torenspitsen verheffen.
Waarom togen wij ditmaal naar dit min of meer afgelegen hoekje in het kwartier Peelland, terwijl toch Brabant wel streken kan aanwijzen, rijker in natuurschoon en rijker aan belangrijkheid? Welwillende lezer, u, die in gedachten met ons wandelt, deert het niet, al stuift de jagtsneeuw rond en al herschept de regen iederen binnenweg in een' ondoorwaadbaren poel. Maar om werkelijk te wandelen, moet het pad althans niet ten eenemale onbegaanbaar zijn en, om te wandelen met eenige vrucht en eenig genoegen, moeten sneeuw- en regenbuijen niet ieder oogenblik als met een digt gordijn de bosschen in de verte omsluijeren, het rondzien over de velden beletten, de bladen van het schetsboek doorweeken. Wijsheid is het, in de vele maanden des jaars, waarin het weêr onbestendig is en het
| |
| |
veld ligtelijk ongenaakbaar wordt, den togt zóó in te rigten, dat wij van den toestand van hemel en aarde zooveel mogelijk onafhankelijk zijn. Is de fortuin ons gunstig, wil de grillige voorjaarszon haar' lichtglans werpen over de akkers, met het afwisselend groen van winterrogge en jong gras geschakeerd, over de bruine heide, waarin hier en daar een waterplas blinkt, over de graauwe bladerlooze bosschen en het donker dennenloof, over den smallen landweg tusschen witte berkenstammen en fantastische wilgen, dan beschouwen wij dat als winst en dan zien wij, hoe 't ook het Brabantsch winterlandschap aan ernstige en liefelijke schoonheid niet ontbreekt. Maar valt ons dat niet te beurt, welnu, de kloeke torens der eerwaardige burgten rijzen niettemin fier en statig uit de breede grachten op, en ontsluit de welwillendheid der bewoners 't inwendige voor den onderzoeklievenden vreemdeling, dan behoeven wij niet te vreezen, dat de tijd ons lang zal vallen bij de aandachtige beschouwing van keldergewelven en zalen, van torenkappen en wenteltrappen, want wij zien er proeven in overvloed, met hoeveel verscheidenheid onze vaderen hunne kasteelen wisten in te rigten, hoe stevig zij ze bouwden, met wat smaak en kunst zij ze versierden.
Welk een verscheidenheid! Doorblader de prentwerken, vaak zoo uitstekend van uitvoering, waarin de honderden kasteelen zijn afgebeeld, die eens den vaderlandschen grond bedekten, die nog in het midden der vorige eeuw in zoo grooten getale alom in den lande werden gevonden, - om niet te spreken van de kloosters, de openbare gebouwen, de bijzondere woningen - gij ontmoet overal wel eenige grondtrekken, die allen gemeen hebben en waardoor zij terstond van de burgten in andere landen, zelfs van die uit de Waalsche Nederlanden, zijn te onderscheiden; gij ziet er ééne doorgaande type, als gevolg van den aard van grond en bouwstoffen, maar overigens, geen twee zijn aan elkander gelijk. Daar is in bijzonderheden eene oneindige afwisseling van vormen; daar is in de onderdeelen een verschil van schikking en bewerking, die telkens en telkens weêr iets
| |
| |
nieuws te zien geeft en waardoor ieder kasteel zijn eigen karakter draagt.
Helmond en Croy zijn twee fraaije en belangrijke proeven van deze verscheidenheid bij overeenstemming. Zij hebben eenige punten van overeenkomst, maar wat verschil in uitwendig voorkomen en inwendige inrigting, in ligging en omgeving! Over beider verweerde kruin gingen reeds meer dan vier eeuwen heen, maar beiden staan nog vast en sterk in hun zware muren; beiden zijn uitstekend onderhouden, goed bewoonbaar en bewoond. En wanneer ik u uitnoodig, ter afwisseling, een bezoek aan deze beide merkwaardige en welbewaarde overblijfselen uit vroeger eeuwen te brengen, dan hoop ik, dat gij u een' voorjaarstogt naar Noord-Brabant niet al te zeer zult beklagen.
Noord-Brabant is de grootste onzer provinciën; wat haar bevolkingscijfer betreft, bekleedt zij de derde plaats; gerekend naar de digtheid der bevolking, is zij de achtste in rang. De bodem bestaat voor verreweg het grootste gedeelte uit zand, en wij bereiden ons dus er op voor, dat wij vrij wat onbewoonde of schaarsch bevolkte streken zullen ontmoeten en niet weinig onbebouwde en onvruchtbare velden zullen aantreffen. Dat vermoeden zal ook niet gansch onjuist blijken terwijl wij een goed deel van Noord-Brabant met den spoortrein door snellen. Wanneer wij de prachtige spoorwegbrug over het Hollandsch Diep achter ons hebben, blijven wij verre van de vette gronden aan den oever der Maas en als wij de oude baronie van Breda hebben verlaten, dan doorsnijden wij de landstreek, voor eeuwen bewoond door de Toxandriërs, in wier naam men niet zonder waarschijnlijkheid een latijnsche verbastering van de Hoogzanders meent te vinden. Toch hebben de woeste gronden langs den weg niet meer de overhand. Wèl ontbreken er niet geheel de witte zandheuvels, uitblinkend tusschen het donkerbruine heidekruid, dat in den gloed der avondzon als een purperen mantel
| |
| |
hun naaktheid tracht te bedekken; wèl strekken hier en daar nog onafzienbare velden zich uit, waar naauwelijks een schrale berk of armelijke den op groeit, maar alom is toch de ontginning in vollen gang. Sparrebosschen veroveren allengs meer van den dorren heidegrond. Akkers met haver en rogge beteeld, weiden en hooilanden, getuigen van den voortdurenden arbeid der menschen. Lanen van populieren en canadasche wilgen doorkruisen het landschap. En, wij vergeten het niet, de spoorbaan is in den regel niet door de meest bevolkte en best bebouwde gedeelten aangelegd. Betraden wij de groote wegen en kwamen wij de welvarende dorpen door, wier torenspitsen wij maar van verre zien uitsteken boven het hout, wij zouden nog vrij wat meer den indruk ontvangen, dat de eertijds zeer ongunstige verhouding tusschen woeste en bebouwde gronden, sedert eenige jaren aanmerkelijk verbeterd is. Trouwens, eerst in deze eeuw werden de omstandigheden voor de ontwikkeling voor dit deel van Brabant gunstiger. Staats-Brabant had sinds den Munsterschen vrede de voor de veiligheid der Republiek onmisbare, maar voor de welvaart van het gewest zelf hoogst schadelijke bestemming, om het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden tegen altijd dreigende vijanden uit het Zuiden te dekken. Het werd niet, als de andere gewesten, beschouwd als een souvereine staat, die vrijwillig deel aan het bondgenootschap had, maar als een veroverde landstreek, die onder het bestuur der Zeven Provinciën stond. Inderdaad waren dan ook zijn steden en sterkten gewonnen met het zwaard, en niet van volkskeus of sympathiën, maar alleen van het toevallig bezit door een der oorlogvoerende partijen hing het af, welk deel van het aloude hertogdom na den vrede aan de Spaansche of aan de Noordelijke Nederlanden zou behooren. Kwam het minst welvarende gedeelte aan de Republiek, zijn eigenaardige ligging bestemde het tot de kampplaats, die de lasten des
oorlogs het eerst en het meest moest dragen, en de staatkunde verbood, er mede te werken tot het vermeerderen van hulpbronnen, die den vijand ten goede konden komen, terwijl de ingezetenen weinig
| |
| |
lust gevoelden, geld en arbeid te wagen, in de onzekerheid, of zij wel zelven hun’ oogst zouden maaijen, hun bosschen vellen, hun gemeste beesten slachten zouden. En deze nadeelen konden niet worden opgewogen door een aandeel aan het staatsbestuur. Men wist in het Noorden wel, dat het hart der Brabanters aan het Zuiden behoorde. Godsdienst, geschiedenis en volksaard verbonden hen veel meer met de landen aan deze dan aan gene zijde der Maas. Men was er geenszins zeker van, dat de onvermijdelijke lasten vrijwillig gedragen zouden worden en dat, bij het toch reeds zoo omslagtig bestuur en de toch reeds zoo strijdige belangen der souvereine gewesten, de zelfstandigheid van Brabant de moeijelijkheden niet uitermate vermeerderen zou. Men vreesde den invloed der Roomsche geestelijkheid op de bijna uitsluitend Roomsche bevolking, bij den innigen zamenhang van godsdienst en staatkunde, en zag zich gedwongen tot maatregelen, die trouw aan het geloof tot een vergrijp tegen den staat en ongehoorzamen aan de wet tot martelaars maakten. Daar bestond van weerskanten geen hartelijke aansluiting, geen algemeen belang. Voor Brabant werd niet gedaan, wat zonder schade had kunnen geschieden. In Brabant werd niet beproefd, wat, nevens eigen welvaart, ook de inkomsten der Republiek had vermeerderd. En de tijd van krachtigen bloei voor de Noordelijke gewesten bleef een tijd van stilstand en kwijning voor het Zuiden. Vergeten wij daarbij niet, dat Staats-Brabant geenszins het zelfde was, als de tegenwoordige provincie Noord-Brabant. De vruchtbaarste gronden langs de Maas behoorden maar voor een zeer klein gedeelte tot zijn grondgebied. De landen van Heusden en Altona, de heerlijkheden van Geertruidenberg tot de Klundert toe, de Langstraat met zijn welvarende dorpen, werden tot Holland gerekend. Oijen en Dieden waren Geldersen. De graafschappen Bokhoven en Megen, het land van Ravenstein, de baronie van Boxmeer, de heerlijkheid Oeffelt, de commanderij
van Gemert, waren gansch afzonderlijke bezittingen, waar de Staten niets te gebieden hadden. Aan de Schelde had Zeeland den grooten polder Nieuw-Vosmeer. Wat
| |
| |
er overbleef, was een vereeniging van onderling onzamenhangende deelen. Alleen de stad en de Meijerij van den Bosch, met de vier kwartieren Peelland, Kempenland, Oisterwijk en Maasland, stonden regtstreeks onder de Vereenigde Staten. De Prinsen van Oranje bezaten de baronie van Breda en de heerlijkheden Steenbergen, Prinsenland en Willemstad met hunne onderhoorigheden, even als de stad Grave en het land van Cuijck langs den Maas-oever en de baronie Cranendonk in den Zuidoosthoek der provincie. Het markgraafschap Bergen op Zoom, langs de Schelde, behoorde ten deele tot de Spaansche Nederlanden en was eene heerlijkheid van buitenlandsche edelen en vorsten. Over al deze uitgestrekte goederen oefenden de Staten wel de souvereiniteitsregten als leenheeren en hieven er eenige belastingen, maar noch over de regtsbedeeling, noch over de inkomsten, noch over het inwendig bestuur hadden zij magt. Van krachtige zamenwerking tot ontwikkeling van de volkswelvaart kon dus wel geen sprake zijn. De veranderde staat van zaken, die de 18de eeuw bij haar scheiden als erfenis aan de 19de achterliet, bleef ook hier niet zonder merkbaren invloed, en toen de wijze Hogendorp in de Meimaand van 't jaar 1818 door Brabant reisde, rondziend, opmerkend, vragend, onderzoekend, gelijk hij 't gewoon was, toen kon hem verhaald worden van belangrijken vooruitgang in de laatste twintig jaren. Toen vond hij op zijn' weg de voorteekens van ontwikkeling voor landbouw en nijverheid, die wat goeds beloofden. En had hij, zestig jaren daarna, zijn bezoek aan Brabant kunnen herhalen, hij zou wel niet al zijn verwachtingen verwezenlijkt hebben gezien, niet al zijn wenken en opmerkingen opgevolgd, maar hij zou zich toch in menig opzigt geenszins teleurgesteld hebben gevonden, en veel zou hij hebben aangetroffen, dat zelfs zijn scherpzinnigheid nog niet had vermoed.
Dat de ijzeren spoorbaan voor de destijds reeds belangrijke fabriekplaatsen een' nieuwen weg voor den aanvoer van grondstoffen en steenkolen en voor den afvoer der producten zou openen en een veel spoediger en goedkooper vervoer dan met
| |
| |
de zware karren langs de toen nog zoo gewenschte steenwegen zou mogelijk maken, dat kon Hogendorp nog niet gissen. Maar de verbetering en de vermeerdering der machineriën, waarop hij zoozeer aandrong, zou hij boven verwachting in de fabrieken hebben gezien. En het kanaal tusschen den Bosch en Maastricht, waarvoor hij zoozeer ijverde, - de Zuid-Willemsvaart, - zou hij hebben zien stroomen tusschen de hooge schoorsteenen der werkplaatsen van Helmond en langs de grijze torens van het eerwaardige kasteel, waar hij in den toenmaligen eigenaar een' man naar zijn hart had ontmoet, een' man vol kennis en geestkracht, die voor landbouw en nijverheid beiden onmiskenbare en algemeen gewaardeerde verdiensten had.
Gijsbert Karel had omtrent Helmond in 1818 beter verwachtingen, dan de predikant van Vierlingsbeek, Stephanus Hanewinkel, in 1803 durfde koesteren. Van de 2488 zielen, die destijds het stadje bewoonden, wonnen eenigen de kost met het weven van ‘bontjes’, maar het grootste gedeelte was arm en ging wijd en zijd bedelen. Koophandel was er weinig of niet, en de schrijver, die vooral in verbetering van den landbouw en in verstandig bestuurde ontginningen de voorwaarden tot Brabant's ontwikkeling ziet, acht het een dwaasheid, te beproeven de Aa bevaarbaar te maken. Wat toch had Helmond te verschepen, dat niet evengoed op karren vervoerd kon worden! Inderdaad, destijds blijkbaar niet veel. In Hogendorp's tijd was het reeds vrij wat beter gesteld. De bevolking was niet noemenswaardig vermeerderd, zelfs schijnt het, alsof het getal huizen sinds 1806 belangrijk was verminderd. Immers, in dat jaar werden er 500 opgegeven, tegen 363 in 1815. Maar als wij zien, dat in den loop der 18de eeuw het aantal huizen nooit meer dan 385 bedroeg, dan vermoeden wij in het cijfer 500 een fout, althans het gevolg eener andere berekening. De bevolking was niet noemenswaardig vermeerderd, maar de welvaart
| |
| |
was toegenomen en Högendorp verklaart: ‘ik heb nergens kinderen zien bedelen, hetwelk in andere oorden zoo gewoon is.’ Thans verdient Helmond den naam van een bloeiend stadje, dat de vrees beschaamd en de goede verwachtingen meer dan overtroffen heeft. De bevolking bedroeg op het eind van 1875 het getal van 6896 zielen; het zal tegenwoordig van de 7000 niet ver meer verwijderd zijn, en zou nog aanmerkelijk toenemen, wanneer er geen groot gebrek aan arbeiderswoningen bestond. Meer dan 20 inrigtingen werken met stoom, en verschillende fabrieken en trafieken daarenboven verspreiden er welvaart en voorspoed, terwijl bovendien de fabrikanten van geweven goederen voor vele handen in naburige dorpen werk en brood hebben. De scheepvaart is levendig; vier schroefstoombooten onderhouden de geregelde vaart op Amsterdam en Rotterdam. De handel is niet zonder beteekenis meer, en de uitvoer van boter naar Engeland wordt allengs meer van belang.
Bij ons bezoek aan Helmond zullen wij ons dan ook niet teleurgesteld vinden, wanneer wij de teekenen van vooruitgang verwachten te zien. Reeds terstond zullen wij het kunnen opmerken aan de vrij uitgebreide stadswijk, die tusschen het spoorwegstation en de oude stad is aangebouwd, en ook het gedeelte, dat binnen de voormalige vesten ligt, bevat een goed getal nieuwe, zelfs fraaije, uitstekend onderhouden huizen. Het stadje bestaat hoofdzakelijk uit eene lange, breede straat, omstreeks het midden tot een vrij ruim marktplein verbreed, en voorts uit eenige dwarsstraten, waaronder eene voorname, welbebouwde zijstraat, die, van de markt uit, naar de brug over de vaart en voorts naar den Eindhovenschen straatweg voert. Buiten den kring der eigenlijke stad zijn de straten tot niet onaanzienlijke voorsteden verlengd en ook langs het kanaal vindt men een aantal heeren- en burgerhuizen. Aan de markt staat de groote, nieuwe R.C. kerk, gewijd aan den apostel van Toxandrië, St. Lambert, en de veel kleinere, maar evenzeer nieuwe en fraai gebouwde kerk der Hervormden. Die breede straten, die nieuwe gebouwen, die grootendeels goed onderhouden woningen, geven aan Helmond
| |
| |
een vriendelijk en vrolijk voorkomen. Maar het zou voor den vreemdeling, wien het niet om een bezoek aan de in meer dan één opzigt belangrijke fabrieken te doen is, met dat al niet veel merkwaardigs opleveren, wanneer het niet, als van ouds, zijn schoon en wel bewaard kasteel bezat.
Brabant was in vroeger eeuwen overrijk in adellijke geslachten; ook het gedeelte, dat thans tot Nederland behoort, had er een menigte van aan te wijzen. Er is naauwelijks een enkel dorp of gehucht, waaraan niet eene edele familie haar' naam ontleende en met min of meer aanzienlijke heerenhuizen was het gansche gewest bezaaid. Er zijn in de provincie nog betrekkelijk velen van over, maar het slot te Helmond heeft het eigenaardige, dat het sinds zijn stichting nagenoeg geheel onveranderd is gebleven. Alleen een ronde wachttoren, de Trompetterstoren genaamd, die nog in de eerste helft der vorige eeuw, op het binnenplein, boven de daken en spitsen oprees, is thans verdwenen. Overigens duidt alles aan, dat dit kasteel niet, zooals bijna altijd het geval is, allengs door aanbouwen hier, door afbreken ginds, zijn tegenwoordige gedaante heeft verkregen, maar dat het door een' bekwaam bouwmeester, als uit één stuk, naar een wèl doordacht plan is aangelegd. De edelman, voor wien het - naar men zegt in 1402 - gebouwd werd, was trouwens een hoog en magtig Heer, een afstammeling uit het hoog adellijk huis der Berthouts, aan de hertogen van Brabant verwant en met de aanzienlijkste geslachten vermaagschapt. De heerlijkheid Helmond behoorde aan dit geslacht, sedert Jan Berthout, gezegd Berlair, haar in 1314 van hertog Jan III van Brabant in ruil ontving voor eenige goederen te Lier. Destijds stond er reeds een kasteel, althans hij ontving ‘het dorp, huis, park, molens en land van Helmond’, en reeds eene eeuw vroeger moet er een huis zijn geweest, niet onwaardig, om de woonstede eener hooggeplaatste vorstin te zijn. Maria, de dochter van Hendrik I, hertog van Brabant, weduwe van keizer Otto IV, hield er sedert 1218 haar verblijf. De vroegere geschiedenis van Helmond schuilt in het duister. Toen de keizerin-weduwe er woonde, was de hertog nog niet lang in het
| |
| |
bezit er van geweest. Een tak van het huis der Hoorne's, wordt als bezitter van Helmond in de 12de eeuw genoemd.
't Mag gegist worden, dat hier van overoude tijden een versterkte plaats werd gevonden. Immers, de uitgang mond, die bij Helmond's ligging geen uitstrooming van een kleinere rivier in een grootere beteekenen kan, doet aan een versterking denken en wijst op een vestiging van Franken. Vroegere bewoners van den omtrek, wien 't niet geheel aan beschaving ontbrak, lieten de sporen van hun verblijf achter in de fijn bewerkte urnen en de vrij talrijke metalen voorwerpen, in hun begraafplaats bij Deurne gevonden. Ook bij Helmond werd een dergelijke urn opgedolven, en tusschen Helmond en Croy kwamen eenige bronzen gereedschappen uit het veen te voorschijn, terwijl de grond van de naburige dorpen, Aarle en Lieshout, enkele Romeinsche munten opleverde. De overblijfselen uit den voortijd zijn dus wel op verre na zoo talrijk niet in deze streek, als in de hooge heidevelden van Kempenland, maar zij getuigen toch van eenige bevolking in den tijd, toen het deel van Toxandrie, dat later Pee11and heette, nog in waarheid een land vol moerassen was, waar de bewoners in afgezonderde buurten nog eeuwen lang als ruwe en alom gevreesde Heidenen leefden, totdat de Maastrichtsche bisschop Lambertus, Willebrord's tijdgenoot, hen in gemeenschap met de kerk en daarmede in betrekking tot de toenmalige beschaafde menschenwereld bragt.
Uit de aloude Frankische versterking, sterk door haar ligging te midden van lage velden en door de takken der kleine rivier, waarvan zij aan alle zijden omspoeld was, werd allengs de vaste burgt geboren, die de grens van Brabant moest helpen dekken tegen de Gelderschen. Op korten afstand toch, omstreeks ter helft van de moerassige Peel, raakte Opper-Gelder aan Brabant, en niet veel aanleiding was er tusschen de naijverige geburen toe noodig, om het zwaard uit de schede te doen vliegen en den rooden haan op de strooijen daken der dorpen te doen kraaijen. Toch werd, naar het schijnt, de sterkte van het slot niet ernstig op de proef gesteld vóór het jaar 1543. Toen was het een
| |
| |
bange tijd voor het thans omwalde stedeken, dat pas vier jaar vroeger een groot deel zijner huizen door een' fellen brand had zien verwoesten. De geduchte Maarten van Rossem stroopte in den omtrek. Rondom Eindhoven was alles geplunderd en verdelgd, en, gelijk een kroniekje van het St. Agneten-klooster te Maaseijck verhaalt: ‘doen heeft de Heer van Helmont in groeten anxt geweest ende hadde niet anders gedacht, dan dat sy oech tot hoen koemen solden. Daerom soe gingen die van Helmont ende verborden ons cloester, dat in die Haech licht.’ Met de verbranding en opoffering van dit vrouwenklooster, digt onder de muren van het kasteel, was den gevreesden Geldersman een vast punt om zich te nestelen, ontnomen en hij durfde zijn krachten niet meten met die van den vasten burgt. Zoo kwam de Heer van Helmont en zijn stad met ‘den anxt’ vrij. Maar de laatste jaren dier eeuw en de eersten der volgende bragten voor Helmond een ruim deel van oorlogsrampen en lotwisselingen. Staatsche troepen hadden het bezet en Parma hernam het voor den koning in 1579. 't Ging in Januarij 1583 weêr aan de Staten over, om niet lang daarna wederom op de Spaansche zijde te worden gebragt. De Junijmaand van het jaar 1587 bragt een' nieuwen aanval op de ongelukkige stad. De kroniek van het klooster Maria Wijngaard, te Weert, verhaalt er van in de naïve taal van dien tijd, hoe de Geuzen met al hun grof geschut naar Helmond trokken, waar de burgers zich zoo kloek verweerden, dat zij groote victorie hadden en de Geuzen, verbitterd over hun groot verlies, zoo boos waren, dat zij de stad in brand schoten, ‘want Helmont had het meeste stroije dak.’ Veel koren, voor den Bosch bestemd, ging daarmede verloren. Inmiddels hield de neef des Heeren van Helmond het slot bezet, met bevel, het niet over te geven. Er waren tal van vlugtelingen op het huis: priesters en geestelijken, de abdissen der naburige kloosters Binderen en
Hooijdonk, de nonnen van Zoeterbeek en 150 soldaten, uit Eindhoven gevlugt. Ook was er ‘het H. Sacrament van mirakel van Stippent’ - de in den brand der kerk van Stiphout wonderdadig geredde hostie - ‘dat hebben sy verheven en hun aan God opgedragen.’
| |
| |
Toen togen zij ten strijde en sloegen den vijand zooveel volk af, ‘dat zij hun dooden in het vuur smeten, of in wijnvaten met zich voerden, opdat niemand zou weten, hoeveel zij verloren hadden.’ Het volgende jaar nam Hohenlohe de stad stormenderhand in en alle huizen, - behalve één, benevens de kerk en 't kasteel, - werden door de vlammen verteerd. Nog eenmaal verwisselde Helmond van meester. Heer Charles van Cortenbach had pas een jaar de stad na zijns vaders dood in eigendom gehad, toen een bende muitende Ieren, in Spaansche dienst, haar in 1597 veroverden en er deerlijk huis hielden. Eindelijk nam prins Maurits stad en kasteel in 1602 en sedert bleef Helmond Staatsch. 't Waren bange jaren geweest, maar onder al die stormen was het sterke slot ongedeerd gebleven, en een tijd van ongestoorde rust brak aan, nadat het trouw en wakker zijn pligt had gedaan. Bij gebrek aan onderhoud geraakte 't in de eerste helft der vorige eeuw deerlijk in verval, maar bij tijds werd toch herstelling aangebragt en, van den luister van eerwaarden ouderdom en roemrijke herinneringen omstraald, rijst het nog sterk en kloek uit zijn breede grachten op.
Vroeger binnen de stadswallen ingesloten, grenst het uitgestrekte slotterrein nog onmiddellijk aan de stad, en de hoofdtoegang is door eene poort, die vlak bij de brug over de Zuid-Willemsvaart aan de straat ligt. Zijn wij die poort doorgegaan, dan leidt een fraaije laan van platanen door het uitstekend onderhouden park naar het kasteel. Een rij van statige linden prijkt langs de vaart, wier kalme, heldere spiegel tusschen de forsche, door een' krans van weelderig groen omringde stammen schittert, en groote grasperken, met allerlei geboomte versierd, breiden zich aan de andere zijde der oprijlaan uit. Voor botanici is een hoogst zeldzame boom opmerkelijk, wiens naam tot nog toe niet bepaald schijnt te kunnen worden. De buitengracht, die vroeger het slot omringde, en de ophaalbrug daarover zijn verdwenen, even als de ringmuur, die op den singel tusschen de beide grachten was opgetrokken. Alleen de twee vierkante torenvormige gebouwtjes, thans met spitse leijen kappen gedekt en
| |
| |
rijk met klimop begroeid, die tegenover de slotpoort de opening in den muur dekten, zijn er welligt van overgebleven, tenzij zij behoord hebben tot een voorpoort, in 1730, naar het schijnt, hier aanwezig. Een dwarslaan van kastanjes, die van het plein met de stallen voor het huis naar de vaart loopt, leidde vroeger terzijde af naar een brug over de vestinggracht, een' tak der Aa, thans in de vaart verg raven. En nu ligt het groote statige kasteel voor ons, een vierkant gevaarte, met hooge daken en trapgevels, en een' zwaren, ronden toren op iederen hoek, boven wier sierlijke, scherpe spitsen reusachtige windvanen het wapen van Cortenbach vertoonen. Enkele veranderingen heeft de tijd aangebragt: op de afbeeldingen bij Guicciardini en Blaeu hebben de torens aan den voorgevel nog geen kappen, maar kanteelen. De eigenaardige colossale windvanen komen op geen enkele mij bekende afbeelding voor. Toch zijn zij er waarschijnlijk geplaatst vóór 1682, toen het huis uit het geslacht der Cortenbachs in andere handen overging. In de hoofdzaak behield het slot zijn' ouden vorm. In het midden van den voorgevel opent zich een poort. Een ruime gracht omringt het indrukwekkend geheel. Bouwkunstige sieraden heeft de oude, onbekende bouwmeester niet aangebragt. Ook door de grillige, schilderachtige onregelmatigheid, die de meesten onzer vaderlandsche kasteelen zoo aantrekkelijk maakt, bekoort het slot te Helmond niet. Maar het trekt ons aan door zijn strenge lijnen, zijn' forschen bouw, zijn colossale afmetingen. Wij begroeten het als een woning, waard, de zetel van hoog adellijke geslachten te zijn en tevens geschikt om, als een vaste burgt, het hoofd te bieden aan een' vijandelijken aanval, vooral, wanneer het als een ontoegankelijk eiland oprees uit de watermassa, die gemakkelijk over den lagen grond er om heen kon worden geleid. Wij begrijpen hoe het mogelijk was, dat het sterke slot herhaaldelijk onneembaar
bleek en ongedeerd de geweldige stormen doorstond, die in de laatste helft der 16de eeuw voor het stadje zoo noodlottig waren. En treden wij het kasteel binnen, dan treft ons de gelukkige vereeniging van comfort en
| |
| |
weelde met deftigen ernst, die ons geen oogenblik doet vergeten, dat deze aangename, gezellige huizinge een oud, eerwaardig middeleeuwsch slot is. Hier niet de neerdrukkende somberheid, die zoo vaak in de holle zalen, binnen de dikke muren der grijze burgten huist, maar hier ook niet de nieuwerwetsche, karakterlooze pracht, die aan de lustige en luchtige villa voegt. De slotgebouwen omringen een ruim, bestraat binnenplein, waarvan 't alleen te betreuren is, dat de noodzakelijke zorg voor het onderhoud den ‘portland’ eischte, waaronder de fraai gemetselde bogen boven de vensters zijn verborgen. Regt tegenover de poort leidt een breede steenen trap naar de groote voorzaal of vestibule. In den zijmuur ter regterzijde is een inspringende hoek, waarin de gewone stoep voor den dagelijks gebruikten ingang, en daar verrees in vroeger dagen de ‘Trompetterstoren’, van waar de wachter uitzag over den omtrek, om te waarschuwen, als gevaren dreigden, of als edele bezoekers naderden. De ronding van den muur herinnert nog aan den ouden toren en van binnen is een deel van den trap nog bewaard. De groote vestibule beslaat de geheele diepte van den achterkant van het gebouw en de geheele hoogte tot aan het dak en heeft, behalve de glazendeur aan het binnenplein, drie vensters, die op den tuin uitzien. Gij vindt er eenige antieke meubelen, waaronder een uitstekend fraai gebeeldhouwd kastje en eenige merkwaardigheden, ten deele van het jagtgebied der heerlijkheid afkomstig, als een' geheel witten haas en een' reusachtigen arend, beiden op de gronden der Heeren van Helmond geschoten. Aan weerskanten der vestibule grenst een ruime zaal, waarin de toegang tot een' der torens van den achtergevel is. De zaal ter linkerzijde pronkt met een' grooten, ouderwetschen schoorsteenmantel, waarboven de wapens van Arberg en Cortenbach en zestien kwartieren van elk der beide hooggeboren echtelingen, die vermoedelijk dezen schoorsteen hebben
gebouwd. Felicitas Isabella van Cortenbach, eenige dochter van den laatsten Heer uit dat geslacht, gehuwd met den Zwitserschen rijksgraaf Antoine van Arberg en Valengin, erfde na 1682 de
| |
| |
vaderlijke goederen. De Cortenbachs, wier stamhuis in het land van Valkenburg bij Voerendaal lag, waren Heeren van Helmond door het huwelijk van Jan van Cortenbach met jonkvrouw Catharina, de eenige dochter uit het eerste huwelijk van Jan Barthout gezegd Berlaer, die in 1436 was overleden. De kinderen uit diens tweede huwelijk, van de erfenis buitengesloten, namen den naam van Helmont aan, maar bleven het wapen van Barthout voeren.
Het schitterende schoorsteenstuk met zijn levendige kleuren, dat zoo fier van hoogen adel en zoo luid van adeltrots getuigt, werd in de dagen van gelijkheid en broederschap, - niet onnatuurlijk! - ernstig bedreigd. Fransche troepen hadden Helmond bezet; het kasteel was vol soldaten van de Republiek en een burger-generaal had er zijn hoofdkwartier. Gelukkig vond het fraaije sieraad der eerwaardige zaal, op de bede van het zoontje des toenmaligen eigenaars, genade in de oogen van den bevelhebber, die het onder zijn bijzondere bescherming nam, en bij den aftogt zijner manschappen ongeschonden achterliet. 't Is hier ook zoo goed op zijn plaats, in het ruime vertrek, dat toegang geeft tot den toren, waarin het belangrijke archief wordt bewaard.
Wij kunnen maar een' vlugtigen blik werpen op de schatten in de groote glazen kast, wel geordend, maar toch nog weinig bekend en gebruikt. Tot iets wat naar een onderzoek gelijkt, ontbreekt natuurlijk ten eenemale de tijd. Maar als wij de talrijke perkamenten charters doorloopen, ten deele nog voorzien van hun zegels, en waarvan het oudste dat wij vinden, het jaartal 1314 draagt, - als wij de rijen van cijnsboeken volgen, waarin wij de inkomsten der Helmondsche Heeren uit twintig omliggende dorpen vinden opgeteekend, - als wij de stapels familiepapieren en andere documenten overzien, dan vermoeden wij, dat hier voor geschiedenis, topografie, genealogie, regtskennis, plaatselijke bijzonderheden en gewoonten nog vrij wat bijdragen zullen zijn te vinden, en dan kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat een deskundige althans tijd en gelegenheid mogt vinden om het archief van Helmond naar den eisch te inventariseren.
| |
| |
De groote zaal aan de andere zijde der vestibule draagt een ander karakter. Zij vertegenwoordigt meer het gezellige leven van den tegenwoordigen tijd, dan het verledene van den burgt en zijne oude bezitters, maar ook haar meubelen en versieringen zijn in overeenstemming met den aard der deftige, ouderwetsche huizinge, en groote waarde ontleent zij aan de schilderijen, die de wanden bedekken. Er zijn zeer fraaije portretten van onbekende meesters, er zijn stukken van Wouwerman, van Berchem en anderen van hooge verdiensten, er is een hoogst belangrijke en zeer oude schilderij op hout, met rijk uitgesneden rand, de aankondiging van den Engel aan Maria, die om uitvoerige en fijne bewerking opmerkelijk is. Aan deze zaal grenst de toren, waarin eertijds de kapel van het slot was, thans een vriendelijk vertrek, dat eenige kunstschatten van porselein en andere kostbaarheden bewaart. Ook in de beide zijvleugels zijn zalen, ten deele met groote schoorsteenmantels, op rood en zwart marmeren zuilen rustend. Naar de oude afbeeldingen te oordeelen, ontvingen eertijds deze vertrekken hun licht bijna uitsluitend van het binnenplein, terwijl in de buitenmuren alleen kleine openingen als kijk- en schietgaten waren te vinden. De hoofdtrappen naar de bovenverdieping zijn aan beide kanten van de poort aangebragt. De kamers, die wij daar vinden, zijn thans ongebruikt. Enkelen treffen wij er aan, die in kostbaar plafondwerk, of in fraai bewerkt eikenhouten beschot, van vroegeren luister getuigen. Boven de kapel had de pastijbakker zijn heiligdom. Zijn oven is nog te zien. Beneden, onder de zalen van den achterkant, was de brouwerij en is nog de ruime keuken, wier kunstig gemetselde kruisgewelven op eene zware, vierkante zuil in het midden rusten. Daar is ook de diepe put, buiten verband met de gracht, die als van ouds de slotbewoners van helder water voorziet. Ook ontbreekt in de uitgestrekte kelders de gevangenis niet, want de Heeren van Helmond bezaten ook het hooge
regtsgebied, sinds het in 1388 aan den toenmaligen Heer was verpand. Vrolijk en opwekkend was het verblijf voor de overtreders op het slot te Helmond niet. 't Is een afgelegen gewelf, dat alleen door een
| |
| |
digt getralied gat uit een gang een weinig lucht en nog minder licht ontvangt. Hopen wij voor de onderzaten der heerlijkheid, dat de hooge Heeren en hun drosten wat barmhartig zullen zijn geweest!
De faam gaat, dat de muren van het slot te Helmond met roggemeel in plaats van met kalk zijn opgemetseld. Zooveel is zeker, dat de metselspecie op karren van Venlo komen moest. En nemen wij den afschuwelijken toestand der wegen in aanmerking; bedenken wij, dat tusschen Helmond en Venlo de moerassige Peel moest worden doorgetrokken, wier weeke grond hier en daar zelfs den voetganger naauwelijks dragen kon; berekenen wij, hoeveel mudden het colossale gebouw vereischte en hoe weinig een karrevracht beteekende, dan leert deze overlevering ons althans iets gevoelen van de geweldige bezwaren, waarmede de stichters van die vaste burgten hadden te worstelen, en onze verbazing bij het zien van zulke zware muren, zulke reusachtige gewelven, zulke sterke torens, klimt telkens meer bij de herinnering, hoe niettemin een overgroot aantal dergelijke gevaarten den vaderlandschen grond bedekte.
Achter het kasteel strekt een groote tuin zich uit, met de gazons en boomgroepen en waterpartijen, die tot een' Engelschen aanleg behooren. Opmerkelijk is daarin vooral een ouderwetsche laan van in elkaar gegroeide linden en haagbeuken aan den zoom van den hof, langs de sprank der Aa, die eertijds een deel der buitengracht vormde.
Aan de overzijde van dit watertje bedekken de gebouwen der belangrijke katoendrukkerij van de HH. P.F. van Vlissingen en Co, een groote uitgestrektheid gronds. Oud en nieuw Helmond: het kasteel met zijn herinneringen, als het zinnebeeld van middeleeuwsche toestanden en behoeften, - de fabriek, als de vertegenwoordigster van het leven der 19de eeuw. Toch is het slot, ondanks zijn grachten en torens, zijn dikke muren en zware keldergewelven, hier geen anachronisme te noemen. 't Verdraagt zich uitstekend met de fabrieken er om heen, met de vaart, die de oude stadsvest verving, met de spoorbaan, die voorbij zijn
| |
[pagina t.o. 67]
[p. t.o. 67] | |
PA Schipperus del lith
KASTEEL CROIJ
S Lankhout & Co den Haag
| |
| |
verdwenen wallen loopt. Het spreekt van de meer dichterlijke zijde der menschelijke natuur, van nog andere dan materiële behoeften, maar niet in norsche tegenstelling met de onmiskenbare eischen van den nieuweren tijd. Sinds de Heer C.F. Wesselman in 1780 de heerlijkheid uit den min of meer verwarden boedel van graaf Arberg kocht, kwam er een nieuw geslacht van bezitters en de stormen braken los, die de maatschappij van tallooze verouderde en onhoudbare overblijfsels uit lang vervlogen dagen zuiverden. En de gebroeders Wesselman, zijn kleinzonen, die thans het kasteel bezitten en bewonen, hebben niet de traditiën bewaard van den ongenaakbaren baroen, die in eenzame grootheid zich opsloot in zijn huis, noch van den lateren adel, die in de hoofdsteden en badplaatsen van Europa de renten van zijn landen verspilde, terwijl de boeren zuchtten onder den druk en de grijpende drost of baljuw het verlaten stamslot bewoonde. De jonkheerskroon boven hun wapen belet hen evenmin, het leven van hun' tijd meêteleven, als de grijze muren van hunnen alouden burgt dien verhinderen, een geriefelijke en aantrekkelijke woning voor kinderen dezer eeuw te zijn.
Op ons programma van heden staat nog het bezoek aan een ander merkwaardig kasteel, het slot Croy, welks naam er in dien vorm vrij wat meer aristocratisch uitziet, dan wanneer de spelling in overeenstemming was met de uitspraak, die nooit anders dan als Krooi wordt gehoord. Zullen wij ons doel kunnen bereiken? De afstand van een goed half uur is geen bezwaar. Door den fijnen stofregen behoeven wij ons niet te laten afschrikken, en wij blijven hopen op een doorbrekend zonnetje. Vrees om veel om te loopen of zelfs mis te loopen, - niet denkbeeldig, omdat het door bosschen en langs binnenwegen gaat! - kan ons niet tegenhouden, want Jhr. A.G. Wesselman van Helmond is bereid ons te geleiden. Maar omtrent den toestand der wegen durft niemand ons veel goeds te voorspellen. Van ‘inspannen’
| |
| |
kan geen sprake zijn. Croy is met rijtuig alleen langs een' vervaarlijken omweg te bereiken, en wie het land wil leeren kennen, die moet er te voet op uit. Juist de wandeling geeft ons de gelegenheid, de eigenaardigheden van den bodem op te merken, en de omtrek van Helmond heeft werkelijk iets merkwaardigs, want naar men zegt is er in de gansche Meijerij van den Bosch, en welligt in ons geheele land, geen gemeente, waar in een kort bestek zóóveel verscheidenheid van grond wordt gevonden. Wij zullen dan ook op onzen togt nog al wat verschil van landschap zien.
Vlak bij de voorpoort van het kasteel Helmond ligt de brug over het kanaal, die wij overgaan. Toen de stad nog een vesting was, lag hier een bastion, bij het graven van de regte vaart verdwenen, zoodat de plaats, waar de oude stadspoort stond, thans is afgesneden. De groote weg op Eindhoven wendt zich hier links af. Op het plaatje bij Guicciardini kunnen wij zien, hoe op dit punt de kanonnen stonden, waarmede het kasteel den 16den Julij van het jaar 1602 werd beschoten, terwijl de troepen van Prins Maurits, zoo groot als kerktorens, door de straten optrekken. Wij volgen de laan van jonge, welige eiken, die tusschen vrij hooge en vruchtbare bouwvelden over de gronden der Heeren Wesselman loopt en de groote weg naar Aarle-Rixtel is. Ter zijde zien wij over de akkers heen de fabriekschoorsteenen en huizen langs het kanaal, en als de vrouwenkloosters de Hage en Binderen niet sinds lang waren gesloopt, dan zouden wij aan de overzijde dier vaart welligt ook hun kerkspitsen boven het hout zien uitsteken.
Op eenigen afstand van de stad verlaten wij den openbaren weg en slaan een zijlaan in naar de ‘Warande’, reeds van ouds bekend en als wandelplaats bij de Helmonders in eere, misschien ‘het park’, waarvan in 1314 sprake is. 't Is een bosch van 31 bunders, deels begroeid met oud eerwaardig hout, waaronder eiken van belangrijken omvang, deels met nieuwe aanplantingen bezet, en dat nog voortdurend wordt uitgebreid en verbeterd. Aan de laan ligt onder het lommer van een' statigen eik een
| |
| |
smaakvol gebouwtje met ruime landheerskamer en veranda, dat als ‘de Kluis’ bekend is. Werkelijk woonden hier in 1780 twee kluizenaars in een hut, en de nieuwe eigenaar der heerlijkheid liet hen zoolang zij leefden in 't genot hunner eenzame woning. De tegenwoordige kluisbewoner is een arbeider met zijn gezin. Een weinig verder, dieper in het bosch, op een met heesters beplant eilandje, is de grafkelder der Wesselmans. 't Is een stille, liefelijke rustplaats der dooden. De breede kruinen van hooge eiken, in een' kring geplant, spiegelen in den helderen vijver, die het groene eiland omringt. Achter den kelder rijzen donkere dennen ernstig omhoog. Een aantal lommerrijke lanen loopt op deze treffend schoone boschpartij uit. In het oude familiegraf onder de kerk sluimert het hoog adellijk stof der Cortenbachs. Vriendelijker en liefelijker dan onder de hooge tempelgewelven van het huis met handen gebouwd, is deze laatste woning in de kerk van ongekorven hout, waarover thans de bleeke voorjaarszon te midden van donkere jagende wolkgevaarten haar vertroostend licht werpt, en onder wier slanke zuilen de zwellende knoppen aan de heesters en de ontluikende grasbloemen reeds profeteren van leven uit den dood.
Wij slaan een lange, fraaije dennenlaan in, en wij komen uit op een bergje met beuken beplant. Dit plekje wekt vrolijker herinneringen aan bloeijende jeugd en beantwoorde liefde. Misschien diende 't in vroeger dagen voor manège, waar de grafelijk Arbergsche rijpaarden werden gedresseerd en waar lustige jonkers met staartpruikjes voor schoone jonkvrouwen met hoepelrokken en mouches, hun bevalligheid en hun' moed op het edel ros ten toon spreidden. De plaats was er althans uitstekend voor geschikt. Maar wat het geweest moge zijn, het heeft sinds lang voor de minnende harten een bijzondere aantrekkelijkheid. 't Is zelfs nu een bekoorlijk punt, al zou heden weêr en wind niet ligt een jeugdig paartje herwaarts lokken. Hoog boven 't omliggend hout slaan de forsche beuken hun krachtige takken uit. Vóor ons vliegen de wolkschaduwen en de zonneglansen over de donkere dennen met hun roode stammen, en over den schilderachtig be- | |
| |
groeiden grond der statige laan en in de toppen ruischt het als op het strand, waar de golven breken. Maar als straks de teedere groene bladeren zich welven als een kroon boven het beukenbergje, als de dennen gloeijen in de avondzon en als een nevel van tintelend goud over het boschpad hangt, als de geuren van het woud de lucht vervullen en alom het lied der nachtegalen schalt in de plegtige stilte, dan hier te droomen en te dweepen! Wij kunnen de voorkeur van Helmond's ingezeten, van de jongen met een toekomst vol hoop, van de ouden met een verleden vol herinneringen, voor de Warande in 't algemeen, voor dit plekje in 't bijzonder, niet onredelijk achten.
Maar verder dan de Warande hun' romantischen zwerftogt uit te strekken, zou althans voor verliefden niet raadzaam zijn, ten minste niet in het jaargetijde, waarin wij den binnenweg naar Croy gaan bewandelen. Het bosch is ten einde, en tevens verlaten wij het grondgebied der Heeren van Helmond en de gebaande paden. Voor droomen en dweepen is de taaije leemgrond en het diepe karrespoor vol slijkerig water niet bijzonder geschikt. 't Is geen tijd om te minnekozen, als de voet zijn rustpunt zoeken moet op het gladde kantje, of van kluit op kluit moet huppelen, of onvervaard door de geele brei moet waden. Wij zijn met behulp van een' boomtak de zwalpende plank over de gezwollen beek overgekomen, en wij hebben in het bruinroode water, even als te Helmond in de Aa, een der eigenaardigheden gezien van den bodem, die tot groot verdriet van landheer en boer, zoo rijk in ijzeroer is en aan alle stroompjes en slooten die vreemde kleur geeft. Aan de andere zijde der beek verandert het landschap geheel van karakter. In plaats van de vrij hooge bouwakkers, lage, veenachtige weiden en hooilanden. In plaats van de voren, door den ploeg getrokken, de gaten, waar turf is gestoken. In plaats van het digte bosch, een ruim uitzigt over vlakke, deels blank staande velden, waarboven fantastische wilgen uitsteken en waar doorheen de smalle weg tusschen berken en elzen zich slingert. Wij hebben hier een staaltje van Oud-Brabant in den wintertijd, - den wintertijd genomen in den ouden zin des woords, toen men
| |
| |
maar twee jaargetijden had, winter en zomer, officieel elk van zes maanden, maar waarvan in werkelijkheid aan den winter wel het leeuwendeel toekwam. Als de kar met kalk langs dezen weg van Venlo komen moest, dan mogt de bouwheer van Croy waarlijk haast wel naar iets anders uitzien, om de muren van zijn slot meê op te metselen! Als geschut en legertrein langs dergelijke paden moest worden vervoerd, dan waren inderdaad de burgten in zulk een landstreek veilig genoeg, al bragt eeuw op eeuw de middelen van aanval tot hooger volkomenheid! Maar ook, hoe afgezonderd moeten de edelen hier hebben geleefd, en hoe afgesloten van de wereld moeten dorper en boer hier hebben gewoond, al die eeuwen lang, eer de toch zoo eenvoudige kunst om wegen hard te maken, op eenigszins ruime schaal werd toegepast! Geen wonder, dat die oude Toxandriërs, ruw en onhebbelijk, ver van elkander in afgezonderde buurten huisden en 't den apostel Lambertus niet ligt viel, tot hun dorpen en tot hun harten den toegang te vinden! En 't zou ons niet bevreemden, als iemand, van den weg afgeraakt, in een' toestand kwam, als waarin de keizerin-weduwe de gelofte deed om, tot dank voor haar redding uit het moeras, een klooster te stichten, en waarin de kreet: ‘'k bin der in’ haar ontsnapte, die naar het volksverhaal aan 't door haar gebouwde convent Binderen zijn' naam gaf. Toch ontbreekt het dit woeste landschap evenmin aan schoonheid, als het meer liefelijk oord, dat wij achter ons lieten. Daar is in die bijna zwarte velden, in die blinkende waterplassen, in die ruige slootkanten, in die verwaaide en verkromde stammen, in dien eenzamen achterweg, een sombere, aangrijpende poëzij, en menig punt zou den schilder stof geven voor een treffend tafereel! Ook ontbreekt het niet aan woningen van menschen, al zien wij ze op tamelijk verren afstand. Zonderling, en met de vreemde natuur in niet oneigenaardige overeenstemming, is de
alleen staande toren van Stiphout daar ginds. Het dorp ligt vrij wat verder. Ook de kerk is derwaarts verplaatst. De eenzame toren bleef, waar het voorgeslacht hem stichtte, - waar in 1341 de bliksem insloeg en de kerk vernielde, uit wier brandende
| |
| |
muren de gewijde hostie werd gered, die in het bange jaar 1587 op het huis te Helmond was geborgen, - waar in vorige eeuwen groote scharen van bedevaartgangers heenstroomden ter vereering van het heilig Sacrament van mirakel, - waarop in een ander jaar van angst en verderf, in 1512, de bevolking veiligheid zocht voor de stroopende Gelderschen, die de kerk in brand staken, gelijk zij het dorp in kolen hadden gelegd.
Ginds ligt Aarle, met het daaronder behoorende Rixtel, waarheen alleen de teregt vermaarde, sints 1801 bestaande klokkengieterij ons zou kunnen lokken, tenzij wij nader kennis zouden willen maken met de uitgebreide fokkerij van ganzen en hoenders, die hier gedreven wordt. In hoever de gronden, eertijds behoorende tot het oud-adellijk en zeer aanzienlijk Guldenhuis, nog hun' roem hebben gehandhaafd, van het beste en meeste hooi der gansche Meijerij te leveren, en of men nog altijd nergens meer en beter olie slaat dan in de molens van dat goed, durven wij niet beslissen, maar het Guldenhuis zelf bestaat niet meer, evenmin als een der andere heerenhuizen, waardoor Aarle-Rixtel in der tijd eenige vermaardheid had en waaraan 't, volgens sommige uitvinders van naamverklaringen, den naam Ade1ree ontleende. De volkssage verhaalde, dat de Euvele, toen hij met een' zak vol kasteelen door Brabant ging en in ieder dorp en gehucht een kasteel neerzette, hier, door een scheur in den zak, er zeven liet vallen. In elk geval kan deze vertelling misschien bewijzen, dat de plattelandsbevolking in al die Brabantsche kasteelen juist geen' zegen van een' goeden geest zag. De Malthezer hoeve bewaart nog de herinnering aan eene voormalige bezitting dier krijgshaftige orde en de Tempelieren moeten er een klooster hebben gehad, waarvan de grond dan ook wel, als elders, aan de ridders van St. Jan zal zijn gekomen. Een vuursteenen bijtel en vele Romeinsche munten, hier gevonden, schijnen van eene vroegtijdige bewoning van den omtrek te getuigen. Brabant's hertogen begunstigden de inwoners, om trouwe diensten, met het regt van vrije jagt; en talrijke hertenhorens, bij het graven van de Zuid-Willemsvaart op- | |
| |
gedolven, en een schedel met horens van buitengewone grootte, voor een tiental jaren onder Croy uit de Aa te voorschijn gekomen, toonen, dat het van ouds hier aan wild niet ontbrak. Gewenschte bezoeken ontving Aarle vele
jaren lang door zijn beide vermaarde paardenmarkten en door de bedevaarten naar O.L.V. van Aarle in 't zand, wier wonderdoend beeld in de oude kapel werd bewaard. Ongewenschte gasten kreeg het herhaaldelijk, - Spanjaarden in 1598 en '99, - Franschen in 1672 en 1702, - vereenigde Hanoveraansche troepen en émigrés in 1794, - Daendels met een Fransche brigade in dat zelfde jaar. Met uitzondering van de Hanoveranen, die onder voortreffelijke tucht stonden, lieten al deze zonen van Mars min aangename herinneringen achter van plundering en brand. Maar van al deze rampen is het dorp sinds lang hersteld. Het bezit twee nieuwe kerken, voor de R. Catholieken en voor de Hervormden, en verheugt zich in een' bescheiden voorspoed. Voor ons is er niet veel meer te zien, en wij laten het dus ter regterzijde van onzen weg, om zonder af te wijken voort te gaan naar ons doel, dat reeds van verre zich begint te vertoonen aan den zoom van een uitgestrekt boschrijk terrein. Een paar jaar geleden zouden wij daar nog vrij wat meer bosch hebben gezien, maar 't kasteel zelf was voor ons verborgen gebleven achter de zware beuken, die het omringden en die het sieraad van het goed uitmaakten. In de nabijheid van het slot wordt de grond wat hooger en drooger. Het land vertoont de bewijzen van beter bebouwing en de fraaije boerderijen aan weêrszijde van den weg worden onder de besten van de Meijerij gerekend. Zij behooren niet onder het kasteel, maar onmiddellijk in hun nabijheid begon de statige beukenlaan, die naar de voorpoort leidde. Thans moeten wij ons vergenoegen met de aanwijzing waar de schoonste boomen stonden, en de verbeelding moet ons te hulp komen, om de kale, zandige vlakte en den naakten weg langs de buitengracht weêr te tooijen met de forsche stammen en de indrukwekkende loofgewelven, waarom Croy nog kort geleden vermaard was. Toch heeft de omtrek van het kas- | |
| |
teel op verre na niet alle bekoorlijkheid verloren, en eene
bepaling in het testament der laatste eigenaresse beschermt het eikenbosch daar vóór ons voor de bijl des houthakkers. Ook het terrein, door de buitengracht omsloten, prijkt nog met overvloed van hout; de hooge beukenhagen rondom de tuinen strekken zich nog als stijve, deftige levende muren, in overeenstemming met het ouderwetsche slot, over een aanmerkelijke ruimte uit; een laan van linden tusschen de voorpoort en de stalgebouwen, wier breede kroonen het front van het huis voor 't oogenblik nog verbergen, verhoogt den indruk van het eerwaardige geheel, en geestig treedt het poortje te voorschijn met zijn verweerde muren en zijn bemost dak tusschen de hooge trapgevels, met zijn achtkant torentje en de houten brug over de gracht.
Laat ons de brug nog niet over- en de poort nog niet doorgaan, maar den weg nog een weinig houden, om van deze zijde een gezigt te krijgen op het kasteel. 't Laat zich denken, dat het in schoonheid van ligging heeft verloren, sinds het niet meer uitkomt tegen den donkeren achtergrond van het bijna honderdjarige beukenbosch, maar uit een kale weide oprijst, en sinds de weg, waar wij staan, zijn oude, kloeke boomen missen moest; maar zelfs nu nog draagt het in verband met de lindenlaan en de voorpoort een trotsch en indrukwekkend karakter. Van hier is ook de opmerkelijke zijgevel het best te zien, met zijn beide trapgevels tusschen twee achtkante torens en zijn eigenaardige versieringen, die aan den stijl der 15de eeuw herinneren, en waarvan bij onze vaderlandsche kasteelen en burgerwoningen maar zeer weinig proeven meer zijn overgebleven. Bevreemdend is het, dat van dit hoogst belangrijke en in zijn soort welligt eenige kasteel, naar het schijnt, geene enkele afbeelding in het licht is gekomen, voordat Robidé van der Aa in zijn Oud Nederland een niet zeer gelukkige plaat er van gaf, naar een teekening van den onvermoeiden en zoo uitnemend verdienstelijken Eijck van Zuilichem, en dat deze schrandere en bekwame navorscher onzer oude bouwkunst zelf, in zijn Kort overzigt over de oude versterkingen en kasteelen
| |
| |
in ons land, zich tot een eenvoudige vermelding van ‘Crooi’ bepaalt. Toch verdiende het minstens even goed den volke bekend te zijn als zoo menig ander, vaak hoogst onbeteekenend gebouw, door de vruchtbare graveerstift in de beide vorige eeuwen vereeuwigd, en zeer zeker heeft het geenszins alleen aan het verdwijnen van zooveel mededingers den roem te danken, van ‘een der schoonsten, zoo niet het allerschoonste kasteel der gansche Meijerij’ te zijn. Is 't aan zijn afgezonderde ligging te wijten, dat geen teekenaar voor een of ander prachtwerk herwaarts afdwaalde? Maar deze heeren wisten toch wel niet veel meer toegankelijke huizen, ook hier in Peelland, te vinden, en zij waren op het stuk van wegen niet verwend! Waarom noemen uitvoerige werken als De tegenwoordige Staat of dat van Leroy zelfs den naam van Croy niet? Is het, omdat aan het huis geen heerlijke regten waren verbonden, of omdat geen geschiedkundige herinneringen er zich aan hechtten? Ons berouwt in elk geval de vrij barre togt naar den schoonen burgt geenszins en als wandelaars door Nederland betaamt het ons, het merkwaardige gebouw aan zijn onverdiende onbekendheid te helpen ontrukken. - Is de zijgevel het opmerkelijkst om zijn bouwkunstige versieringen, ook het front verdient zeer de aandacht van den bezoeker. Van de voorpoort leidt de lindenlaan langs de breede, thans digt begroeide slotgracht naar de steenen brug met gemetselde balustrade. De ingang is tusschen een' achtkanten hoektoren en een' zwaren vierkanten toren, wiens spits met een' bol is versierd, terwijl, een weinig meer achterwaarts, een gebouw met trapgevel en een' ronden hoektoren uit wat later tijd afkomstig schijnt. Nevens de brug, tegenover de poort, liggen de stallen en bouwhuizen en regt over de brug de tuinen, van hooge hagen omringd en van opgaand hout omlijst. Ook van hier gezien vormt de poort met haar torentje aan het einde der nog bladerlooze lindenlaan
een fraai en romantisch tafereeltje, gelijk het daar ernstig en rustig in het kalme licht der voorjaarszon ligt, en de geheele oud-adellijke huizinge met haar deftige omgeving behoort ontegenzeggelijk tot de zeer bezienswaar- | |
| |
dige proeven onzer vaderlandsche bouwkunst. Zal de toegang tot het inwendige van het slot ons ook ontsloten worden? Croy is sinds een paar jaar van bestemming veranderd. 't Is niet meer, als van ouds, de zetel eener adellijke of aanzienlijke familie. De laatste bewoonster en eigenaresse, de hoogbejaarde jonkvrouw J.C.C.W. van der Brugghen, was tot de R.C. kerk overgegaan en heeft haar slot met zijn onderhoorigheden vermaakt aan de burgerlijke gemeente van Stiphout, om te strekken tot een liefdegesticht ter verpleging van ouden en hulpbehoevenden, onder beheer van den burgemeester en van den pastoor der plaats. 't Is dus twijfelachtig, of de deur der inrigting voor vreemdelingen zal opengaan. Maar 't gevraagde verlof om binnen te treden wordt bereidwillig gegeven; wij hebben gelegenheid het huis te doorwandelen
van torencel naar kelderkluis,
en op te merken, dat de veranderde bestemming aan den inwendigen toestand geen noemenswaardige veranderingen heeft aangebragt. Over de inrigting als liefdegesticht kunnen wij bij vlugtig bezoek natuurlijk geen oordeel vellen. Wij ontvangen den indruk, dat de verpleegden er geenszins gebrek lijden, en wij willen van de wijsheid der beheerders vertrouwen, dat het toevlugtsoord voor afgeleefden en gebrekkigen geen kweekplaats van luiheid en zorgeloosheid voor de gemeente worden zal. Ons bezoek geldt Croy als kasteel, niet als philanthropische instelling, en als kasteel mogt het roemen op een voortreffelijke inrigting. Een zeer ruime vestibule, door twee vensters in den zijgevel en een raam in het front naast den hoofdtoren verlicht, beslaat bijna de geheele breedte van het huis. Alle kamers komen er op uit, evenals de fraaije, breede, steenen wenteltrap, die in den grooten toren is aangebragt. Hetzelfde vinden wij op de bovenverdieping, al is hier een gang met kleine kamertjes ten behoeve der verpleegde vrouwen afgeschoten. De betimmering en versiering der kamers is grootendeels in den stijl der vorige eeuw. Jhr. Jan Antonij van der Brugghen, die het slot in 1772 kocht, liet het aanmerkelijk restau- | |
| |
reren, en zijn broeder Johan Carel Gideon, die hem zes jaar later in 't bezit opvolgde, zette de inwendige verfraaijingen voort. Een antiek karakter draagt het kasteel van binnen dus niet, behalve misschien in het fraaije gewelf der torenkamer naast den ingang, waar wij ook op de muren goed uitgevoerde zinnebeelden van jagt en landbouw, in hout gesneden, aantreffen. Maar, zoo al niet antiek, de groote zaal, thans tot kapel ingerigt, is een vertrek van niet alledaagsche waarde, met zijn kunstig en keurig bewerkte witte medaillons van stukadoorwerk op hemelsblaauwen grond, die langs de wanden zijn aangebragt in den trant, waarin de groote zaal van 't Biljoen door een' Italiaanschen meester was bewerkt, hoewel wij hier niet de
groote landschappen, maar kleine - en welligt smaakvoller - versieringen vinden. 't Zijn vooral de ruime, gewelfde kelders met de dikke muren beneden, die nog van de oudheid der ridderlijke huizinge spreken, en daar, in den ronden hoektoren, naast het gewone woonvertrek der mannelijke verpleegden, is ook de voormalige gevangenis van het kasteel nog te zien. Zelfs vinden wij er de ketting nog, aan een' zwaren ijzeren ring midden in den steenen vloer geklonken, waarmede de gekerkerde overtreder aan den voet werd geboeid. De schoenmaker, die hier thans zijn eerzaam ambacht ten behoeve der tegenwoordige invalide burgtzaten uitoefent, behoeft evenwel, naar men ons verzekert, niet met dien ketting te worden vastgeklonken, noch achter de zware deur te worden opgesloten. Vrees, dat hij zal wegloopen, schijnt niet te bestaan. De oude Heeren van Croy behoefden eigenlijk geen gevangenis op hun slot te houden, daar er geen regtsdwang aan verbonden was. Eerst sinds de heerlijkheid Stiphout, die laag en middelbaar regtsgebied bezat, in 1643, aan de eigenaars van Croy is gekomen, kwam er op het huis een gevangenis voor stroopers en houtdieven, voor vechters en vagebonden te pas.
Jammer is het, dat Croy geen geschiedenis heeft! Geen enkele gebeurtenis van eenig belang, geene enkele overlevering verbindt zich aan zijn' naam. Van beleg of bestorming, van inneming of verwoesting, van heldhaftige verdediging of wisse- | |
| |
lende krijgskansen, weet kroniek noch volksverhaal iets. Er is niets van te zeggen, dan dat het door verkoop herhaaldelijk in andere handen overging, en niet vroeger dan het begin der 17de eeuw schijnt zelfs de lijst zijner bezitters bekend. Duidt de onhollandsche naam welligt op eenige betrekking met het hoogadellijke geslacht der Croy's, alle kennis van die betrekking is verloren. Toch moet het slot ouder zijn, dan omstreeks 1600, en heeft het vóór dien tijd, gelijk beweerd wordt, aan het geslacht Vladeracken behoord, dan kan de wapenkunde welligt een kleine lichtstraal in de duisternis ontsteken. Die familie toch, wier stamhuis bij het naburige Someren lag, is een der velen, uit den omtrek afkomstig, die molenijzers in hun wapen voeren. Men wil den gemeenschappelijken oorsprong van al die geslachten vinden in de oude graven van Toxandrië of van Peelland, die drie molenijzers zouden hebben gevoerd en wier gebied, aanvankelijk niet aan de hertogen van Brabant onderworpen, allengs onder de afstammelingen der drie uit hen gesproten hoofdtakken zou zijn verdeeld en gesplitst. Nu is Peelland Toxandrië niet, maar alleen een gedeelte dier eenmaal zoo uitgestrekte ‘gouw’, en de laatste graaf van Toxandrië was Ansfried, die in de laatste jaren der 10de eeuw leefde. Maar gelijk elders in Toxandrië zich eenige graafschappen vormden, zoo kan ook in Peelland, waarvan nagenoeg niets bekend is, een of ander magtig en voorspoedig geslacht, in tijden van verwarring, zich het bezit der gronden hebben toegeëigend, terwijl in dat geval de voortdurende splitsing dier eigene goederen ligt verklaarbaar is. Eerst omstreeks 1150
breidt de hertog van Brabant zijn gebied ook over deze landstreek uit. En is er vóór dien tijd van een' graaf van Peelland noch van erfelijke familiewapens sprake, als huismerk zou het molenijzer gevoerd kunnen zijn door een' magtigen onbekende, door zijn afstammelingen en door zijn volgers, gelijk 't ook elders bij volken van Germaanschen stam schijnt voor te komen.
Om niet geheel denzelfden weg terug te nemen, kunnen wij, in plaats van door de Warande, langs een voetpad over den
| |
| |
vrij hoogen bouwgrond weêr op den kunstweg van Helmond naar Aarle uitkomen. Wij kunnen dan tevens hier en daar in de velden den vijand van den akkerbouw in deze streken leeren kennen. 't Is ‘de flins’, de harde oerbank, die voor het water ondoordringbaar, de waarde van het land aanmerkelijk vermindert, vooral, waar zij digt onder de oppervlakte wordt gevonden. Niet zelden wordt die bank weggegraven en daardoor de grond belangrijk verbeterd, maar haar dikte is soms, haar hardheid is altijd zóó groot, dat de voordeelen niet immer met de onkosten in evenredigheid zijn, en daar het ijzergehalte zeer gering is, is deze oer voor de smelterijen onbruikbaar, althans onvoordeelig. Hoevele duizenden en tienduizenden kilo's zouden anders aan de nijverheid geleverd kunnen worden, ten bate ook van de welvaart in Helmond's omtrek!
Wij kunnen bij onze terugkomst in de stad onzen togt als geëindigd beschouwen. 't Was ons bovenal om een min of meer historische wandeling in een weinig bekend gedeelte van ons vaderland te doen, en zoo bezochten wij ditmaal de fabrieken niet. Wèl zou een bezoek aan het raadhuis zeer in aanmerking komen om het belangrijke archief, daar bewaard, maar als wandelaars zouden wij ons moeten vergenoegen met een' oppervlakkigen blik en met den wensch, dat de inhoud er van meer bekend mogt worden gemaakt.
| |
Aanteekeningen.
Behalve een aantal werken van ouder en jonger datum, waaronder niet het minst dat van Hanewinkel, die veel plaatselijke bijzonderheden vermeldt, stonden mij hooggewaardeerde mededeelingen ten dienste van de HH. Jhr. A.G. Wesselman en Aug. Sassen.
De kroniekjes, op blz. 60 genoemd, zi`jn te vinden in de Publ. de la Soc. H. et A. du duché de Limburg, dl. VI, blz. 411 en XII, blz. 217.
De opgave der in den omtrek van Helmond gevonden voorwerpen is deels
| |
| |
ontleend aan Dr. C.R. Hermans, Noordbr. oudheden, deels aan de mededeelingen van den Heer Aug. Sassen, te Helmond.
De genealogiën der Barthouts en Cortenbachs, voor zoover zij uit het archief van 't kasteel zijn op te maken, zijn door A. Sassen geleverd in de Heraldieke Bibliotheek 1872. Eene aanvulling er van is te vinden in den jaargang 1873. Het archief bevat: cijnsboeken, - stukken, betreffende het gruit- en hopgeld, - betreffende de familiën Berlaer, Cortenbach en Arberg, - betreffende de heerlijkheid Tervuren en Duisburg (Jan van Cortenbach huwde in 1469 Johanna, dochter van Philips Hinkart, ridder en burggraaf van Tervuren en Doesborgh, tusschen Brussel en Leuven), - betreffende de heerlijkheden Helmond, Waalre, Aalst en Weert (‘Jan van Cortenbach, heer van Helmont helt ende besit pansgewyze van den heere van Perweys die dorpen van Waelre, Wedart (Valkenswaard) ende Aelst: daertoe behoeren hoge, middel ende lage gerichten).’ Hermans Bijdragen II, blz. 384), - betreffende de ambten, die de Heeren van H. te begeven hadden, en aanstelling of ontslag van schepenen, burgemeesters enz. - een pakket: ‘Relieffs ou Leenverheff des ville, terre et Seigneure d'Helmont’, - ‘remissiën, acords en pardon over doodtslaghe en andere misdaden’, door de Heeren van H., - stukken betreffende betwiste cijnsen, - betreffende het jagtregt, - eindelijk een geschreven kroniek van Vlaanderen. Er kan dus nog al iets te vinden zijn. Jan van Cortenbach, † 1577, behoorde tot de verbonden edelen.
De bezitters van Croy worden opgenoemd in v.d. Aa, Oud Nederland, volgens opgaaf van Mr. W.C. Ackersdijck.
De archieven van den Raad en Leenhove van Brabant zijn nog niet, zooals ik uit het provinciaal verslag over 1875 verwachtte, naar den Bosch overgebragt. Zij zijn nog te Breda te raadplegen, tegen betaling van ƒ 0,30 voor elk register, zooals onlangs een Belgisch navorseher, tot zijn schade en ergernis, ondervond. Bij de onzekerheid, of er omtrent Croy iets naders zou te vinden zijn, heb ik ze laten rusten.
Omtrent de molenijzersfamiliën in Peelland is te raadplegen: Herald. bibl. 1876, waar ook over Croy en Helmond een en ander voorkomt.
Het archief op het gemeentehuis te Helmond is belangrijk en uitgebreid. Het bestaat 1o uit ‘de Komme’, bevattende stukken uit de 14e, 15e en 16e eeuw (het oudste stuk is van 1300), 2o uit het gewone gemeente-archief van 1588 af, 3o een gedeelte van het archief van het kwartier Peelland.
De opgave der haardsteden is ontleend aan Herman's Bijdragen, deel II. Uit de platte gronden van Guicciardini en Blaeu is te zien, hoeveel onbebouwde grond destijds binnen Helmond lag.
|
|