| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
P.A. Schipperus del. lith.
HET NOORDZEE KANAAL BIJ IJMUIDEN.
Tresling & Co Hof Lith Amst
| |
| |
| |
De Amsterdamsche waterwegen naar zee.
Dat het voor een koopstad van het hoogste belang is, een' goeden waterweg naar zee te bezitten, is een van die stellingen, waarover niet veel te twisten valt. Niettemin is het te bewijzen, dat Amsterdam een' zeer hoogen trap van bloei had bereikt en een' beslissenden invloed uitoefende in een' tijd, toen het over geene andere dan uiterst gebrekkige gemeenschap met de zee kon beschikken, en het laat zich zelfs verdedigen, dat de befaamde ondiepte tusschen de Zuiderzee en het IJ in niet geringe mate tot den voorspoed der stad heeft bijgedragen. De lasten en onkosten, die het Pampus aan scheepvaart en handel berokkende, waren zeker niet gering. Alleen kleine en vlot gaande vaartuigen konden met ongebroken lading over de bank, waar na langdurige Zuide- of Oostewinden niet meer dan 25 palm water stond, terwijl de groote zeeschepen het grootste deel hunner landing op de reede van Texel moesten lossen of innemen, tenzij zij gebruik wilden maken van de toch altijd ook dure en tijdroovende diensten der scheepskameelen. Maar deze onmiskenbare nadeelen werden ruimschoots vergoed door de veiligheid, die de bloeijende koopstad aan deze natuurlijke
| |
| |
versterking van haar haven dankte. Gelijk het water van haar inundatiën haar dekte tegen een' aanval van de landzijde, zoo sloot de zandbank den toegang van den zeekant voor iedere vijandelijke vloot. De wraak voor Chatham kon alleen eenige visschersdorpen treffen, maar geen Britsche zeemagt zou ooit de koopvaarders en oorlogsbodems weghalen uit het IJ, of ze verbranden voor de poorten van Amsterdam. Geen krijgsgevaar kon de in de pakhuizen opgestapelde goederen deeren, en konden in oorlogstijd aan den Amsterdamschen handel verliezen worden toegebragt, voor verpletterende slagen had hij niet te vreezen. Had de gebrekkige waterweg zoo zijn geenszins onbeteekenend voordeel, de nadeelen waren minder groot, dan zij later, bij geheel veranderde omstandigheden, werden. Wat nood, of de kosten hoog waren! De vreemdeling moest toch ter markt komen te Amsterdam, dat, voortdurend door de beste krachten uit het buitenland versterkt, door zijn kennis, zijn geestkracht, zijn kapitaal, den wereldhandel tot zich had getrokken en langen tijd geen mededingers had, voor wie 't in ernst bezorgd behoefde te zijn. Wat nood, of er tijd verloren ging! Men had in die dagen geen haast. Niets was er verloren, al kwam de rijke lading uit Indië eenige dagen later in de pakhuizen, die toch altijd genoegzaam gevuld waren, en op de lange reis, die soms een gansch jaar duurde, maakte zulk een oponthoud geen verschil. Zoo kon Amsterdam groot zijn en rijk en magtig onder omstandigheden, die thans aan zijn' handel in weinig jaren den dood zouden doen. Wat in de 17de en 18de eeuw mogelijk was, dat was het niet meer in de 19de. De fiere Amstelstad had bitter geleden in de droevige jaren, waarmede die eeuw werd geopend, en naauwelijks had koning Willem den troon der bevrijde gewesten beklommen, of zijn heldere blik had gezien, wat de nieuwe tijd vereischte. 't Was ondenkbaar, dat de handel en de scheepvaart der hoofdstad zich zouden herstellen,
wannneer zij geen' beteren toegang had naar zee, en de merkwaardige vorst, die de behoeften zijns volks misschien beter dan iemand begreep, teekende met eigen hand, op een kaart van Noord-Holland, de
| |
| |
rigting van een kanaal, dat hij voor Amsterdam het noodigst achtte. Dat was een kanaal door Holland op zijn smalst. Geheel nieuw was dit denkbeeld niet. Reeds in 1634 had Jan Pieterszoon Dou zulk een kanaal ontworpen; in 1772 was een brochure van een' waterbouwkundige over dit onderwerp in het licht verschenen. Maar hetzij 't genie des konings de hooge belangrijkheid van dezen weg zelf had gevonden, hetzij zijne uitgebreide kennis hem het bestaan dier plannen had geleerd, aan hem de eere, van destijds reeds te hebben ingezien wat Amsterdam werkelijk behoefde. Toch werd die rigting niet gekozen. Naar het schijnt, werden de bezwaren onoverkomelijk geacht. Amsterdam zelf was er ten sterkste tegen gekant; alle plaatsen in de nabijheid van het voorgestelde kanaal wedijverden in vertoogen omtrent de dreigende gevaren, als men der zee aldus een' weg naar het hart des lands opende en de koning zag zich genoodzaakt, zijne grootsche gedachte op te geven. Trouwens, 't is de vraag, of in 1816 reeds uitvoerbaar zou zijn geweest, wat in onzen tijd, met zooveel rijker hulpmiddelen, waarlijk geen ligte zaak bleek!
Toen de doorgraving van de Velzer duinen was opgegeven, was daarmede geenszins het plan vervallen, om Amsterdam een' beteren waterweg te verschaffen en werd de keuze bepaald op een kanaal, dat de hoofdstad met de Texelsche zeegaten zou verbinden. Daar was een uitmuntende haven, daar lagen sterke forten ter verdediging van den toegang naar Amsterdam. Van bestaande vaarten en wateringen kon partij worden getrokken. Purmerend en Alkmaar zouden er mede door gebaat worden. In 1819 werd het werk begonnen, in 1824 was het voltooid, en toen het nieuwe kanaal door de doorvaart van het oorlogsfregat Bellona was geopend, had Amsterdam een gemeenschap met de zee verkregen, die belangrijke voordeelen opleverde.
| |
| |
Het laat zich gissen, dat gij weinig opgewektheid hebt, het Noord-Hollandsche kanaal langs te wandelen, noch zelfs, om den togt naar den Helder met de trekschuit te doen. Toch hebben honderden en duizenden die vaart van veertien of vijftien uren vol onuitsprekelijke verveling gedaan, zich schikkend in hun noodlot, overmits er ruim twintig jaren lang geen andere gelegenheid bestond, totdat een trekschnit van voornamer huize en met ruimer inrigting, die ‘de barge’ heette, in gebruik kwam. Met dit vervoermiddel was men twaalf uren onderweg. Later - niet te vroeg voorwaar! - kwam de stoomboot, die in zes uren den togt deed. Veel was er niet te zien. De oevers zijn vlak, de landen aan weerskanten laag, zooals men verwachten kan van een landstreek, die voor het grootste gedeelte uit drooggemaakte meeren bestaat. 't Ging eerst in noordelijke rigting tot Purmerend, den Purmer langs. 't Ging verder noord-westelijk tusschen den Beemster en den Schermer regts en den Wormer links, om dan weêr noordelijk, steeds langs den Schermer, Alkmaar te bereiken en voorts, met eenige bogten dezelfde rigting behoudend, door de Zijpe en verder tusschen den Anna-Paulowna polder en het Koegras in het Nieuwe Diep aan te komen. Een blik op de kaart belooft dan ook weinig natuurschoon, al kan het onze belangstelling wekken, dat in nog geen dertig jaren tijds, te midden van een' reeds jaren lang volgehouden oorlog met een' geduchten vijand, van 1608 tot 1635, drie groote meeren, Beemster, Purmer en Schermer, zijn droog gemaakt, terwijl een vierde geweldige waterplas, de Zijpe, in den eersten tijd dier bange worsteling werd ingedijkt en herdijkt, en nog eens en nog eens, totdat de overwinning op de wateren was behaald. Twee bloeijende steden, 't welvarend Purmerend en het rijke Alkmaar, gaven eenige afwisseling, maar het beste en schoonste dier steden zag de bargereiziger bij zijn oponthoud aldaar toch niet. Iets talrijker, maar
toch geenszins overvloedig, waren de dorpen, waarlangs 't kanaal hem leidde. Buiksloot was spoedig doorgevaren, Watergang spoedig gezien. Het statig slot van Ilpendam bleef achter de huizen en boomen verscholen. Voorbij Purmerend kwam
| |
| |
hij Oost- en West-Graftdijk voorbij, waar hij tal van Noord-Hollandsche groengeverwde houten huizen kon aanschouwen, en boven Alkmaar waren 't de hooge roode daken van Koedijk, die hem een' geruimen tijd gezelschap hielden. Maar dáár trof hem, bij gunstig weêr althans, het prachtig gezigt op de trotsche Schoorler duinen, wier blinkend witte toppen, wier rijkbegroeide hellingen, wier stoute lijnen hem 't eentoonig polderland althans voor een enkele ure kon doen vergeten. Voorts kon men zonder schade beproeven, het te vergeten in zoete rust. 't Gezigt van een schip - een' kloeken Oostinjevaarder door rampzalige knollen moeizaam voortgesleept, sedert 1865 door een sleepboot getrokken - een stoomboot, naderend in de verte, nabij, opzij, voorbij, - scharen van kinders, dravend langs den oever, bedelend met klagende stemmen, ziedaar overigens de tafereelen, die 't kanaal u aanbood.
Ons voert de spoortrein naar den Helder. Wij winnen daardoor nu wel niet veel, wat betreft het natuurschoon der landstreek, die wij doortrekken. 't Blijft ongeveer hetzelfde landschap, vlak en laag, met ontelbare slooten en vaarten, al snijdt het kanaal maar tweemaal de spoorbaan, - eens vlak bij Alkmaar, eens digt bij den Helder, - terwijl beiden overigens in tegenovergestelde rigtingen voortslingeren, zoodat zij te zamen een figuur vormen, die ons doet denken aan de maar half geslaagde poging van een hoogst ongeoefende kinderhand, om eene 8 te teekenen. Wij winnen niet veel, maar:
‘Een krijgsman wint genoeg, al wint hij niets dan tijd.’
En tijd winnen wij althans, ook al is 't, bij 't gemis van sneltreinen en bij de vele krommingen en de talrijke stations, ook niet zóóveel, als wij wel wenschelijk en mogelijk zouden achten. Te Haarlem begint de lijn, die wij noodig hebben. Die van Amsterdam over de Zaanstreek naar Uitgeest komt voor- | |
| |
eerst nog niet in gebruik, al is de weg gereed. Alleen het gedeelte Zaandam-Uitgeest wordt sedert 1 Nov. 1869 bereden, en de bewoner der hoofdstad moet zich nog den omweg over Haarlem getroosten. Het eerste gedeelte van den togt is niet onaangenaam te noemen. De vrolijke villa's en landhuizen van Bloemendaal, de boschjes en duinen bij Velzerend, de statige buitengoederen onder Velzen, de vruchtbare weilanden, alom verspreid, geven afwisseling genoeg. Wij zijn trouwens nog in een der schoonste gedeelten van Kennemerland en zelfs den spoorwegreiziger ontvouwt het oord een deel zijner heerlijkheid. Bij Velzen rijden wij over het Noordzee-kanaal en wij kunnen voorloopig er reeds een' blik op werpen, in afwachting van nadere kennismaking. Straks volgen eenige lanen en boomgroepen, droevige overblijfsels van het eenmaal zoo prachtige Watervliet - daar ginds staat nog het groote, vorstelijke huis met zijn stalgebouwen, thans zoo kaal en eenzaam in de vlakte, die haar' rijken dosch van hoog en heerlijk hout heeft verloren. Weldra zijn wij te Beverwijk, en wij kunnen het drooggeniaakte Wijkermeer overzien. Nu gaat het midden door de uitgestrekte graslanden verder, maar de boschrijke streek langs de duinen verliezen wij nog niet uit het oog. Die kleine waterplas in de weide achter de groote boerderij, die de plaats van het slot Adrichem heeft ingenomen, is een overblijfsel van het Zwanenmeer. Daar blinkt in de verte de steenen spits van Heemskerk's hoogen toren. Let gij goed op en zijt gij scherp genoeg van gezigt, dan ontwaart gij in die laatste boomgroep,
waarboven een torendak even uitsteekt, den achtergevel van het huis Assumburg en welligt in het land den kleinen heuvel, die de puinen van het kasteel Oud-Haerlem bedekt. Aan het station Uitgeest houden wij eenigen tijd op, om de passagiers van de Zaanstreek op te nemen. Van het aanzienlijke, bloeijende dorp, met zijne belangrijke bloembollenteelt, zien wij van hier niet veel. Het ligt op het einde van den hoogen geestgrond, waaraan het zijn' naam ontleent. Zijn' welvaart dankt het aan de gesteldheid van zijn' bodem, die deels
| |
| |
uit zandgrond, deels uit klei, deels uit laag veen bestaat en daardoor voor bloem- en bouw- en weiland uitnemend geschikt is. Een deel van zijn vermaardheid dankt Uitgeest aan Cornelis Cornelisz., die hier op het einde der 16de eeuw den eersten houtzaagmolen - het Juffertje - op een drijvend vlot heeft gebouwd.
Bij Uitgeest buigt zich de spoorbaan weêr naar de duinen, om, na een' vrij scherpen hoek te hebben gemaakt, langs den voet der hooge zandheuvels voort te loopen. Daar ligt het overoude Castricum, dat reeds in de 10de eeuw bekend was en veel vroeger welligt een Romeinsch Castrum of kasteel is geweest, later een aanzienlijke heerlijkheid, van wier slot in de vorige eeuw nog wat muurwerk en een brok van een' zwaren, vierkanten toren stond. Naar de overlevering verhaalt, had Sivaert, graaf Aernout's zoon, hier de schoone Tetburge ontmoet. Lang woonde er een edel en krijgshaftig geslacht, dat den naam van Castricum voerde en zich niet onbetuigd het in de gedurige oorlogen met de West-friezen. Een bastaardzoon van graaf Willem III, Willem van Cronenburg, bezat later het huis en viel bij Staveren, in den bloedigen slag van 1345. Zijn geslacht hield het sedert als achterleen van het edele huis van de Lecke. De Amsterdamsche burgemeester Geelvink was in de vorige eeuw Heer van Castricum en Cronenburg. In 1091 woedde een felle strijd tusschen die van Castricum en den abt van Egmond. In 1358 werd de Hoeksgezinde baljuw van Kennemerland, Heer Reinout van Brederode, hier door den afgezetten Kabeljaauwschen baljuw, Jan van Bloemenstein, overvallen en redde zich op den sterken toren der kerk, tot de dorpers uit den omtrek kwamen opdagen tot ontzet. In 1573 hebben de Spanjaards dorp en slot geplunderd en verwoest. In 1799 werd hier een hevige veldslag tegen de verbonden Engelschen en Russen geleverd, waarin het dorp tweemaal verloren en hernomen werd. Zoo ontbreken ook aan Castricum de geschiedkundige herinneringen niet.
Wat verder ligt Limmen, waarvan wij, van 't station af, niet veel meer dan den toren zien, - lange jaren een deel der heerlijkheid Egmond, even als Castricum een plaats, die reeds
| |
| |
in de 10de eeuw wordt vermeld, even als Castricum in 1573 in kolen gelegd, en waar in 1799 het slottafereel van den Engelsch-Russischen veldtogt werd gespeeld, toen na den slag bij Castricum, op een aanbeeld van de smidse, de overeenkomst werd geteekend, waarbij de vreemde troepen zich tot terugkeer naar hun schepen verbonden en de hoop van den verdreven stadhouder in rook vervloog.
Tusschen die beide dorpen in, aan den voet der duinen, liggen de roode daken van het oude Bakkum, een nederig, schilderachtig gehucht, thans onder Castricum, oudtijds onder Egmond behoorend, in 1629 als afzonderlijke heerlijkheid door de Staten van Holland en West-Friesland aan Cornelis van der Mijle verkocht. De ‘Heinmannekens’, die vroeger de bosschen in den omtrek bewoond moeten hebben, - goedige kaboutermannetjes, die niemand leed deden, - zullen wel door het gillen van de stoomfluit zijn verdreven, zoo zij niet reeds verjaagd zijn door de ontginning van uitgestrekte woeste gronden, door koning Willem I in 1829 begonnen. Voor de wandelaars hadden zij niet behoeven te vlugten! Die zijn hier niet in grooten getale te vinden en waren er nooit overvloedig, al leverde de zandweg tusschen Castricum en Egmond-binnen met zijn weelderig houtgewas overvloed van natuurschoon. Een noodlottig bezoek ontvingen die van Bakkum in 1573, toen Spaansche ruiters ook hier den rooden haan lieten kraaijen, en een bange dag was 't voor de nederige buurt, toen zij den 6den Oct. 1799 het tooneel eener geweldige worsteling tusschen Fransche en Russische troepen was.
Allengs wendt de spoorbaan zich meer in oostelijke rigting en dus verder van de duinen, de landstreek doorsnijdend, die wij vroeger hebben bezocht. Tusschen de R.C. en Prot. kerken van Heilo, langs de bosschen van Nijenburg, waarvan het heerenhuis één oogwenk is te zien aan het einde der fraaije beukenlaan, langs den Alkmaarder hout, bereiken wij het station der oude hoofdstad van N. Kennemerland, en na passend oponthoud stoomen wij verder. Het Noord-Hollandsche kanaal,
| |
| |
dat wij hier oversteken, kunnen wij nog eenigen tijd met het oog volgen, gelijk het langs de roode daken van Koedijk door de vlakken velden loopt, en de hooge duintoppen van Schoorl zien wij nog schemerend in de verte. Voorts nemen wij afscheid van alle liefelijkheid. 't Is een wonderlijk land, waardoor wij reizen, zoodra wij den zandigen grond hebben verlaten, waarop het armoedige dorpje St. Pancras is gebouwd en waar vóór eeuwen het bloeijende, door Jan I verwoeste Vronen moet hebben gelegen. Eigenlijk is 't maar ten halve land te noemen. Ontelbaar zijn de breede en smalle slooten, waarin eilanden en schiereilanden drijven. Hier kunt gij zien, hoeveel kool er in de wereld verkocht wordt. 't Is kool, kool en nogmaals kool; roode kool, witte kool, groene kool. En ziet gij akkers, waar geen kool wordt verbouwd, dan bespeurt gij, dat die met uijen beteeld zijn. Huizen ziet gij weinig. Alleen hier en daar de afgeknotte piramide van het leelijke Noord-Hollandsche boerenhuis, dat voor drie vierde dak is. Nu en dan rijst uit de verte een kerktoren omhoog, of wijst iets, dat op een boschje gelijkt, de plaats aan, waar een in de lengte langs een voetpad gebouwd dorp ligt. Menschen ziet gij nagenoeg in 't geheel niet, tenzij soms een' enkelen boer, die in zijn schuit naar zijn' koolakker vaart. Toch is de landstreek digt bevolkt, maar de spoorweg blijft van alle dorpen tamelijk verwijderd. Ook welvaart is er genoeg, want de velden zijn vruchtbaar, maar uw zoekend oog bespeurt niets, waaruit gij die welvaart der bevolking zoudt kunnen opmaken. Ook heeft deze mengeling van slooten en akkers eene eigenaardige belangrijkheid. Wij zijn immers in West-Friesland, het oude gebied der erfvijanden van Holland, het tooneel van zooveel mislukte krijgstogten en bloedige worstelingen. Hier vond zoo menig wijd vermaard edelman een' roemloozen dood. Hier zonk zoo menig zwaar geharnast ridder, met zijn' gepantserden hengst in het
verraderlijk moeras. Hier zijn twee graven van Holland met knuppels dood geslagen. Hier woonde 't ontembaar ras van stoute stroopers, door geen dapperheid of krijgskunst te overwinnen, zoolang zij bleven op hun eigen terrein
| |
| |
en zich niet op den vasten geestgrond waagden; door geen burgten te beteugelen; alleen te genaken en te bedwingen, als en zoolang het ijs hun poelen en meeren bevloerde. Wij zouden haast geneigd zijn te vragen, waar en hoe zij toch wel gewoond mogen hebben! Ziet de oude kaarten eens, die den vroegeren toestand dezer streken leeren kennen! Een smalle strook lands, trouwens vrij wat breeder dan thans, strekt langs de kust der Noordzee zich uit. Daar was reeds vroeg een niet onbelangrijke bevolking gevestigd en hier en daar zijn de sporen nog over, dat ook de Romeinen hier geen vreemdelingen waren. Zij werd door de duinen beschermd, behalve op het ééne punt, waar de duinreeks is afgebroken en thans de kapitale Hondsbossche zeewering de geweldige wateren keert en waar vóór eeuwen welligt een der Rijnarmen uitstroomde. Door die geduchte bres lag gansch West-Friesland open, en sinds de Zuiderzee was ingebroken, drongen keer op keer de golven ook van den Oostkant binnen. Ziet eens, wat aaneenschakeling van meeren en plassen! Wat blijft er over ter bewoning, dan enkele, voortdurend bedreigde strookjes grond! Wij zijn in den Heer-Hugo-waard, een groote waterplas, van 1626-1631 bedijkt, en westelijk van ons zien wij een dier betrekkelijk hooge zandruggen, die van ouds hier en daar tusschen de uitgestrekte poelen zich verhieven en althans eenigszins tot een woonplaats van menschen geschikt waren. Dáár is het de zoogenaamde Langendijk, die zich bij den geestgrond bij St. Pancras aansluit en sinds lang vier ineen loopende dorpen draagt, waarvan de twee middelsten, Noorden Zuidscharwoude, aan vroegere bosschen van schaarhout doen denken, waarvan het eerste, Broek op Langendijk, zich beroemd maakte door de trouw, waarmede zijn opgezetenen hun vorstin Jacoba dienden tegen Haarlem, waarvan het laatste, Oudkarspel, den 19den Sept. 1799 door Daendels versterkt,
heldhaftig verdedigd, roekeloos gewaagd, in verwarring verlaten, ten slotte hernomen werd en den 2den Oct. vruchteloos bedreigd en niettemin prijsgegeven.
Ook elders vinden wij in deze streken dergelijke van ouds
| |
| |
bewoonbare plekken, waar de zeeklei een' vasteren bodem oplevert, en die reeds lang dorpen of buurten droegen, wier torens wij hier en ginds zien verspreid: Oude- en Nieuwe Niedorp, Zijdewind, Valkoog; maar eilandjes waren 't te midden der wateren. En Schagen, bij wiens fraaijen toren wij een oogenblik ophouden, was wel reeds in 12de eeuw een welvarende plaats, eer 't in 1168 door den Heer van Egmond werd verbrand, maar hoe afgezonderd, hoe ontoegankelijk haast, lag het tusschen al die groote plassen en poelen en die lage, keer op keer door de golven van de Zuiderzee overspoelde landen! Wat reuzenwerken zijn hier gemaakt, toen de sterke dijken zijn gelegd, die twee zeeën moeten bedwingen! Wat zegepralen zijn hier bevochten door kennis en volharding! Naauwelijks hebben wij den Heer-Hugo-Waard verlaten, of wij sporen door de vruchtbare Zijpe, een' ouden polder, in 1388, en toen naar men zegt reeds voor de tweede maal, bedijkt, maar eerst in 1533 voor goed veroverd op de golven, om nog driemaal hernomen te moeten worden, eer de 16de eeuw ten einde was. Onmiddellijk aan de Zijpe paalt de Anna-Paulowna-polder, die lange jaren onbeschermd heeft gelegen en wier bedijking, pas in 1845 begonnen, in 1847 werd voltooid. Eindelijk, als wij weêr het kanaal zijn overgegaan, doorkruisen wij het Koegras, tot 1610 een gansch onbeschut buitenland, telkens overstroomd door het zeewater, in 't genoemde jaar door een' zanddijk, die naar Oldebarneveld werd genoemd, ten minste eenigszins tegen de Noordzee beveiligd, maar aan den kant der Zuiderzee openliggend, tot dat de grond, bij het graven van 't kanaal verkregen, aan deze zijde tot een' dam werd opgeworpen. Toen werd de half verdronken vlakte, waar oudtijds de schamele bevolking op den thans verdwenen Vlied-berg vlugtte, waar enkele hutten op de nollen waren verspreid, waar eenig vee een schrale en altijd gevaarlijke weide vond, veranderd in een' goed
beveiligden polder, waar thans meer dan vijftig hofsteden staan en een belangrijke veestapel wordt gehouden. Zoo leidde ons de weg door polder op polder. Zoo rende het stoompaard door de gewesten,
| |
| |
wier weeke bodem voorheen geen strijdros dragen wilde, wier verstrooide dorpen en buurten naauwelijks anders dan met de platboomde schuit te genaken waren, waar te midden van poelen en moerassen zooveel haat heeft gegloeid, zooveel bloed heeft gestroomd. En van de vlakke velden, de gebroken landen, de onafzienbare weiden, de prozaïsche koolakkers, de verstrooide dorpen, gaan stemmen in overvloed op, om te verhalen van droevige dingen hier geschied, van goede dingen hier gewrocht.
Wij hebben in de verte de duinreeks van Huisduinen en den vuurtoren van Kijkduin gezien, ten teeken dat wij de Noordzee naderen. Wij zien aan de andere zijde vóór ons hooge scheepsmasten, ten bewijze dat de Helder niet ver meer is. Weldra stoppen wij aan het togtige station, waar de frissche zeewind ons om de ooren waait en alle deuren met een' geweldigen slag digtwerpt. Wij kunnen 't aan den Helder verschillend treffen. Als het regent of mist zien wij er niets - dáár evenmin als elders - en ons goed geluk dient ons als naar gewoonte; of liever, wij verstaan de nuttige kunst, wij kennen 't eenvoudig geheim, om op onze wandeling nooit last daarvan te hebben. 't Geheim bestaat hierin - als het mist of regent, niet te wandelen. Wind is aan den Helder ‘begeerd’, doorgaans ook ‘voorradig’. Wij kunnen 't ook in ander opzigt verschillend treffen, naar mate er meer of minder schepen uitgaan of binnenkomen. 't Is een prachtig gezigt, als een gansche koopvaardijvloot, lang door tegenwind opgehouden, met volle zeilen heenzweeft over het ruime sop. 't Is een belangrijk schouwspel, als een eskader binnenstoomt en alles aan den wal zich verdringt, om de teruggekeerden te begroeten. Maar op deze dingen valt niet te rekenen. 't Is mogelijk, herhaalde malen aan den Helder te hebben vertoefd, zonder veel bijzonders te hebben aanschouwd, vooral sinds het Noordzee-kanaal een aanmerkelijk deel van de scheepvaart op Amsterdam aan het gat van Texel heeft onttrokken. 't Is een ontzettend
| |
| |
verheven en ijzingwekkend tooneel, als de stormwind giert uit het N.W. en de opgezweepte golven de zware dijken beuken, terwijl hun witgepluimde legioenen onverpoosd opvliegen tegen de steenen glooijingen, die hier bijna zonder strand uit de diepte oprijzen, en als boven de vliegende golven de vliegende wolken hun deel schijnen te willen hebben aan den verdelgenden strijd. Het wordt boven alle beschrijving ontroerend, als er een schip in nood is, als daar ginds op de gevreesde Haaks, waar zelfs bij stil weêr en kalme zee branding staat, waar zoo menig goed schip en zoo menig wakker zeeman bleef, een vaartuig is gestrand; als de kloeke bemanning der reddingsboot met heldhaftige zelfverloochening en doodsverachting 't onmogelijke beproeft; als onversaagde sloeproeijers hun krachten gaan meten met de geweldige krachten van den bulderenden storm en het vernielende water; als de zaamgestroomde bevolking in ademlooze spanning de gruwzame worsteling volgt met de oogen en de kansen berekent van dood of behoud. O, de geschiedenis van den Helder heeft menige bladzijde vol aandoenlijke verhalen van schipbreuken, van gelukte pogingen, van vruchtelooze opofferingen, van duur betaalde zegepralen! En menig eenvoudige pekbroek roeit er zijn vlet of slentert met de handen in den zak langs de haven, voor wien gij met eerbied den hoed zoudt afnemen, of wien gij met hartelijke ingenomenheid de harde hand zoudt drukken, als gij 't wist, wat heldenziel daar huist onder dat boezeroen, wat moedig en liefdevol hart daar klopt in de borst, die geen ridderkruis draagt.
Maar ook storm en schipbreuk laten zich niet vooruit bepalen. 't Is ook de vraag, of zulke treurspelen vol ontzettenden ernst niet te heilig zijn, om de voorwerpen van reizigersnieuwsgierigheid te wezen!
Wèl kunnen wij rekenen op het vertrek der O.I. mailbooten, trouwens ook ernstig genoeg voor velen, die niet bloot als toeschouwers tegenwoordig zijn, en waarbij ook dengenen, die er niet persoonlijk in zijn betrokken, onwillekeurig wel een traan dringt in het oog! - 't Is een der vastgestelde dagen. Reeds te
| |
| |
Haarlem aan 't station hebt gij een eigenaardige verzameling personen en goederen kunnen opmerken, -goederen vooral, wier bestemming u van zelf reeds duidelijk zou zijn, al droegen zij niet in groote letters den naam der stoomboot, die heden in zee zal gaan. Sterke kisten, koffers, met ijzeren banden en platte deksels, juist op de maat van hoogte en breedte, om in de hut geborgen te kunnen worden onder de kooi, luijerstoelen van den terugkeerenden oudgast, - geel gebrande gezigten, vrouwen met Indische type, bruine baboe's, gij behoeft hun plaatskaartje niet te zien, om te weten waar zij heen gaan! Aan 't station in den Helder heerscht een buitengewone levendigheid. Al de kranke vigelantes, al de magere paarden zijn heden in dienst. Vóor 't gebouw staan zij geschaard, en als zij zijn volgeladen met dames en kinderen en pakjes, dan draven zij weg. De talrijke bagage wordt op wagens en karren gepakt, niet zonder 't noodige of onnoodige geschreeuw en gekijf, en de karren volgen de rijtuigen. Wij hebben geen haast en kunnen op ons gemak naar boord wandelen. 't Ontgaat ons niet, dat op 't stationsplein een afdeeling infanterie staat geschaard. Zij kon daar vooreerst nog wel gemist worden, maar over een uur zal zij haar taak hebben te vervullen. Dan komt het detachement suppletie-troepen, voor het Indische leger bestemd. Men is er niet gansch gerust op, dat niet deze of gene der aangeworven manschappen nog in de laatste oogenblikken zal trachten te deserteren, en de Heldersche infanterie zal de kolonialen hebben te bewaken op hun' weg naar de boot, gelijk de tamme olifanten hun wilde natuurgenooten opbrengen. Hetzelfde vermoeden omtrent de onuitroeibare zucht der Indische militairen om weg te loopen, geeft aanleiding tot de zonderlinge route van Harderwijk naar den Helder, die over den Haag loopt. 't Is minder het doel, om aan officieren en manschappen voor het laatst nog eens het spoorgenot te verschaffen, noch om aan de vreemdelingen de hofstad nog
eens te laten zien, dan wel, omdat bij de residentie de eenige plaats is, waar de wagens van de rails van het Rijnspoor op die van den Hollandschen spoorweg kunnen overgaan en de troepen dus in de rijtuigen kunnen blijven.
| |
| |
Zij zouden anders aan alle verzoekingen der hoofdstad zijn blootgesteld.
't Is ons vooreerst niet om een' blik op den Helder te doen, en wij kiezen derhalve den naasten weg naar de haven, het spoorwegboschje door, door de Keizerstraat, die niets keizerlijks heeft, langs een gedeelte van het Heldersche kanaal, waar wij aan den overkant de gebouwen en daken van het Marine-etablissement Willemsoord en de schepen in de Maritieme binnenhaven, tusschen en boven lage huizen ontwaren, over de Nieuwe brug, van waar wij links de oorlogsbodems, regts de koopvaarders in hunne respectieve binnenhavens zien liggen, langs de rij der koopvaardijschepen - houthalers en kolenschepen meest - en voorts, een steegje door, naar de kade, waar de groote pakhuizen der Maatschappij Nederland staan gebouwd en waaraan schepen en stoombooten liggen, ladend of lossend, pas binnengekomen of tot uitgaan gereed. Waar wij de boot hebben te zoeken, die straks vertrekken zal, behoeven wij wel niet te vragen. Zij is reeds van verre kenbaar genoeg aan de rookwolken, die haar schoorsteenen opzenden, en van nabij aan de menschenmassa, die af en aan zwermt en het prachtige schip op een' reusachtigen bijenkorf doet gelijken. Wat leven en gejoel aan boord! De pas aangekomen passagiers zoeken hun hutten, bergen hun goed. Bloedverwanten en vrienden omringen hen en nemen de plek in oogenschouw, waar hunne geliefden eenige weken hun slaap- en woonplaats hebben zullen en de medereizigers, die met hen de bewoners dezer arke zullen zijn. Javaansche bedienden en Europesche hofmeesters, matrozen en sjouwerlui, draven heen en weêr, ververschingen brengend, kisten slepend, pakken dragend. Leveranciers, nieuwsgierigen, belangstellenden, belanghebbenden, agenten, beambten, scheepsofficieren verdringen elkander in het salon. Aan de lange tafel zitten reizigers, reeds vroeger gekomen, of met hun voorbereidende maatregelen gereed, en bezoekers, zich versterkend met de goede gaven, die de directie aanbiedt aan allen, die er gebruik
van willen maken. Op het
| |
| |
dek is alles in beweging. De zware goederen der passagiers worden afgelaten in het ruim. De equipage heeft handen vol werk niet allerlei bezigheden, die 't aanstaand vertrek voorafgaan. De koeijen verraden haar tegenwoordigheid door een aanhoudend geloei; varkens, kippen, ganzen mengen zich in het concert. Daar klinkt in de verte de muziek; trommels roffelen, trompetten schetteren, bajonetten blinken in de zon. De troepen komen. Ongewapend marcheren de grijs gedoschte kolonialen tusschen de rijen der infanteristen, begeleid door de Indische officieren met hun oranjesjerpen en getrokken sabels, en het vaandel golft in breede plooijen uit. Helder's straatjeugd houdt hen trouw gezelschap. Met vlugge beweging vormt de infanterie een' halven cirkel, wiens einden zich aansluiten tegen de boot. De suppletietroepen zijn er binnen, de straatjongens zijn er buiten. De optogt naar boord begint. Daar stijgen zij de loopplanken op, in de graauwe uniformen, met den geelen band om de muts en den zak op den schouder. O, als gij de geschiedenis van al die mannen eens kendet! Wat al verwoeste levens, wat al bedrogen verwachtingen, wat al aangrijpende lotwisselingen! Wat aristocratische trekken, wat schurkengezigten, wat kloeke gestalten, wat verloopen sujetten! Krachtige blonde Duitschers, met het ijzeren kruis op de borst, - tengere, veerkrachtige Franschen, in Algiers door de zon van Afrika geblakerd, - dikke bier-Belgen, - boerenlummels uit het vaderland, - flinke oudgedienden, met een reeks van medailles, - graven, die hun erfgoed hebben verspild, - baronnen, die hun' naam hebben onteerd, - jongens van fatsoenlijken huize, met wie men geen' weg meer weet, - gesjeesde studenten, - rijkelui's kinderen, wier vader bankroet heeft gemaakt, - zwakken, die verleid zijn, - onbedachtzamen, in dronkenschap overgehaald om te teekenen, - leegloopers, door het hooge handgeld verlokt, - arbeiders, die geen werk hadden, - vrijwilligers of remplaçanten van het leger, die hier
hun' tijd hebben uitgediend en niets beters wisten, dan zich voor Indië te verbinden, - wakkere kerels, die in Indië vooruit willen komen, - kinderen van armen, die voor hun
| |
| |
ouders zich ‘verkocht’ hebben, - enkele fijne berekenaars, die met het handgeld hadden willen drossen, - in bonte mengeling gaan zij voorbij. Geen wonder, dat dezen en genen de lust bekruipt, om zich uit de voeten te maken, eer de boot van wal en de kans voorbij is! Niet zonder reden wordt strenge wacht gehouden, totdat het detachement aan boord is!
Als 't aan boord is, rukt de infanterie in. ‘Oorlog’ heeft de troepen aan ‘Koloniën’ overgegeven, en Koloniën moet nu verder toezien. De officieren hebben oogen van voren en van achteren noodig. De verzoeking is groot, terwijl de matrozen over de verschansing met heeren en dames van hunne kennis spreken en menig koloniaal niet ongaarne de gelegenheid zou waarnemen, om den lagen muur te overschrijden, die tusschen hem en den wal is, of althans eenig kleedingstuk te ruilen voor jenever. Als zij in zee zijn, is 't gevaar voorbij, maar in Southhampton zal Koloniën nog werk genoeg hebben, om het deserteren met behulp der Britsche visschers en loodsen te beletten, en voor Napels zal niet dan met de uiterste waakzaamheid een ongeoorloofde handel met doorslepen kooplui van beide sexen kunnen worden verhinderd. Overigens zullen de troepen 't niet lastig maken. Bij stil weêr zal van de gebaarde lippen menig lied weerklinken. De Duitschers zullen weemoedige en dichterlijke zangen doen hooren. De Franschen zullen vrolijke, geestige liedjes aanheffen. De Belgen zullen krachtige toonen laten ruischen over de groote wateren. Helaas ! als onze Hollandsche jongens meê willen doen, dan zullen zij niet veel anders kennen dan onzinnige kermisdeunen, als 't geen vuile bordeeltaal is! In Indië zullen allen, waar 't noodig is, vechten als leeuwen, of als duivels.
Inmiddels is in het salon de drukte niet verminderd, al is alle bagage zoo goed mogelijk in de hutten geborgen. Het plegtig uur des afscheids nadert. De stoomfluit geeft het teeken van vertrek aan allen, die niet meêgaan. Een laatste kus, een veel zeggende handdruk, een kort ‘God zij met u!’ een stille traan. Maakt het niet te lang, maakt elkander het hart niet week!
| |
| |
Aan het Hoofd kunt gij de boot zien voorbijkomen. Spoed u daar heen; gij kunt straks wel nader in oogenschouw nemen, wat de Helder en het Nieuwe Diep u overigens te zien geven. Op het Hoofd hebt gij een treffend gezigt. Daar voor u ligt de reede van Texel en in de verte ziet gij de kust van dat eiland oprijzen uit zee. Over een ruime watervlakte weidt uw oog. Links ziet gij 't gat van Texel uit in de Noordzee, regts in de Zuiderzee. Gij volgt de breede kade, waaraan de oorlogschepen achter elkander liggen, en ginds vormt de wal een bogt en ziet gij de koopvaarders en stoombooten voor de hooge muren der infirmerie en der pakhuizen van de Maatschappij Nederland. Evenwijdig met de kade en den wal loopt een steenen afsluitdijk, die de haven beschermt tegen de golven. Deze haven is het eigenlijke Nieuwe Diep, een breede diepe geul, van 1770 tot 1780 tot haven aangelegd, sinds telkens verbeterd en hoe langer hoe meer tot een veilige ligplaats voor schepen gemaakt. 't Waait een frissche bries en de golven spatten op tegen den dam. Daar voor ons, op de reede en op zee, huppelen vaartuigen van visschers en loodsen op de groene wit gekuifde vlakte. Hier op het Hoofd verzamelt zich een talrijke schare. De onmisbare straatjongens klimmen in de hooge houten palen, die de lichten dragen en laten zich langs de steunbalken naar beneden glijden. De betrekkingen van bemanning en passagiers staan in gespannen verwachting. Enkele zeeofficieren stappen rustig heen en weêr. Een zwerm adelborsten kiest bij voorkeur zijne plaats aan den voet van het Hoofd, op de groene, glibberige steenen, die de glooijing bedekken, waar het schuim tegen opspat. Oude zeerobben kijken belangstellend uit. Vrouwen staren met oogen, door tranen verduisterd. Ginds komt de boot. Statig stoomt zij de rij der koopvaarders, der oorlogsbodems voorbij. Op het voorschip staan de kolonialen bij een, op de campagne zijn de passagiers vereenigd, overal is de equipage verspreid. Nog
een laatste groet met de wuivende zakdoeken en hoeden. 't Kanonschot buldert en de doffe dreun rolt over de wateren ten afscheid aan het vaderland. Stout en fier klieft het prachtig stoomschip de
| |
| |
golven. Het wendt - het is verdwenen om den hoek der batterij. Zwijgend en ernstig verlaat de schare het Hoofd.
Willen wij de boot in zee zien, dan hebben wij daartoe gelegenheid bij den vuurtoren van Kijkduin. Een wandeling van een uur zal ons derwaarts brengen en wij zullen kunnen opmerken, welk een' afstand het schip in dien tijd reeds heeft afgelegd. Maar dat alleen zou de moeite niet loonen. Als wij dien togt aanvaarden, dan is het, omdat wij onderweg een groot deel van den Helder door komen en tevens een bezoek brengen aan het oude Huisduinen, dat zich ten eenemale door de jongere buurt overschaduwen en overvleugelen zag. Een deel der verdedigingswerken, tegen een' eventuelen vijand opgerigt, nemen wij dan meteen in oogenschouw en wij maken kennis met den reusachtigen arbeid ter beveiliging van den uithoek van Holland tegen de altijd dreigende zee. Wij kiezen daarom den dijk, in plaats van de lange Hoofdgracht, met haar reeks van lage huizen en haar dubbele boomenrij, die aan den havendam begint, en den nog langeren Kanaalweg, die er zich bij aansluit en aan den ouden Helder eindigt. Wij kunnen straks daarlangs terugkeeren, maar de dijk trekt ons vooreerst nog vrij wat meer aan. Hij voert ons langs het grootste gedeelte van die tamelijk regte noordergrens van 't vaste land van Holland, die het Nieuwe Diep en de Zuiderzee ten O., de Noordzee ten W. en het Marsdiep ten N. heeft. Wij hebben dus aan de regterzijde 't gezigt op de reede, en landwaarts op de achterhuizen der talrijke straten, die dezelfde rigting volgen. 't Laat zich begrijpen, dat wij meer oog hebben voor de groote watervlakte, dan voor de kleine, in geen enkel opzigt belangrijke gevels der digt opeengebouwde woningen. Hoe, vol majesteit ligt daar de geweldige plas, die twee zeëen verbindt! Hoe levendig is het tafereel, als de vlugge visscherscheepjes en loodskotters dansen over de golven; als het trotsche zeekasteel, met zijn zware kanonnen gewapend, zijn'
| |
| |
weg door de baren ploegt; als de fiere driemaster wordt binnen gesleept, om weldra een veilige haven te vinden! Hoe indrukwekkend, als de donkere lucht graauw en somber neerhangt en het witte schuim overal als met een zilveren net de zwarte watermassa overspant! Hoe vol liefelijkheid, als op den stillen zomeravond de gansche waterspiegel tintelt van licht en de vrolijke bruinvisschen dartelend hun gladde ruggen laten blinken in de stralen der ondergaande zon! Maar verzuim toch niet, uw aandacht ook te wijden aan het reuzenwerk van menschenhanden, aan den prachtigen zeedijk, dien gij betreedt. Merk het op, hoe de steenglooijing uit de zee zelve oprijst. Denk er aan, hoe die zee nooit ophoudt met haar pogingen, om den grondslag te ondermijnen, ook al beukt zij met haar golven de sterke zijden van haar' bedwinger niet. Dit gedeelte der Hollandsche kust levert eigenaardige en geenszins te minachten bezwaren voor den bouw en het onderhoud van de dijken op. Nergens elders is aan hun' voet zulk een diepte en dientengevolge zoo weinig strand. De volle kracht van het water, door de Noordewinden opgezweept, de gansche stroom bij ebbe en vloed, moet onmiddellijk door den dijk worden weêrstaan en gekeerd. Wat heeft deze dam niet reeds te houden gehad, sinds hij in 1774 was voltooid! Hoeveel harten hebben hier vol angst geklopt, zoolang de wetenschap 't niet verder had gebragt dan tot aarden dammen, of zelfs tot de veel sterker wierdijken, die tot 1746 toe den vreeselijken strijd te strijden hadden, of - erger nog - de onophoudelijke ondergraving hadden door te staan, waardoor op eens gansche stukken in de diepte verzonken! Eerbied voor de kennis en voor de volharding, die aldus hebben gezegevierd!
Ter afwisseling ziet gij hier eenige reuzengewrochten van den laatsten tijd, onmisbaar voor een volk, dat zijn onafhankelijkheid wil verdedigen, maar waaraan wij liefst een ongestoorde rust toewenschen - groote kanonnen in de batterijen, die het zeegat bestrijken - de Prinses Louize- en de Oost-batterij. - En wederom ter afwisseling werpt gij een' blik op een eenvoudig, maar belangrijk en hoogst nuttig gebouwtje, dat voor meteoro- | |
| |
logische waarnemingen is ingerigt. Deze stichting van een' nederigen, maar hoogst bekwamen en volijverigen timmerman van Texel, later tot opzigter van den waterstaat bevorderd, wijlen den heer C. van der Sterr, is onder den bescheiden naam van ‘de landskeet’ bekend. Bij het observatorium verlaten wij den zeedijk, als wij dien althans zoo lang mogelijk willen houden en niet reeds vroeger door een der talrijke stegen in de bewoonde wereld zijn afgedaald, hetgeen tot besparing van tijd niet anders dan raadzaam is, want ons naaste doel ligt Zuidelijk en er zijn wegen, die veel meer in de rigting van Huisduinen loopen. Maar de zee laat ons zoo ligt niet los en de opeengepakte klomp huizen, die met al de glopjes en straatjes volkomen het karakter van een groot visschersdorp draagt, heeft niet zoo bijzonder veel aantrekkelijks. Hier zijn wij in den ouden Helder. Van alles, wat tusschen deze wijk en het N. Diep ligt, bestond voor ruim vijftig jaren nog weinig of niets. De dijk was het eenige middel van gemeenschap tusschen het dorp en het havenhoofd, en de schepen in de haven zelve waren alleen met een sloep te bereiken, evenals de pakhuizen, magazijnen, loodsen en werkplaatsen aan het zoogenaamde Nieuwe werk, waar thans de binnenhaven is, en dat op het eind der vorige eeuw was aangelegd ten dienste van 's lands oorlogschepen. Eerst in 1812 werd de dijk tusschen het Nieuwe werk en het Hoofd gelegd, evenwijdig met den steenen dam, die de haven beschermt. Op het ledige
terrein langs dien nieuwen dijk werd het Marine-etablissement Willemsoord gesticht, in 1827 voltooid. Het Noord-Hollandsch kanaal kwam in 1825 in gebruik. In de jaren 1829 en -30 werd het kanaal gegraven, dat den ouden Helder met de haven verbindt en sedert dien tijd verrezen jaar op jaar nieuwe huizen en straten, zoodat thans de oude Helder, Willemsoord en het Nieuwe Diep één zamenhangend en uitgestrekt geheel uitmaken, met een bevolking van ruim 20000 zielen.
De eigenlijke Helder behoort zelf geenszins onder de oude dorpen des lands. Vóór het jaar 1500 bestond het nog niet; na dien tijd was het lange jaren niet meer dan een geringe uitbuurt
| |
| |
van Huisduinen, maar de toenemende handel van Amsterdam en de belangrijke uitbreiding der oorlogsvloot werkten gunstig op den bloei der plaats, in wier nabijheid dag aan dag zooveel schepen binnenkwamen en uitliepen, al bleef Texel ook nog geruimen tijd boven den Helder door officieren en matrozen begunstigd. Tal van vreemdelingen betraden hier voor 't eerst den Hollandschen grond, en al was de gelegenheid om van boord te komen gebrekkig, - Constantijn Huygens werd nog in Maart 1692 met een kar uit het schip gehaald en aan land gebragt, - de logementen waren er talrijk en goed. Het wapen van Haarlem althans wordt om zijn netheid geroemd. Eerst in 1624 was er een kerk gebouwd, en veel had het opkomend dorp van de zee te lijden, zoodat de huizen telkens meer landwaarts in werden gebouwd en het houten kerkje in 1679 moest worden verplaatst, om niet verzwolgen te worden. In de dagen der Bataafsche republiek werd de Helder, dat reeds vroeger door eenige batterijen was verdedigd, met ten deele nog bestaande vestingwerken omringd. Napoleon wilde er het ‘Gibraltar van het Noorden’ van maken, en hij begon met den aanleg van geduchte versterkingen, waartoe voornamelijk Spaansche krijgsgevangenen werden gebruikt. Wat zullen die ongelukkigen, in de moerasssen en onder den guren hemel van Hollands uithoek, naar hun zonnig vaderland hebben gesmacht! De admiraal Verheull, trouw aan zijn' eed, hield tot in Mei 1814 de sterke forten voor den keizer bezet en daarmede de Zuiderzee gesloten. Sedert werd de kring der vestingwerken tusschen Noord- en Zuiderzee nog aanmerkelijk verbeterd, en voldoen zij thans welligt niet meer aan de eischen, die de nieuwe oorlogskunst stelt, de hand is met kracht aan het werk geslagen, om de forten en batterijen hoe langer hoe meer te doen beantwoorden aan hunne bestemming. Een aantal verbeteringen in aanleg en bewapening is reeds tot stand gebragt.
Buiten den Helder in het open veld gekomen, zien wij ter regterzijde de wallen van het groote fort Erfprins; Z-Oostelijk ligt het fort Dirks Admiraal; aan weerskanten van het
| |
| |
kanaal de forten Westoever en Oostoever, terwijl vóór ons, buiten de lijn, het fort Kijkduin met den hoogen vuurtoren op de duinen oprijst. Van Erfprins tot Westoever loopt een borstwering, terwijl de gronden daaromheen door een sluis onder water gezet kunnen worden. Zoo zou de positie van den Helder werkelijk bij goede bezetting en verdediging zeer sterk zijn, wanneer maar niet de tegenwoordige ver dragende kanonnen de kostbare Marine-inrigtingen en de vloot in de havens uit zee konden bereiken.
De straatweg, dien wij volgen, brengt ons niet tot Huisduinen. Hij laat ons straks in den steek, om zich naar het kerkhof te wenden. De levenden hebben een smal voetpaadje tot hun gerief; wat per as naar dorp en fort wordt vervoerd, verzinkt bij droog weêr in het zand, bij nat weêr in den modder. Daar komen eenige soldaten met een' broodwagen aansukkelen. Hoe moet het gaan, als hier een zwaar stuk geschut moet vervoerd worden! Vermoedelijk wordt deze weg opzettelijk niet bruikbaar gemaakt, om aan de bezetting van het fort eenige bezigheid en onmisbare lichaamsbeweging te verschaffen.
Van Huisduinen is niet veel te zeggen, dan dat het oud is. Reeds in de 10de eeuw wordt Husidina onder de bezittingen van St. Maarten te Utrecht genoemd. 't Behoorde later aan de Heeren van Egmond, aan wier roemruchtig wapenschild het tegenwoordige wapen der gemeente nog herinnert. Isaäk le Maire kocht den grond, benevens het Koegras, uit de Egmondsche goederen, maar de HH. Staten van Holland en West-Friesland behielden het regtsgebied aan zich. De zeevond behoorde den grave en er spoelde nog al eens wat aan, - in 1344 een kist met Engelsch geld, ter waarde van 23 Sch. 4 d., - maar daarentegen kwamen voor zijne rekening de kosten van het begraven der lijken, die de zee aan het strand wierp. 't Mag vermoed worden, dat de graaf wel eens naauwkeuriger opgaaf kreeg van de dooden, dan van de goederen, die gevonden werden. De tijd van bloei, dien Huisduinen in 17de eeuw heeft gekend, toen er tal van commandeurs ter walvischvaart woonden, liet misschien
| |
| |
eenige herinneringen, maar zeker niet veel sporen achter. 't Is een armoedig dorpje in het zand aan den voet der duinen, met een vervallen kerkje en een aantal verstrooide en verwaarloosde hutten. 't Belangrijkste is het fort Kijkduin, waarin thans nog de in 1822 gebouwde vuurtoren staat. Maar de nieuwe toren op eenigen afstand is reeds nagenoeg gereed; de oude wordt daarna afgebroken. De plaatsing midden in een fort is dan ook tamelijk zonderling. Zulk een gevaarte trekt alle kogels eener vijandelijke vloot onmisbaar tot zich en verplettert in zijn' onvermijdelijken val vestingwerken en verdedigers.
Wij behoeven den toren niet te beklimmen, wanneer wij den lichttoestel te Goeree hebben gezien, en van de duinen, bij het schuurtje waar de reddingboot wordt bewaard, hebben wij nagenoeg hetzelfde gezigt op zee. Wij zijn dan wel iets lager, maar dat maakt hier niet veel verschil. Zie eens, hoe ver de boot reeds is gevorderd! Naauwelijks is zij met het ongewapend oog meer te onderscheiden! Hier hebben wij de Noordzee voor ons. Hier heeft reeds zoo menig oog de ontzagwekkende ruimte overzien, het naderend schip gadeslaand, het wegzeilend vaartuig volgend; den afstand metend, die den door stormen voortgezweepten bodem nog scheidde van de noodlottige banken; turend naar de kiel, die gestrand was; de reddingboot of de Groenlandsche sloepen der stoute waaghalzen angstig bespiedend in hun worsteling. Hier heeft een talrijke schare den heeten kamp op 21 Aug. 1673 aanschouwd, toen de Ruyter slaags was met de Fransche en Engelsche vloten. Hier werd zoo menigmaal de behouden retourvloot, de zegevierende oorlogsvloot met luiden juichtoon begroet, of 't vertrekkend eskader het laatst vaarwel toegewuifd - ook wel vergeefs uitgezien naar het schip, dat nooit weêr zou keeren, en met droefheid de gehavende en ontredderde bodems geteld, als de slag was verloren. Hier worden wij geboeid door de telkens afwisselende tafereelen, die de zee en de lucht in onuitputtelijke verscheidenheid aanbieden en geboeid door de beelden van allerlei aard, die zich verdringen voor het oog des geestes.
| |
| |
Wij rukken ons los van het duin, wij keeren terug op onze schreden, wij hebben Huisduinen achter ons, wij zijn het gebouw van de in 1856 voltooide duinwaterleiding - een zegen voor den Helder, een zegen ook voor de talrijke scheepsbemanningen - voorbij. Wij betreden weêr de straten, wij komen een lange reeks van lage, maar welvarende huizen, een aantal kazernen, kerken, scholen en andere openbare gebouwen voorbij, alles nieuw en voor de inwoners van meer belang, dan voor den bezoeker. Een der fraaiste moderne gebouwen, de schoone Westerkerk, door brand verwoest, ligt in puin. Alleen haar geblakerde muren staan nog onder verschroeid en half verkoold geboomte. Hier zijn wij den ouden Helder uit en aan het begin van het Heldersche Kanaal, dat er met zijn glooijende, met gras begroeide wallen, min of meer zonderling uitziet. Aan weêrskanten is het bebouwd, wederom met lage, maar welvarende woningen, met kerken, scholen en andere openbare gebouwen, van veelzijdig nut, maar zonder opmerkelijke schoonheden van bouwstijl, nu en dan zelfs opmerkelijk leelijk. Een der leelijksten is de Nieuwe (Hervormde) kerk, die wij niet voorbij komen, daar zij aan 't kanaal ligt, waar dit zijwaarts af langs de Westzijde van 't Marine-etablissement voortloopt, om dan, in zuidoostelijke rigting, zich met het Noord-Hollandsch kanaal te vereenigen. Dit laatste gedeelte hebben wij op onzen weg van 't station naar de boot gezien. Wij gaan regtuit, de Hoofdgracht langs, steeds met dezelfde lage, welvarende huizen, zonder kerken of scholen, maar met eenige openbare inrigtingen, en wij komen uit bij 't hotel de Burg, aan de haven, bij het Hoofd.
Treedt gij den Burg binnen, dan verzuimt gij van zelf niet, het ruim en prachtig uitzigt naar verschillende kanten te genieten en te bewonderen. Maar vergeet dan ook niet, een' blik te werpen op de merkwaardige kaart, door den ingenieur
| |
| |
Caland ontworpen, waarop gij de veranderingen kunt nagaan, die de kust in den loop der eeuwen heeft ondergaan en het zien kunt, hoe deze gansche punt van Holland allengs oostelijk werd verplaatst.
Maar dan ook weêr naar buiten. Daar is in den Helder nog zoo veel te zien, dat wij straks in 't voorbijgaan maar vlugtig opnamen.
Hier ligt het Directiehuis der Marine, met zijn' tuin, dat door den trotschen naam van ‘'t paleis’ wel wat al te hooge verwachtingen omtrent zijn uitwendig aanzien zou kunnen opwekken. Daarnevens staat het Instituut van de Marine, met een' gevel, die iets meer aan een vorstelijke woning herinnert, zonder tuin, maar met een grasperk er voor en op dat grasperk een scheepsmast. Die mast werd in den avond van den 17den Februarij des jaars 1832 den kapitein ter zee, kommanderende Z.M. zeemagt voor Antwerpen, J.C. Koopman, toegezonden en door hem der regering aangeboden. De vice-admiraal Rijk, destijds directeur-generaal der Marine, bestemde het rondhout ter plaatsing voor het Instituut voor de Marine te Medemblik. Daar werd het geplaatst, en met indrukwekkende plegtigheid werd, in tegenwoordigheid des konings, den 4den Aug. 1842, voor het eerst de vlag aan de steng geheschen. Met het Instituut verhuisde de mast naar Willemsoord. Wèl mag hij daar staan, voor het gebouw, waar onze toekomstige zeeofficieren hunne opleiding ontvangen! Want hij stond eens in de kanonneerboot No. 2, en droeg aan zijn gaffel de vlag, welks eer van Speyk zoo heldhaftig heeft gehandhaafd. Op de publieke veiling van de overblijfsels dier boot was hij door eenige Antwerpsche burgers voor 600 francs gekocht en aan Koopman toegezonden. De beide schilderijen, door Schotel, op 's konings last, in Antwerpen, ter plaatse van het feit ontworpen en door Z.M. aan het Instituut geschonken, herinneren binnen het gebouw zelf den aanstaanden officier het indrukwekkend voorbeeld, dat de jonge held in donkere dagen gaf.
Op het Instituut volgt het Marine-hospitaal, en daar- | |
| |
nevens opent zich de groote doksluis, die aan de schepen toegang geeft tot de dokken, werven, magazijnen en werkplaatsen van de rijkswerf, terwijl twee poorten, waarvan eene in het paleis, derwaarts leiden, en aan de andere zijde van de brug over de doksluis de Marine-kazerne en de Militaire broodbakkerij zijn gebouwd. Met zijne gebouwen en inrigtingen beslaat het Etablissement een ruimte van omstreeks dertig bunders. Aan den wal voor de werf liggen eenige oorlogschepen. Eigenaardig is het begrinde talud boven het plankier, waarop de zware kettingen zijn uitgebragt, om de onverbeterlijke netheid, die geen ongelijkliggend steentje, geen onbescheiden grassprietje duldt. De meeste oorlogsbodems hebben hier uit den aard der zaak geen blijvende plaats. Maar dat hooge gevaarte, van zoo gansch ander model dan de overige schepen, ligt er sinds jaren en zal er nog jaren liggen, tenzij het gesloopt wordt. En dat zou in zoover jammer zijn, omdat met de Kortenaer het laatste linieschip uit een vroeger tijdperk onzer Marine zou zijn verdwenen. Zij verdienden den naam van zeekasteelen te dragen, die reusachtige driedekkers met hun torenhooge masten, hun diepe, donkere holen, als onderaardsche kelders, hun honderdtal stukken geschut. Deze logge, zwart geschilderde colossus in rust heeft niet veel elegants. De galerijen om zijn' spiegel, hoewel met beeldwerk eenigszins versierd, zijn wat lomp van vorm en de Kortenaer was ook geenszins het fraaiste onzer oude linieschepen. Maar hoe indrukwekkend moet het gezigt zijn geweest, als een aantal van zulke reuzen, vol leven en beweging, met volle zeilen de reede verlieten. En hoeveel meer poëzy moet een zeestrijd hebben gehad, wanneer 't er op aankwam, met zulke schepen te manoeuvreren tegen de vijandelijke vloot, dan wanneer de redelooze zeemonsters van den tegenwoordigen tijd, door stoomkracht voortbewogen,
elkander in stomme woede met één schot uit hun geweldig kanon, of door één' stoot met hun' sterken ram trachten te vernielen! Van de moderne vaartuigen kunnen wij verschillende soorten aanschouwen. Vóór de Kortenaer ligt
| |
| |
een der nieuwste schepen van de vloot, de veel besproken Koning der Nederlanden, met zijn drietal stoomschoorsteenen en daar achter de welligt zeer nuttige, maar zeker hoogst onbehagelijke drijvende batterijen. In de Maritime binnenhaven, naast de landswerf, die wij van de brug over den ingang er van kunnen overzien, liggen weêr andere schepen, geheel getuigd of grootendeels onttakeld, en heel de omtrek is vervuld van officieren en adelborsten, van matrozen en mariniers, van ambtenaars en schildwachten. 't Is hier vrolijk en levendig, niet het minst, als de uren slaan, waarop de 700 werklieden der werf de poort uitstroomen, en de sjouwers en takelaars, aan pakhuizen en schepen arbeidend, zich spoeden naar huis, op schoft- of rusttijd. 't Is vrolijk en levendig vooral, als een eskader vertrekt, of na volbragten togt de haven binnenstoomt, en onder de belangstellenden op de kade de schoone helft des menschdoms rijkelijk is vertegenwoordigd. Hoe meer schepen, des te meer drukte ook in de ontelbare localen - overal verspreid - maar vooral in den omtrek der binnenhaven meer dan overvloedig - die op de horretjes voor de ramen een paar gekruiste Engelsche en Amerikaansche vlaggen vertoonen, waar Janmaat vóór zijn vertrek de genietingen van den vasten wal bij voorkeur pleegt te zoeken en bij zijn aankomst zich haast, de ontberingen en vermoeijenissen der zee te vergeten en van de zuur verdiende penningen zich te ontdoen. De Koopvaardersbinnenhaven, die met een spoorwegbassin en door een' zijtak met het station in verband staat en tevens het einde van het N.H. Kanaal is, hebben wij reeds gezien. Daar heerscht betrekkelijk weinig levendigheid. Ook het voor de koopvaardijschepen bestemde gedeelte van het Nieuwe Diep, met zijn pakhuizen en magazijnen van de stoombootmaatschappijen Java en Nederland, is ons niet onbekend meer, maar altijd trekt het opwekkende gezigt ook van deze breede kade
ons aan, terwijl wij nu ook een oog hebben voor het Loodskantoor, eene inrigting op deze kusten en in deze zeegaten van overwegend belang. En als wij nu nog een bezoek hebben gebragt aan den
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
P.A. Schipperus del. lith.
HET NIEUWEDIEP.
Tresling & Co Hof Lith Amst
| |
| |
oesterput, voor weinig jaren aangelegd, dan hebben wij 't voornaamste van den Helder en wat daarbij behoort, althans oppervlakkig bezien. Stellig is dit onze indruk, gelijk het die van Havard was, dat deze voorhaven van Amsterdam in geenen deele onder de ‘villes mortes’ is te rekenen. Wij zagen er de teekenen van krachtig leven, van weligen wasdom.
Zal dit zoo blijven? Of zal, na kortstondigen bloei, lange kwijning volgen en is de tijd niet ver meer, dat ook de Helder tot de ‘verstorven steden’ behoort?
De teekenen der tijden zijn voor den Helder niet zeer bemoedigend. 't Laat zich aanzien, dat de dagen van zijn grootste welvaart geteld zijn. Als de oorlogshaven des lands bij uitnemendheid, als de voorhaven van het magtig Amsterdam, genoot en geniet de Helder nog belangrijke voordeelen. Maar de omstandigheden zijn veranderd sinds de commissie, in 1807 door koning Lodewijk benoemd, de voortreffelijkheid van den Helder ter vestiging van een groot etablissement uit een militair oogpunt mogt betoogen, - zelfs welligt sinds de laatste vijfentwintig jaren, toen nog aan de onaantastbaarheid van den Helder zóó vast werd geloofd, dat allerlei kostbare inrigtingen er bij voortduring werden tot stand gebragt. 't Is een vraag, waarover zelfs een leek wel eens nadenkt, of het landsbelang toelaat, zóóveel onontbeerlijke benoodigdheden voor de oorlogsvloot en een goed deel van die vloot zelve te laten blijven op een plaats, die zoozeer aan een' aanval uit zee en aan een bombardement door de vijandelijke schepen is blootgesteld, die, bij een geslaagde landing in N. Holland, terstond van het hart des lands is afgesneden. Maar afgezien hiervan, ook al werden de forten in zulk een' staat gebragt en de kustverdediging zóó geregeld, dat het Marine-etablissement veilig in den Helder blijven kon, het andere dreigende gevaar is niet meer af te wenden.... de mededinging van het Noordzee-kanaal. Visscherij zal een belangrijke bron van bestaan blijven, als althans tegen vernieling van den visch op de Zuiderzee doeltreffende maatregelen worden genomen. Een aantal schepen uit het Noorden en uit de Oostzee zullen de haven blijven
| |
| |
zoeken. Groote vaartuigen; die de haven van IJmuiden om een of andere reden niet kunnen binnenloopen, zullen in het Nieuwe Diep komen. Maar de scheepvaart van Amsterdam, in haar geheel genomen, zal naar het Noordzee-kanaal worden verplaatst. Tusschen 19 Nov. 1876 en 1 Aug. 1877 maakten reeds 2271 schepen, waaronder van aanmerkelijken tonnenlast en belangrijken diepgang, daarvan gebruik.
De tijden veranderen en met hen de omstandigheden en behoeften. Wat in de eerste vijftig jaren dezer eeuw zeer voldoende was, zij het dan ook niet volmaakt, dat werd in de laatste helft dier eeuw gebrekkig. Het lange, smalle, kronkelende kanaal, bij den aanleg niet het beste noch meest wenschelijke, maar het eenig mogelijke gerekend, met zijn sluizen en bruggen, was niet geschikt voor de groote diepgaande schepen noch voor de zeer lange stoombooten, die in de vaart kwamen, - 't was niet meer in staat, te voldoen aan de eischen van spoed, die de nieuwere handelsgebruiken en belangen stelden, - 't was door de lasten en ongelden, door de kosten van ligters, door de gevaren van vastraken en aanvaren, niet meer in overeenstemming met de behoefte aan goedkoopheid, die de groote mededinging met zich bragt. Was de vrees voor geheele verzanding der Texelsche zeegaten welligt wat overdreven, bij de voortdurende verandering, waardoor hier een vaargeul onbruikbaar wordt, maar elders een nieuwe wordt geopend, - de toegang tot de reede door het eenige, voor groote schepen geschikte vaarwater, het Schulpengat, vlak langs de kust, met zijn beide drempels en het Fransche bankje, was dikwerf voor diepgaande vaartuigen hoogst bezwaarlijk. De gevreesde zandbanken, de Noorder en Zuider Haaks, bleven dreigend de reede versperren en menig voorbeeld werd genoemd van Oostinjevaarders, met kostbare lading en talrijke bemanning, die eerst dagen lang nadat zij bij Velzen op de hoogte van Amsterdam waren geweest, bij Texel konden binnenloopen. Weken en maanden gingen niet zelden bij vorst tusschen de aankomst in het Nieuwe Diep en de komst voor Amsterdam verloren. Onder zulke omstandigheden sloten vreemde gezagvoerders on- | |
| |
gaarne en alleen onder bezwarende voorwaarden vrachten op Amsterdam en van geregelde stoomvaart op Engeland kon geen sprake zijn.
Amsterdam riep om een' beteren waterweg naar zee, en de tijd is gekomen waarin geschied is, wat voor zestig jaar door koning Willem I was gewenscht, wat destijds onuitvoerbaar of althans onraadzaam was genoemd. Door Holland op zijn Smalst is de kortste weg naar de Noordzee geopend. Niet terstond evenwel en niet zonder groote teleurstellingen, noch zonder veelzijdige tegenkanting, werd de wensch der hoofdstad vervuld. Had Vissering's mannentaal in de Gids van 1848, toen hij, dichter en profeet, in den geest een uitstapje naar IJmuiden maakte, veler oogen geopend en veler harten warm gemaakt, had een plan van den heer W.A. Froger, om een kanaal door de Velzensche duinen te graven in 't belang van waterverversching van de stad en tevens ten dienste der kleine schepen, in 1849 een' nieuwen stoot gegeven, er volgde de benoeming van eene commissie ter onderzoek van de mogelijkheid eener directe gemeenschap met de zee, die in Dec. 1852 rapport uitbragt, en in 1853 werd de eerste concessie gevraagd. De zaak eischte naauwgezet en grondig onderzoek. Daar waren belangrijke technische vragen te beantwoorden. Daar waren gewigtige belangen, zoowel van de waterschappen als van de landsverdediging meêgemoeid. Daar waren er, die het werk onuitvoerbaar achtten, en er waren er, die 't althans hoogst gevaarlijk rekenden. Daar waren er, die verre de voorkeur gaven aan verbetering van het bestaande kanaal. Daar waren er, die den achteruitgang van Amsterdam weten aan gansch andere gebreken, dan die het kanaal aankleefden. Daar waren er, die 't uitsluitend een Amsterdamsch belang noemden. Daar waren er, die een groot deel van Noord-holland niet tot een eiland gemaakt en Alkmaar en Purmerend niet opgeofferd wilden zien. Daar waren er, die van spoorwegen veel meer heil verwachtten. Daar waren onder de deskundigen, verdeeld over de vragen: ‘sluizen, of geen sluizen?’ ‘een zeebreker, of geen zeebreker’ ‘'t werk van
rijkswege - of door particulieren - of
| |
| |
door de stad uit te voeren?’ ‘inpoldering van het IJ, of geen inpoldering?’ En Amsterdam bleef het antwoord niet schuldig.
Jaren lang werd onderzocht, geadviseerd, gestreden; inmiddels kwam de zaak meer tot klaarheid en onderging 't oorspronkelijke plan belangrijke wijzigingen. De openbare meening werd er allengs meer voor gewonnen. Amsterdam beloofde drie millioen. De regering deed een voordragt tot verbetering der Amsterdamsche en Rotterdamsche waterwegen, en in December 1861 ontving de heer Jäger c.s. de concessie. En jaar later nam de Tweede Kamer der Staten-generaal de voordragt aan, door Thorbecke krachtig gesteund en verdedigd. Meer nog dan door de materiële gevolgen, gevoelde de kloeke staatsman zich aangetrokken door ‘de verhooging van zelfvertrouwen en van zedelijke kracht, die daarvan de vrucht kon zijn,’ en Z.M. de koning bekrachtigde den 24sten Jan. 1863 het den vorigen dag door de Eerste Kamer goedgekeurde wetsontwerp. Toen zong W. D-S. zijn gespierd, misschien wat gewrongen lied:
Aan het kabinet des Konings.
Den volke diêr vertrek in 't vorst'lijk 's Gravenhage,
Zoo stil door ernst en zorg van 't staatsbeleid bewoond!
Dat voor des Konings blik de grootsche toekomst dage,
Die 't oude Holland wacht, nu 't weêr zoo jong zich toont!
Hem straal' ze, als, met de vaart der blijdschap in de vingren,
Aan 't weêrgaloos bestaan hij fier zijn zegel hecht,
Tot hij in 't haastig schrift het eikenloof zie sling'ren,
't Geen lat're, dankbare eeuw er om zijn beeld voor vlecht!
Maar al woeijen de vlaggen uit in de Amstelstad, al openbaarde zich de algemeene geestdrift op 's konings verjaardag als hulde aan den vorst, wiens belangstelling in de zaak openbaar was, met vlaggen en feestvieren kwam het kanaal niet tot stand. Nog herhaaldelijk kwamen donkere, dreigende wolken opzetten, totdat eindelijk de oprigting van de Kanaal-Maatschappij en het volteekenen van de leening, in Nov. 1864, de geldelijke bezwaren uit den weg hadden geruimd; en den 13den Maart 1865 stak
| |
| |
de prins van Oranje de eerste spade in het zand. Het groote werk was begonnen, om den dam te verwijderen, die Amsterdam van de zee hield gescheiden.
Wij brengen een bezoek aan het voltooide kanaal. Dat heeft natuurlijk zijn groote belangrijkheid. Maar met hoeveel belangstelling hebben duizenden ook de werkzaamheden gadegeslagen, terwijl alles nog in wording was! Veel en velerlei was er te zien. Met de doorgraving van het kanaal stond de afdamming van het IJ in verband. Ten Oosten van Amsterdam, bij Schellingwoude, werd de kapitale schutsluis gebouwd, die het water uit de Zuiderzee moest keeren. Wie het gansche werk wil overzien, die moet beginnen met de wandeling naar de Oranjesluizen. Hij vindt er een' zwaren dijk, dwars door het IJ, waarin drie schutkolken, een uitwateringsluis en drie maalsluizen, waarop een stoomgemaal is gebouwd, sterke muren, zware deuren, menigvuldige palenreeksen, tot remmingwerken dienende. Talrijke binnenschepen, enkele stoombooten ziet hij er, terwijl zij geschut worden of wachten, of wegzeilen en voortstoomen, - een indrukwekkend en levendig tafereel. - Maar niet minder treffend was het gezigt, toen, in den cirkelvormigen kistdam, die de werkzaamheden beveiligde, de weeke grond werd uitgegraven, de lange palen werden geheid, de werklieden in de diepte dooreenwoelden, het stevige metselwerk werd aangebragt. In April 1870 waren de funderingswerken gereed. Z.M. de Koning plaatste den 29sten dier maand den gedenksteen, en 18 Maart 1872 stroomde het water door de voltooide sluizen, terwijl in Junij de opening, voor de scheepvaart in den dijk behouden, voor goed gesloten werd.
Aan het Westerhoofd te Amsterdam ligt de stoomboot, die ons door het kanaal tot aan de spoorwegbrug te Velzen brengt. Aanvankelijk heeft het IJ nog een aanmerkelijke breedte behouden, al is een vrij groote inham aan de overzijde ingedijkt, en het schoone, wijd vermaarde stadgezigt op het ‘Venetie van het Noorden’ is nog niet weggenomen. De nieuwe dijken, waarboven torens en boomen uitsteken, als boven oude vestingwallen,
| |
| |
- de brug voor den spoorweg naar Zaandam, die gereed is, maar nog niet bereden wordt, - de lange steigers, voor stoombooten bestemd, waar thans nog zeilschepen lossen, - de nieuwe houthaven met de talrijke houtslepers, hebben aan deze zijde der stad reeds vrij wat verandering aangebragt. En al spoedig verengt zich de waterspiegel en wij varen tusschen twee dijken van polders, waar ter linkerzijde reeds huizen zijn gesticht, ter regterhand de schoorsteen van een stoomgemaal uitsteekt en de vaart naar Oostzaan zich opent. Straks hebben wij vóór ons een tamelijk breed water, als een lange baai, aan wier einde huizen en molens blinken in de zon. Dat is Zaandam en die schijnbare baai is de Voorzaan. Wij gaan haar monding voorbij; regts en links is het dijk en polderland, hier en daar nog niet geheel droog gemalen, meest reeds bebouwd. Van tijd tot tijd strekt een lange vaart zich aan de eene of de andere zijde uit. De lange huizenreeks van Zaandam, met tallooze molens, schemert in de verte; naderbij ligt Westzaan met zijn zware kerk, wier toren is ingestort, en het kleine Nauerna; ginds, aan het einde van die bijna onafzienbare vaart, ligt Halfweg, en die groote polder beslaat de plaats der geweldige waterplas, die vroeger den spoorwegdijk bespoelde. Nu en dan stopt de boot en schuitjes halen en brengen passagiers. Hier en daar vertoont zich een stoomgemaal; armelijke hutten van poldergasten staan langs de dijken; ook aanzienlijke boerenhuizen beginnen hun spitse daken te verheffen in de eenzame velden. De spoorwegbrug van de lijn Zaandam-Amsterdam gaat op onze nadering open. Een fregat wordt ons voorbij gesleept, een Engelsche boot komt opstoomen, eenige tjalken zeilen af en aan, of worden door jaagpaarden aan de lijn getrokken. Ginds toont een toren de ligging van Assendelft; wat verder leidt deze vaart naar Sparendam, waar zij het water van het Spaarne opneemt. Nu wendt
zich het kanaal een weinig noordelijk en wij komen in de voormalige Wijkermeer. Reeds golven de lijnen der duinen vóór ons. Hoog boven de vlakte aan hun' voet rijst het dak van Haarlems St. Bavo; regts van 't kanaal verheft zich de spits der
| |
| |
Beverwijksche kerk. En als nu de waterweg zich weêr een weinig zuidwaarts rigt, dan zijn wij in het nieuw gegraven kanaal, dat Holland op zi jn Smalst tusschen het Wijkermeer en de Noordzee doorsnijdt.
Tot nog toe werd het kanaal gevormd door dijken, in bestaande wateren opgeworpen; hier begint de doorgraving. En terugziende op den afgelegden weg, merken wij een der belangrijke wijzigingen op, die het oorspronkelijk plan heeft ondergaan. Aanvankelijk zou het IJ onveranderd blijven en het nieuwe kanaal langs Sandpoort en Sparendam geheel gegraven worden. Thans worden zes duizend bunders land gewonnen, waarvan reeds vierduizend voor bijna een millioen zijn verkocht. De Hollanders zijn er bij in hun oude rol gebleven. Van land maken zij water en van water land.
Wij naderen Hollands begroeiden duinzoom. In lange lijnen golft het digte houtgewas langs den rand der groote vlakte, witte blinkerts steken er hoog boven uit, op den voorgrond ligt het graauwe Romaansche torentje van Velzen in het bosch. Na twee uur varens tusschen het polderland trekt het ons magtig aan. Maar wij zoeken het lommer zijner krachtige eiken nog niet op, al legt de boot een weinig verder bij de spoorwegbrug aan. Wel verlaten wij den bodem, die ons herwaarts droeg, maar om aan de andere zijde der brug van het kleine ‘spoorbootje’ naar IJmuiden gebruik te maken. 't Zou nog een wandeling van drie kwartier zijn, waarop wij niets zouden zien, wat wij niet evengoed op 't kanaal zelf kunnen opmerken. Op zich zelf is dit niet veel nieuws. Een kanaal met een reeks duinen aan weerskanten kan ieder zich voorstellen, en 't is voor de verbeelding geen al te zware eisch, dat kanaal te stofferen met meer of minder, grooter of kleiner schepen, die aan den kant beurt of gelegenheid wachten, om in zee of naar Amsterdam gesleept te worden. Meer was er te zien, toen 't kanaal werd gegraven, toen reeksen van kruijende poldergasten den grond naar boven bragten, door ploegen van gravers uitgedolven, en de eenzame Breesaap een bevolking telde en een
| |
| |
gewoel aanschouwde, als nooit weleer, - toen sterke, prachtige paarden zwaar geladen karren af en aan voerden, toen de locomotief met zijn zandwagens heen en weer snorde door den chaos. En zeker hadden wij destijds een bezoek gebragt aan de betonfabriek, waar de kunstmatige steen uit cement, grind en grof rivierzand werd vervaardigd voor de hoofden in zee, en van waar de groote blokken, op de wagens geladen, naar de plaats hunner bestemming werden gebragt. Wat ons treft, het is de gedachte, dat het groote werk is tot stand gekomen, - dat wij zijn op den nieuwen waterweg, waarvan de toekomst der hoofdstad en in ruime mate ook de welvaart van het gansche vaderland afhangt, - dat die schepen langs dit reuzenwerk van den nieuweren tijd hun schatting aan de fiere, thans weêr zoo gansch verjongde koopstad brengen, - dat weldra, als het kanaal zijn volle breedte en diepte zal hebben verkregen, de grootste koopvaarders en stoombooten met volle lading de dokken en pakhuizen zullen kunnen bereiken. Met blijde hoop voor de goede stad - ‘de stad’ - klopt ons het hart. Maar voor den Helder deert het ons; want als het drooge dok in Amsterdam gereed is, dan ziet het de mailbooten op Java ook niet meer in zijn haven.
IJmuiden begint zich op en tegen de duinen te ontwikkelen. ‘Veel zaaks’ is het nog niet. ‘Veel zaaks’ zal 't ook wel nooit worden. Een' aanwas als die van Helder belooft de toekomst het niet. Toch breidt het zich uit bij den dag; kantoren zijn er reeds en woningen, winkels en kroegen, - kroegen vooral. Ook heeft het reeds een courant. Maar belangrijk zijn de sluizen, waarin, in het midden, een groote schutkolk is aangebragt, een kleinere ten Z., een uitwateringsluis ten N., allen met sterke deuren voorzien. De noodige remstoelen, ducdalven en meerpalen zijn en worden bij voortduring aangebragt ten gerieve der schepen. Zie, daar ligt in de groote schutkolk een schip en de sleepboot wacht reeds daarbuiten. Daar wordt een tweede, dat de sluis door is, naar buiten gesleept; twee, drie anderen wachten binnen de sluis hunne beurt. Alles is gereed,
| |
| |
vrolijk wappert de vlag, de zeilen zijn reeds losgemaakt, want de zee is niet ver meer. Ons wacht nog een togt door het barre zand, maar dan wordt die inspanning ook rijkelijk beloond. Wij bestijgen het duin, waarop de seinpaal is geplaatst. Daar ligt de zee voor ons en de nieuwe havenmond. De golven breken op het strand, en ver in zee loopen de beide hoofden uit, die op aanmerkelijken afstand van elkander aan den duinvoet beginnend, elkander allengs naderen en dan, met sterke buiging, den havenmond vormen. Twee kleinere havendammen springen bij den ingang van het kanaal zelf vooruit. Twee vuurtorens op de duinen en vier havenlichten wijzen aan de binnenkomende schepen den weg. Tusschen de hoofden is de haven. Deze dingen zijn spoedig gezegd. Maar welk een gezigt, die lange, sterke hoofden zoo fier vooruitgedrongen! Wat reuzenwerk in waarheid, ze te grondvesten in de zee, ze bestand te maken tegen de geweldige baren! Welk een tooneel, den kleinen mensch er te zien, toen de hoofden gebouwd werden, met zijn locomotieven, zijn kranen, zijn betonblokken, zijn duikertoestellen, tegenover de geweldige, die vaak in één.' nacht dat speelgoed vernielde, soms in één' storm het werk van weken en maanden uiteen wierp! Welk een arbeid, om de basaltlaag op den zeebodem te bewerken, tot zij den zwaren betonmuur dragen kon, wiens voet aan weêrskanten met basalt is bestort, om de 20000 kgr. zware blokken van den kunstmatigen steen, door middel van de kraan, - die wel den naam van Titan dragen mogt! - ter bestemder plaatse neêr te laten! Wat krachtsinspanning, om, langs de buitenzijden der hoofden en rondom de koppen daarvan, de sterke golfbrekers aan te brengen, die den eersten aanval moeten weêrstaan en tot dus ver ook proefhoudend zijn gebleken! Hoe boeit ons het tooneel, dat zich voor ons, rondom ons, uitbreidt! De lange kustlijn, regts en links, de duinreeks ter wederzij zich verliezend in de verte, de groote
zee en, op den voorgrond, de beide hoofden, smalle strepen in de onmetelijke ruimte. Ginds werpt een Noordsche bark den sleeptros los. De stoomboot, die haar derwaarts bragt, wendt zich af en laat haar over aan zich zelve.
| |
| |
De wind vult de zeilen, bet schuim vliegt op voor den boeg. Digter bij ons wordt het fregat gesleept, dat zooeven in de schutkolk lag. Wij zullen het straks zien heen zweven over de watervlakte. In de verte blinkt een zeil, of golft een rookwolk. Weldra zijn de seinvlaggen te onderscheiden. Van de semafore zullen de seinen worden beantwoord, en terwijl het naderend vaartuig berigt omtrent waterstand en windrigting op de kust ontvangt, brengt de telegraaf in Amsterdam de tijding, welke bodem binnenkomt. In zee kruist de loodskotter en enkele visschers drijven er. Aan onzen voet, terzijde van het woeste, doorgebroken duin, ligt het kanaal met zijn prozaïsche, maar nuttige baggermolens en zandblazers en zandbakken en sleepbootjes. Landwaarts in weidt het oog over masten en schoorsteenen, over duintoppen en duinvalleijen, over de wildernis zoo vol leven, over een der merkwaardigste plekken, die het Nederland van onzen tijd heeft aan te wijzen. Opwekkend is de frissche wind, die hier waait. Opwekkend is het rijke schouwspel, dat wij hier genieten. Opwekkend bovenal is de grootsche gedachte, aan dit werk, waarop wij neêrzien, verbonden. Het Noordzee-kanaal is geen droom meer, het is een feit.
En wilt gij nu nog een zeer eigenaardige wandeling, daal dan af naar het strand, volg het tot aan het begin van het Zuiderhoofd, wandel dien langen dam ten einde, die reeds voor een aanmerkelijk gedeelte tot zijn volle hoogte is gebragt, en gevoel u, als te midden der zee, klein en nietig - en toch zoo groot, als mensch, als deel van het geslacht, dat door zijn' geest de natuur beheerscht en de aarde en de zee aan zich onderwerpt.
IJ muiden bezit voor 't oogenblik noch het badhuis, noch den breeden straatweg, door tal van karren en wagens en equipages zelfs verlevendigd, aan den voet der duinen, noch de vrolijke villa's met haar jong plantsoen langs de hellingen, noch de onmiddellijke spoorverbinding met Amsterdam, die de ziener er
| |
| |
aanschouwde, maar nu het grootere - 't Kanaal -is gekomen, zal de wakkere droomer welligt ook dit deel zijner verwachting nog wel vervuld kunnen zien. Voorshands loopt de spoorweg van Velzen naar Amsterdam nog over Haarlem, en willen wij niet met de stoomboot terug, dan is ons deze verandering van reisgelegenheid vergund. Laat ons voor een gedeelte er gebruik van maken, maar den afstand tusschen 't station Velzen en dat van Sandpoort wandelend afleggen. Wij komen dan door een landstreek, die wij nog niet bezochten, terwijl wij bij Velzerend een ons reeds bekend terrein aantreffen. Na het opwekkend zeegezigt zal het boschrijk oord ons een aangename afwisseling bereiden, en de rijke, uitstekend onderhouden buitengoederen zullen ons er niet te minder om aantrekken, omdat wij een' tijd lang hebben vertoefd te midden eener wereld, die nog in het tijdperk van wording verkeert. Na ons bezoek aan het kanaal, dat voor Amsterdam nieuwe bronnen van voorspoed openen moet en aan welks zoomen welligt de villa's zijner kooplieden zullen worden gesticht, werpen wij een' blik op een plek, waar Amstels handelsvorsten uit de beide vorige eeuwen zoo menig prachtig landpaleis hadden gebouwd. En hebben wij de stemmen beluisterd, die aan zee van de toekomst spreken, wij willen ook de stemmen hooren, die in de bosschen langs de duinreeks van 't verledene fluisteren.
De weg van 't station naar Velzen is niet lang en die kortheid is een van zijn voornaamste verdiensten.
Tusschen verwaaide peppels, met een rasterwerk regts en hakhout links, is niet veel te zien. Maar soms wordt ons, over het vlakke, schrale bouwland een kijkje gegeven op de masten in 't kanaal - hier een zoo vreemde verschijning! Spoedig echter komen de eerste huizen van het dorp in het gezigt en het fraaije landgoed Velzerbeek geeft ons zijn frissche grasperken, zijn statig hout, zijn heldere waterpartij en den zijgevel van zijn eenvoudig, maar vriendelijk huis te aanschouwen. De verwachtingen, daardoor omtrent den vóórkant der uitgestrekte buitenplaats opgewekt, zullen wij straks eer overtroffen dan teleurgesteld zien. Velzen ondervond
| |
| |
reeds in den aanwas zijner bevolking en in het druk bezoek van vreemdelingen de gevolgen der doorgraving en ontving daardoor vergoeding voor het verlies, in de laatste jaren door de slooping van meer dan één buitengoed in den omtrek geleden. Zijn straten zijn nog, als van ouds, eng en bogtig, en omringen nog steeds aan drie zijden het ruime, ommuurde kerkhof, waarop het oude bedehuis als op een' kleinen heuvel ligt.
De schoone toren, van kleine, regelmatige blokken tufsteen in Romaanschen stijl gebouwd, draagt den stempel der 13de eeuw. Het beeld van Velzens kerkpatroon, St. Engelmund, staat in een nis boven den ingang. Veel meer verandering onderging de kerk. Enkele overblijfsels van de oude bouworde en van de oorspronkelijke bouwstof - tufsteen als van den toren - zijn vooral in den Noordermuur nog te vinden. Maar tijd en oorlog, herhaalde verwoesting en herstelling, hebben op het gebouw in zijn geheel sinds eeuwen hun' invloed uitgeoefend. Dat geldt ook van het inwendige, waarin wij niet veel opmerkelijks meer aantreffen, behalve een niet alledaagsche grafzerk van wit marmer, waarop twee wapens zijn uitgehouwen, die in een' cirkel van kleine, ingelegde roode steentjes zijn gevat. Ook de Zuidermuur is merkwaardig door de spitsbogen en halve kolommen, waartusschen de ramen zijn aangebragt. Wij vinden ditzelfde ook aan de buitenzijde van dien muur, uitkomende aan een vrij groote langwerpig vierkante ruimte, die aan de drie andere zijden door lage muren is omringd en waartoe een deur naast den toren den toegang geeft. Dit gedeelte wordt ‘de oude kerk’ genoemd. Stellig onjuist. De oude kerk stond op de plaats der tegenwoordige en is daarin ten deele nog overgebleven. Dat bewijst de plaatsing van den toren en de tufsteen van het nog bestaande gebouw. De baksteen der zoogenaamde oude kerk is jonger, gelijk ook de Gothische stijl der bogen. Wij vinden hier blijkbaar hetzelfde, als 't geen wij in de merkwaardige kerk te Rinsumageest aantroffen. De oorspronkelijke kerk werd door aanbouwing aan den Zuidkant vergroot. De tusschenmuur werd weggenomen en door kolommen met puntbogen vervangen. Maar
| |
| |
terwijl de Friesche kerk in haar geheel is gebleven, werd hier het aangebouwde gedeelte grootendeels weêr afgebroken en de ruimte tusschen de pilaren weêr digtgemetseld. Ook het Gothische koor, dat welligt ten tijde der vergrooting was gesticht, is wederom verdwenen. De Spaansche soldaten, die Haarlem belegerden, hadden er de balken uit weggehaald en kort daarna viel het in puin. Als ruïne heeft het nog langen tijd een eigenaardig sieraad van Velzen uitgemaakt.
Velzen is een zeer oude plaats. In de eerste helft der 8ste eeuw wordt het reeds als Felison genoemd. Bonifacius hield er drie jaren zijn verblijf. Willebrord bouwde te Velserburch een moederkerk, die hij aan de abdij van Epternach schonk. Graaf Dirk II gaf er zes hoeven aan die van Egmond, in 1083. De herinnering aan Gerard van Velsen, den bitteren tegenstander van graaf Floris, is onafscheidelijk aan den naam van het dorp verbonden. Echter schijnt Heer Gerard geen andere betrekking op Velzen te hebben gehad, dan dat zijn geslacht er van afkomstig was en oudtijds de heerlijkheid zal hebben bezeten. Hij was Heer van Beverwijk, Noordwijk en Cronenburg aan de Vecht, maar reeds in 1220 had Hugo van Naaldwijk het ambacht van Velzen verkocht aan de Brederodes, die het behielden totdat het, met hunne andere goederen, aan de HH. Staten van Holland en West-Friesland kwam. Dezelfde Naaldwijk had ook de waardigheid van erfmaarschalk van Noord-Holland met eene erfdochter van Velzen behuwelijkt. Heer Gerard was dus blijkbaar uit een' zijtak gesproten en hem behoorde de heerlijkheid niet. Misschien had hij niettemin het slot, afgescheiden van het ambacht, in eigendom of als leen van Brederode. 't Werd althans, volgens de kronieken, door het volk uit wraak verwoest.
Opmerkelijk is, ook bij Velzen, de scherpe afscheiding tusschen het bosch en de vlakte. De buitens aan den Westkant van den Heerenweg smolten ineen met begroeide duinhellingen, lange lanen, weelderig struikgewas; die aan de Oostzijde lagen als eilanden in een zee van gras, en waar de sloot het buitengoed
| |
| |
begrensde, daar eindigde ook alles, wat op boom of struik geleek. En tegenwoordig is de tegenstelling nog sterker geworden, nu nagenoeg alle lustplaatsen tusschen Velzen en Haarlem aan dien kant van den straatweg zijn gesloopt. Wij zullen dan ook van Velzen uit den zoogenaamden Kerkweg kiezen. Wel missen wij daardoor een drietal fraaije plaatsen, die nevens elkander digt bij het dorp aan den straatweg liggen, - drie in hun' tijd uitnemend prachtige lusthoven: Meervliet, Waterland en het oud adellijk Beekenstein, het stamhuis van een' zijtak der edele Heeren van Heemskerk; wijd vermaard om den luister, waarmede de Amsterdamsche Trips de beide eersten hadden versierd, waarmede de Geldersche baron Torck van Roosendaal het laatste niet al te ongelijk aan zijn vorstelijke bezitting op den Veluwzoom had gemaakt, vermaard ook om hun ligging als aan den oever van het Wijkermeer, dat hier diep in de vruchtbare weiden doordrong en tot op korten afstand den grooten heirweg naderde. Bij eenig oponthoud te Velzen behoort een wandeling langs deze nog altijd schoone landhuizen tot aan den tol bij Beekenstein en aan de achterzijde langs de bosschen terug, onder de kleine, aantrekkelijke togtjes, die in den omtrek zijn te maken. Verder behoeft men den straatweg niet te volgen. Alleen Spaarnberg voorbij Santpoort houdt nog de eer van deze eenmaal aan trotsche lustplaatsen zoo rijke landstreek op. Van Papenburg en Velzerhoofd, wier gelijken niet ligt waren te vinden; van de kleinere, maar niettemin rijk door natuur en kunst versierde hoven als Beekvliet, Roozenbeek, Biezeveld, Endenhoef en anderen; van de huizen te Velzen, te Wisse, te Spijk, is of niets, of op zijn hoogst een boerenwoning over. Voor en na viel plantsoen en huis onder bijl en hamer; van de waterkommen en hagen, van de bloemparterres en de boomgaarden, van de marmeren vazen en beelden, die
vooral Papenburg tot een kunstkabinet maakten, is geen spoor meer te zien. Veel minder heeft de duinkant geleden. Ook daar is geveld en gesloopt, maar daar werd ook geplant en gebouwd, en voor wat verdween met den tijd
| |
| |
groeiden weêr nieuwe plantsoenen, verrezen weêr andere lusthuizen; en blijven wij den voet der duinen volgen, dan zien wij hoeveel schoons tusschen Velzen en Velzerend nog te genieten valt.
Voor een pleisterplaats te Velzen verdient het logement de Prins aanbeveling. Gij kunt er in het ruime voorhuis een vermakelijke ‘Kunstplaat’ zien, - een harddraverij te Leeuwarden, vereerd met de tegenwoordigheid van Z.M. Willem I, die, met een lange pijp gewapend, het volksfeest gadeslaat. Gij kunt er ook, vermits het huis aan den straatweg ligt, die eigenaardige afscheiding van weide en bosch opmerken en het oog laten gaan over het hooge hout van Meervliet en de uitgestrekte vlakte, die het Wijkermeer verving. Van verre ontwaart gij masten en rookwolken in het kanaal en van nabij; over het kampje weiland tusschen Meervliet en het dorp met zijn kerkje, het rijke plantsoen van Velzerbeek. De tijd van rust onder de veranda behoeft gij dus geenszins als verloren te rekenen. 't Staat ook, op een' zonnigen dag althans, van wandelaars en rijtuigen niet stil; fraaije paarden, sierlijke equipages komen in grooten getale voorbij.
Velzerbeek bezit uitgestrekte wandeldreven, statige boomgroepen, donkere boschpartijen, grootsche grasperken, heldere vijvers, een stroomende beek, een' rijken bloemenschat, een' ruimen hertenkamp, een deftig en vriendelijk huis, een gunstige ligging en wordt onderhouden met al de zorg, die zulk een schoone bezitting kan verlangen. Wie gebruik maakt van de vergunning, om onder geleide des tuinmans op de plaats te wandelen, kan er tevens in het tuinmanshuis den kogel zien, waarmede, volgens de - trouwens gansch onbewijsbare - overlevering, Jacob van Heemskerk voor Gibraltar zou zijn doodgeschoten; waarmede in later jaren de boeren mosterd maalden; waarop een onbekend poëet een gansch niet onaardig versje heeft gemaakt; die in der tijd in den toren hing; eenige jaren verloren was; bij het schoonmaken
| |
| |
van de beek werd teruggevonden en nu een eervolle rust op Velzerbeek geniet. 't Is niet bepaald noodig, deze twijfelachtige merkwaardigheid te gaan beschouwen. Liever gebruiken wij onzen tijd, om niet al te haastig den fraaijen weg te bewandelen, die langs de rasters der plaats leidt en aan de andere zijde een kleine vlakte heeft, van ouds het Velzer heitje, door de bosschen van Meervliet, Waterland en Beekenstein begrensd. Eiken, door wier loover het zonlicht speelt, dat weg en stammen met tintelende lichtstrepen overgiet, breiden hun takken als een gewelf over ons uit. Woester wordt het landschap, naarmate wij de duinen naderen, wier voorsprongen hier diep in de zandige vlakte dringen. Tolsduin en Hoogergeest zijn gesloopt. Een weide hier, een paar lanen ginds, een verwilderd boschje daar, is er van over. Schoonenberg, met zijn nieuwe witte villa en zijn sparrenlaan, is de eenige, gansch verjongde vertegenwoordiger der voormalige buitenverblijven en eenigermate een oase in de wildernis. Gesloopt is het aanzienlijke Middeloo, met zijn vorstelijke huizinge, tot voor omstreeks 25 jaren de trots van den omtrek. Gesloopt het prachtige Westerveld, met zijn digte bosschen aan den voet en tegen de hellingen der hooge zandheuvels. Hageveld werd van een buitenplaats een seminarium en, na de verplaatsing van die inrigting naar Voorhout, een boerderij; Auspiciisettelis, een kerkhof. De buurschap Driehuizen verloor den krans van landhuizen, die haar eertijds omringde, en het Roomsche kerkje, dat er nog staat, heeft niets opmerkelijks. Toch heeft de landstreek nog bekoorlijks genoeg, en wij doen wel, als wij onze rigting langs de duinen blijven houden, ook als de wending van den kunstweg bij den tol ons misschien onwillekeurig daarvan zou afleiden. Vergenoegen wij ons met een' blik uit de verte op het hooge gebouw met zijn' fabriekschoorsteen, dat thans het huis te
Velzen heet. Daar stond de oude Velserburg, maar wij zouden er vruchteloos een' steen van de oude muren, of zelfs een overblijfsel van het latere heerenhuis zoeken. Wij moeten de spoorbaan oversteken. Westerveld heet de sierlijke villa daar voor ons, zoo indrukwek- | |
| |
kend door het hooge donkere hout en het hooge ernstige duin, waaronder het ligt. De naam, maar ook de naam alleen en vermoedelijk een deel van het bosch, herinnert aan den trotschen lusthof, die in 't begin dezer eeuw met Middeloo vereenigd, en in het midden er van met Middeloo gesloopt werd. Naar 't oorspronkelijk plan zouden wij op deze hoogte het Noordzeekanaal hebben gevonden. Voorbij Spaarndam en Santpoort, dwars door het bosch van Duin- en Kruidberg, even bezuiden het huis te Velzen zou het geloopen hebben. Thans vinden wij in die rigting, terzijde van onzen rullen, maar schilderachtigen zandweg, een' zijtak van den spoorweg voor de zandtreinen en een uitlokkend pad, dat ons onder ruige struwelen naar boven zou voeren. Weldra hebben wij de uitgestrekte bosschen van Duinen Kruidberg nevens ons. Die witte boerderij in het weiland aan den zoom van het hout, is het oude prinselijke jagthuis, waar in 1688 tot den togt naar Engeland moet zijn besloten. Het Prinsenbosch zelf vormt, met de oude buitenplaats Duinenberg vereenigd, tegenwoordig een der fraaiste en grootste landgoederen, waarop de zoo rijk begunstigde omtrek van Haarlem mag roemen. Van zijn belvedère is het uitzigt ruim en rijk, onder zijn lange lanen, in zijn digte boschjes, op zijn begroeide duinen, is overvloed van natuurschoon te genieten. Het waterwerk voor het huis weerspiegelt de trotsche toppen van krachtige boomen. De landweg langs het goed, onder statige eiken, geeft veld- en duin- en boschgezigten in rijke verscheidenheid. En als wij nu, tusschen de verwaarloosde lanen van het half gesloopte Middenduin en de schoone
woudpartijen van het nieuwe Jagtlust het zandspoor volgen, dan zien wij weldra de verweerde toppen van den Brederode en het beschaduwde voorplein van het vriendelijk Velzerend, waar wij den tijd kunnen afwachten, om onzen togt aan 't station Sandpoort te eindigen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Wat over den Helder te zeggen is, is met groote uitvoerigheid behandeld door D. Dekker: Ontwikkelingsgeschiedenis en beschrijving der gemeente Helder, 1875. Volgens ingewonnen berigten bedraagt het aantal bunders, dat de landswerf beslaat, niet 36 (bl. 180 ald.) maar 28 à 30; en is het aantal werklieden van ± 1000 (bl. 178 ald.) tot 6 à 700 verminderd. De wapenkamer (bl. 181) bestaat niet meer; de eetzaal in het Instituut der Marine (bl. 183) is thans in den linkervleugel; de voormalige eetzaal is amusementzaal geworden. Overigens schijnt sedert 1875 alles hetzelfde gebleven, behoudens de veranderingen, aan het fort Erfprins en de Oostbatterij, en de verplaatsing van den vuurtoren, in den tekst vermeld.
De kaart, waarop koning Willem I de rigting van het kanaal door de duinen teekende (bl. 2) heb ik nergens kunnen opsporen. Zoo die nog bestaat, berust zij waarschijnlijk in het huisarchief des konings. Plannen en berekeningen schijnen niet gemaakt te zijn, zij zijn althans nergens te vinden.
Het kanaal, door Dou voorgesteld, had niet zoozeer een' beteren waterweg voor Amsterdam, als wel een betere waterloozing voor Rijnland ten doel.
Dat het Noord-Hollandsche kanaal zoo laat door passagiers- en sleepbooten bevaren werd, had niet zijn' grond in gebrek aan ondernemingsgeest, maar in de vrees voor het afslaan van de oevers.
Het observatorium, bl. 21 kortelijk vermeld, verdient zeer een bezoek, en de beleefdheid van den tegenwoordigen directeur de Kruijff verschaft den belangstellende alle verlangde inlichtingen. Eene voldoende be- | |
| |
schrijving is zonder afbeeldingen moeijelijk te leveren. Belangrijk is de zelfregistreerende getijmeter, hoofdzakelijk bestaande in een drijver met stang, aangebragt in het water, dat door een gemetseld riool met de zee in gemeenschap staat. Elke rijzing of daling wordt door een' koperen punt aan dezen stang afgeteekend op een door een uurwerk voortgetrokken papier.
De windkrachtmeter bestaat uit een windvaan van groote afmeting, waaraan een houten bord is bevestigd. Aan dit bord is een gewigt opgehangen met een touw, dat over een spiraalvormig rad loopt. Hoe harder het waait en hoe meer kracht dus op het bord wordt uitgeoefend, des te meer wordt het gewicht opgeligt, en door het draaijen van het rad wordt een hengel in beweging gebragt, die op het papier de sterkte van den wind ieder oogenblik aangeeft.
Op gelijke wijze wordt de windrigting opgeteekend.
Om de hoeveelheid gevallen regen te bepalen, dient een afzonderlijk gebouwtje, van boven voorzien van een bak, die aan de onderzijde een uitloospijp heeft. Door een windvaan kan die bak zich draaijen op een spoor en metalen rollen; de uitloospijp verplaatst zich dus, naarmate de wind van rigting verandert, maar blijft steeds boven een der acht daaronder geplaatste kleinere bakken, die allen met een zeer fijn verdeelde peilschaal voorzien zijn, zoodat men tot in tienden van millimeters kan bepalen, hoeveel regen en bij welke windrigting die gevallen is. Nog verschillende andere vernuftige toestellen bevat het observatorium, dat voor de meteorologie hoe langer hoe meer belangrijk belooft te worden. Zeer onverwacht voor velen zal de opmerking zijn, dat aan den Helder, midden in het water, de gemiddelde temperatuur hooger is, dan ergens elders in ons vaderland. Minder vreemd misschien, dat het jaar 1877 hier 227 regendagen bragt en 1876 slechts 6 dagen (van 24 uren) helder weer! - 9 à 12 is het gemiddelde getal.
Wat er goeds in de beschrijving dar toestellen is, dank ik aan den heer ingenieur J.C. Jansen, te Nieuwe Diep. Wat er gebrekkigs in is, wijte men aan mij, die niet te uitvoerig durfde zijn.
De geschiedenis van den mast der kanonneerboot No is te vinden in ‘Z.M. Zeemagt voor Antwerpen,’ van J.C. Koopman, in den tekst en bijlagen.
Over de doorgraving van Holland op zijn Smalst bestaan een menigte van meer of minder uitvoerige verslagen, vlugschriften enz., die ik, voor zoover ik ze gebruikte, niet allen kan aanhalen. Ik vermeld de Ver- | |
| |
korte Verhandeling, van H.A. Insinger (1860), met de zeer duidelijke kaarten van de ondiepten voor het Texelsche zeegat; het Verslag van den raad van Waterstaat (1859), met uitvoerige bijlagen en eenige plannen, o.a. van het Kanaal, zonder afdamming van het IJ; het ontwerp van een open vaarwater enz., van A. Caland (1868), met kaart; de artikelen van H.P.G. Quack, destijds secretaris van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, verzameld uitgegeven in 1862; de brochures van A. Huet, en het Verslag van de Commissie ter beoordeeling van diens plannen. (1868.) De geschiedenis der doorgraving is te vinden in M.A. Sipman, de Reuzenwerken van onzen tijd, en technische bijzonderheden in Eigen Haard 1877, blz. 326, 335, 390, 398 enz.
Wat van het geslacht van Velsen bekend is, is door Mr. L. Ph. C. van den Bergh medegedeeld in Nijhoff's Bijdragen, N. Reeks, Deel VII, blz. 29 e.v.
Beschrijving en afbeeldingen der voornaamste buitenplaatsen bij Velzen komen voor in Br. van Nideck's: Zegepralend Kennemerland.
Aan de meeste bezoekers van Velzerend is welligt de zeer fraaije deur van 1638 in den tegenwoordigen achtergevel onbekend. Toch is zij wel de kleine moeite waard, die het omwandelen van den stal kost. Volgens de plaat bij van Nideck had het huis ook in de vorige eeuw geen' ingang aan de zijde van den weg en was de hoofdingang aan de achterzijde.
|
|