| |
| |
[pagina t.o. 317]
[p. t.o. 317] | |
| |
| |
| |
In den omtrek van Amersfoort.
Oud-Leusden. - Lockhorst. - de Heilige Berg.
Had Ferdinand Huijck een honderd vijf en twintig jaar later zijn Italiaansche reis gemaakt, dan was van Lennep's prettigste roman niet geschreven geworden. De ‘brave Hendrik’ had dan den Heer Bos en zijne Amalia niet ontmoet, want hij had dan niet, met den wandelstaf in de hand, den schoonen, maar langen, zandigen weg van Amersfoort naar Naarden afgelegd, en hij had noch in de herberg te Soest den geheimzinnigen vreemdeling een dienst bewezen, noch op Guldenhof zijn' tijd met Jetjen Blaek verpraat.
Zijn adellijke gastheer - ondersteld, dat diens ridderhofstad nog niet is gesloopt, - had hem laten brengen aan 't station; hij was met den trein van 11.30 vertrokken, om ten 12.35 bij het Oosterdok te Amsterdam aantekomen. Dan was hij per ‘bus’ naar de Muntsluis gereden, en van daar naar de ouderlijke woning was de afstand te gering, om nog veel avonturen te verwachten. En wat hem toen anderhalven dag kostte, dat had hij nu in iets meer dan een uur gedaan. Zelfs met de beroemde paarden van Jan Stoffelsz had hij moeijelijk vóór het vertrek der
| |
| |
laatste schuit te Naarden kunnen zijn, want de wandelaar kwam op het harde voetpad nagenoeg even vlug voort, als de wagen door het mulle zand. En onder het woeden van het onweêr was toch het doorrijden niet raadzaam geweest; na het aftrekken van de bui was de weg nog lang voor rijtuig onbruikbaar.
Nu heeft de opening van den Oosterspoorweg de liefelijke kwartieren van Eemland en Gooiland als onder de poorten van Amsterdam getrokken. Nu gaat er naauwelijks een zomerdag voorbij, nu breekt althans geen zoroer-Zondag aan, waarop geen zwermen van Amstelaren zich opmaken, om de talrijke schoonheden te gaan genieten, die de nieuw gewonnen voorsteden te smaken geven, 't Was in de omstreken van Haarlem, 't was in Zeist en Driebergen, 't was ook in Velp en Oosterbeek wel te merken, naar men zegt, dat de stroom der uitstapjes makende Amsterdammers een nieuwe bedding had gevonden! Trouwens, Hilversum en 's Graveland, Baarn en Soestdijk waren van ouds in de hoofdstad welbekend. Menig gezin bragt er de zomermaanden door, tal van statige buitenverblijven en vriendelijke optrekjes behoorden aan Amsterdamsche familiën. Wie tijd en geld beschikbaar had, vond er voor het schoone seizoen een heerlijk rustoord, maar voor kleine uitstapjes was de reis te ver en te kostbaar, te vervelend ook, zelfs al was er, sints de dagen van Ferdinand Huijck, door den aanleg van kunstwegen een groote verbetering gekomen. Hilversum en 's Graveland, vroeger alleen per trekschuit of per rijtuig bereikbaar, wonnen iets bij den aanleg van den Rijnspoorweg. Tot Vreeland toe kon men daarvan gebruik maken, maar dan kwam de ‘diligence’, de geele glazenwagen van Buwalda, die langs een' der leelijkste wegen van ons vaderland, langs den open, rooden puinweg over Kortenhoef, den huisvader Zaturdagmiddag naar de zijnen voerde, om hem Zondagavond of uiterlijk Maandagmorgen weêr op te
| |
| |
nemen en hem, geradbraakt en doofgerammeld, te Vreeland afteleveren. - Baarn en Soestdijk waren nog moeijelijker te genaken, 't Ging met den wagen van Floor over Diemerbrug, Muiden en Naarden, door het vlakke land langs de regte vaart, tenzij men de trekschuit koos, op de regte vaart door het vlakke land. Eerst als Naarden achter den rug was, werd het landschap beter. Maar 't was dan nog een lange rid, en had men de schoonheden tusschen Naarden en Laren genoten, dan volgde de eindeloos lange streek der beide Eemnessen, eer men met volle teugen de heerlijkheid mogt smaken van den breeden, vorstelijken straatweg, die van het Eemnesser tolhek leidde naar het deftig Baarn of het liefelijk Soestdijk. Ach, wat was er door de kleine raampjes der bekrompen diligence van die heerlijkheid eigenlijk nog te zien!
In dezen stand van zaken was de opening van den Centraalspoorweg eene aanwinst. Van het station Soest was het Baarnsche bosch met zijn' prachtigen omtrek althans gemakkelijker te bereiken. Op sommige treinen reed een omnibus, en wie den weg te voet wilde afleggen, behoefde zich den togt door het landelijk dorp met zijn uitgestrekte, golvende bouwvelden en zijn reeks van sierlijke villa's, noch de wandeling door de trotsche beuken- en sparrenlanen te beklagen. Maar 't bleef toch nog altijd een tamelijk lange en kostbare reis, en wat kon het brandend heet zijn op den verblindend witten stationsweg, tusschen de kale, stuivende zandheuvels, bij den aanvang van den togt een ongewenschte brijberg, aan het einde een hoogst onwelkome toegift, als ter herinnering, dat hier beneden geen onvermengd genot is te wachten!
Het aloude Amersfoort hoorde zijn kalme rust wèl door het gillen der stoomfluit verstoren, en langs den sierlijken kring zijner rijkbeplante wallen zag het de ‘tweelingbaan’ zich uitstrekken. Zelfs kreeg het een station, voor wien het behagen mogt daar uit te stijgen, maar tot zóóver vloeide de groote stroom der zomerreizigers niet. Geen wonder! Bij beperkten tijd bood Baarn en Soestdijk den wandelaar meer. Alleen wie zich daar wat lan- | |
| |
ger kon ophouden, kwam ook den omtrek van Amersfoort bezoeken. En wie er eens geweest was, die kwam er weêr, of die scheidde althans met den wensch, dat hij niet voor het laatst die liefelijke landstreek met haar' golvenden bodem, met haar heerlijke bosschen, met haar treffende vergezigten, met haar schoone landgoederen mogt hebben aanschouwd.
Ook tegenwoordig nog verliezen de treinen van den Oosterspoorweg verreweg het grootste deel van hun Amsterdamsche passagiers aan het uitlokkend stationsgebouw te midden van het Baarnsche bosch. Ongelijk hebben zij niet, die dáár den langen zomerdag wenschen doortebrengen. Maar wie een- en andermaal daar heeft rondgedwaald en weêr eens iets anders wil zien, of wie liever eens niet onder de scharen en zwermen van wandelaars wil vertoeven, die reist een weinig verder en vindt in de nabijheid van Amersfoort weêr nieuw en overvloedig natuurschoon, doorgaans ook - niet altijd - de kalmte der akkers en velden, den vrede van het bosch, dien het zingen der vogelen, het droefgeestig kirren der houtduiven en het suizen van den wind in de toppen niet verstoort, maar verhoogt. Heeft hij bovendien oog en hart voor de aantrekkelijkheden eener oude stad, vol antieke geveltjes en schilderachtige stadsgezigten, hij zal, ondanks de wijdberuchte Amersfoortsche keijen, niet onvoldaan de eerwaardige veste doorkruisen.
Amersfoorts inwoners hebben haar' omtrek lief en zij kennen er menig heerlijk plekje, waar zij gaarne hun gasten en bijwoners henenleiden. Op kleiner of grooter afstand is meer dan één punt, dat een bezoek ten volle verdient. Wij, die enkele uren tot onze beschikking hebben, wij maken ditmaal den niet zeer grooten, maar aanbevelenswaardigen togt naar Oud-Leusden, Lockhorst en den Heiligen Berg.
Wanneer wij het verwelooze en half vervallen stationsgebouw verlaten, zien wij in de allereerste plaats eene groote, nieuwe
| |
| |
bierbrouwerij, die den ouden roem van het Amersfoortsche bier heeft op te houden en gelden kan als een onmiskenbaar bewijs, dat een tak van nijverheid, in de vorige eeuwen hier bloeijend, maar sedert nagenoeg geheel gestorven, krachtig is herleefd. De brouwerij zal de geduchte mededinging moeten volhouden door de voortreffelijkheid van haar product. Zij heeft niet meer te rekenen op beschermende bepalingen als die, waarmede keizer Karel V in zijn' tijd de brouwers van Amersfoort begunstigde, door het verbod, dat binnen anderhalve mijl rondom de stad eene brouwerij mügt gevestigd worden. Vermoedelijk zal haar bier ook wel een vreedzamer bestemming behouden, dan het kokend brouwsel, dat in 1427, bij een der menigvuldige aanvallen, die de stad had te weêrstaan, den bestormers van de wallen op het lijf werd gegoten. De dagen, waarin Amersfoort een belegering had te wachten, maar ook zegevierend kon afslaan, zijn voorbij. De omtrek van het station kan overigens wel eenigszins doen denken aan een stad, die een beleg heeft doorgestaan, gelijk het veeltijds het geval is met plaatsen, die een nieuwe toekomst te gemoet gaan. Daar heerscht in vrij ruimen kring de verwarring, die aan een' tijd van overgang is verbonden. Gij vindt er enkele nieuwe villa's en eenige half gesloopte huizen, verlegde wegen en verlaten paden, tuinen in wording en tuinen in ontbinding. Werkelijk laat het zich aanzien, dat binnen niet veel jaren dit schoone gedeelte van ons vaderland tot de zeer bezochte streken zal behooren. Weldra wordt Amersfoort een der middelpunten van verkeer, wanneer de Oosterspoorweg over Apeldoorn naar Zutfen gereed is en wanneer de ontworpen lijn naar Nijmegen tot stand komt. Dan zal zij menigeen, die uit de groote steden zich terug trekt, een aangename woonplaats kunnen zijn. Haar gymnasium en haar hoogere burgerschool zullen menig gezin aantrekken, als gelegenheden tot ontwikkeling van het opkomend geslacht, en niet weinigen, die het
buitenleven liefhebben, maar voor wie de plaatsen, die tegenwoordig in trek zijn, te vol en te steedsch zijn geworden, kunnen op eenigen afstand der stad rust zonder afgelegenheid
| |
| |
zoeken en vinden. De vruchtbare bouw- en weilanden langs den Eem in de rigting van Soest, de tabaksvelden naar den kant van Nijkerk, de heiden en bosschen aan alle zijden, leveren afwisseling genoeg, om veler neiging en smaak te bevredigen.
Van Amersfoort uit loopen, als stralen uit een middelpunt, tal van straat- en grindwegen. Wij houden ons heden vooral in den omtrek van den Arnhemschen straatweg op. Door de stad heen, of langs de schaduwrijke wallen, die de oude vestingnxuren vervingen, zouden wij terstond dien weg kunnen opzoeken; ook zouden wij den grindweg naar Oud-Leusden kunnen inslaan, die ons, als wij haast hadden, in een half uur derwaarts zou leiden. Maar wien 't niet om den naasten weg te doen is, die kiest in een boschrijke streek geen' kunstweg! De voetpaden, de breede zandsporen, ook de ongebaande wildernissen trekken hem aan. Wat schaadt het, of hij eens dwaalt! Wat deert het hem, of hij wat tijd verliest! Dat is geen verlies, dat is winst van genot! Zoo verlaten wij weldra den Amsterdamschen straatweg, zoeken dien op Utrecht alleen om hem dwars over te steken, kruisen ook den Leusdenschen grindweg en slaan een voetpad in, tusschen bouwland en hakhout en langs enkele verspreide woningen heen. Hier zoudt gij nog vergeefs naar de tabaksvelden zoeken, die Amersfoort in het buitenland bekend en beroemd hebben gemaakt en die, met hun sierlijk gewas en met de groote tabakschuren, aan het landschap een zoo eigenaardig karakter geven. Wij zullen ze op dezen togt niet te zien krijgen. Wat hier verbouwd wordt, is het gewone gewas van den zandgrond: aardappelen, rogge, boekweit. Maar zoekt gij te vergeefs daarin iets bijzonders, niet onvoldaan dwaalt uw oog over den zacht golvenden bodem, die aanvankelijk eenigszins daalt, om straks weêr te rijzen en den heuvelrug te vormen, die overal in den omtrek zigtbaar is en den weidschen naam draagt van den Amersfoortschen berg. Wij weten, hoe het ten onzent met die ‘bergen’ gelegen is. Een ‘bevg’ is hier, wat elders een naauw merkbare rijzing van den grond zou zijn. Maar herinneren wij ons, dat ‘hoog’ en ‘groot’ altijd zeer betrekkelijk is, dan mag
| |
| |
de Amersfoortsclie berg werkelijk in zijn soort vrij hoog genoemd worden. En met dankbaarheid verdient het te worden erkend, dat hij ruimschoots het zijne bijdraagt tot de afwisseling en tot de bevalligheid van het landschap. De stijve boomen langs een deel van den Utrechtschen straatweg, die over den top van den berg heenloopt, zouden zonder veel schade voor ons schoonheidsgevoel gemist kunnen worden, maar overigens opent zich hier een liefelijk vergezigt. Groote en kleine kampen bouwland, door akkermaalshout afgewisseld, straks daardoor bijna geheel vervangen, klimmen langs de glooijing van den heuvel op; een rij van donkere dennen kroont den top. En heerlijk is het, als in de lente het frissche groen van het winterkoren zich mengt tusschen het geel en rood van het jeugdig loof der akkermaalsbosschen, terwijl het dof en donker groen der dennen 't als in een lijst houdt omvat. Heerlijk is het, als in den zomer de tinten zijn veranderd, en als een nieuwe schilderij zich voor ons uitbreidt; het aardappelveld, met zijn paarsche bloemen, de geele rogge, golvend met het zomerkoeltje, de witte boekweit, schitterend in het zonlicht, en daar tusschen en daar boven het glimmend groen van het hakhout, als een breede mantel om de zijden van den berg geplooid, ook nu zoo krachtig afstekend tegen het ernstig zwartgroen van het dennenbosch. Geen wonder, dat de Amersfoortsche berg ruim zijn deel heeft in den lof, dien burger en vreemdeling voor Amersfoort's omtrek overheeft! Eens was er een tijd, toen de poorters der goede stad nog om een andere reden met trots naar dien heuvel opzagen, toen sommigen met schrik en huivering dachten aan wat op dien top plagt te geschieden. Daar was de gerigtsplaats. Daar stond het symbool van de hooge jurisdictie der stad en het bewijs, dat zij was een stad van goede justicie. Niet lang geleden wees men er een zestal boompjes aan - welligt worden zij nog getoond - en dan werd er bij verhaald, dat op die plek nooit meer dan zes
boomen wilden groeijen. Eens, zoo zegt ons de overlevering, werden hier zeven veroordeelden ter dood gebragt. Een hunner hield tot het einde toe zijn onschuld vol, maar vergeefs; ook aan hem werd het vonnis
| |
| |
voltrokken. Toch bleek later werkelijk zijn onschuld. Toen werden op de plaats des gerigts, tot zoen van den geregtelijken moord, zeven boomen geplant. Maar het scheen, of er een vloek rustte op die plek. Wat men ook deed en beproefde, nooit gelukte het, zeven boomen in het leven te houden. Altijd stierf er een, en daar boven, op den top van den berg, waar de zes boompjes staan en het zevende nooit wilde groeijen, daar leeft nog altijd de herinnering voort aan de treurige overijling, die een' rampzalige op zoo noodlottige wijze het leven heeft gekost.
Wendt gij u om, dan ziet gij boven het lage houtgewas en de nederige daken der arbeiderswoningen, als uit een krans van groen, den hoogen, prachtigen toren van Amersfoort zich in al de rankheid en majesteit van zijn Gothische bouworde verheffen. 't Is een der hoogste en schoonste torens van het land, aan dien van den Utrechtschen Dom niet ongelijk, iets lager, maar veel sierlijker. Overal in den omtrek, ver over de heiden, die de spoorwegen doorsnijden, ziet men haar statig ten hemel oprijzen. Haar zien wij oprijzen. Zeg niet, dat toren mannelijk is! De Amersfoortsche Lieve Vrouwentoren heeft een echt vrouwelijke gratie en het volk spreekt er van als van eene vrouw. Maria met het kindeken noemt het hem. En van het punt, waar wij staan, begrijpen wij waarom. Met het traptorentje, dat tegen een der hoeken opklimt, geeft hij werkelijk den indruk van een rijzige vrouw, die de kroon draagt op het hoofd en een kind op den arm. Of de oude bouwmeester 't aldus heeft bedoeld, laat zich natuurlijk niet meer bepalen, - onmogelijk is het niet, bij de rijke symboliek der Gothische architectuur. Maar het omwonend landvolk begroette in het statig gevaarte het beeld der Gezegende onder de vrouwen, en vooral als de schemering de vormen wat omsluijerde, als de verre afstand de details in een' nevel hulde, dan zag hun oog de statige gestalte der gebenedyde Moeder des Heeren met haar goddelijk kind op den arm, die beschermend en zegenend te midden van hét uitgestrekte landschap stond en de geloovigen tot dankbare aanbidding en vertrouwelijke vereering noodigde.
| |
| |
Een tijdlang verliezen wij berg en toren uit het oog, want te midden van hoog opgeschoten hakhout leidt ons het pad naar den ingang van een buitengoed, wiens palen aan den landweg ons den naam Zandbergen te lezen geven en wiens breede beukenlaan ons onder zijn hooge gewelven roept. Gij spant uw verwachting niet zóó hoog, dat gij zoudt meenen, hier werkelijk ‘bergen’ te zullen ontmoeten, als ik beweer, da,t die naam Zandbergen niet ongepast is. Maar gij laat u door dat woord ‘zand’ ook niet afschrikken, alsof gij niets anders dan witte, stuivende heuvelen zoudt te zien krijgen. Gij weet, hoe uitnemend op onze zandgronden sommige houtsoorten tieren willen. En Zandbergen biedt ons werkelijk in zijn' grond een aangename afwisseling van hoog en laag en in zijn houtgewas een niet gering deel der liefelijkheid, die zulk een' bodem sieren kan.
Het landgoed, toebehoorende aan den heer J. Meijes, heeft zijn' hoofdingang aan den Arnhenaschen straatweg. Zeer groot is het niet, maar het heeft een aantal fraaije beukenlanen en sparrenbosschen, die, niet het minst door den golvenden grond, heerlijke wandelingen en hier en daar prachtige vergezigten te genieten geven. Voor wie goed oplet, kan het torentje van Oud-Leusden, dat even te zien komt, een aanwijzing zijn van de rigting, die hij te volgen heeft. Overigens, hier zoeken wij zelven onzen weg, òf langs den zoom van met bosch, òf er dieper in doorgedrongen, een weinig klimmend, een weinig dalend, nu eens te midden van het hooge hout, waar de wind door de toppen suist en het zonlicht door de takken speelt op het groene mos of de bruine beukenbladeren die den grond bedekken, dàn weêr verrast door het ruime uitzigt, waar het hout is gehakt of de bodem wat is gerezen; tusschen gladde, grijze beukenstammen met hun frisch en teeder groen, tusschen rijzige sparren met hun zware festoenen aan de wijduitgestrekte armen, langs sierlijke berken met hun helderwitte schors en met het glinsterend loover aan hun afhangende twijgen; tusschen het akkermaalshout, in het voorjaar met zijn fijngevormde purperen en donkerbruine bladeren, in den zomer met zijn krachtig geel en
| |
| |
rood SintJanslot getooid. Welligt komen wij op onze omzwervingen in de nabijheid van het huis, dat onder zware boomgroepen ligt verscholen; welligt landen wij aan op een open plek, waar de drijvende wolken aan den hemel zich spiegelen in het helder nat van de kleine vijverkom. Welligt dwalen wij hier wat korter of langer, met meer of minder fortuin, maar ten laatste komen wij op het grondgebied van het uitgestrekte landgoed Nimmerdor, dat aan Zandbergen grenst. Ook hier openen zich velerlei wegen, - breede zandsporen, blijkbaar door schapen betreden, slingerende voetpaden, heidevelden, door bosschen ingesloten, hooge wallen, met dennen beplant, lagere valleijen, waarin de boerenwoning ligt verborgen, met het bemoste dak en den rook, die vriendelijk uit de schouw stijgt en zijn kronkelend blaauw op 't donkergroen gebladert teekent, alsof het de hut van Huibert en Klaartje was. Ook hier moeten wij onzen weg maar zoeken; wij komen vroeger of later wel aan ons doel. Treffen wij een beukenlaan, waardoor een kunstweg loopt, dan kunnen wij die houden tot bij Oud-Leusden, want zij verbindt, het huis van Nimmerdor met den grindweg, die van Amersfoort komt, maar 't is zeer mogelijk dat wij volstrekt niet in de nabijheid daarvan komen. Laat ons maar trachten, althans niet te veel de rigting uit de gedachte te verliezen, en dat is niet altijd gemakkelijk te midden der bosschen en elkander kruisende zandwegen! Soms hebben wij ook wel gelegenheid, zoo noodig, den weg te vragen, want al is 't hier rustig en kalm, menschen, vooral kinderen, ontbreken ook hier niet geheel, en het Stichtsche landvolk is gedienstig genoeg om gaarne een' vreemdeling te regt te helpen.
Zoo bereiken wij ons eerste rustpunt, de landelijke herberg van Oud-Leusden.
Oud-Leusden is werkelijk oud. Oud is de plaats, oud is de eenzame toren op het hooggelegen kerkhof, ouder nog was de kerk, die gesloopt is. Maar gij hebt daarvoor niet terstond oog en hart. Na den frisschen ochtendmarsch verlangt gij een versterkend ontbijt. Uw gids zal u niet aanstonds met oudheden ver- | |
| |
volgen. Toch zal u welligt de kennismaking daarmede niet bespaard worden. Gij kunt het treffen, dat het brood, u voorgezet, u den indruk geeft, dat het ook nog wel tut de 8ste eeuw afkomstig kon zijn! Een dorp is hier niet; alleen enkele verspreide huizen vormen de gemeente Oud-Leusden. Een bakker schijnt er niet te wonen, en het blijkt wel, dat de bakker uit Amersfoort ook niet dagelijks herwaarts zijn schreden rigt. Wij getroosten ons intusschen dit voorwereldlijk brood en behoeven overigens niet te vreezen, dat wij hongerend verder zullen moeten gaan. Voor de bewoners van Amersfoort is de herberg van Oud-Leusden een geliefkoosde uitspanning. Voor het huis breidt zich een tamelijk ruim boschplein uit, dat den grindweg begrenst en waardoor een breede zandweg zich slingert. In rijke schakering mengelen zich de tinten van het groen van iep en beuk, van berk en kastanje, van eik en populier. Bijzonder zwaar geboomte vindt gij hier niet, maar frisch en weelderig schieten de gezonde stammen op, en terzijde van het huis prijkt een eerwaardige linde, die de lucht met den geur van haar bloesems vervult. Van den tijd van het jaar, ook van het uur van den dag, hangt het af, of het landschap min of meer gestoffeerd is. In het morgenuur is het in den regel kalm en stil. Een enkele wandelaar heeft welligt de vermoeide leden uitgestrekt onder het hooge hout, of een rustplaats gekozen op het balkon, dat de gansche breedte van den voorgevel beslaat. Een paar ruiters, officieren van de batterij rijdende artillerie, die in Amersfoort in garnizoen ligt, komen op hun' wandelrid voorbij en maken misschien even een praatje met de gulle hospita;
maar overigens behoort het rijk aan de pikkende hoenders en aan het trippelend kwikstaartje met zijn keurig net wijfje. In den middag en tegen den avond in den zomertijd is 't er vaak - levendig genoeg. Dan hebben zich groepjes van bezoekers onder de boomen geschikt, dan draven de kinders rond, dan rijden de equipages op hun' toer door den omtrek voorbij, dan staan er de groote rijtuigen uitgespannen, die van heinde en verre feestvierende gasten aanbragten tot een jolige buitenpartij, tot een luidruchtige potver- | |
| |
tering, - bruidsparen met hun speelnooten, naaimeisjes met hun duenna's, studenten, en ridders van de el, die voor studenten willen doorgaan, familiën uit Amersfoort met hun logés. Zij komen hier ongestoord de heerlijke buitenlucht genieten en de goede gaven, in de rijtuigen medegebragt of door de vlugge kasteleines met haar dienende geesten bereid in de groote keuken, waaruit, de eigenaardige scherpe geur van het brandend hout u reeds van ver in het bosch te gemoet kwam. - Wij treffen het tijdperk van de morgenrust, wij genieten de weldadige kalmte, en als de inwendige mensch is verkwikt en versterkt, dan luisteren wij eens naar wat de geschiedenis ons van dit oord heeft te verhalen, en dan zien wij eens rond, naar hetgeen uit de dagen van weleer mag zijn overgebleven. Veel is dat niet. Eene oude oorkonde berigt ons, dat Lisiduna, gelijk het destijds heette, in 779 of 780 door koning Karel aan de kerk van Utrecht werd geschonken, tegelijk met een viertal bosschen, aan de beide oevers van den Eemstroom gelegen, Hengestscote en Fornhese, Mocoroth en Widock. Zelfs vond ik het vermeld, als reeds in 697 genoemd en eenigen tijd later als de bezitting van zekeren graaf Wiggerus, wien het tot wederopzeggings toe geschonken was, en te Leusden wil men weten, dat de klok in den toren uit denzelfden tijd zou zijn. Het eerste berigt schijnt echter onzeker; het laatste is zonder twijfel hoogst verdacht, om er niet meer van te
zeggen. Dat de streek reeds vroeg bewoond werd, laat zich gissen door haar betrekkelijk hooge ligging. Overblijfselen van een vroegere heidensche bevolking zijn er intusschen, zoover mij bekend is, niet gevonden. Toch zou 't niet vreemd zijn, als hier in den omtrek grafheuvels werden aangetroffen en urnen te voorschijn kwamen. Hadden wij tijd en verkondigde 't geschutgedonder uit de verte niet, dat het op 't oogenblik in die rigting onveilig is, wij zouden eens kunnen onderzoeken, wat er zijn mag van oude steenen en grondvesten, die op gindsche verwijderde heuvelen moeten te vinden zijn. Welligt gordt een Amersfoortsch navorscher zich eens tot ontdekkingstogten aan, ter opsporing van nog onbekende oudheden
| |
| |
in de heiden rondom Oud-Leusden. Ons werd verhaald, dat tegenover de herberg in der tijd een klooster moet hebben gestaan, en welligt nog een tweede bij de boerderij achter het kerkhof. Groote, nu digtgeworpen kelders moeten daarvan nog getuigen. In den ‘Spaanschen’ tijd zouden zij verwoest zijn. Misschien is die verwoesting ook wel te brengen op de rekening van Maarten van Rossem, die in 1543 het dorpje heeft geplunderd. Van deze onzigtbare oudheden wenden wij ons tot hetgeen nog te zien is. Op weinig schreden afstands van de herberg staat een toren, die het middelpunt van het dorp vertegenwoordigt, een vierkant gebouw met spitsen kap, dat gezegd wordt uit de 12de eeuw afkomstig te zijn, hoewel noch de bouworde, noch de grootte der baksteenen dit vermoeden schijnt te bevestigen. Maar zeer oud, waarschijnlijk uit de 11de eeuw afkomstig, moet in elk geval de Romaansche kerk van duifsteen zijn geweest, die eens aan dien toren was gehecht en in 1828 werd afgebroken, niet zoozeer omdat zij bouwvallig was geworden, als wel omdat zij te afgelegen was voor het gebruik der gemeente, die in dien tijd tot eene zelfstandige gemeente werd gemaakt, en ten wier behoeve te Nieuw-Leusden of Leusbroek een bedehuis was gesticht. Jammer, dat dit eerwaardig gedenkstuk onzer oude kerkelijke bouwkunst niet gespaard is geworden! Zóó rijk zijn wij aan zulke monumenten niet, dat wij ze zonder leedwezen zouden missen. Schilderachtig ligt nog de toren op het kerkhof tusschen de hooge iepen; ruim is het uitzigt, dat vóór de torendeur zich opent over de golvende heuvelen, met akkers en dennenbosschen bedekt, en bekoorlijk ook de landweg tusschen den vervallen kerkhofmuur en den wal daartegenover, waarboven statige eiken hun kruinen verheffen, het lommer van hun breede takken beschermend uitbreidend boven het rieten dak der schaapskooi aan hun' voet, en over de witte boerenwoning, die zich tusschen hun knoestige
stammen verschuilt. 't Is een romantisch plekje, waar 't ons goed is, een wijle tijds te vertoeven. Maar de plegtige stilte voegt hier beter dan 't feestgejuich en het vrolijk gelach, en in zóóver betreuren wij het niet, wanneer
| |
| |
het lot ons hier de eenzaamheid te genieten, meer dan het gewoel van talrijke bezoekers te aanschouwen gaf.
Van de herberg te Oud-Leusden leidt een kunstweg tusschen een dubbele rei van beuken naar het terrein achter het heerenhuis van het landgoed Nimmerdor. Dit is de naaste, misschien ook de schoonste, zeker de gemakkelijkste weg naar Lockhorst. Nu eens langs de hoog opgeschoten roode dennenstammen, of langs het jonge beukenplantsoen, waar het oog, als tusschen de zuilen van een' statigen tempel, doordringt in de geheimzinnige diepten van het bosch, dan weer ingesloten door het welig wassend akkermaalshout, of langs het heideveld, door groepen van krachtige eiken omzoomd en verlevendigd door de weidende schaapskudde onder de hoede van den schranderen, rusteloozen herdershond, straks langs de velden, waar de rijpende halmen der rogge en de bloeijende stengels der boekweit zich uitbreiden, als in een lijst van houtgewas gevat, voert ons de beukenlaan tegenover de waterpartij achter het huis en den achtergevel van het vriendelijke gebouw met zijn rijk begroeide veranda. Een zandige dwarsweg leidt ons verder naar de prachtige sparrenlaan, die op den Arnhemschen straatweg uitkomt. Verkiest gij evenwel de minder gebaande paden, trekt het eigenaardig genot van het ronddwalen en het zoeken van uw' eigen weg u aan, gij kunt evenzeer uw doel bereiken, en kost het wat meer tijd en wat meer vermoeijenis, gij wordt beloond door heerlijke vergezigten op bruine heidevelden en blaauwende heuvelen in de verte, die hier en daar tusschen de boschjes en aan 't einde der lanen zich openen. Zorg maar, dat gij het hooge geboomte ter linkerzijde niet geheel uit het oog verliest, en dwaalt gij niet te ver af, dan vindt gij de sparrenlaan wel terug, die u naar den straatweg leiden moet. Die laan moet ons niet ontgaan, of wij zouden niet alleen den goeden weg missen, maar ook een der zeer schoone onderdeelen van het bekoorlijk geheel. Breed en ruim, van diepe sporen doorkruist, breidt zich de weg voor ons uit. Aan beide zijden rijzen trotsche sparren van
verschillende soorten omhoog, tusschen wier donker groene festoenen hier en daar het
| |
| |
lichte beukenblad vrolijk uitsteekt. Ernstig en plegtig ligt zij daar in haar majestueuze schoonheid. Eens zag ik haar, op zeer eigenaardige wijze gestoffeerd. Meermalen kunt gij haar verlevendigd zien door een paar wandelaars of lustig dravende ruiters; niet zelden ziet gij er het groote huurrijtuig zwoegen door het zware zand, te midden van vrolijke groepjes, die naar Oud-Leusden gaan en zijn uitgestegen, om 't voor de paarden wat gemakkelijker te maken. Ditmaal was het een gansch ander tooneel. Op het kerkhof van Oud-Leusden hadden wij een open graf gezien, nu ontmoeten wij den droevigen stoet, die den doode derwaarts bragt. 't Schijnt wel de begrafenis van een' arme. Eén enkel mager paard trekt den boerenwagen, waarop de kist staat, met het zwarte kleed bedekt. In lange rouwmantels gehuld, volgen de betrekkingen. Onmiddellijk achter den wagen gaat een man met diep gebogen hoofd; twee jonge knapen heeft hij nevens zich. 't Zal wel de huisvrouw en moeder zijn, die daar wordt uitgeleid naar de laatste rustplaats. Het jongste kind kan toch niet nalaten, even te gluren naar het troepje wandelaars, dat eerbiedig ter zijde is getreden. Op zijn' leeftijd gaat de smart nog niet diep; spoedig wordt de eene indruk door den anderen vervangen. Het was een treffend tooneel. Door de toppen der hooge sparren suisde de zachte lentekoelte; te midden der krachtige, donkergroene armen, die zij uitbreidden over den breeden weg, stroomde het zonlicht, tintelend tusschen de zware schaduwen op den grond en op den bemosten wal, die den weg omzoomt. Bespottelijk leelijk zijn de ruime, afhangende rouwmantels, die wapperen om de gebogen gestalten; belachelijk zijn de groote, oudvaderlijke hoeden, en zij passen volstrekt niet bij de bruine, verweerde gezigten, die er zoo klein en zoo onnoozel onder uitkijken; vooral de beide kinderen zien er wonderlijk uit. Maar daarvoor hebben wij geen oog. Niet het bespottelijke in het kostuum onzer plattelandsbevolking
bij een gelegenheid als deze treft ons, waar de diepe smart zóó staat te lezen op 't gelaat, waar de kleine, droevige stoet zóóveel heeft te zeggen en de tegenstelling zoo scherp is tusschen het jonge leven in de natuur en den dood, rondgaande onder de
| |
| |
menschen, maar waar toch ook die vriendelijke zon en dat ontwakend leven over dien wagen met het zwarte kleed, over die gestalten in hun sombere rouwgewaden een licht werpt, dat tot weemoed, niet tot bitterheid stemt.
Regt tegenover de sparrenlaan, aan de andere zijde van den straatweg, opent zich een laan van gelijke breedte, maar met jong hout bezet. Zij behoort tot de heerlijkheid Lockhorst. Een enkele vrij zware eik op den hoek schijnt het overblijfsel van het oude houtgewas, een herinnering aan de dagen van weleer, een grijsaard, die voor en na al zijn tijdgenooten zag heen gaan en allengs een nieuw geslacht rondom zich zag opgroeijen. Niet ongepast staat op de grens der aloude heerlijkheid een Zwitsersche chalet, die door het groote hertsgewei aan den voorgevel zich als een jagthuis voordoet. Dat het hier een heerlijk jagtveld is, laat zich ligtelijk vermoeden. Toch zoudt gij u bedriegen, als gij op de jagtpalen den naam van den Baron van Hardenbroek, den eigenaar der heerlijkheid, zoudt meenen te vinden. 't Is hier in de omliggende bosschen, gelijk ook elders in de omstreken van Amersfoort, een jagt, die aan den huize Soestdijk en als zoodanig tegenwoordig aan Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden behoort. De Staten van Utrecht schonken in 1681 het jagtregt op de gronden van Lockhorst, gelijk te Leusden en elders, aan prins Willem III en vernieuwden deze gift in 1750 ten behoeve van den stadhouder Willem IV. 't Was zeker een bewijs hunner gehechtheid aan de prinsen van Oranje, maar 't moet voor de eigenaars dier heerlijkheden en goederen eene alles behalve welkome bepaling zijn geweest, gelijk het nog voor de bezitters van menige hofstede en buitenplaats in deze streken een groot ongerief is, niet alleen, dat zij verstoken zijn van het genot van het edele weispel, maar ook en vooral, dat hun goederen overstroomd worden met hazen, die hun gewassen vernielen en waarop
| |
| |
geen schot mag worden gelost. Een nieuwe jagtwet, die den boer het regt geeft, schadelijk gedierte van zijn akkers te verjagen en die den moestuin van den buitenman tegen ongenoode gasten beschermt, zou stellig ook hier met ingenomenheid worden begroet!
Als het hert, wiens gewei de chalet op Lockhorst versiert, binnen de palen der heerlijkheid is geschoten, dan moet het wel vóór onheugelijke jaren geschied zijn. Reeds sints lang houdt zich in deze bosschen geen edel wild meer op. Ten spijt van de liefhebbers, die 't betreuren, verdrijft de toenemende bevolking en de jaarlijks zich uitbreidende ontginning de herten en de everzwijnen allengs meer. In ons vaderland zijn zij nagenoeg geheel verdwenen, en zeker getuigt het niet tegen een land, als het wild er schaarsch is geworden en de Nimrods er pruttelen!
Een korte wandeling brengt ons aan het bosch van Lockhorst; de grindweg loopt langs den zoom, maar menig voetpad lokt naar binnen. De toegang is vrij, behalve voor losloopende honden. Het belang der jagt noodzaakt den bezoeker, zijn' vierpootigen medgezel aan een touw met zich te voeren, tot geringe verhooging van beider genot. Overigens kunt gij vrijelijk genieten wat het bosch van Lockhorst u te genieten geeft, en dat is niet weinig. Want al is het niet zeer uitgebreid, onder de schoonste en schilderachtigste bosschen van het goede land onzer inwoning verdient het een eervolle plaats. Prachtige partijen kunt gij er in overvloed aantreffen. Stoute sparrengroepe bedekken den golvenden bodem; in sierlijke lijnen buigen zich hun forsche takken, met het zware donkergroene naaldloof behangen; kloeke beuken met hun edele vormen en hun fijne. tinten wisselen overal het ernstig sparrenhout af. Ook de berk met zijn' witten stam ontbreekt er niet, noch de koning onzer wouden, de statige eik, met zijn vorstelijke kroon, maar het schijnt hier toch meer het land der beuken, dan der eiken. Een' eik, indrukwekkend door
| |
| |
zijn majesteit, heeft het Lockhorster bosch niet aan te wijzen. Wèl heeft het hier en daar gedeelten, waar de hooge dennenstammen rijzig opschieten, rank en regt als zuilen van graniet, en niet te vergeefs zoekt gij, te midden der hoogere gronden, hellingen en valleijen, waar het hakhout welig groeit. Tusschen de bemoste glooijingen en den rijk geschakeerden opslag onder de boomen slingeren zich de boschpaden heen, bruin van de afgevallen naalden. Veerkrachtig is de grond, dien uw voet betreedt; gezondheid ademt gij in bij volle teugen, met iederen luchtstroom, die in de longen dringt; versterkend waait alom de geur der dennen u tegen. Op het fluweelen tapijt uitgestrekt, volgt uw oog de wolkjes, die daar drijven in de lucht, hoog boven de hooge, wiegelende toppen, en het dwaalt langs de stammen en twijgen, waar het zonlicht op speelt, het rust op de tintelende golfjes der beek, die aan de eene zijde het bosch bespoelt en hier en daar zijn' helderen waterspiegel even vertoont. En terwijl gij daar neer ligt, droomend en mijmerend en genietend te midden der heerlijke natuur, zoo vol vrede en toch zoo vol leven, komt niet onwaarschijnlijk een der bewoners van dit bosch u vermaken met zijn dartel spel, komt een eekhoorntje argeloos zich vermeijen op het pad, om bij het minste geritsel met pijlsnelle vaart tegen den regten stam op te klimmen en in het digte looverdak te verdwijnen.
Aan de overzijde der beek ligt een boerenwoning, wier voorgevel, door de togen boven deur en vensters en vooral door de sierlijk bewerkte ijzeren ankers in den muur, van een min of meer voorname afkomst schijnt te getuigen. Of in dien muur nog iets van de voormalige ridderhofstad Lockhorst over is, durf ik niet verzekeren, maar wel stond hier eens het riddermatig huis, waaraan een edel Stichtsch geslacht naam en titel ontleende. Iedere schooljongen kent althans dien naam. Hij heeft uit zijn handboekje voor de vaderlandsche geschiedenis leeren opzeggen: ‘de Lockhorsten en de Lichtenbergen in Utrecht’, gelijk hij heeft geleerd van ‘de Heeckerens en de Bronckhorsten in Gelderland’, van ‘de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland’, van ‘de Schieringers en de Vetkoopers in Friesland.’ Misschien weet hij
| |
| |
van de partijen, naar die namen genoemd, van de beginselen, door die partijen vertegenwoordigd, niet veel. Omtrent de Lockhorsten en Lichtenbergen in Utrecht althans zou dat misschien zoo euvel niet te duiden zijn. 't Schijnt mij ten minste, dat de roem van partijhoofden te zijn geweest, voor beide geslachten wel wat aangematigd moet heeten, en dat zij nooit eene beteekenis hebben gehad, met die der Heeckerens en Bronckhorsten ook maar eenigermate te vergelijken. In de veelvuldige twisten, die in het Sticht hebben gewoed, komen allerlei andere namen veel meer voor dan de hunnen, gelijk die ook niet te gelijker tijde worden genoemd. Toen Jan van Lichtenberg op het einde der 13de eeuw zich een geducht vijand van den ridderlijken bisschop Willem van Mechelen toonde, had hij geen' Lockhorst tegenover zich. Toen de onrustigste der Lockhorsten, Heer Jacob, ruim eene eeuw later, in 1415, zijne woelingen met ballingschap moest boeten, behoorde geen Lichtenberg onder zijn tegenstanders. Het is bovendien nergens zóó moeijelijk, den juisten stand der partijen na te gaan, als in het Sticht. Wèl vinden wij daar ook in hoofdzaak denzelfden grooten strijd, die de middeleeuwen beroerde, den strijd der gemeenten om zelfstandigheid en zelfbestuur. Maar velerlei liep zamen, om daar den toestand te verwikkelen. 't Is in-Utrecht juist anders dan in Holland. Daar strijden landsheer en steden nevens elkander tegen den adel: in Utrecht staat de vorst-bisschop met den plattelandsadel tegenover de poorters der hoofdstad. In het Sticht heeft de stad Utrecht een' invloed, gelijk in Holland of Gelre geen enkele bezat. In Utrecht, veel meer dan elders, waren ten allen tijde tal van adellijke familiën gevestigd, wier belangen met de haren ten naauwste verbonden waren; daar is dus de strijd tusschen adel en gemeente veel minder bepaald. Aan den bisschop waren voor en na allerlei heerlijkheden onderworpen, wier voormalige
Heeren gansch andere belangen en sympathiën hadden, dan de gewesten van ouds aan den bisschoppelijken stoel onderhoorig; stond de Stichtsche adel meest aan de zijde van den bisschop, die van Overijsel, Drenthe, Groningen, was doorgaans tegen hem gekant. Bovendien, het
| |
| |
bisdom was een keurrijk, een twistappel tusschen naburige Staten. In 't algemeen kan gezegd worden, dat de stad Utrecht bij Holland haar' steun vond in haar verzet tegen haar' geestelijken landsheer; maar was een bisschop door Hollandschen invloed verkozen, dan veranderde de vriendschap in vijandschap. Voegen wij er bij, dat menigmaal twee bisschoppen kampten om het gebied, waarvan ieder zijn aanhangers had, dan laat het zich ligtelijk voorstellen, dat in het Sticht van een besliste staatkunde en van scherp bepaalde partijen wel geen sprake kan zijn, en dat de namen van Lichtenberg en Lockhorst wel geen duidedelijk uitgesproken beginselen vertegenwoordigden. Alleen zeer in 't algemeen zou gezegd kunnen worden, dat de Lichtenbergers de vertegenwoordigers kunnen heeten van de partij, die voor de autonomie der poorters van Utrecht gestemd en jegens Holland gunstig gezind was, terwijl de Lockhorsten hun' naam gaven aan de bisschoppelijke en anti-Hollandsche rigting.
Veel vermeldt de geschiedenis niet omtrent de edelen, op wier stamgoed wij vertoeven. Zij noemt de namen van enkelen, geestelijken meest, waaronder mannen, die 't vertrouwen hunner bisschoppen en de achting der burgerij genoten, en zij verhaalt van een' geweldig krijgsman, Jacob van Lochhorst, die de vijandschap tegen de stad zóó ver dreef, dat hij zich zelfs met Willem van IJselstein tegen Utrecht verbond. Een dochter uit hun huis, Ermgard, was abdisse der rijke abdij van St Servaas. Latere Lockhorsten bloeiden in den tijd der republiek. De Nederlandsche Jaarboeken in 1750 gewaagden er van, met hoeveel luister eene der dochters van Dirk van Lockhorst, Heer van ter Meer en Voorn, was gedoopt, terwijl de stadhouder en zijne gemalin, benevens de staten van Utrecht, vertegenwoordigd waren bij de plegtigheid. Als de stamvader van het geslacht wordt Adam van Lockhorst genoemd, die in 1034 stierf. Zijn gebeente werd eerst begraven in het klooster Hohorst, waarvan hij gezegd wordt de stichter te zijn geweest. Later, toen het klooster naar Utrecht werd verplaatst, werd het in de kerk der St. Pauls abdij overgebragt, in een graf waarop het beeld van een' ridder
| |
| |
met het wapen van Lockhorst in steen gehouwen was. De familie had overigens een prachtige grafstede in de kerk van Ste Geertruida, en zij bezat in Utrecht, even als zoo menig ander adellijk Stichtsch geslacht, een huis, dat aan de kerk van St. Pieter paalde. Een tak der Lockhorsten had zich in Holland gevestigd, waar zij bij Sliedrecht belangrijke bezittingen hadden, waar aan een deel van het voormalig grafelijk hof binnen Leiden en aan het huis Oud-Teylingen bij Warmond hun naam was verbonden en waar zij de aanzienlijkste huwelijksverbindtenissen sloten.
De ridderhofstad Lockhorst werd in leen gehouden van de abdij van St. Paulus. Door huwelijk eener erfdochter kwam zij op het einde der 16e eeuw aan Otto van Arkel, den laatste van zijn edel huis, en voorts aan de familiën van Matenesse, van Schagen, van Renesse en van Hardenbroek. Met het aangrenzende landgoed de Heilige Berg behoort de heerlijkheid tegenwoordig aan den Baron van Hardenbroek van Lockhorst.
Van het oude slot schijnt geen afbeeldsel meer te bestaan; op het archief te Utrecht berust een afbeelding uit de vorige eeuw, waarop zich de ridderhofstad als eene deftige boeren-huizinge vertoont. Het terrein rondom de tegenwoordige herberg levert nog vrij wat puin, en hier en daar is 't aan het opschietend riet- en biesgewas nog merkbaar, dat er vroeger water is geweest. Met name rondom het ronde, met beuken beplante heuveltje, dat blijkbaar het muurwerk van een' toren bedekt, is de oude gracht nog duidelijk te herkennen. Of er in den grond nog fundamenten en kelders worden aangetroffen, is mij niet gebleken.
De herberg op Lockhorst wordt, evenals die te Oud-Leusden, veel bezocht. Als het doel van een uitstapje uit Amersfoort, of als een rustpunt op een' grooter togt, is zij dan ook uitnemend goed gelegen. In het huis kunt gij de eigenaardige inrigting der Stichtsche boerderijen opmerken, wanneer gij maar niet vergeet, dat hier niet enkel boerderij wordt uitgeoefend. Een reusachtige schoorsteen beslaat nagenoeg de geheele breedte van den achterkant van het groote vertrek. Alleen een trap naar den zolder,
| |
| |
gelijk die zoo dikwijls op de schilderijen van Jan Steen en David Teniers wordt aangetroffen, neemt de ruimte tusschen zijwand en schoorsteen in. Ver springt de mantel, die met blaauw gebloemde borden versierd is, in de kamer uit, zoodat onder de schouw plaats is voor de bedstede in den hoek en den grooten statenbijbel op den lessenaar daarnevens. Met gekleurde tegels is de schoorsteenwand opgezet; glinsterend geschuurd is de ijzeren vuurplaat en de plaat op den grond, waarom 's winteravonds het gezin zich zoo gezellig schaart, en smetteloos blinkend zijn de koperen en ijzeren voorwerpen en versierselen, tegen de muren opgehangen, waaronder gij, nevens tang en aschschop, ook bitten en andere dergelijke ornamenten vindt, die gij zoo onder een' schoorsteen niet zoeken zoudt. Groote eikenhouten kasten, die vazen en kommen dragen, staan langs de wanden geschaard; veelkleurige borduurwerken, gewrochten der kunstvlijt van het dochterental, zijn langs de muren opgehangen. Het geheel is goed in de verf en keurig net onderhouden, zóó net, dat Jan Steen die Lockhorster kamer zeker nooit voor een van zijn geestige tafereelen zou hebben gekozen. Ons, gasten die er vertoeven, is zij daarom niet minder welkom. Tot de boerderij in dit gedeelte van het Sticht behoort de veestal, aan het woonhuis verbonden, het bakhuis op eenigen afstand en doorgaans ook de groote schaapskooi er nevens. Zoo zult gij het ook hier op Lockhorst vinden.
Langs de beek en den zoom van het bosch zetten wij nu onze wandeling voort, om een bezoek te brengen aan het schoone buitengoed de Heilige Berg. Van de brug over de beek weidt het oog met welgevallen over het golvende korenveld, waarboven de toren van Amersfoort op eenigen afstand uitsteekt, en wiens geele halmen, rijpend tot den oogst, zoo liefelijk uitkomen tegen den donkeren wal der hooge boomen,
| |
| |
die hun stammen en kruinen spiegelen in het helder nat. Tusschen het plantsoen der lustplaats en een' hoogen kamp bouwland, leidt ons de grindweg heen, aan de eene zijde afwisselend door linden en kastanjes, aan den anderen kant door beuken beschaduwd, en weldra opent zich voor ons een frisch en vrolijk tooneel. Een ruime, bloeijende vlakte breidt zich uit, te ruimer, naar 't ons schijnt, omdat ons oog gewend is geraakt aan den eng begrensden horizon van het bosch. Wij, Nederlanders, aan onze haast onbeperkte landschappen gewoon, wij kunnen zeker volop genieten in bosch- en bergstreken, maar 't is ons toch, of 't op den duur ons beklemt en benaauwt; wij halen weêr adem, als wij weêr vrij kunnen rondzien en opzien! - Boven het bouwland vóór ons verheft zich een nieuwe, sierlijke toren; 't is die der R.C. Kerk van het dorpje Hamersveld. De grindweg, die zich regt voor ons uit op eenigen afstand in het houtgewas verliest, voert blijkbaar derwaarts heen. Een andere grindweg slingert in bevallige bogt langs de vlakte, en aan onze linkerhand doorsnijdt zij de schoone lustplaats, die de plek beslaat, waar eens het klooster Hohorst of de Heilige Berg heeft gestaan. Naar de genealogie der Lockhorsten verhaalt, was Adam van Lockhorst op het einde der 10de eeuw de stichter van het klooster, of heeft hij althans den grond er toe geschonken, waar bisschop Ansfried in 992 het klooster voor Benedictijnen ter eere van Christus, de H. Maagd, de apostelen Petrusen Paulus en van St. Maarten deed bouwen. Maar niet lang bleef hier het geestelijk gesticht gevestigd. Een latere bisschop, Bernulfus, bragt het naar Utrecht over, waar het, onder den naam van de abdij van St. Paulus, eeuwen lang heeft gebloeid. Welke bestemming de Heilige Berg toen heeft verkregen, is mij onbekend. De volksoverlevering maakt er een vrouwenklooster van en verhaalt, dat de heuvel, waaraan de naam is ontleend, door de nonnekens met haar
vingerhoeden zou zijn opgeworpen. Daaraan schrijft zij de ‘heiligheid’ van dien heuvel toe. Levert zij er tevens niet onbewust een scherpe. kritiek van het kloosterleven meê? Volgens eene andere overlevering zou de H. Ursula
| |
| |
met haar elfduizend maagden, op haar noodlottige reize naar Keulen, hier eens hebben uitgerust. Dit schijnt wel zeker, dat de berg, die op eens uit de vlakte verrijst, een kunstmatige hoogte is, het zij dan opgeworpen, om als toevlugtsoord te dienen bij overstrooming, hetzij bestemd, om een onbeperkt uitzigt te gunnen aan den wakenden wachter, hetzij uit luim of uit gebrek aan bezigheid door ledige handen gemaakt - maar dan toch wel niet door de Benedictijnen, die aan studie en het afschrijven van boeken den tijd plagten te besteden, die van hun geestelijke oefeningen overbleef. In de vorige eeuw was de Heilige Berg in een ‘wereltlijken berg’ veranderd, die door de vaderen ongemeen bewonderd werd. De hoogte zag er dan ook, naar den smaak dier dagen, prachtig en ‘cierlijk’ uit. Eenige jonge boompjes staan op den top, waarheen twee volmaakt gelijke trappen voeren; zorgvuldig geknipte grasfiguren, onberispelijk van symmetrie, zijn op de hellingen aangebragt; aan de net geschoren hagen is de tuinbaas te herkennen als een meester in zijn vak. Het huis, in een gracht gelegen, is deels van vrij oude dagteekening, met puntgevels en kruisramen, deels in nieuwen, stijven stijl, met een zeer nietig torentje op den hoek. Thans ziet het er anders - wij zeggen, vrij wat behagelijker - uit. Wat van het achttiende-eeuwsche huis nog overbleef, is gemoderniseerd en een vrolijke, vriendelijke woning geworden; een ruim grasperk breidt daarvoor zich uit, door een heldere waterpartij van den grindweg gescheiden; de ‘berg’ is met opgaand hout begroeid. Een grootsch aangelegd park met breede lanen en paden, met frissche gras- en bloemperken, omringt het geheel, en met de overplaats aan de andere zijde van den weg vormt het een der typen van die buitenverblijven, die tot de eigenaardige schoonheden van ons vaderland behooren. Zal het nageslacht ook eens om zulk een' aanleg glimlagchen, gelijk wij om den hooggeprezen aanleg van de
lustplaatsen uit de vorige eeuw? Wie zal zeggen hoe wansmaak het schoonheidsgevoel kan misleiden! Maar mij dunkt, de zoogenaamde Engelsche aanleg is gegrond op de natuur zelve en op de eeuwige wetten der
| |
| |
schoonheid. Daarom is zij aantrekkelijk, omdat zij natuurlijk is. Naar hare opvatting volgt de kunst de natuur, terwijl zij haar leidt en beheerscht. Door de oude mode werd der natuur geweld aangedaan. Daarom moest zij voorbijgaan, en een volgend geslacht moet zich vreemd tegenover haar gevoelen, gelijk tegenover alles, wat gekunsteld is en gedwongen, hoe luid het eens geprezen en hoe algemeen het eens gehuldigd werd.
De grindweg langs het huis brengt ons in een goed half uur weer naar Amersfoort. Wanneer wij dien houden, zien wij niet veel meer, dat onze aandacht verdient. Alleen het oude huis Randenbroek, met zijn hoog geboomte, trekt onze opmerkzaamheid. Het mag ook vermeld worden als een bezitting van den ‘aertsbouheer uit den stam van Campen’, den beroemden bouwmeester van het voormalig Amsterdamsch stadhuis. Jacob van Kampen woonde en stierf hier. In de St. Joris kerk te Amersfoort is hij begraven.
Zijn wij meesters van onzen tijd, dan gaan wij liever den ons reeds bekenden weg langs het bosch van Lockhorst terug en kiezen wij den Arnhemschen straatweg, om naar Amersfoort weêr te keeren. Wij komen dan het huis van Nimmerdor voorbij, dat, over de groote weide te midden van trotsche boomgroepen, zich als een statig en toch regt landelijk verblijf vertoont en het uitzigt heeft op de begroeide hoogte van den Heiligen Berg, die boven een golvend korenveld oprijst. Treft gij het nu, dat gij op een Dinsdag tusschen 1 en 3 u re hier langs komt, dan kunt gij het natuurgenot door kunstgenot afwisselen. Gij kunt dan toegang verkrijgen tot de collectie schilderijen, die op het Huis wordt bewaard en niet onbelangrijk moet zijn. Het uitgestrekte landgoed behoort sints lange jaren aan de familie van Walcheren.
't Schijnt aan het geboomte langs den straatweg ook wel te zien, dat de beuken hier beter willen tieren, dan de eiken, maar voor hakhout mag daarentegen de bodem uitnemend geschikt
| |
| |
zijn. Wij komen althans nog menig welig wassend akkermaalsbosch voorbij, waarboven wij ter regterzijde weldra het hooge, rijk geschakeerde hout van Randenbroek zich zien verheffen en straks ter linkerzijde weêr de golvende lijnen van den Amersfoortschen berg ontwaren. Den hoogen toren hebben wij weêr voor ons, en als nu een bogt in den straatweg ons langs eene soort van voorstad, door arbeiders bewoond, heeft geleid, dan treden wij de oude, eerwaardige stad weêr binnen.
Is nu de voet vermoeid van den zwerftogt of dringt de tijd, dan is 't in elk geval raadzaam, den weg naar 't station langs den wal te nemen. Is die al niet korter dan dwars door de stad, hij brengt u althans tot het doel, terwijl gij in de bogtige straten u ligt met zoeken en vragen wat zoudt moeten ophouden, en onmiskenbaar is het voordeel, dat gij daardoor buiten het gebied der Amersfoortsche keijen blijft. Dat voordeel is niet te versmaden en wel allerminst voor den vermoeiden wandelaar! Gij behoeft u door den naam van ‘de wallen’ ook niet te laten afschrikken, alsof gij een reeks van stijve, naakte vestingwerken zoudt moeten voorbijgaan. Eigenlijke wallen heeft Amersfoort sints lang niet meer. De oude buitenmuur, die, met twintig vooruitspringende torens versterkt, de stad eertijds insloot, werd in 1829 afgebroken en in een sierlijk plantsoen veranderd, terwijl de voormalige breede buitengracht een bevallige waterpartij werd, die het hare bijdraagt tot de schoonheid van den onmiddellijken omtrek der stad. Groote en kleine buitenverblijven met hun hoog geboomte, afgewisseld door vruchtbare weilanden, omringen den buitensingel, terwijl aan de stadszijde de blik dwaalt over de rijk begroeide tuinen en de schilderachtige lijnen en kleuren van de achtergevels der huizen, die, rondom een oude binnengracht gebouwd, tegen den hoofdwal uitkomen. En bij de slooping van den vestingmuur is een antieke waterpoort tusschen twee ronde torens gespaard gebleven, als een herinnering aan den vorigen toestand en als een zeer gelukkige decoratie tevens.
Reeds van de wallen af ziet iedereen bij elke schrede, dat de stad nog menig overblijfsel van ouden bouwtrant bewaart. Ver-
| |
[pagina t.o. 343]
[p. t.o. 343] | |
AMERSFOORT.
| |
| |
weerde muren, onregelmatige daken, ongelijk geplaatste vensters, tal van trapgevels en torentjes, heel de schilderachtige verwarring eener oude plaats, trekt en boeit overal het oog, dat geenszins zijn ideaal verwezenlijkt ziet in de regte straten, met alle huizen onder ééne platte lijst en één onafgebroken doorloopende reeks van vierkante openingen, die, naar hun bestemming, ramen of deuren heeten. Een wandeling door de stad zelve verandert dien indruk niet. In de geheele plaats, die een' ovalen vorm heeft, loopt geen straat, geen gracht regt. Alles slingert door elkander. En geen twee huizen zijn gelijk van hoogte. Onophoudelijk golven de lijnen van daken en gevels. In eindelooze afwisseling groeperen zich verweerde muren, net onderhouden woningen, gepleisterde huizen, groote spiegelramen, in lood gevatte ruitjes. Het water, dat de stad in verschillende rigtingen doorkruist, weerspiegelt alom deftige grachten met breed getakte linden, armoedige achterbuurten, tuinen en schuttingen in bonte mengeling. Van haar talrijke kloosters heeft de stad er velen behouden, uitgestrekte gebouwen met traptorentjes, blinde muren, geestige poortjes; en prijkt de hoofdstraat, de lange Lange straat, met menig goed onderhouden heerenhuis en menig welvoorzienen winkel, die van het tegenwoordige spreken, daar tusschen vertoont zich nog meer dan één fantastisch bouwwerk, dat den tijd der middeleeuwen in het geheugen terug roept, of althans reeds meer dan drie eeuwen onveranderd is gebleven. Op het tamelijk ruime marktplein moet in lang vervlogen jaren het slot hebben gestaan, bewoond door de oude Heeren van Amersfoort, - wier geslacht in de familiën van Weede en van Scherpenzeel nog voortleeft, - eer zij deze hunne heerlijkheid aan den bisschop hadden opgedragen, en hun' naam, naar een nieuw gebouwd kasteel, in dien van Heeren van Stoutenburg verwisselden. Thans verrijst er nog de groote
St. Joris kerk. Maar verdwenen is de kleine kerk, de Lieve -Vrouwe-kapel, wier prachtige toren nog de roem en de kroon van Amersfoort is. Reeds lang niet meer voor godsdienstoefening gebruikt, was zij eerst tot bewaarplaats eener boekerij, later tot artillerie-magazijn gebezigd en werd zij
| |
| |
in 1787 door het springen van een bom verwoest. Groeijen thans, op het plein, waar zij eenmaal stond, eenige rijen van sombere iepen, nog altijd stijgt haar ranke toren hoog en fier in de lucht, en met genoegen kunt gij het opmerken, dat aan het schoone kunstwerk niet alleen goed de hand wordt gehouden, maar dat ook de restauratie met zorg en in overeenstemming met het karakter van den ouden bouwstijl wordt verrigt. Aan hem onze laatste groet, aan den schoonen toren, zoo indrukwekkend, nu wij staan aan zijn' voet, gelijk wij zijn majestueuze vormen heden zoo vaak uit de verte hadden aanschouwd. En als nu de spoortrein ons weêr wegvoert, dan roepen wij van harte aan de oude Voorde van den Eem ons vaarwel en ons tot weerziens toe.
| |
Aanteekeningen.
Eene genealogie van het geslacht Lockhorst is geleverd door C. de Francquen, Recueil historique des Pays-Bas, die intusschen vooral den Hollandschen tak der familie behandelt en wonderlijk met de Hollandsche namen haspelt. Over de Lockhorsten in Utrecht ken ik voor 't oogenblik niet anders dan verspreide berigten, vooral te vinden in de Kroniek van het Utr. Gen. 1856 en 1857; in den Cod. dipl. 1855; in het Archief van Dodt v. Flensburg, vooral Dl II en III; K. Burman, Utr. jaarboeken, Dl III, p. 32. Wat v.d. Aa, Biogr. woordenboek bevat, is daarmede aantevullen.
In de Belgische familie de Looz-Cozwarem leven de hier te lande uitgestorven Lockhorsten nog voort door het tweede huwelijk van Hermine Anne Gertrude Jacqueline de Lockhorst de Veenhuizen, geb. 1802, weduwe van J.N. Baron van Heeckeren van Nettelhorst. (Ch. Poplimont, la Belgique heraldique, gen. de Looz.)
Het huis van Lockhorst te Utrecht stond naast de St. Pieterskerk. ‘Musius is begraven in 't portael der St. Pieterskerk aan de Noortsyde tegens 't huys van Lockhorst.’ (Dodt. v. Flensburg, VI, p. 237.)
Over het monument van Jacob van Campen, gest. 13 Sept. 1657, zie van der Monde, Tijdschrift Dl IV.
|
|