Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |||||
Een bezoek te Gouda.
| |||||
[pagina 294]
| |||||
met het buitenland volhoudt. Gij zult tevens kunnen opmerken, wat de magt is van zuinigheid in het kleine en onaanzienlijke. Immers, als 't van deze fabriek getuigd mag worden, dat zij, ondanks sommige ongunstige omstandigheden, jaar op jaar haar aandeelhouders goede vruchten oplevert, dan is het voor een goed deel, omdat hier niets verloren gaat. Maar er is vrij wat studie, nadenken en ervaring noodig geweest, om het zoover te brengen! Ten jare 1853 werd hier een klein fabriekje opgerigt, dat in de maand October met 19 werklieden in werking kwam. Thans houdt zij 425 arbeiders bezig, omstreeks anderhalve ton gouds betaalt zij jaarlijks aan arbeidsloon en werkt met een zestal stoomketels. In 1874 verbruikte zij 6,200000 kilogr. grondstoffen en leverde ongeveer 12,000,000 pakken kaarsen af. Bovendien oefent zij een' aanmerkelijken invloed uit op den bloei van de vlechterij van kaarsenpitten, die met stoom wordt gedreven en nevens haar, ook de fabrieken te Amsterdam en te Schiedam van de benoodigde pitten voorziet. Welwillend werd ons op ons verzoek de toegang vergund. De Heer van Itterson, de ingenieur der fabriek, verpligtte ons, door ons zelf rond te leiden en ons in staat te stellen, de gansche bewerking in bijzonderheden gade te slaan. Verwacht nu evenwel geene beschrijving, die voor een' technicus van belang zou zijn, maar vergenoegt u met de poging, om te doen zien, wat een oningewijd maar belangstellend opmerker in de stearine-kaarsenfabriek te Gouda onder de oogen krijgt. De hoofdbestanddeelen, die verwerkt moeten worden, zijn palmolie en talk. Te zamen vermengd, vormen zij vet, die uit vloeibare en vaste stoffen bestaat. Het hoofddoel der bewerking is, de vaste stoffen van de vloeibaren af te scheiden. De eersten leveren de stearine, de laatsten glycerine en oleïne of oliezuur. Natuurlijk moeten uit die producten ook alle onreinheden verwijderd zijn. Treden wij nu het eerste locaal binnen, dan zien wij, hoe de palmolie en talk, dooreen gemengd, in groote kuipen door stoom worden gekookt, om ze de eerste zuivering te doen ondergaan. Een dikke laag van donkerkleurig, borrelend schuim | |||||
[pagina 295]
| |||||
bedekt de kuipen; wat daaronder ligt verborgen, is aanvankelijk gezuiverd en geklaard en wordt nu met stoom naar eene hoogere verdieping opgepompt. Van hier komt het vet, in vloeibaren toestand, in de toestellen waar het afscheidingsproces begint. Wat hier gewonnen wordt, is deels glycerine, die nog eene zuivering moet ondergaan, deels stearine, die nog met oliezuur vermengd is. Het glycerine-houdend vet, zwart van kleur, wordt daar ginds met kalk gezuiverd; de glycerine vloeit af als een helder, stroogeel vocht, dat nu geschikt is om in den handel te worden gebragt. Een zwart pek blijft achter, dat vroeger verloren ging, maar waarvoor nu ook eene bestemming gevonden is. De stearine, die reeds aanvankelijk is gewonnen, moet nog van het oliezuur ontdaan worden. Daartoe wordt zij gegoten in vrij groote, platte bakken en vormt, koud geworden, reeds een tamelijk vaste, maar toch nog weeke, geelachttg witte zelfstandigheid van langwerpig vierkante gedaante. Deze koeken komen nu vooreerst in wollen zakken onder de koude pers, die met een' druk van 300000 k. de meeste oleïne er uitdrijft. Deze olie wordt opgevangen en verkocht, meest aan de bleekers, die haar gebruiken tot het bereiden van kunstzeep; een ander deel bewijst als machineolie goede diensten. De aldus reeds grootendeels gezuiverde koek wordt nu nog eens in een' haren zak aan eene tweede persing onderworpen, ditmaal onder de warme pers, om er alle nog aanwezige olie uit te verwijderen, en de stearine, als een harde, witte, doorschijnende plaat, is geschikt, om tot gewone kaarsen gegoten te worden. Is zij voor kaarsen van prima qualiteit bestemd, dan wordt zij nog eens gekookt en geperst, om den hoogst mogelijken graad van zuiverheid te verkrijgen. En nu is het oogenblik gekomen, waarop de stearine hare merkwaardige herschepping zal ondergaan. Wij komen in eene lange, frissche, goed verlichte zaal, waar menigte van vrouwen en meisjes in drukke beweging zijn, - een menschelijke beijenkorf. Hier is de gieterij. Een groot aantal toestellen, naar op hun' kant gelegde raamkozijnen gelijkende, dienen tot het gieten van de kaarsen. In den naar boven gekeerden | |||||
[pagina 296]
| |||||
kant van dit raam wordt een lange staaf, met een aantal holle tinnen kokers als franje behangen, aangebragt. Een vernuftig werktuig brengt de gesponnen katoenen pit in de lengte door de kokers heen, en nu haast zich de vlugge werkster, haar kaarsen te gieten. In de zaal staan eenige kuipen met eene dunne, geelachtige vloeistof; dat is de gesmolten stearine, die vooral niet te koud moet worden, of er zouden gaatjes in de kaarsen vallen. Een soort van gieters worden met dit vocht gevuld en voorzigtig in de kokers leêggoten. Een kleine beweging met de hand, waardoor de machine de pit boven en beneden afsnijdt, en zie, daar wordt de inhoud der kokers aan een' ijzeren staaf er uit geligt. 't Is een verrassend gezigt. De herschepping is geschied. Als door een' tooverslag is de onaanzienlijke geele vloeistof veranderd in zuivere, witte kaarsen, die in lange rijen nederhangen. Zij zijn nu nagenoeg gereed. Alleenlijk worden zij in een ander locaal op een soort van rad glad gemaakt, en verder in de bekende blaauwe étui's naar lengte en dikte ingepakt. Gij ziet elders in de fabriek de magazijnen voor 't papier, en de werkplaatsen, waar de étui's met groote handigheid worden gevouwen en geplakt. Zij vorderen jaarlijks voor meer dan een ton gouds aan papier. Ginds worden de pakkisten getimmerd; daar worden de tinnen kaarsenvormen gegoten, beproefd, hersteld. Ook in smederij en kuiperij vindt menig hand haar werk. Elders weêr wordt de olie, die nog in den afval overbleef, door kooking en persing verzameld. Niets mag verloren gaan. Zelfs wat na deze bewerking nog rest, wordt verkocht. Het gaat naar Brussel, waar eene fabriek uit dit schijnbaar onbruikbaar vuil nog 12 perc. olie drijft, maar om de groote kosten en het groote gevaar aan deze industrie verbonden, laat men hier de wijsheid niet door de zuinigheid bedriegen. Als het noodig is, kunnen hier 300,000 kaarsen op één' dag gegoten worden; 380 mud steenkool worden in een etmaal verbruikt. | |||||
[pagina 297]
| |||||
Kon ik u wel beloven, dat gij in de stearine-kaarsenfabriek eene belangwekkende werkzaamheid zoudt aanschouwen, niet, dat uw reukzenuwen gestreeld zouden worden, of dat uw schoonheidsgevoel zou worden bevredigd, hetzelfde geldt van de machinale garenspinnerij, waarheen ik u thans uitnoodig mij te volgen. Gij hebt ook daar zeer eenvoudige grondstoffen te verwachten, - vlas en hennip, - en een zeer eenvoudig product, - garen, - deels in zeer groven toestand, maar zelfs in zijn hoogste volkomenheid nog niet veel anders dan touw. Gij moet u voorbereiden op een oorverdoovend geraas en op wolken van stof, die u in neus en mond zullen dringen en zich hechten aan uw kleed eren. Maar versmaadt gij 't eenvoudige, vreest gij rumoer en stofwolk niet, kom dan en zie, hoe menig alledaagsche benoodigheid hier uit de ruwe grondstof wordt te voorschijn gebragt. Gouda is van ouds een hoofdzetel van klein-garen spinnerijen geweest, maar allengs was hun getal aanmerkelijk afgenomen, hoewel nog altijd eenige honderden personen er hun bestaan door vinden. Daar zij veel kinderen gebruiken, werd de wet, om overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen tegen te gaan, door dezen tak van nijverheid geenszins met gejuich begroet. Voor de fabrikanten was het dan ook een niet gering nadeel. Immers, vrij wat werk vereischt volstrekt den arbeid van meer volwassenen niet, en kan voor de zoodanigen ook geen genoegzaam loon opleveren. Ook voor vele ouders was de maatregel schadelijk, die hen van de verdiensten hunner kinderen beroofde. Maar van den anderen kant is het betreurenswaardig, als jonge kinderen geheel aan onderwijs en opvoeding worden onttrokken, en de ondervinding heeft het geleerd, wat er uit een zedelijk en maatschappelijk oogpunt wordt van de jeugd, aldus in den dampkring der fabrieken opgegroeid. Wat anders is te wachten, dan een bedorven en ontzenuwd geslacht, voor niets anders dan tot den meest werktuigelijken handenarbeid geschikt! Op den duur zal de wet gunstig moeten werken: de fabrieken zullen moeten zien, hoe zij de tijdelijke bezwaren te boven komen: de ouders | |||||
[pagina 298]
| |||||
zullen het moeten leeren, dat zij hun kinderen niet hebben ontvangen, om ze eenvoudig als werkmachines te gebruiken; de menschenvriend zal de middelen moeten zoeken, waardoor de maatregel werkelijk ten zegen der kinderen gedijen kan. De machinale garenspinnerij te Gouda werd in 1862 opgerigt. Aan den Turfcingel verheft zich het hooge gebouw, waar ons de toegang wordt vergund met dezelfde welwillendheid, die wij overal in Gouda vonden. Toen de stoom reeds in tal van fabrieken de drijfkracht was geworden, duurde het nog een' geruimen tijd, eer de kunst was gevonden om de garens machinaal te spinnen. Keizer Napoleon I, wiens scherpe blik zooveel omvatte, had het groote belang eener machinale spinnerij reeds ingezien en in 1810 een prijs van een millioen francs uitgeloofd aan den vernuftige of gelukkige, die de vereischte werktuigen wist uit te denken, maar lang werd er vruchteloos gezocht. De gebroeders Girard te Parijs vonden ten laatste een tamelijk bruikbare machine uit, die ook in Engeland werd ingevoerd en door onderzoek en ervaring allengs veel verbeterd werd. In 1838 waren in Engeland reeds 352 dergelijke werktuigen in gebruik. De tactiek, in de spinnerijen gevolgd, is, door herhaalde bewerking uit de losse, pluizige grondstof draden van genoegzame sterkte te verkrijgen. Beginnen wij met het begin, dan zien wij eerst, hoe de bij het hekelen van vlas of hennip afgevallen stof gebragt wordt in sterke werktuigen, een soort van trommels, waarin draaijende cylinders met scherpe punten het uit elkander scheuren en op elkander sluitende rollen 't vervormen tot groote vellen, waarin reeds eenige, hoewel nog geringe, zamenhang is. Het veelvuldig afval vindt zijn' weg naar de papierfabriek. In eene andere machine worden de vellen gevormd tot lange, smalle strooken, lint genoemd, die geregeld worden neêrgevleid in groote tinnen kokers, of, gelijk zij in de fabriekstaal heeten, kannen. Zes zulke kannen worden bij een derde werktuig, de set, geplaatst. Een rad grijpt het lint, en vereenigt den inhoud der kannen tot een draad, die op een grove houten | |||||
[pagina 299]
| |||||
klos wordt gewonden. Hiermede is het eerste deel der bewerking afgeloopen. Men heeft althans een draad van eenige sterkte verkregen, en nu begint het eigenlijk spinnen. De klossen worden naar den wagen gebragt, daar regtstandig op ijzeren spillen gestoken en de draden van twee of meer met snelle wenteling ineengedraaid en op kleinere klossen gewonden, waarbij de langzaam op- en neergaande geleidestaaf voor geregelde opwinding zorgt. Kinderen hebben de taak, om de gebroken draden terstond weer aan te hechten en de volle klossen door anderen te vervangen. Op de spinbank wordt deze bewerking nog eens herhaald, en de draden van verscheidene klossen, dus tot eene vereenigd, verkrijgen allengs een tamelijke sterkte. Maar wat aldus gewonnen is, behoort nog maar tot de soorten van geringere qualiteit, die voor de weverijen van grove stoffen dienen. Het garen, dat sterker moet worden, komt op de tweernmachine, waar het naar den eisch verdubbeld wordt. Is het nu tot strengen gewonden, dan kan het ingepakt worden en verzonden of opgelegd in het magazijn. Op de bovenverdieping der fabriek heeft eene dergelijke bewerking plaats, maar de machines zijn daar bestemd en ingerigt tot het leveren van beter en fijner fabrikaat. Hier werkt men niet met het stof, maar met het vlas of de hennip zelve. De grondstof wordt tot tweemaal toe gehekeld door scherpe kammen en wordt daardoor zacht en glanzig. Ook hier wordt eerst lint gevormd en in kannen overgebragt. De inhoud van drieentwintig kannen wordt vereenigd tot één sliver. Twaalf slivers komen weder in ééne kan zamen; drie zulke kannen, zesendertig slivers dus, vormen weêr eene kan, en de gezamenlijke inhoud van negen zulke kannen levert eindelijk den draad, die gesponnen kan worden. 't Is dus na te gaan, hoe sterk zulk een draad reeds is, maar hoeveel arbeid is er ook reeds gedaan en hoe menig vernuftig werktuig heeft zijn dienst reeds geleend, eer het zoover was gekomen! Zware, sterke machines spinnen hier het garen en brengen | |||||
[pagina 300]
| |||||
het op klossen over. Tal van oogen zien uit, dat er geen verwarring komt en geen stilstand plaats heeft. Tal van vlugge vingers zijn altijd gereed, iedere verwikkeling te herstellen. Lichaamskracht vereischt de bewerking niet, wèl oplettendheid en vaardigheid. Navolgenswaardig is het, dat de gevaarlijke raderen der machines achter stevig ijzeren hekwerk draaijen, om zooveel mogelijk ongelukken te voorkomen. Het eendraadsgaren wordt meest door de schoenmakers gebruikt, ook gaat het naar de weverijen van fijne linnens; het twee- en driedraads garen is tot naai-, pak- en bindgaren bestemd. De machinale garenspinnerij had in 1874 130 werklieden, die deels in daghuur, deels op stuk werken. Voor de laatsten is dus opmerkzaamheid en vlugheid van belang: over de eersten waakt contrôle en toezigt, opdat zij niet afwezig blijven, of, aanwezig zijnde, niet luijeren.
Naar ik hoop, is uw oog nog niet te vermoeid van het zien, uw voet van het wandelen, uw hoofd van het geraas der machines, om mij nog te volgen naar een paar inrigtingen, die ook ons bezoek waardig zijn. Onderweg wijs ik u nog wel het een en ander van verschillenden aard. Al kunnen wij ons de blijdschap voorstellen, waarmede de Engelsche tourist besloot, om veertien dagen te vertoeven op eene plaats, waar, naar de ootmoedige bekentenis van den herbergier, ‘niets hoegenaamd te zien’ was, nu wij eenmaal te Gouda zijn gekomen, om te zien, dienen wij onzen tijd goed te besteden. Op de plaats, waar ik u brengen wil, kunt gij tot rust komen, want ik leid u naar een heiligdom der kalme wetenschap, in 't gezelschap der boeken, die zwijgen, zoolang men hen niets vraagt. Wij gaan naar de openbare bibliotheek, de Librye, gelijk zij van ouds heette, gelijk zij nog wordt genoemd, behalve in de officiëele taal, die alle schilderachtigheid en alle eigenaardigheid | |||||
[pagina t.o. 301]
| |||||
P.A. Schipperus del.lith.
Gouda. Lith Emrik & Binger | |||||
[pagina 301]
| |||||
door haar gereglementeerde eenvormigheid doodt. Het woord librye vertegenwoordigt een geschiedenis: het herinnert aan de oude herkomst der verzameling, het spreekt van 't verwelfde vertrek, waarin zij een drietal eeuwen werd bewaard, het bereidt u eenigszins voor op wat gij er vinden zult: Het woord openbare boekerij zegt niets, althans niets omtrent het karakter der collectie. Een openbare boekerij is een verzameling van boeken, die voor 't algemeen open staat, - rijker of armer, beter of minder goed ingerigt, maar overigens gelijk alle anderen van dien aard. Dat woord stelt ook eischen, die de Goudsche librye vooralsnog niet bevredigen kan. Wij gaan naar de librye. Wij willen vooreerst den Turfcingel nog maar volgen. Is dat niet de naaste weg, wij genieten ten minste wat frissche lucht en laten het stof der garenspinnerij wat wegwaaijen, eer wij ons wagen aan het stof, naar het algemeen gevoelen van oude boeken onafscheidelijk. Daarvoor behoeft gij intusschen in de librye niet al te bevreesd te zijn. De ijzergieterij aan den overkant van den cingel, of de loodwitfabriek, die daar ginds zijn' schoorsteen verheft, behooren niet tot de bepaald Goudsche eigenaardigheden en die bezoeken wij heden dus niet. Wij komen langs de Gouwe de stad weer binnen en gaan het bestedelinghuis voorbij, weleer het klooster van St. Marie, tegenwoordig gedeeltelijk verhuurd, gedeeltelijk ingerigt voor jonge weeskinderen, gedeeltelijk voor gehuwde onderofficieren: een zonderlinge vermenging! Kloeke heerenhuizen en nette winkels versieren de beide kaden aan de Gouwe, en schoon is het stadsgezigt, dat aan het einde, bij de Vischmarkt, den wandelaar boeit. 't Is daar nog een regt schilderachtig hoekje, met de brug over het breede water, met de afwisselende lijnen der onregelmatige huizen, met het hooge dak der St. Janskerk, een echt Hollandsch stadsgezigt, ernstig en toch zoo vol leven. Wij werpen op de deftige Haven een' blik over de lange rij der statige gevels, half achter het groen der boomen verscholen en vergeten niet, op het overoude Catharina-gasthuis te letten, waar reeds in 1391 de nonnen van het St. Catharina-convent het werk | |||||
[pagina 302]
| |||||
der barmhartigheid pleegden. Daarnevens staat de voormalige Gasthuiskerk, vroeger behoorende aan de Waalsche gemeente, in 1817 door koning Willem I aan de R. Catholieken geschonken, op een wijze, die niet zonder zeer ernstige tegenspraak bleef, daar de gemeente zich bezwaard gevoelde, dat haar leeraar, tegen zijne en hare begeerte, gepensioneerd en haar kerk- gebouw haar ontnomen werd. Is het nu niet des Woendags, tusschen 12 en 2 ure, dan moeten wij de Oosthaven nog wat verder op, om den custus der librye te verzoeken, dat hij ons het heiligdom ontsluite. Geweigerd wordt het niet, maar de vreemdeling moet zelf maar trachten uit te vorschen, waar hij dien beamte heeft te vinden. De catalogus der boekerij vermeldt, dat de ingang is tegenover de kosterswoning, maar aan dien ingang heeft men niet veel, wanneer hij gesloten is. De toegang tot de librye was vroeger in de kerk, door een ouderwetsche deur, waar boven nog te lezen staat:
librye, Zij behoorde dan ook vroeger aan de kerk. De grondslag der boekverzameling was gelegd door de boekerij, die de onderpastoor der St. Janskerk, Roelof Jansz. van Monnikendam, haar gelegateerd had; geschenken en erflatingen hadden haar in den loop eener eeuw belangrijk genoeg gemaakt, om ten haren behoeve in 1647 het locaal in te rigten, waarin zij nog wordt bewaard. Het vertrek maakt een' eigenaardigen indruk. Het is ons, of wij in eene oude kloosterbibliotheek zijn verplaatst. De steenen vloer, het ronde verwelf, de kleine vensterramen, de schouwe in den hoek, het sobere ameublement, dat behalve de boekenkasten langs den wand en de dubbele kast in het midden, uit een' lessenaar onder de ramen, een' ouden kachel en een tafel voor het vreemdelingen-boek bestaat, vormt een schilderachtig geheel. Comfort is er niet veel. De weelde van een' geleerden bibliothekaris veroorlooft Gouda zich nog niet. Maar de custos is dienstvaardig, hij heeft hart voor de zaak en van zijne bibliotheek is hij ge- | |||||
[pagina 303]
| |||||
noegzaam op de hoogte. Den gewonen bezoeker laat hij de belangrijkste drukken en boekwerken zien. Ook de handschriften en plaatwerken zijn op aanvrage te bezigtigen, en wie voor zijn studie een of ander noodig heeft, vindt de libryemeesters altijd bereid, het gebruik er van toe te staan. Gelijk te verwachten is, men vindt hier vooral godgeleerdheid en kerkgeschiedenis, natuur- en geneeskunde uit de 16de en 17de eeuw vertegenwoordigd, ook door enkele belangrijke handschriften. Menig foliant, met zijn' verouderden inhoud, geniet dan ook een ongestoorde rust. Voor de geschiedenis van Gouda, bepaaldelijk van de Goudsche boekdrukkerijen, is de verzameling van groot gewigt. Men heeft zich toegelegd op het bijeen brengen van alle voortbrengselen der Goudsche drukpers uit de 15de eeuw en op het verzamelen van wat op de stad zelve, haar gebouwen, haar beroemde inwoners enz. betrekking heeft. Bovendien is in den laatsten tijd het voornaamste aangekocht, wat op het gebied van geschiedenis en letterkunde in Nederland in het licht verschijnt. Een overzigt, van hetgeen de bibliotheek bevat, zou hier niet op zijne plaats zijn. Martinus Nijhoff in den Haag heeft in 1874 den uitvoerigen catalogus bewerkt en uitgegeven.
Sints den Koningsdag, 12 Mei 1874, telt Gouda een zeer bezienswaardige inrigting te meer, die nevens de librye genoemd en bezocht verdient te worden en daarmede in zekeren zin één geheel uitmaakt, omdat zij evenzeer betrekking heeft op de geschiedenis der stad, haar kunst, haar nijverheid, het huiselijk en openbaar leven harer burgers, haar groote mannen, haar in menig opzigt merkwaardig verleden. Op dien 12den Mei 1874 werd in het gebouw Arti et Legi op de groote markt het stedelijk Museum geopend, dat, hoewel nog in zijn begin, toch reeds op eervolle vermelding regt heeft en een bewijs te meer is, van hoeveel belang het moet worden geacht, als in de steden - en waarom ook niet in de dorpen? - eene verzameling wordt aangelegd | |||||
[pagina 304]
| |||||
van wat in openbare gebouwen en bij bijzondere personen vaak in het duister verborgen of slecht bewaard is. Menig voorwerp, voor den bezitter niets dan een aardigheid, wordt van beteekenis, als 't zijne plaats verkrijgt onder andere voorwerpen van zijne soort. Menig kostbaar werkstuk, ook voor de geschiedenis van kunst en industrie van gewigt, vroeger aan weinigen bekend, komt dan ten bate van allen aan het licht. Menige bijzonderheid, bewaard door luim of liefhebberij van den eigenaar, maar bij diens dood vervreemd en ver weg gevoerd, blijft dan ter plaatse waar zij behoort. En het blijkt dan vaak, wat onbekende schatten hier en daar nog schuilen. Bovendien, menigeen heeft iets, of vindt iets uit den ouden tijd, waaraan hij zelf niet hecht en waar hij geen' weg meê weet: 't wordt verkocht, weggeschonken, verwaarloosd, de kinderen spelen er meê. Hoe veel zou er niet bewaard zijn gebleven, als men geweten had, dat er eene inrigting bestond, waar iedere kleinigheid met dankbaarheid ontvangen werd! En niemand behoeft immers afstand te doen van zijn, eigendomsregt. Wie het zijne behouden wil, geve 't eenvoudig aan het Museum in bruikleen. Laat ons hopen, dat het goede voorbeeld van Gouda en van enkele andere steden navolging vinde. En laat ons hopen, dat de regering bewogen kunne worden, eene niet al te karige ondersteuning te geven, daar, waar de doelmatige inrigting van een locaal, waar de voorwerpen ook genoegzaam tegen brandgevaar beveiligd zijn, door te groote geldelijke bezwaren mogt worden belemmerd. Een goede beschrijvende catalogus met afbeeldingen voorzien, zou daarbij zijn groot nut hebben. Van de verzameling te Gouda bestaat nog geen catalogus, maar de zaak is in goede handen. De ruimte, waarover de commissie voor het Museum beschikken kan, laat ook nog te wenschen over, maar wanneer het gelukt, een geschikt locaal voor de muziekschool elders te vinden, dan bestaat het uitzigt, dat zij de daarvoor nu nog bestemde zaal zal verkrijgen. Daarmede zou voor de rangschikking der voorwerpen veel gewonnen zijn. Leid ik u nu door het Museum rond, dan is 't mijn voornemen | |||||
[pagina 305]
| |||||
niet, een volledig overzigt te geven. Alleen op enkele tentoon-gestelde zaken en op eenige rubrieken wil ik u opmerkzaam maken. En wel in de allereerste plaats brengen wij onze hulde aan de kroon der verzameling, aan den prachtigen bekeraant., door Jacoba van Beijeren geschonken aan de schutters van den Ouden Doelen, die niet alleen eene vereeniging tot oefening in den wapenhandel, maar ook een geestelijke broederschap vormden en bij haar in hooge gunst stonden. De beker bestaat uit een' verguld zilveren kop, rustende op een kostbaar en kunstig bewerkt voetstuk, versierd met acht tafereelen uit het lijden van Christus in email, met twaalf medaillons, waarop de apostelen zijn voorgesteld, met de gedreven beeldjes der profeten en van de geëmailleerde wapenschildjes van Beijeren en Gouda voorzien. Dit schoone kunstwerk, dat Gouda's stedebeschrijver, Ignatius Walvis, nog gezien had, was sedert verdwenen. Maar zie, toen de remonstrantsche predikant J.N. Scheltema, ijverig navorscher van de oudheden en de geschiedenis der stad zijner inwoning, op den zolder van het raadhuis een onderzoek instelde, viel hem toevallig een oud kisje in handen, onder allerlei rommel verborgen, met allerlei prullen gevuld. Daaruit kwam een beker voor den dag, onkenbaar door stof en aanslag, maar die niettemin reeds in den staat zijner vernedering een belangrijke waarde te vermoeden gaf. Gereinigd en opgemaakt, bleek het dan ook werkelijk een kostbaarheid van den eersten rang, waarvoor een reizend Engelschman 25000 gulden bood, gelukkig - ter eere van Gouda zij 't vermeld - gelukkig te vergeefs. Vermoedelijk was de beker wel met opzet in onrustige tijden zoo verborgen, om voor plunderaars, vreemden of stadgenooten, beveiligd te zijn, en zóó goed was dit doel bereikt, dat later niemand zijn bestaan meer vermoedde. Wie weet, wat elders op die wijze nog schuilt! Het Museum bezit eenige schilderijen, waarvan vooral opmerking verdient een zeer fraai doek van Ferdinand Bol, voorstellende een' colonel en vier kapiteins der Goudsche schutterij in het schilderachtig kostuum der 17de eeuw. Vijf schutters uit den tegenwoordigen tijd zouden zich minder tot eene be- | |||||
[pagina 306]
| |||||
vallige groep laten vereenigen! Van Wouter Pietersz Crabeth, den kleinzoon van den grooten glasschilder, is een verdienstelijk stuk, - het laatste, dat hij vervaardigd heeft, - afkomstig uit den ouden of St. Joris-doelen. 't Is een krijgsraad der schutterij; zelf is hij er op voorgesteld. Ook van zijn' leermeester Cornelis Keetel is een schilderstuk aanwezig, op de gewone manier, niet, naar zijn eigenaardige liefhebberij, met duim en vinger of met den voet geschilderd, en nog een ander van Jan Dame de Vet, den veelbelovenden jonggestorven kunstenaar. Antonius van Montfoort, gezegd van Blokland, heeft er eene groote flink gecomponeerde schilderij, de onthoofding van den apostel Jacobus, en Cornelia de Rijk een bezienswaardig dierstuk. Onder de merkwaardigheden worden getoond een in den trant van Rembrandt geschilderd portret van Pieter Pot, als kind door een' schipper in een ijzeren pot gevonden, in 't weeshuis opgevoed, later te Antwerpen een vermogend koopman, die aan het weeshuis de som van 30000 gulden vermaakte, en het conterfeitsel van een' notaris, met een paar laarzen in de hand, die hij beloofde, ‘vrolijk’ te zullen schenken aan den man binnen Gouda's wallen, die ‘zijn wijf’ niet ontzag. Men zegt, dat in zijn' tijd niemand ‘in het Goudsche dal’ den uitgeloofden prijs heeft verdiend. Dat trouwens in Gouda de ‘sceldende wiven’ van ouds niet ontbraken, en niet altijd ongestraft bleven, wordt bewezen door een paar zware steenen, met een' ijzeren keten verbonden, die daar ginds liggen tentoongesteld. Een extract uit de stedelijke rekening, er op geplakt, vermeldt:
Dit paar steenen hing de stedelijke Regering ‘vrolijk’ om den hals der vrouwen, die hare mannen of elkander niet ontzagen. Dirk Crabeth had voor kijvende dames eene andere straf. Hij teekende ze uit. | |||||
[pagina 307]
| |||||
Tot de rubriek kunst, waaruit de steenen ons bijna hadden doen afdwalen, behoort nog een groot, oud altaarstuk, terwijl eene groote houtsneêprent, - een zoogenaamde loterij-prent - een proeve levert van de hoogte, waarop de houtsnede in 1609 stond. Het hout, waarin de teekening gesneden is, wordt er bij bewaard. Van het kasteel komen tal van afbeeldingen voor, ook van oude gezigten op de stad. Verdienstelijke teekeningen van Jan Steen, in gansch ander genre dan zijn bekende schilderstukken, en van zijn' schoonvader van Goijen, leveren gezigten op poorten, kloosters en andere gebouwen. Zij zijn afkomstig uit de belangrijke verzameling van de Lange van Wijngaerden. Het Gouda dezer eeuw is op onderscheidene punten zeer goed geteekend, door een' liefhebber, den Mr. broodbakker Verspui. Van eenige kerkglazen vindt men hier copieën, o.a. is hier te zien, wat het bovendeel van koning Filips' glas bevatte, vóór dat het door hagelslag werd vernield. Belangrijk is ook de afbeelding van den tunnel of gang, die van het kasteel onder den IJsel doorliep en nog bestaat, maar niet meer toegankelijk is. Kunstwerken in hunne soort zijn de penteekeningen van den Heer Leonard Venray. De merkwaardige ‘Kaart van de landen door den IJssel besproeid, van af Utrecht tot Rotterdam’, en de kaart van Holland in 1578 door Johan Liefrinck te Leiden, verdienen zeer de aandacht. Ook ‘de eerste globe van Blaeu’ mag niet onopgemerkt worden voorbijgegaan. De eigenaardige Goudsche industrie wordt herdacht door eene collectie aarden pijpjes, die evenwel nog verre van rijk en volledig is, door de gildekist der pijpmakers en door een houten bord, waarop de fabriekmerken zijn geschilderd. Van de steenbakkers vindt men een aantal schoorsteentegels uit het jaar 1605 en later. Van het touwslagersgilde de nagemaakte banier. Stalen van de Goudsche lakenfabriek uit de 16de eeuw leveren een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de nijverheid, der stad. De boekdrukkunst wordt vertegenwoordigd door een renteboek van 1490, gedrukt bij Gheraert Leeu, dat welligt meer op de librye of op het gemeentearchief tehuis behoort. | |||||
[pagina 308]
| |||||
Beeldhouwwerken zijn doorgaans van onzekeren oorsprong. Ik weet dus niet, of ik o.a. het Romeinsche borstbeeld, dat van een der stadspoorten afkomstig is, als proeve van Goudsche kunst mag noemen. Vermoedelijk wél de oude steen met beeldjes, die boven de poort der Jeruzalemskapel heeft gestaan, en misschien ook de goed gesneden houten kop van St. Paulus, den patroon der Collatiebroeders, die sedert 1425 te Gouda waren gevestigd. Ook van het huiselijk en openbaar leven onzer vaderen ontbreken de herinneringen niet. Een volledige luijermand uit de 17de eeuw spreekt van de zorg, waarmeê de jonggeborene werd ontvangen; een verzameling van schotels en borden, van glazen en bekers, getuigt, dat zij even goed moesten eten en drinken als wij, en enkele groote bokalen bewijzen, voor wie het nog niet wist, dat zij vrij wat meer konden drinken dan wij. De reusachtige Beijersch-bierglazen zullen het nageslacht welligt weêr in deze virtuositeit met het voorgeslacht leeren wedijveren. Deze lazaruskleppen doen voor onze verbeelding de rampzalige slachtoffers eener treurige, nu gelukkig uit onze landpalen verdwenen krankheid oprijzen. En een zeer donkere bladzijde uit het boek der geschiedenis ligt voor ons opgeslagen in het kleine, donkere kamertje, waar gij met afschuw een aantal gruwelijke straf- en foltertuigen vindt, die den hardnekkigsten laudator temporis acti allen lust moeten doen vergaan, om in den ‘goeden ouden tijd’ geleefd te hebben. Van deze barbaarsche zaken vermeld ik alleen den paal met het beschilderde bordje, waarop in levendige kleuren een jongen is voorgesteld, die op zijn baaitje krijgt, met het veelbeteekenend onderschrift:
Straf voor zwanenschenders. De jeugd, die zich wilde vergrijpen aan het misdrijf, om de zwanen met steenen te gooijen, kon zich voor gewaarschuwd houden, en althans geene onwetendheid voorwenden, want de voorstelling is ondubbelzinnig en duidelijk genoeg. Zij herinnert ons aan de wijze, waarop een landvoogd van Britsch Indië den | |||||
[pagina 309]
| |||||
inlanders, die niet lezen konden, de verhouding tusschen hen en de Engelschen duidelijk wilde maken. Hij liet twee tafereelen schilderen en die overal verspreiden. Op het eene mishandelt een Engelschman een' inlander, en hij wordt opgehangen. Op het andere mishandelt een inlander een' Engelschman, en hij wordt ook opgehangen. Maar waarom nu juist het zwanenschenden zoo ernstig bedreigd en zoo streng gestraft? 't Was niet zoozeer uit barmhartigheid voor die diersoort boven anderen. Maar de zwanendrift behoorde tot de regten der hooge heerlijkheid, de zwaan was als het symbool daarvan, en wie de zwanen schond, die maakte zich niet alleen aan wreedheid schuldig; die pleegde majesteitschennis. Vriendelijker dan dit bordje, was zeker de wijze, waarop in later tijd het stedelijk bestuur de straatjeugd uitnoodigde, geen baldadigheid in het nieuw aangelegde plantsoen te plegen. Bij een bezoek voor eenige jaren aan ter Gouw gebragt, las ik er de dichtregelen: Gouda's burgers, die uw wallen
Als een schoonen tuin aanschouwt,
Aan de zorgen van u allen
Zij dees lusthof toevertrouwd.
en elders: Smaakt hier vrij bij zomerweder
't Schoone, dat natuur u biedt,
Maar rukt plant noch heester neder,
Brave burgers doen dat niet.
Is dit beroep op de burgers mislukt? Mij deed het onaangenaam aan, dat ik bij een later bezoek de versjes te vergeefs zocht en ze vond vervangen door de gewone strafbedreiging tegen ieder, die 't plantsoen schond. Wij hebben ongemerkt het donkere kamertje verlaten en verlangen niet er weêr terug te keeren. Des noods zouden wij echter nog even kunnen opmerken, dat er ook gevonden worden een paar groote. emmers van ijzeren hoepels vervaardigd, die gediend hebben om vuursignalen van het kasteel te geven, en een paar reusachtige lantarens, mede van het slot afkomstig, | |||||
[pagina 310]
| |||||
ook lederen brandemmers, vertegenwoordigers van de zoo gebrekkige bluschmiddelen uit den tijd, toen Gouda zoo vaak door brand geteisterd werd. Herinneringen aan beroemde personen ontbreken in 't Museum niet: een groen glazen fleschje, door Jacob van Heemskerk gebruikt, Leeuwenhoek's zakmicroskoop, Bilderdijk's zakglobe, - aard- en hemelglobe tevens, - tafelschel en cachet van M.H. Tromp, pistolen en degens van hem en Cornelis Tromp, een paar pijpen van den schout-bij-nacht Bisdom, en, wat meer van belang is, teekeningen van door hem ontworpen scheepsmodellen. Een ‘Jacobakannetje’ rekenen wij hier niet bij, al is het in de gracht van 't kasteel gevonden, en al is haar naam er aan verbonden. Een stuk steen, niet ongelijk aan een half brood, vroeger in het oude vrouwenhuis aan den Kleiweg als een reliek bewaard, herinnert de legende der rijke, onbarmhartige vrouw, die in een' tijd van zwaren hongersnood haar arme zuster brood weigerde. En aan een bijna ongeschonden pannetje is de aandoenlijke geschiedenis verbonden van drie kleine kinderen, in 1821 in het Aalbakkerssteegje door een' instortenden muur verpletterd, terwijl zij in dit pannetje meel gingen halen, om een' uit de dienst teruggekeerden broeder feestelijk te ontvangen. Getuigen uit overoude tijden van gansch anderen aard zijn het kolossale schouderblad van een dier, dat in den omtrek moet zijn gevonden, en de eerste turf, in 1330 uit den nu weêr drooggemaakten Zuidplas gestoken. Veronderstel, dat de echtheid genoegzaam gebleken is; dat die turf zóólang zou zijn bewaard, schijnt wel een weinig verdacht! Met belangstelling bezigtigt gij eenige oude charters op perkament en een paar belangrijke brieven, die betrekking hebben op de geschiedenis der stad; maar gij vraagt misschien: ‘behooren die eigenlijk niet op 't Archief, meer dan in een Museum?’ Op hunne plaats zijn hier enkele oude wapens, zwaarden, speeren, kogels, een gegoten slang op houten voetstuk, een Deensch zwaard van brons, hier vermoedelijk door een dier oude, geweldige Noormannen achter, gelaten. Als een merkwaardigheid uit | |||||
[pagina 311]
| |||||
nieuweren tijd weigert gij uwe belangstelling niet aan een' drinkbeker van buffelhoorn, door een' Goudschen burger, den Heer J.F.C. Prince, meêgebragt uit Abyssinie, waar hij als gast in het Engelsche leger den togt tegen den geduchten Negus Theodorus heeft mede gemaakt. Mij dunkt, niet onbevredigd verlaten wij het Goudsche Museum! Het mag eene aanvankelijk zeer gelukkig geslaagde proeve heeten, om te verzamelen, wat hier en daar was verspreid. Blijve het aanbevolen aan de liefde der Goudsche burgerij, en vinde de ijverige commissie voldoening voor haar zorgen ten behoeve der geschiedenis hunner in menig opzigt zoo belangrijke stad.
Het gebouw Arti et Legi staat op de groote markt, het ruime driehoekige plein, in welks midden het oude, schoone Gothische raadhuis zijn ranke gevelspitsen verheft. De gevel is niet ongeschonden meer bewaard. De oude kruisramen pasten beter bij het geheel, dan de schrale spitsboogvenstertjes, en niet zonder schade heeft de onvermijdelijke portland de afwisseling van den rooden baksteen en den witten zandsteen vervangen. Ook zou ik het gebouw zelf wat te hoog en te smal achten, om regt indrukwekkend te zijn. Maar met dat al bezit Gouda in zijn raadhuis een gebouw, dat door weinigen van dien aard in ons vaderland overtroffen wordt. In 1449 werd met den bouw aangevangen. Naar men zegt, lag het weleer rondom in het water. De gracht moet in 1603 gedempt zijn, en in plaats van de valbrug is toen het bordes met zijn steenen trappen gekomen. Aan den achterkant is een groot schavot aangebragt, op steenen palen rustende, beneden tot koornbeurs ingerigt. Eens was de sierlijkheid der strafplaats een eere voor de stad; tegenwoordig mag 't voor stad en land eene eere worden gerekend, dat het vervallen en verdwijnen kon, als de ruimte daaronder niet nog hare vreedzame bestemming had behouden. Achter het raadhuis prijkt de stadswaag, in 1668 naar het ontwerp van den bouwmeester Pieter Post gesticht en met beeldhouwwerk versierd. Is het stadhuis wat | |||||
[pagina 312]
| |||||
te rank, de waag zou ik daarentegen wat rijziger van vormen wenschen en zijn versierselen wat minder zwaar. In 1697 werden hier bijna drie en een half millioen ponden kaas gewogen. Het cijfer van ruim een millioen kilo, in 1874 ter markt gebragt, getuigt dus niet van vermeerderde productie, ook al neemt men in aanmerking, dat er bovendien vrij wat kaas terstond aan de pakhuizen en winkels wordt afgeleverd. Vooral blijkt de productie naar verhouding verminderd, als men in rekening brengt, dat tegenwoordig duizenden bunders land zijn gewonnen, waar op het eind der 17de eeuw nog uitgestrekte plassen en poelen werden aangetroffen. Tot de eigenaardige gebouwen, die het marktveld versieren, mag ook het zoogenaamde Herthuis gerekend worden. Het draagt zijn' naam naar de hertenkoppen aan den gevel, - ook al door het portland van zijn' schilderachtigen tooi beroofd. Volgens de overlevering was het eens een grafelijk jagthuis. Een bewijs voor deze bestemming is mij evenwel niet voorgekomen. In 1572 was het een herberg; Adriaan van Swieten nam er den 24sten Junij van dat jaar met zijn familie en groot gevolg zijn' intrek en vertoefde er tot den 29sten Julij. De stedelijke regering betaalde daarvoor aan Herman Dirxs, ‘waert in het harthuis’, de som van 618 pond, 19 sch. Omstreeks drie eeuwen nog bleef het Harthuis als logement gunstig bekend. Reizigers, die er op Baedekers aanwijzing nog hun anker willen neêrleggen, vinden 't in een' winkel van drogerijen veranderd.
Wij kunnen nu naar het station terugkeeren, maar wanneer de tijd en de opgewektheid niet ontbreekt, kunnen wij niet ver van daar nog eene Goudsche merkwaardigheid bezoeken, die wij hier vóór het jaar 1874 nog niet zouden hebben aangetroffen. Stelt gij belang in 't bezigtigen eener fabriek, die hier te lande eenig in hare soort is, wenscht gij te weten, hoe het balein wordt bewerkt, hoe de zonderlinge mondbekleeding van de reusachtige bewoners der poolzeeën wordt herschapen in sier- | |||||
[pagina 313]
| |||||
lijke zweepen, in deftige wandelstokken, in eerzame geraamten van regen- en zonnescherm, in de verborgen maar magtige steunsels voor het corset, gij vindt daartoe de gelegenheid in de baleinfabriek de Walvisch, van den Heer J.P. Wernink, op de Boelenkade. Sints jaren te Waddingsveen gevestigd, werd zij eerst onlangs herwaarts overgebragt. Ziehier de grondstof, de lange, zwartgraauwe walvischbaarden, die in hun' vorm aan de zeis der maaijers herinneren. Daar zijn er van verschillende grootte, enkelen van reusachtige lengte. Wat bek moet het zijn, waarin zulk een gevaarte schuilt! De meesten zijn evenwel betrekkelijk klein. De visch wordt te jong gevangen en bereikt daardoor in den regel zijn' vollen wasdom niet. - Wat tafereelen roepen zij ons voor den geest, wat herinneringen wekken zij bij ons op! De poolzee, met haar eenzame klippen, haar ontzaggelijke ijsbergen, haar nog onontsluijerde geheimen; den sterken walvischvaarder met zijn zamengeraapte bemanning, die voor niets terug beeft en niets ontziet. - Daar springen in de verte twee waterstralen als fonteinen omhoog. De booten worden uitgezet en bemand; de kloeke roeijers op de riemen, de harpoenier met zijn nimmer falend wapen op de voorplegt. De jagt begint. In diepe stilte naderen zij het spelend zeemonster. Zij zijn het ter zijde. Daar vliegt de harpoen. Het gekwetste dier duikt met een' krachtigen schok naar beneden. De punt steekt diep in de wonde, de lijn rolt af, met pijlsnelle vaart wordt de boot meêgesleept. De visch komt boven, zijn bloed kleurt de zee, de slagen van zijn' geweldigen staart geeselen de wateren. Wee, als één dier slagen het vaartuig treft! Weêr gaat het verder en verder, 't Is een gevaarlijke togt, die beleid eischt en mannenmoed, om niet te versagen! Eindelijk is de strijd beslist, ook ditmaal heeft de mensch gezegevierd, en de kostbare buit wordt in triumf aan boord gebragt. - Voorbij zijn de dagen, waarin Nederland een gansche vloot tot de Groenlandsche visscherij uitzond. Verdwenen is de poëzij, aan de walvischvangst verbonden, sints het mortier een' ontplofbaren kogel toezendt aan de weerlooze prooi. Helaas! aan den naam der walvischvaarders hecht zich tegenwoordig ook de droevige gedachte, | |||||
[pagina 314]
| |||||
hoe zij voor de bewoners der heerlijke eilanden in de stille Zuidzee tot een' vloek zijn geworden door de zonden en de ziekten, die zij er hebben gebragt! Men zou het dien onoogelijken walvischbaarden niet aanzeggen, dat zij zóóveel hebben te verhalen. Stil en bescheiden staan zij in hun' hoek, totdat hun tijd komt om aan de bewerking te worden onderworpen, die hen met de beschaafde maatschappij in aanraking zal brengen. Het hoofdbestanddeel der walvischbaarden is dik, lang, sterk haar, door een vetachtige stof vast ineen gekleefd en daardoor van opmerkelijke veerkracht. Door kooking wordt het overtollige vet en alle onreinheid verwijderd, de lenigheid en buigzaamheid verhoogd: dan worden met scherpe messen strooken van de vereischte lengte en dikte afgesneden; straks maakt de schaaf ze glad en effen. De groote stukken worden tot zweepen of wandelstokken bestemd, wat afvalt doet in paraplui of keurslijf dienst. Hebt gij soms als aandenken een Goudsche pijp meêgenomen, gij kunt u hier van een' doorsteker voorzien. Knop en punt promoveren den baleinen staaf tot wandelstok. De zweep eischt meer bewerking. De eene wordt met katoen, de andere met zijde omwoeld, naarmate haar bestemming verhevener is. Anderen blijven glad en worden met versierselen van gevlochten zilverdraad, agaatsteen, metaal of hoorn voorzien. Elders wordt de slag gevlochten, en ook leidsels van wit of rood of blaauw koord worden er vervaardigd. Voor de stukrijders der artillerie zijn korte, dikke baleinen met lederen slag een vereischte. Zulk een zweep gaat althans niet voor sieraad mede! Enkele bijzonder schoone exemplaren van het fabrikaat worden afzonderlijk bewaard. Er zijn merkwaardige stukken van zoogenaamd bont balein bij, dat sierlijk en regelmatig zwart en geel is gestreept en zeldzaam wordt, omdat het alleen bij zeer oude visschen voorkomt. Langs den wand ziet gij in een aantal getuigschriften en medailles, op tentoonstellingen gewonnen, het bewijs, dat de verdiensten dezer fabriek eene billijke erkenning hebben gevonden. | |||||
[pagina 315]
| |||||
En nu hebben wij te Gouda genoeg gezien. Wij vertoefden in een plaats, belangrijk om hare geschiedenis, belangrijk om hare industrie, belangrijk bovenal om het kunstgenot, dat zij heeft aantebieden. De stad heeft haar' tijd gehad van hoogen bloei, ook dagen van kwijning en achteruitgang zijn gekomen. Betere tijden kwamen, en de toekomst kan zij vertrouwend te gemoet gaan. Aan opgewektheid en leven ontbreekt het er niet. Haar hoogere burgerschool en haar latijnsche school bieden haar beschaafde jongelingschap de gelegenheid tot ontwikkeling, haar lagere scholen worden voldoende genoemd, de schoone kunsten worden er niet veronachtzaamd. Haar arbeidende bevolking vindt er werk en brood. Bedelaars weert zij van haar straten, maar over haar kranken en hulpbehoevenden ontfermt zij zich, en armoede tracht zij te voorkomen. Ging menig tak van nijverheid achteruit, welnu, als het tij verloopt, moeten de bakens verzet worden. Voor het oude, dat zijn' tijd heeft gehad, kwam het nieuwe. Onze beste wenschen voor Gouda, onze bede om een' gunstiger gezondheidstoestand, door goed drinkwater, energie en matigheid. De spoortrein voert ons weg; de kerktorens en de fabriekschoorsteenen verdwijnen voor ons oog. De herinnering aan Avat wij gezien hebben, blijft. En de goede stad van ter Gouw geve bij voortduring aan ons vaderland geleerden als haar Erasmus, kloeke zeevaarders als haar gebroeders de Houtman, kunstenaars als haar Crabeths, dichters als haar van Alphen, staatslieden als haar Beverninck, natuurkundigen als haar Nicolaas Hartsoeker, geschiedvorschers als haar Hendrik van Wijn en de Lange van Wijngaerden. En wat haar verder lot ook zij, worde 't altijd, aan haar bewaarheid, wat zij trouw en fier in haar wapenspreuk schreef: Per Aspera ad Astera. | |||||
[pagina 316]
| |||||
Aanteekeningen.Behalve de in den tekst genoemde bronnen, (Walvis, de Lange van Wijngaerden, Griffioen van Waerder, v.d. Aa enz.) raadpleegde ik voor bijzonderheden, de Verslagen van den toestand der gemeente Gouda, sedert 1851; van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van den Staat, dl. IV, Gedenkschrift van het 25 jarig bestaan der werkinrigting tot wering der bedelarij te Gouda (1875), en De inrigting tot het weren der bedelarij te Gouda, door J. Herman de Ridder (1850), Verhaal van en over het toewijzen der tweede hervormde kerk te Gouda aan de Roomsch Catholyken (1818), en eenige andere pamfletten van verschillenden aard. Daarin, gelijk in de Nederl. Jaarboeken en de Senatoria, is nog vrij wat meer te vinden, dan ik kon opnemen. Meer dan een bezoek te Gouda kon ik niet leveren. Aan Dodt van Flensburg ontleende ik eenige bijzonderheden, maar ook hij geeft nog wel meer, dan ik gebruiken kon. De ware geschiedenis der fundatie van de Jeruzalemskapel door Gijsbert Willernsz. Raet in 1505 is te vinden in het Ned. Archief voor kerkelijke geschiedenis van Kist en Rooijaards, Dl. VII. Daar komt ook het stuk voor, waarin hij zijne kapel, gezegd: ‘'t hilich graft’, aan de Collatiebroeders ten geschenke geeft, en nog een en ander over de Broeders des gemeenen levens te Gouda. In hetzelfde deel vond ik nog een oud register der abdij van Egmond. Over Hertog Erik van Brunswijk is ook te raadplegen v.d. Aa, Biogr. woordenboek. Zijn brief aan de Woerdensche regering is te vinden bij Reudler, Gesch. der Ev. Luth. gem. te Woerden, en de opmerking van Filips van Hessen in Groen v. Prinsterer: Archives, Ser. I, tome II, p. 155 e.v. Over hem, gelijk over de in den tekst genoemde bisschoppen van Luik, Utrecht en Haarlem, geeft Bakhuizen v.d. Brink belangrijke bijzonderheden in zijne Studiën en Schetsen. Het kerkglas No. 5, geschonken door Elburg van Boetselaar, kostte 192 p. 6 sch., volgens de rekening der abdij van Rijnsburg, medegedeeld door Schotel in zijne geschiedenis dier abdij, p. 206. De gewone gids voor de bezoekers der St. Janskerk is tegenwoordig Chr. Kramm, Beschrijving derberoemde kerkglazen vande St. Janskerk te Gouda. Gouda, 1853. Wat daar voorkomt, is grootendeels ontleend aan Walvis en de Lange van Wijngaerden. Vreemd, dat deze laatste niet heeft opgemerkt, dat de gever van het glas No. 6 niemand anders zijn kan dan Jan de Ligne, en dat het wapen niet dat van Baden, maar dat van Ligne is. Beiden komen geheel overeen, maar ook voor den hertog van Aerschot kwam het wapen van Baden niet te pas. Arembergs zoon, Karel, was werkelijk graaf van Aremberg en hertog van Aerschot door zijn huwelijk met Anna van Croy; hij zou de gever kunnen zijn, maar dan hadden zijn kwartieren anders moeten zijn en dat zijner vrouw niet van der Marck, maar Croy. - V.d. Aa, Biogr. woordenboek, noemt Jan de Ligne verkeerdelijk een zoon van Jacob en Maria van Wassenaar en dus een broeder van Filips, die glas No. 24 schonk. Zijne ouders waren Louis de Ligne en Maria van Bergen.
Een paar misstellingen verbeter ik bij dezen. P. 257 reg. 9 v.b. staat vader, lees broeder. P. 281. De voormalige gevangenis werd niet in een armenschool veranderd, maar in een gemeenteschool voor gewoon lager onderwijs. De knaap, die naar de ‘gevangenis’ ging, was dus geen ‘schamel’ vertegenwoordiger der Spes Patriae. De stadsarmenschool staat er tegenover. P. 272 schreef ik door een onverklaarbare vergissing Dirk Rafaelsz. Kamphuizen, 't moet zijn Dirk Volkertsz. Coornhert. |
|