| |
| |
| |
Een bezoek te Gouda.
Eerste gedeelte.
Gouda - zooals de officiëele naam luidt, of ter Gouw, gelijk het in den mond der in- en omwoners heet, - Gouda is om vele dingen vermaard, maar vooral om zijn kaas, zijn pijpen en zijn geschilderde glazen. Het was het vroeger ook om zijn bierbrouwerijen en lakenweverijen; 't ontleent tegenwoordig een nieuwe beroemdheid aan de stearinekaarsenfabriek, die zijn' naam bekend maakt, waar welligt de roem zijner kazen en pijpen nog niet is doorgedrongen. Nu kan men zeer goed van deze goede gaven van Gouda genot hebben, zonder ooit een' voet in de straten der nette, welvarende stad te hebben gezet. Maar om de glazen te genieten, daartoe dient de togt naar de St. Janskerk gemaakt. Geen beschrijving, geen afbeelding zelfs, kan de wondervolle schoonheid weêrgeven van die breede rij der uitnemendste kunstgewrochten, die bovendien nog zooveel winnen door hunne plaatsing in een der schoonste en statigste kerkgebouwen van ons vaderland. Maar zij zijn het ook ten volle waard, dat men om hunnentwille een' uitstap maakt, of ‘een' trein overblijft’! Be- | |
| |
halve dat, heeft Gouda zelf door zijn schilderachtige stadsgezigten, door meer dan één gebouw van architektonische waarde en door een niet onbelangrijk aantal deftige heerenhuizen, sints een paar jaar ook door zijn reeds belangrijk museum, wat landgenoot en vreemde tot een bezoek mag uitnoodigen.
Natuurschoon hebben wij in dezen omtrek niet veel te zoeken. De bewoner van bergstreken, die voor het eerst in Holland komt, heeft geen oogen genoeg, om te zien, en geen woorden genoeg, om te roemen. Hem treft het ruime gezigt, de vruchtbare weide, het talrijke vee, het menigvuldige water, 't welvarende voorkomen van het geheel. 't Is alles zoo geheel anders, dan hij het gewoon is, zoo nieuw, zoo vreemd. Wij voor ons behoeven niet naar Gouda te gaan, om weiden te zien en water. En heeft ook zeker dit landschap zijn eigenaardige schoonheid, bij den gloed van het avondrood vooral, wij kunnen dat ten onzent bijna overal genieten, en in den omtrek van ter Gouw is het land te laag en te gebroken, dan dat het ons schoonheidsgevoel ten volle bevredigen zou. Wij zouden zeggen, er is in het landschap iets slordigs, dat ons niet aangenaam aandoet. Toch heeft het in den loop der eeuwen reeds veel gewonnen. 't Was hier van ouds een waterland. Ziet de oude kaarten maar eens, wat al poelen en plassen! Naauwelijks loopt een enkele weg er door heen; en tot het begin der 16e eeuw was het zelfs nog erger. Toen bestond er te land volstrekt geen gemeenschap tusschen Gouda en andere belangrijke plaatsen, als den Haag, Leiden, Amsterdam. Alles, wat voor Gouda bestemd was, moest te water worden aangevoerd, want de enkele binnenpaden, die naar de omliggende dorpen leidden, waren het grootste deel van het jaar onbruikbaar. Daar bestond geen eenheid van gezag, om de wegen te verbeteren, om het afgraven er van door de boeren tegen te gaan en de talrijke ambachtsheeren te beletten, binnen hun grondgebied hoogst bezwarende tollen te heffen. Allengs werd het beter. De binnenlandsche vrede, door Karel V met krachtigen arm gehandhaafd, maakte een drukker verkeer noodzakelijk en mogelijk. In den tijd der Republiek werd veel goeds tot stand
| |
| |
gebragt, al hield de souvereiniteit der provinciën en steden, bij bekrompenheid en naijver, nog maar al te veel, wat gedaan had kunnen worden, tegen. En in deze eeuw, de eeuw der kunstwegen, der spoorwagens en der stoombooten, is Gouda niet alleen met heel de wereld in betrekking gesteld, maar is zij zelfs een zeer belangrijk middelpunt geworden van zeer levendig verkeer. De plassen en poelen zijn grootendeels droog gemaakt en herschapen in de vette weiden, die de beroemde Goudsche of Stolkwijksche kazen leveren. Wel heeft de stad geleden, als zoo menig andere, nu de spoorbaan de reizigers daar langs voert, in plaats van er doorheen, zooals weleer, maar een zeer drukke scheepvaart heeft zij behouden, want alles wat van Amsterdam naar Rotterdam vaart, of wat uit Brabant en Zeeland naar Noord-Holland te scheep wordt vervoerd, neemt den weg over Gouda. En belangrijk is dit verkeer toegenomen. Werden in 1851 in de sluizen te Gouda 18,049 schepen geschut, metende 1,597,231 ton, steeds bleef het aantal klimmende. In het jaar 1869 bedroeg het niet minder dan 44,169 schepen en 5905 stoombooten, metende 2,450,468 ton. Later daalde het weer, zoodat het in 1874 bedroeg 39,007 waaronder 4,273 stoombooten, maar sedert 1851 is het getal toch verdubbeld. En hierbij zijn niet opgenomen de schepen en stoombooten, die de stad passeren, maar doorgaans daar ook aanleggen, zooals in 1874 door 2,042 stoombooten gedaan werd.
Trouwens, aan deze gunstige ligging dankte de stad haar ontstaan en haar' lateren bloei, gelijk zij door de wateren, die haar omringden, in oorlogstijd een bijna onneembare sterkte werd. 't Is echter niet te ontkennen, dat het water, bij hoogen vloed, soms ook wel een dreigende vijand wordt.
Uit den Hollandschen IJsel liep sints overouden tijd een waterstroompje, volgens sommigen een gegraven vaart, langs Waddingsveen en Boskoop naar den Rijn. Dit is de Gouwe, allengs tot een bekwaam vaarwater uitgediept en verbreed. Gaan wij met onze gedachten eenige eeuwen terug, tot het begin onzer jaartelling, dan zien wij een gansch ander tooneel, dan wat tegenwoordig de vlakke weilanden ons te aanschouwen geven. Naar
| |
| |
de volksoverlevering verhaalt, breidde zich van de monden der Maas een ondoordringbaar bosch mijlen ver landwaarts uit, vol leeuwen en beeren, everzwijnen en wilde stieren, ‘die so vreesselick gebaerden, dat een mensche gruwen mochte.’ Keizer Claudius, die er van gehoord had, merkte op, dat het dan wel ‘een woud zonder genade’ mogt heeten! Of nu dit woud zonder genade ook den moerassigen bodem bedekte, waar later Gouda verrees, durf ik niet bepalen, maar dat er eenmaal een zwaar en digt bosch is geweest, is ontwijfelbaar. Niet alleen, omdat het veen reeds vanzelf op voormalige boschrijkheid wijst, - immers, waar overvloed is van veen, was eens overvloed van hout, - maar de getuigen uit dien grijzen voortijd worden nog in menigte gevonden. Gansche eikenstammen worden nog opgedolven, zware kolossen van sterk en hard hout, dat de boeren gebruikten bij den opbouw hunner huizen en dat 's winters aan den haard uitnemende diensten bewijst. En daar was een tijd, toen het nog vrij wat edeler bestemming had, toen het medewerkte om de harten van hooggeboren Heeren en adellijke jonkvrouwen te vervrolijken in de burgtzaal van het hooge huis ter Gouwe. Terwijl daar de kloeke stam onder de ruime schouwe knetterde en vlamde, klonk er het lied van ‘Mijnsheeren meistreel van Blois’, en de liefelijke klank van 't muziekinstrument begeleidde zijn zangen en sproken. Die instrumenten waren van het Goudsche grondhout gemaakt. De jonker van Blois had er den 15den Junij 1362 een' wagen vol van laten halen ‘tot mijns jonchen menestr. behoef, daer si instrumenten of souden doen maken.’ Zoo leverden die oude bosschen hun aandeel aan het genot der grooten, en zoo leveren oude, drooge rekeningen soms kostbare bijdragen tot de kennis der kunstgeschiedenis. - Ook van de ruwe bewoners van het woud zonder genade schijnt nog een overblijfsel bewaard. Op het museum te Gouda berust een zeer groot
schouderblad van een dier, in den omtrek uit het veen opgedolven. De custos noemt het een mammouth. Wat het geweest zij, mogen de zoölogen beslissen; wij leeken zien in elk geval, dat het een kolossaal dier was, waarvoor ‘een mensche wel gruwen
| |
| |
mochte’, als hij 't in zijn geheel en in levenden lijve tegen kwam! - Een deel van het groote bosch heeft nog lang bestaan. In de laatste helft der 14de eeuw besloeg het nog een oppervlakte van omstreeks 150 morgen, tusschen Moordrecht en Waddingsveen. Het leverde niet enkel brandhout, maar ook timmerhout in overvloed, en voor de vorstelijke Heeren van Gouda was het een zeer gewaardeerd reigersbosch, waar de vogels broedden en huisden, die in het edel vermaak der valkenjagten zulk een groote, maar voor hen min aangename rol speelden. Het bosch werd allengs gerooid en de grond verkocht of in erfpacht uitgegeven. Toen Gouda rijk was in bierbrouwerijen, vond men er de hoptuinen; in later tijd hadden de burgers er hun geliefkoosde theetuinen, die de eigenaardige weelde van een nu verdwenen geslacht uitmaakten. Zoo verandert alles - land en menschen. Bosch zoekt gij nu in Gouda's omtrek te vergeefs, maar nog stroomt de IJsel, die voor eeuwen zijn' weg vond tusschen de hooge stammen en de digte woekerplanten van het woud zonder genade, en nog vloeit er de Gouwe, die de moerassige wildernis doorsneed. De zamenvloeijing dezer wateren moet reeds vroeg een zeer geschikt punt zijn geweest voor de stichting van een kasteel. Dat de Romeinen er een burgt hebben gebouwd, of dat de Noormannen er een sterkte hebben gesticht, zooals oude schrijvers beweren, is tot nog toe niet gebleken. Maar de gelegenheid der landstreek was te gunstig, dan dat niet een of ander edelman, met of zonder vergunning des graven, er een kasteel zou hebben gebouwd. In de eerste helft der 13de eeuw vinden wij dan ook een' Dirc van der Goude vermeld, een' anderen Dirc, ridder, onder de edelen aan het hof van Willem II, en een' derden onder de regering van graaf Floris V. Hij was de laatste van zijn geslacht, van den hoofdstam althans, - afstammelingen uit zijtakken waren nog lang binnen Gouda rijk gegoed en in aanzien; welligt zijn zij er nog niet
uitgestorven. Dircs erfdochter Sofia was gehuwd met den welbekenden Zeeuwschen edelman Jan van Renesse, die na het uitsterven van het Hollandsche gravenhuis zoo onvermoeid het geslacht van Avennes bestreed en den 12den October 1304
| |
| |
een jammerlijk einde vond in de golven van de Lek bij Boesichem. Zijne weduwe overleefde hem niet lang. In 1305 stierf zij kinderloos, en de heerlijkheid van der Goude keerde tot de grafelijkheid terug. Graaf Willem III schonk haar zijn' ridderlijken broeder, Jan van Beaumont, nevens menig ander goed in Holland en Zeeland. Zijn eenige dochter Johanna, gehuwd met Louis de Chatillon, graaf van Blois en Avennes, erfde de rijke bezittingen haars vaders, en liet in 1355 de heerlijkheden Schoonhoven, Gouda, Tholen en nog menig andere meer, aan haar' tweeden zoon, Jan van Blois. Na diens overlijden in 1379 volgde zijn broeder Guy, heer van Beaumont, hem daarin op, evenals in de Fransche en Henegouwsche bezittingen, aan graaf Jan in 1378 bij den dood van hun' oudsten broeder ten deel gevallen. Graaf Guy stierf in 1397, evenals zijn broeders, zonder wettige kinderen na te laten, en zóózeer met schulden beladen, dat zijne weduwe, de gravinne van Namen, de nalatenschap niet wilde aanvaarden, maar zich tevreden stelde met het haar toegewezen weduwengoed, Chimay en Beaumont. - 't Was een vrolijk leven, dat die hooge Heeren van Blois plagten te leiden, een kostbare hofhouding, die zij onderhielden! Als bloedverwanten van het regerend gravenhuis, als bezitters van zeer talrijke goederen, graafschappen, vorstendommen, hooge heerlijkheden, waardigheden en titels, stonden zij aan het hoofd van den Hollandschen adel; hun hof gaf den toon aan en werkte krachtig mede, om een' Franschen geest in denk- en leefwijze ingang te doen vinden bij een volk, dat anders door stamverwantschap en leenverband veel meer tot het Duitsche rijk behoorde. Zij voerden dan ook een' vorstelijken staat; de lijst der ridders en knapen, die tot hun gevolg behoorden, draagt de namen der edelste huizen van Holland en Zeeland, van Brabant, Henegouwen en Blois. In het jaar 1365 droegen veertien ridders, waaronder zeven baanrotsen, de kleederen van graaf Jan van Blois, en toen hij in
1372 de zuster der beide laatste Geldersche hertogen, Reinoud en
Eduard, huwde, om aanspraken te verkrijgen op den hertogszetel van Gelre, deed hij wel een dwaasheid, door zich op gevorderden leeftijd in het wespennest der
| |
| |
Heeckerens en Bronckhorsten te steken, maar voor een' vorst van zijn' rang en rijkdom hing die kroon toch niet te hoog. - Wij zijn in staat gesteld, de levenswijze aan zulk een hof tot in de kleinste bijzonderheden na te gaan. De Heer C.J. de Lange van Wijngaerden heeft in zijne geschiedenis der Heeren en beschrijving der stad van der Goude de rekeningen der uitgaven en inkomsten van het grafelijk gezin uitgegeven en ze met onuitputtelijk geduld en groote kennis van zaken gebruikt. Wij hebben daarin een rijke en hoogstbelangrijke bron voor onze kennis van allerlei dingen, uit het huiselijk en maatschappelijk leven van dien tijd. Wat vinden wij er al niet in! Een bijna volledig verhaal van graaf Jans reizen, krijgstogten, jagtpartijen, tornooijen; hoe hij gekleed was, wat de stukken zijner wapenrusting kostten, welke edelen en knapen hem volgden en welke kleederen zij droegen; hoe zijn burgten te Gouda en te Schoonhoven werden getimmerd, hoe zij waren ingerigt en gemeubeld, wat betaald werd voor sleutels en vensterglazen, voor leijen daken en kappen van riet, voor tapijt- en schilderwerk; wat graaf Jan met zijn' hofstoet at en dronk, wat hij verdobbelde en wat hij aan aalmoezen gaf, welke bijnamen zijn dienaars droegen, waar zijn bastaarden in de kost waren besteed en hoe zij werden opgevoed, welke edele gasten hij ontving, welke paarden en honden en valken hij had, hoeveel turf hij opdeed. En wat al niet meer! Rekeningen worden niet geacht, tot de aangenaamste lectuur te behooren, maar ik zou haast niet weten, wat voor den geschiedvorscher zóó nuttige en op den duur zóó aantrekkelijke lectuur was. En die van Jan van Blois zijn bovendien volkomen vertrouwbaar, want hij was een zeer stipt en ordelijk man, die zich eiken avond de rekening van den dag liet voorlezen en haar zeer naauwgezet naging. - Met graaf Guy van Blois stierf het geslacht uit, al bleven afstammelingen uit dat edel huis door
bastaardij gesproten, ook ten onzent in aanzien en bloei. Talrijke vertakkingen van het geslacht de Cock, vooral in Gelderland rijk gegoed, de nog bestaande familien Blois van Treslong en van Haeften zijn daaruit ontstaan; zij voeren allen het be-
| |
| |
kende wapen van Chatillon: het roode schild met drie palen van vair en een gouden schildhoofd. De meeste bezittingen vervielen aan de grafelijkheid, Gouda werd daarvan voortaan niet meer afscheiden. - Want in den loop der tijden was ook hier, onder de muren van 't kasteel, een vlek ontstaan, dat allengs den rang en de regten van een stad verkreeg. Op den burgt waren burggraven aangesteld; de eerste bekende is Nicolaas van Cats, een aanzienlijk Zeeuwsch edelman, die ten onregte door oude schrijvers onder de Heeren van Gouda is gerekend, al is 't ook mogelijk, dat hij in de verwarde dagen, toen het Hollandsch gravenhuis was uitgestorven en dat van Avennes nog niet vast op den nieuw verworven troon was gezeteld, een' tijd lang zich als Heer beschouwd en gedragen heeft. Het slot was blijkbaar klein en onaanzienlijk, althans de graaf van Blois vond, als hij te Gouda kwam jagen en dobbelen, geen verblijf, voor hem en zijn gevolg geschikt, en geen stalling genoeg voor zijn paarden. Hij noodigde zich zelven dan maar bij den pastoor te gast. Een bouwmeester uit 's Hertogenbosch, Mr. Honderdmerct, bouwde er van 1360 tot 1379 een groote zaal, met woning voor den Heer, met kapel- en waarderobe toren, met bijgebouwen en stallen, met voorburgt en wachttorens, en de nog overige afbeeldingen vertoonen een statig gebouw van tamelijk regelmatigen bouwtrant en van een' in onze gewesten niet alledaagschen stijl. Het was gunstig gelegen aan IJsel en Gouwe, ook aan de beide andere zijden door breede grachten beschermd en verdedigd met sterke muren en torens, waaronder een van zóó stevig metselwerk, dat de slooper in 1808 klaagde, wel voor duizend gulden aan gebroken en beschadigd gereedschap verloren te hebben. Een deel van dien toren bleef dan ook staan en maakt nu, met puin gevuld, het voetstuk van den molen ‘het Slot’ uit. Evenwel, de sterkte van het slot werd door geen' vijand ernstig op de proef gesteld. Wèl werd het een en
andermaal door brand bedreigd en gedeeltelijk beschadigd, maar dan was 't, als de vlammen uit de stad oversloegen naar de rieten spitsen van sommige torens en naar de daken van biezen, die de stallen en schuren dekten;
| |
| |
en toen het in 1577 - op een' enkelen toren na - gesloopt werd, viel het als offer van de vrees der Goudsche burgers, die niet gaarne ten dienste van den vijand zulk een vaste sterkte in hun nabijheid zagen. Schijnt het vreemd, dat aan zulk een grafelijke woning torens en stallen nog met riet en stroo waren gedekt, op het veel prachtiger en veel meer gebruikte slot, dat de graven van Blois in Schoonhoven hadden, was het evenzeer het geval, en zelfs in 1552, toen de St. Janskerk na den grooten brand werd herbouwd, was 't aanvankelijk het plan, haar met zeven lagen riet te dekken. Die rieten daken, oudtijds zoo zeer in zwang, hebben, in verband met de houten gevels, menig middeleeuwsche stad den ondergang bereid! Ook Gouda, het vlek, straks de ommuurde plaats, die allengs zich onder de muren van het slot had gevormd, deelde herhaaldelijk in dat lot. Haar gunstige ligging deed haar bloeijen door scheepvaart en handel; voorregten en privilegiën, aan haar kooplieden en fabrikanten geschonken, vermeerderden haar' welvaart, maar meer dan eens grepen de vlammen verwoestend om zich heen; tot tweemaal toe werd haar statige St. Janskerk in de asch gelegd. Haar slot huisvestte niet dikwijls haar' rijken en magtigen Heer, maar nadat de heerlijkheid Gouda door het kinderloos overlijden van graaf Guy van Blois tot de grafelijkheid was teruggekeerd, verkreeg het eene bestemming, nederiger welligt maar eervoller toch, dan een luisterrijk hofgezin in zijn muren te ontvangen. Zijn ligging in het midden des lands, de stevigheid zijner wallen en torens, de natuurlijke sterkte der stad, die in weinig uren door het water ongenaakbaar kon worden gemaakt, deden het slot te Gouda verkiezen tot de plaats, waar de charters en staatsstukken werden bewaard. Daar waren de kostbare perkamenten en papieren veilig onder de hoede der kasteleins, die tot de meest vertrouwden onder de edelen van Holland behoorden. En een' tijd lang was het kasteel de gevangenis van een' man,
die van het toppunt van grootheid en magt tot de diepste vernedering viel. De nog ten deele gespaarde toren wordt door de overlevering ‘de Arkeltoren’ genoemd, en bewaart de herinnering aan
| |
| |
Heer Jan van Arkel, den gevangene op den Goudschen burgt. Daar ligt iets aandoenlijks in den val van het edel huis van Arkel. Hoe hoog waren zij geklommen, hoe plotseling was hun ondergang! Hier kwijnde de voorlaatste Heer, de laatste, die werkelijk als Heer op zijn' keizerlijken burgt te Gorkum had geheerscht en jaren lang de magt des graven had getrotseerd, - hier kwijnde hij, verlaten, verraden, beroofd, gebroken naar lichaam en geest, in jarenlange gevangenis weg. En meer dan iemands naam, is aan het slot te Gouda de naam verbonden dier ongelukkige vorstin, zoo heldhaftig worstelend tegen haar noodlot, ondergaande als de vertegenwoordigster van het ridderlijk tijdvak, dat zijn' tijd had gehad, in den strijd tegen een magt, die zij niet keeren kon, - minder nog de reuzenmagt van Filips van Bourgondie, dan wel de reuzenmagt van den nieuwen tijdgeest. - Jacoba van Beijeren vertoefde dikwijls en gaarne binnen de muren van het trouwe ter Gouw. ‘Het kasteel van Jacoba van Beijeren’ wordt het slot nog in den mond des volks genoemd en in de zoogenaamde Jacobakannetjes, veelvuldig in de gracht gevonden, zag men gaarne de herinnering aan de schoone gravinne, over wier geschiedenis zulk een tragisch en romantisch waas ligt gespreid. Hier ontmoeten elkander de namen dier personen, wier wegen zich bij hun leven zoo noodlottig kruisten. Jan van Arkel, in opstand tegen Jacoba's vader, en door graaf Willem overwonnen, Jacoba van Beijeren, wier lot welligt zoo gansch anders ware geweest, gelijk misschien onze geschiedenis een' gansch anderen loop had genomen, als het denkbeeld van graaf Willem VI was verwezenlijkt, zijn eenige dochter ten huwelijk te geven aan jonker Willem, Heer Jan's zoon, ‘niet den berooiden jonker van Arkel, maar den verbeider van Gelre en Zutfen.’ Nu stonden zij tegenover elkander; nu ging het huis van Arkel den 1sten Dec. 1407 binnen de muren van Gorkum onder, toen
jonker Willem bleef in den bloedigen slag. Toen - of zullen wij dit ‘den ondergang van het huis van Arkel’ noemen, dat Willems vader, acht jaar later uit zijn gevangenis ontslagen en in 't bezit van een paar heerlijkheden
| |
| |
hersteld, zich op zijn' ouden dag aan een' dikken paling dood at? En de overwinnende gravinne - weldra van haar erfgoederen beroofd, geketend aan een' onwaardigen ellendeling, balling van den vaderlandschen grond, gevangene te Gent, vanwaar zij in den nacht in mansgewaad ontsnapte, kwam zij in Gouda, om haar laatste wanhopige worsteling te beginnen. Trouw had de stad haar gediend met manschappen en geld, toen Dordrecht vruchteloos werd belegerd, trouw bleef haar Gouda, zoolang zij den strijd kon volhouden, en draagt nog de stad om haar wapenschild een krans van doornen, het is, naar de overlevering des volks, omdat Jacoba van Beijeren in den weemoed van haar hart, om het wapen der innig geliefde veste haar' doornenkroon hing.
Goudsche gapers heetten indertijd de Gouwenaars, in de dagen, toen de bevolking van nagenoeg iedere stad haar' eigenaardigen bijnaam had, die in den regel geen eernaam was. De zeer geleerde Almeloveen, die naar de getuigenis van Gouda's eersten stedebeschrijver, Ignatius Walvis, zich gaarne vermeidde in het zoeken van verklaringen van oude namen en woorden, - de zeergeleerde Almeloveen dan, schreef dien bijnaam toe aan de levenswijze veler Gouwenaars, die met het bewerken van vlas en hennip de kost verdienden en door de ingeademde stof met aamborstigheid geplaagd waren. Hij ontkent niet, dat men ook zou kunnen denken aan de gewoonte, om met verbazing en belangstelling allerlei dingen aan te staren, waarbij dan de mond als vanzelf opengaat, hetgeen hij met vele voorbeelden uit canonieke en apocryfe boeken, uit gewijde en ongewijde geschiedenis bevestigt. Aan slaperigheid wil Almeloveen niet gedacht hebben. Trouwens, het schijnt, dat de Goudsche poorters in de middeleeuwen een wakker en onrustig volkje waren. De voortdurende twisten en veeten der steden onderling hield de krijgs- | |
| |
mansgeest levendig, en bouwden die oude kooplieden en fabrikanten, die arbeiders en ambachtslieden het huis hunner welvaart, het mogt wel zijn, als eens de Israëlieten, die den tempel herbouwden, met den troffel in de eene hand en het zwaard in de andere. Dat zij bij den aanvang der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten een onzijdigheidsverklaring hadden ontvangen, was zeker voor hun' handel en nijverheid zeer gewenscht, maar als het op vechten aankwam en zij onder Jacoba's regering vooral tot den krijg werden geroepen, kweten zij zich even wakker als anderen. Ook toen in 1514 de bisschop van Utrecht van de inwoners van Honkoop huisgeld had laten heffen en enkelen hunner gevankelijk naar het huis den Ham waren gevoerd, sprong Gouda voor deze zijne landpoorters in de bres en handhaafde zijne en hunne regten, door de krachtige hulp van den stadhouder, Jan
van Egmond. De baljuw van Gouda vermat zich daarentegen, eenige jaren later, een' geestelijke op het slot in bewaring te houden, al klaagde ook bisschop Hendrik van Beijeren, dat het zeer tot kleinachting van de geestelijke waardigheid was. De beeldenstorm werd te Gouda gelukkig verhoed door de wijsheid en gematigdheid van den slotvoogd, Cornelis van der Meijle, maar zonder moeite werd in 1572 de stad voor den prins gewonnen. Reeds sedert den Briel was genomen, was de burgerij onrustig geweest. Het gerucht, dat een Spaansche bezetting werd verwacht, deed de wapens reeds opnemen en de voorsteden versterken, en toen jonker Adriaan van Zwieten Oudewater had bezet, was ook alles te Gouda bereid, om hem - ‘een groot Heer uit Zweden’, zooals hij in de verbloemde briefwisseling heet - te ontvangen. In den vroegen morgen van den 21sten Junij vond hij de Kleiwegspoort open, en reed hij ongehinderd naar het raadhuis op de groote markt, waar de vroedschap zich stelde onder de bescherming van den prins. Ook ging het kasteel over na eenig protest van den slotvoogd, dat meer voor den vorm, dan in ernst gemeend was, en zoo was Gouda de eerste der zes groote steden van Holland, die de poorten voor prins Willem opende. 't Was een belangrijke aanwinst, om de ligging en de
| |
| |
sterkte der plaats, niet minder om den schat der charters en staatspapieren, die met het slot werden gewonnen. Geen wonder, dat Alva twee jaar later, door verstandhouding met eenige Spaanschgezinde burgers, de stad weêr in zijn magt zocht te krijgen! Maar de toeleg mislukte, en Gouda bleef geus. Als de vijfde der stemhebbende steden nam zij deel aan de gewigtige beraadslagingen in de vergadering der Staten van Holland, totdat het toetreden van het magtig Amsterdam haar de zesde in rang deed worden. Diep te betreuren blijft het, al laat het zich ook verklaren, dat ook te Gouda de woede des volks, verbitterd door de geleden vervolgingen, voorgegaan door woestelingen als van der Marck en Aumale, zich tegen weerlooze geestelijken keerde. Al was 't maar één minderbroeder, die voor het raadhuis werd opgehangen, dat was één te veel. Maar wie zoo hoog opgeven van de priesters en monniken, in die dagen door de geuzen vermoord, laat hen toch niet onbillijk worden door de vereering, die zij teregt aan die martelaars wijden, waaronder er zeker door vroomheid en kennis uitmuntten. Laat hen niet vergeten, dat betrekkelijk zeer weinigen de slagtoffers werden van zulk èen volksbeweging, - dat niet onnatuurlijk ook goeden 't moesten misgelden, als het levensgedrag der monniken den onwil van velen had opgewekt, - dat Alva's schrikbewind een menigte van wanhopigen, verbitterden, wraakzuchtigen had gemaakt, - dat de prins, met zeer velen in den lande, zulke gruwelen openlijk afkeurde, ze voorkwam, waar hij 't vermogt, ze strafte, als hij kon. Aumale liet hij het hoofd voor de voeten leggen, Lumey werd gevangen en van zijn post ontzet, Sonoy in het Noorderkwartier ernstig berispt, en geen enkel Nederlandsch geschiedschrijver heeft ooit anders, dan met verontwaardiging en droefheid van zulke barbaarsche uitspattingen gesproken. Laat de onpartijdige geschiedenis afkeuren, wat afkeuring verdient, maar 't is waarlijk billijk noch
goed, die gruwelen op te rakelen, om nogmaals de volkshartstogten gaande te maken en burgers tegen elkander in het harnas te jagen! En tegenover het verhaal van Lumey's wreedheid staat in de gedenkrollen van Gouda de be- | |
| |
kende geschiedenis van het geuzenvrouwtje, dat den gehaten en vervolgden schout in haar huis verborg in denzelfden schuilhoek, waar zij haren man zoo menigmaal tegen hem en zijn dienaars verborgen had.
Gouda was altijd prinsgezind. Verbitterd over den noodlottigen oorlog met Frankrijk in 1672, tot oproer overgeslagen door het bevel, om de landen rondom de stad onder water te zetten, daar de Franschen reeds in Oudewater stonden, dwong de bevolking de regering, om prins Willem tot stadhouder uit te roepen. En in April 1747 heerschte er wederom een hevige beroering tot herstelling van het stadhouderschap. Vier gecommitteerden uit Rotterdam waren het voorstel daartoe aan de Goudsche vroedschap komen doen, en den 1sten Mei werd besloten tot de verheffing van Willem Karel Hendrik Friso. De opgewondenheid sloeg toen niet tot dadelijkheden over, door den tact van den Hoofdofficier. Zelfs was 't den 4den Mei groot en algemeen feest. De klokken luidden, de huizen waren geïllumineerd, vuurwerk werd afgestoken, en Ds. de Moor hield eene predikatie over Job XIX vs. 25, die, zooals de berigtgever in de Nederl. Jaarboeken zegt, ‘met smaak werd aangehoord.’ Maar in den herfst van hetzelfde jaar braken nieuwe onlusten uit. Ditmaal naar aanleiding van grove misbruiken, waaraan zich de stadsregering schuldig maakte - trouwens niet in Gouda alleen! - Den 28sten October wendden zich, op het voorbeeld van Rotterdam, een aantal burgers tot de regering met het in onze ooren tamelijk zonderling luidend verzoek, om alle stedelijke ambten publiek aan den meestbiedende te laten verkoopen. Dat zou, naar de meening der adressanten, een belangrijke som opbrengen en de bevolking bevrijden van den 50sten penning, nu tot dekking der oorlogskosten geheven. Dit was de uitgesproken bedoeling. Maar eigenlijk zat er iets anders achter. Den 30sten October gaf ‘Claudius Civilis’ uit ‘Chryso- | |
| |
polis’ (Goudstad) een' brief aan den Heer ‘Justus Batavus’ in het licht ‘wegens de noodzakelijkheid en de redenen van de Burgeren van Gouda, om bij Request te verzoeken, dat
alle Ampten verkocht zullen worden ten nutte van het gemeene Landt.’ Hij doet daarin een boekje open aangaande de wijze, waarop eenige regeerders te werk gaan, dat zeker geen' hoogen dunk van hun eerlijkheid en regtschapenheid geeft, al schijnt het ook dat de zoogenaamde contracten van correspondentie, - overeenkomsten van regeringspersonen, om elkander en elkanders betrekkingen bij toerbeurt aan bedieningen en ambten te helpen, - in Gouda niet werden gevonden. Niet alleen, zoo wordt geklaagd, dat ‘Moffen en Knoeten’ aan de burgers werden voorgetrokken, maar wie een stedelijk ambt begeerde, moest met de beurs bij Burgemeesters komen. Een van de Gerechtsboden b.v. (de eenige van de zes, die geen ‘Knoet’ was) moest aan de twee zoons van een' Burgemeester jaarlijks twee honderd gulden uitkeeren. De man ‘die aan den IJsel een mensch voor twee duiten over moet zetten’, moest wekelijks bij den Burgemeester zes stuivers brengen. Een zakkedrager moest des Zaterdags voor 's Burgemeesters meiden water komen scheppen. Een timmerman moest, als de Burgemeester getimmerd had, quitantie geven, zonder geld te ontvangen, om door dat middel stads Fabricq te worden. Een ziekentroostersambt wordt geschat op 100 Rijxdaalders, enz. enz. - Geen wonder, dat een ‘Kalis’, die een 30000 gulden van zijn' vader had geërfd, maar overigens noch erfenissen had gekregen, noch koophandel gedreven, (in effecten speculeerde men toen nog niet) aan elk zijner drie kinders 80,000 gulden naliet! Zóó veel had immers 's mans zoon niet kunnen verdienen met de 25 of 30 guldens, ‘die hij jaarlijks nog trekt als keurmeester van de nuchtere kalven.’ En zoo heeft Claudius Civilis nog meer, dat waarlijk niet malsch is, maar vermoedelijk niet gansch onverdiend. Toen het request was ingediend, trokken een twaalftal der onderteekenaars zich terug en verzochten, dat hun naam geschrapt mogt worden.
Deze ‘laag-gezielde en trouwlooze burgers’ kregen in een volgend blaauwboekje, - niet onwaar-
| |
| |
schijnlijk van dezelfde hand, - geducht van de taart, en althans van sommigen hunner, van den steller van het verzoek en van diens broeder, wordt onbarmhartig de doopceêl geligt! Voor de inwendige geschiedenis van stad en land zijn zulke blaauwboekjes en pamfletten soms van onschatbare waarde. Betere bepalingen omtrent het begeven der ambten waren welligt van de onthulling der schandalen het gevolg, bragten althans de gemoederen des volks tot bedaren. Er werd besloten, ‘te arbeiden tot redres van de abuysen, die hier en daar ingeslopen zijn’, en bepaald, 1o dat geen ambt mogt gegeven worden, dan aan diegenen, die 't in persoon zouden waarnemen, 2o dat geen ambt bezwaard mogt worden met eenige recognitie of uitkeering, ten profijte van wie ook, 3o dat voor 't verkrijgen of begeven van eenig ambt geenerlei geld of geldswaarde mag gegeven worden. Daartoe moest een zuiveringseed worden afgelegd. - Het vóórtrekken van de vreemdelingen schijnt intusschen niet te zijn opgehouden. Ik vind althans nog in 1781 hevige klagten en requesten daarover. - Maar 't was in 1748 weêr oproer binnen ter Gouw. Er was gebrek aan turf. De pijpenfabrieken en de daarmeê verbonden pottebakkerijen stonden stil. Duizenden van werklieden hadden geen werk en geen brood. De woelige menigte bedreef allerlei baldadigheden, totdat de aankomst van eenige schuiten turf de gewenschte uitkomst gaf. Niet lang duurde de rust. De haat tegen de pachters der belastingen, die elders zich had lucht gegeven in het plunderen van hunne huizen, dreigde datzelfde jaar ook in Gouda uit te barsten, maar de vroedschap schafte nog in tijds de pachten af. En nogmaals, in October, was de stad wederom in opschudding op het berigt, dat een regement voetvolk er in garnizoen zou komen. De wapens werden gegrepen, de poorten gesloten, de havens versperd, kanonnen hier en daar geplaatst, en alleen de verzekering, dat het gevreesde
regement voor den Briel was bestemd en er een vergissing had plaats gehad, stilde de beroering onder het volk. Tegenwoordig heeft Gouda garnizoen, en 't is er sints lang meê verzoend. Trouwens, wat op onze militairen moge worden aangemerkt, zij zijn van vrij wat beter
| |
| |
gehalte dan de zaâmgeraapte benden, die in de dagen der Republiek onder haar roemruchtige vanen dienden, - meest fortuinzoekers en deugnieten, huurlingen of door zielverkoopers geronselde knapen van zeer verdacht allooi. Het jaar 1787 zag te Gouda, waar het volk zeer prinsgezind was, hevige tooneelen tegen de Patriotten. De gemoederen waren in geweldige verbittering. Niet ver van Gouda was de prinses van Oranje door de Patriotten aangehouden en gedwongen, de terugreis naar Pruisen te aanvaarden. De troepen, door den beleedigden vader der vorstin, den koning van Pruisen, gezonden, hadden aan de Goê-Jan-Verwellen sluis de overwinning behaald en de Prinsmannen weêr op het kussen gebragt. Nu moesten de Patriotten 't misgelden. Ook te Gouda was plundering en mishandeling aan de orde van den dag; de regering was magteloos, en tal van ballingen moesten de stad verlaten. Maar weêr keerde de kans. De prins van Oranje week op zijn beurt naar Engeland, en toen in 1799 de veldtogt der Engelschen en Russen was mislukt, vierde Gouda den 19den Dec. van dat jaar - het vijfde der Bataafsche vrijheid - een opgewonden feest voor de verlossing uit het dreigend gevaar, waarbij de remonstrantsche predikant Frederik van Teutem, op verzoek van den raad, de gemeente voorging in eene ‘redenvoering’, die zeer lang is en zeer opgewonden, naar den eisch des tijds, maar niettemin onmiskenbare verdiensten bezit. Helaas! de begaafde spreker en zijn juichend gehoor zouden weldra bemerken, dat ‘het heerlijkst daglicht nog niet was aangebroken.’ Die ‘Fransche Broeders’, die ‘Edele Franschen’, zij maakten het niet zooveel beter, dan 't van den ‘hoogmoedigen Engelander’ en den ‘Barbaar van het Noorden’ gevreesd werd! Maar met dat al, als er gevraagd wordt, of 't geen oorzaak van dankbaarheid mag zijn, dat toen de vreemde wapenen den ouden staat van zaken
met al zijn misbruiken niet heeft hersteld, of 't geen zegen voor ons volk is geweest, dat een geweldige stroom den Augiasstal reinigde en jaren van ellende en vernedering heengingen over de door en door kranke Republiek? - dan zeggen wij van ganscher harte ‘ja’. De nood der tijden had ook voor Gouda vrucht
| |
| |
gedragen. De namen van Prinsman en Patriot waren vergeten, de grieven van voorheen waren weggewischt uit het gehengen. Enkele jaren van gemeenschappelijken druk hadden het werk haast van een eeuw gedaan. Een gansch ander geslacht treedt te voorschijn. 't Is alsof tusschen 1799 en 1813 geen 14 maar 140 jaren liggen! En in de gezegende Novembermaand was ter Gouw een der eerste steden, waar de Oranjevlag van den toren woei. Slaperig waren van ouds de Goudsche ‘gapers’ niet.
Of zij het nu zijn? Wij ontvangen dien indruk niet, als wij de stad naderen en van alle kanten de hooge schoorsteenen der stoomfabrieken zien, die van bloeijende nijverheid spreken. Wij achten ons geenszins in een kwijnende plaats, als wij de goed gevulde winkels aan Kleiweg en Hoogstraat, aan de Markt en de Gouwe voorbijgaan, als wij aan de Gouwe en den Haven de goed onderhouden, vaak zelfs zeer schoone heerenhuizen opmerken en talrijke nieuwe gebouwen in de pas aangelegde Crabethstraat, aan den Fluweelen cingel en elders zien verrijzen. Wij zien leven en beweging door de belangrijke scheepvaart, en gaat het meeste ook om of door de stad, de schippers leggen nog wel eens aan; de winkels - niet het minst de herbergen! - varen er wel bij. De oude Nood Gods Kapel aan de westzijde van den haven, met zijn koor in het water gebouwd, ten behoeve der schippers gesticht, is sints 1578 verdwenen, alleen de Nood Gods steeg bewaart daarvan de herinnering. Maar ‘kapelletjes’ van anderen aard heeft ter Gouw voor de varensgasten in overvloed. Ook burgers en boeren versmaden ze niet. Vrij wat herbergen en ‘uitspanningen’ zijn trouwens noodig voor de menigte der omwonende landlieden, die des Donderdags de weekmarkt bezoeken. Op zulke dagen vooral is 't in Gouda vrolijk en druk. Aan alle toegangen der stad staan de nette rijtuigen der boeren uitgespannen, en gij kunt er wel aan zien, dat het den landbouwersstand in den omtrek goed gaat. De
| |
| |
hoofdstraten zijn vol van stevige boerinnen in haar eenvoudige dragt, met jak en rok en de witte muts met vrij lange punten, die ter zijde van het hoofd zijn opgestoken. - In dit deel van Zuid-Holland draagt men geen gouden oorijzers of ander hoofdsieraad. - In de winkels verdringen zij zich, om hun boodschappen te verrigten en hun' voorraad op te doen voor de week. En op de markt is het middelpunt van het bedrijvige leven. Op het ruime, driehoekvormige plein, waar anders het antieke stadhuis zoo eenzaam staat als een eiland in zee, golft een talrijke schare heen en weêr, met al de kalmte, die den boer van nature eigen is. Onder het oude schavot, dat gelukkig in lang geen dienst meer deed, is de botermarkt. De gladde runderen staan er goedmoedig om heen. Hier wijkt voor een oogenblik de menigte uiteen voor een aantal grommende varkens, die worden voortgedreven, zonder daarom hun' pas merkelijk te versnellen en zonder zich te laten terughouden, van nu en dan hun siësta te beproeven op straat. Daar rijdt een kar met nuchtere kalven; zij genieten niet meer de eer, door een Burgemeesterszoontje gekeurd te worden, maar komen nog evenmin voor hun genoegen in ter Gouw. Elders, bij de waag, wordt de kostbare kaas aangevoerd en gewogen, en met volle handkarren weggebragt naar de pakhuizen en schepen. Ginds is het terrein voor de neringen en bedrijven, op de straat uitgeoefend; kraampjes met allerlei benoodigdheden, kleêren en paardentuigen, eetwaren en snoeperijen, sieraden en gereedschappen, de koopman in oud roest en de vogelkoopman. Boven het dof gegons klinkt van tijd tot tijd de schelle stem van den stadsomroeper, die een publieke verkooping aankondigt. In de koffijhuizen aan de markt, in den van ouds beroemden ‘Zalm’ vooral, kan men den tabaksrook snijden. Tegen den middag ontwart zich allengs het kluwen. De markt is afgeloopen; de paarden worden weêr ingespannen, en nog een paar uur ratelen de glazen van de
voorbij rijdende wagens; de kramen worden weggebroken, de koopwaren, die nog over zijn, opgeruimd, en als de avond valt, staat het oude stadhuis weêr verlaten in zijn eenzame grootheid. Alleen de straatsteenen dragen nog de overvloe- | |
| |
dige bewijzen, dat het ‘markt’ is geweest. Is de gewone weekmarkt druk bezocht, vooral de vier groote marktdagen zijn in Gouda beroemd. Zij vallen in, den 2den Woensdag van Maart, den 3den van Augustus, den 4den van September en den 1sten van November. De laatste marktdag van April en de beide eersten van Mei zijn niet beroemd, maar berucht wegens de boerenknechts en meiden, die dan op hunne wijze komen feestvieren in stad. Maar op 't eind van November en in 't begin van December zijn de bacchanaliën der buitenluî eerst in vollen gang. Die dagen dragen den naam van eerste, tweede en derde Malloot (Meloot zegt het volk), en de tweede heet bij uitnemendheid de dolle Meloot. Wie geen vreemdeling is in Jeruzalem, kan zich zoo wat voorstellen, hoe 't op den ‘dollen Meloot’ toegaat! Hij zal naauwelijks verwachten, dan ons boerenvolk op zijn voordeeligst te zien en te hooren.
De kaas- en botermarkt in Gouda is belangrijk. In het jaar 1874 werd ter markt gebragt 1,058,050 kilo kaas en 51,140 kilo boter. Daaronder is niet berekend de aanmerkelijke hoeveelheid, die van beide producten terstond aan de winkeliers en groothandelaars werd afgeleverd, en dus niet ter markt was gekomen. In de kaas is groote vooruitgang merkbaar. In 1851 werden aangevoerd 285,600 k. kaas, daarentegen 62,530 k. boter. Daarin is dus eenige vermindering. Zelfs in het jaar 1860, toen de kaas een gevaarlijke concurrentie met Amerikaansch product had vol te houden, kwamen nog 447,100k. aan de markt, welk bedrag reeds het volgende jaar tot 608,500 k. steeg. De hoeveelheid boter nam gedurende eenige jaren af; jammer, dat er geklaagd moest worden over vervalsching, waardoor hij buitenslands het vertrouwen verloor. Later herstelde het zich, en in 1873 werd weêr 56,058 k. ter markt gebragt.
Zijn wij op de groote markt, waar wij voor 't oogenblik meer op 't gewoel der menschen letten, dan op de steenen gebouwen
| |
| |
in hun kalme rust, dan zien wij boven de huizen vóór ons reeds het hooge dak met het kleine torentje der St. Janskerk, en door de opening van een steegje vertoonen zich schilderachtig de graauwe muren der eerwaardige kathedraal. Derwaarts rigten wij zonder verder vertoef onze schreden. Wij haasten ons, de uitnemende kunstschatten te gaan genieten, die binnen die statige wanden zijn bewaard. Laat mij intusschen onderstellen, dat gij een vreemdeling in Gouda zijt, en dus den ingang der kerk moet zoeken. Gij slaat linksaf, het bekrompen pleintje op, en gij doet verkeerd, maar gij wint daardoor de wandeling rondom het gebouw, die u anders welligt zou zijn ontgaan. Ligtelijk merkt gij op, dat de St. Janskerk een kolossaal gevaarte is. Werkelijk is zij een der grootste kerken, de Keulsche Dom is kleiner. De majesteit der vormen en kleuren treft u, terwijl gij eerbiedig opziet. Zoudt gij schetsen willen maken, de grootsche lijnen zouden u telkens in verzoeking brengen om naar het potlood te grijpen, en zijt gij schilder, gij vindt tallooze punten, die gij om de wille der wonderschoone kleur zoudt willen overbrengen op het doek. Gij ziet ook de geschilderde glazen, nu nog als een zonderlinge mengeling van donkere vlakken, dooraderd met bogtige strooken lood, en door een vlechtwerk van ijzeren traliën beschermd. Had men dat maar vroeger gedaan! Menig kostbaar glas zou niet beschadigd zijn, het groote raam in het kruispand niet onherstelbaar verloren. De hagel heeft hier treurige verwoestingen aangerigt, en de Goudsche straatjeugd wordt beschuldigd, indertijd vaak met steentjes op de glazen gemikt te hebben. Dit bespeurt gij reeds bij uw' rondgang, dat er vrij wat te zien zal zijn. En gij bedriegt u niet, maar gij zijt nog niet binnen. Eindelijk vindt gij een deurtje open, en gij zijt in een portaaltje met drie deuren. De eene deur, die der librij, is gesloten, die andere ook, de derde evenzeer, tenzij een der predikanten catechisatie
heeft. Dan zoudt gij opeens in een gewelfd vertrek staan, het bovenste gedeelte van den ouden grafkelder der Bevernincks, de zoogenaamde ‘ijzeren kapel’. Maar in de kerk zijt gij nog niet. Gij gaat weêr naar buiten en vindt een weinig verder weêr een openstaande
| |
| |
deur. Gij zijt in het voorportaal van het heiligdom, en gij ziet een bord, waarop u in vier talen verkondigd wordt, voor hoeveel per persoon gij de kerk kunt zien. Nu zijt gij er! De deur daar vóór u verschaft u toegang! Verre van daar, zij is onverbiddelijk gesloten. Waarheen u nu te wenden? De deur weêr uit en rondgezien. Tegenover u ligt een deftig huis; zou daar de koster wonen? Waagt gij het aan te schellen, of wijst iemand, die de kerk langs komt, - hetgeen eenmaal in het etmaal plaats heeft, - u den weg, dan zijt gij gered. Nu kunt gij, desverkiezende onder 't geleide van een' knecht, de glazen bezien. Hij legt ze u goed en duidelijk uit, ook al staat hij met den rug er heen gekeerd. Even als de haan van ‘den Schoolmeester’ kan hij zijn les wel met gesloten oogen opzeggen. Welligt wilt gij liever alleen ronddwalen in de wondervolle wereld, die hier voor u opengaat. Maar in elk geval zou ik ieder aanraden, zich vooraf voor te bereiden op hetgeen hij zien zal. Er bestaan beschrijvingen genoeg - gelukkig! want zij ontslaan mij van de verdrietige taak, om zulk een beschrijving te leveren, hoewel een herziening zeer noodig zou zijn. Bedrieg ik mij, of valt het u aanvankelijk niet mede? Gij ziet schitterende kleuren, enkele details, maar de indruk is meer verwarrend, dan bevredigend. Het oog is nog niet aan die groote afmetingen gewend, gij overziet het geheel nog niet. De onmisbare raamstijlen, die door de compositie heenloopen, staan u nog in den weg; het lood, waarin de stukken glas gevat zijn, verstoort nog de harmonie. Gij moet nog leeren zien. Geen nood, dat zal wel komen, vooral wanneer het u gegeven mag zijn, herhaaldelijk hier te vertoeven. Maar wat ik wel zeer wenschelijk zou achten, het is, dat onder ieder raam de bestaande afbeelding in kleuren op kleine schaal mogt zijn opgehangen. Men kon dan eerst het tafereel bestuderen, om het straks in zijn volle heerlijkheid te beter te genieten. Vergun mij
nu uw gids te zijn en u enkele bijzonderheden aan te wijzen. Behalve het schoone, dat de glazen als kunstwerken bezitten, hebben velen nog iets eigenaardigs om den blik, dien zij vergunnen in de geschiedenis van den tijd, waarin zij gemaakt werden en in het gemoed der personen,
| |
| |
die ze schonken. Herinneren wij ons, dat de St. Janskerk in 1552 door bliksemvuur in brand gezet en nagenoeg geheel verwoest werd. Dit gebouw dagteekent dus van na dien tijd. Ook de oude kerk moet met prachtige glasschilderingen hebben geprijkt, en de vroomheid en mildheid van vele doorluchtige personen beijverde zich, de nieuw gebouwde kerk rijkelijk te versieren. Ik leid u nu terstond naar het schoone raam, dat aan het einde van het koor is aangebragt. 't Is in de uitlegging met No. 15 geteekend. Dit was het eerste glas, dat in de kerk werd geplaatst. George van Egmond, de voorlaatste bisschop van Utrecht, schonk het in 1555. Dirk Crabeth heeft het ontworpen en geschilderd. Daar de kerk aan Johannes den dooper was gewijd, was eigenaardig aan zijne geschiedenis het onderwerp ontleend. Het grootste gedeelte van het kolossale raam bevat dan ook de voorstelling van Jezus' doop door Johannes. Op den achtergrond is Jezus nogmaals voorgesteld, zijn discipelen onderwijzende. Teekening en kleur zijn van opmerkelijke schoonheid. Maar wat vooral de aandacht trekt, is het tafereel in den regter benedenhoek. Daar ligt de schenker van het glas geknield; zijn zestien kwartieren, die nevens hem zijn aangebragt, mogen bewijzen, dat de bisschop der ijdelheden dezer wereld geenszins was afgestorven. Trouwens, een weinig adeltrots is te vergeven, als van vaders zijde het bloed van Egmond, Meurs, Arkel, Cleve, Leiningen, Zarwarden, Gulik en Bergh door de aderen vloeit, en van moederskant op afkomst uit geen minder huizen dan Wardenberg, Baden, Wurtemberg, Oostenrijk, Nassau, Brandenburg en Lotharingen kan worden geroemd! Maar George van Egmond was ook bisschop van Utrecht; naast hem ligt zijn mijter, - even als 't gelaat van den bisschop geschonden en minder voortreffelijk gerestaureerd, - achter hem staat de schutsheilige van zijn bisdom, St. Maarten, die een' aalmoes geeft aan een' melaatschen bedelaar. Twee handen uit een wolk boven hen laten een'
regen van goudstukken neêrstroomen, en een daarbij geplaatst opschrift wekt tot milddadigheid op. St. Maarten en de bedelaar zijn voortreffelijk van uitvoering; vooral de kop van den melaatsche geldt
| |
| |
voor een der uitnemendste kunstgewrochten. En wonderlijk schoon moet het geweest zijn, toen dit heerlijke glas boven het hoofdaltaar schitterde, te midden der overige kunstwerken van het koor en in verband met al die sieraden van allerlei aard, die de luisterrijke R.C. eeredienst in haar hoofdkerken pleegt zamen te brengen. - Het glas daarnevens (No. 16) werd een jaar later der kerke geschonken door een ander hooggeplaatst geestelijke van Utrecht. Cornelis van Myerop, proost, aartsdiaken en kannunik van de St. Salvatorskerk aldaar, liet het in 1556 eveneens door Dirk Crabeth vervaardigen. Jezus is er op voorgesteld, doopende in de Jordaan, terwijl Johannes' discipelen tot hun' meester komen, om zich daarover te beklagen. Maar Johannes antwoordt hun: hij moet wassen, ik moet minder worden. En de kanunnik van St. Salvator heeft een geniale gedachte gehad bij de opgave van dit onderwerp: - de verheerlijking van den meerdere dan Johannes en tegelijkertijd de grootheid van den dooper, in zijn' ootmoed doorstralend. Het onderste deel van het kerkraam bevat de beeltenis van den schenker zelven. De bidlessenaar, waarvoor hij knielt, draagt het wapen van het huis, waaruit hij afstamde, het edele huis van Cuijck, een der oudste en voornaamste der Nederlanden, dat in overouden tijd het bewind over het graafschap Utrecht had gevoerd, vóór dat de bisschoppen het wereldlijk gezag voor zich behouden hadden. Voor hem zit de H. Maagd met het kind, van zonlicht omstraald, en achter haar staat de H. Benedictus, met de zinnebeelden der wonderen, die aan hem worden toegeschreven. Is het geheele tafereel een voortreffelijk meesterwerk, boven alles wordt Maria's purperen rok en roode mantel om den gloed en de harmonie der kleuren geroemd. - Aan de andere zijde van Egmonds glas (No. 14) staat de luisterrijke gift van een' Luikschen bisschop, een' telg uit het markgrafelijk huis van Bergen op Zoom, den broeder van dien Jan
van Bergen, die door de verbonden edelen met Montigny naar Spanje werd gezonden en daar den dood vond. Is hij zelf er, als naar gewoonte, op voorgesteld met zijn adellijke kwartieren, het hoofdonderwerp koos
| |
| |
hij evenzeer uit het leven van Johannes, en als een wenk aan de ruwe soldeniers zijner dagen, bepaaldelijk diens vermaning aan de krijgslieden: doet niemand overlast aan en vergenoegt u met uwe soldij. Kan de keus van dit onderwerp hem welligt doen kennen als een gematigd man, onder wiens bestuur, niet enkel door zijn zwakheid en zijn vrees voor de stedelijke regering, de geloofsvervolging in zijn bisdom weinig beteekende? Of is in die keuze de invloed merkbaar van zijn' schranderen en gematigden broeder, die alleen door zijn' ontij digen dood werd verhinderd, in onze geschiedenis de plaats in te nemen, waarop zijn karakter en groote bekwaamheid hem regt gaf? Maar ook, vermoedelijk als tegenhanger, als protest tegen de zeer anti-clericale burgers van Luik, ter herinnering, dat men het den verdedigers der godsdienst niet aan het noodige moest laten ontbreken, liet hij boven dit tafereel koning David schilderen, terwijl hij eenige zijner mannen tot Nabal zendt om brood. Het stuk, uitmuntend door rijkdom van compositie, heeft weinig door tijd en weêr geleden en toont als zoodanig het werk van den schilder, Dirk Crabeth, in den vollen glans zijner schoonheid. Het werd voltooid in 1557.
Maar nog vóór dat dit glas van den Luikschen kerkvorst het hooge koor had verrijkt, nog in 1566, waren reeds twee anderen aangebragt. Wouter van Beylaer, commandeur der Johanniterridders te Utrecht, had zich gehaast, den patroon zijner ridderlijke orde te huldigen door een glas, waarop de Dooper wordt voorgesteld, Herodes bestraffende. De moed van den prediker trof het hart van den ridderlijken gever; lag er welligt ook de wensch niet in opgesloten, dat een andere Johannes mogt getuigen tegen de zedeloosheid der vorsten en grooten van zijnen tijd? Dit glas (No. 17) is het werk van een' onbekenden Antwerpscnen schilder, en men verhaalt, dat hij, toen hij het reeds door Crabeth geleverde zag, heeft uitgeroepen: ‘zijn hier zulke meesters, dan behoeft men ons in Antwerpen niet te zoeken!’ en dat hij vertrok, zonder van den maaltijd gebruik te maken, dien Burgemeesters den kunstenaars aanboden. Het andere glas, nog in 1566
| |
| |
in het koor geplaatst (No. 18), is door twee hoogbejaarde Goudsche regenten geschonken tot versiering der kerk. Het onderwerp is, de zending der Johannesjongeren tot Jezus en Jezus' antwoord op de vraag: Zijt gij het die komen zou? terwijl in een tweede tafereel de terugkeer der discipelen tot hun' gevangen meester is voorgesteld. Wie de ontwerper en schilder van dit schoone kunststuk is, schijnt onzeker. Sommigen noemen Dirk Crabeth, anderen diens uitstekenden leerling Lonk als den schilder, terwijl de nog bewaarde teekening den naam draagt van Christ. Pierson; maar deze leefde ruim een eeuw later en heeft eenige glazen hersteld. Die teekening is dus kopie. Daar was nog een glas voor het koor bestemd, maar niet afgeleverd. De kanunniken van den Dom te Utrecht hadden er een beloofd in 1557, mits de ‘fabriekmeesters’ te Gouda dit beantwoordden met een glas voor den Dom ‘en anders nijet’. De glasschilder Jan van Zijl had in 1556 aangenomen, er een voor de ‘eersame Kerckmeesters van der Goude’ te vervaardigen voor 24 carolus guldens, terwijl een burger van Utrecht borg was gebleven voor de uitvoering. Van het een noch het ander schijnt iets gekomen. Welligt heeft van Zijl zijn verpligting niet kunnen volbrengen, of was het glas van 24 gulden niet naar 't genoegen der kanunniken, zoodat ook het hunne achterwege bleef. - De kanunniken van St. Salvator te Utrecht maakten het beter. Zij schonken in 1564 een prachtig glas, dat Jezus' geboorte voorstelt en door Wouter Crabeth is geschilderd. Het wordt onder No. 12 aangewezen en heeft ongelukkig reeds veel geleden. - Zoo pronkten evenwel reeds in 1557 een vijftal groote geschilderde glasramen in het koor, waarvan althans vier van uitnemende verdienste. In hetzelfde jaar ontving de kerk het eerste glasraam buiten het koor (No. 7). Een koninklijk geschenk! Het besloeg nagenoeg de ruimte van het gansche hooge en
breede N. kruispand, 't had een grootte van 805½ □ voet en werd gegeven door koning Filips II. Hij zelf ligt er geknield nevens zijn gemalin, Maria van Engeland, en had als onderwerp opgegeven, voor het benedenvak de instelling van het H. Awondmaal, voor het
| |
| |
bovenvak de inwijding van den tempel door Salomo. Het bovenvak is in 1790 door hagelslag vernield en door witte ruiten vervangen. Het benedenvak is nog bewaard en van treffende schoonheid, ook de teekening van het vernielde gedeelte bestaat nog. Jammer, dat het ontsierd wordt en werd door de menigte witte strooken, waarop staat uitgedrukt, wat ieder zegt, wat alles beteekent. Maar karakteristiek! Reeds van ouds werd het vermoed, dat dit aldus aan Dirk Crabeth was opgegeven. In zijn andere werken vindt men dezen misstand niet. En is dit vermoeden niet ten volle bevestigd door de nasporingen van Bakhuizen v.d. Brink, Gachard, Motley, Prescott e.a., die ons Filips doen kennen als een uiterst voorzigtig man, die tot de geringste bijzonderheden wil regelen, de staatsstukken overdekkend met kantteekeningen, afdalend tot in de kleinste nietigheden; uit zorg voor het welzijn zijner onderdanen bevreesd om iets aan anderen over te laten, bevreesd vooral voor het vrije woord en de vrije gedachte, - de man, die in zijn ontzaggelijke eeuw den indruk maakt van een kip, die eendeneijeren heeft uitgebroed, en in doodsangst is nu zij haar broedsel stoutmoedig te water ziet gaan? Vinden wij hier niet denzelfden Filips, die niets wil overlaten aan de fantasie, maar zeer naauwlettend zorgt, dat zijn onderdanen, die zijn kerkglas zien, ook volkomen juist weten, wat zij er in zien en wat zij er bij denken moeten? Dat Filips, de verdediger des geloofs, niet zonder bedoeling de inwijding des tempels koos, en in Judas den verrader, die uit de opperzaal heen gaat, de toenemende reformatorische beweging heeft willen kastijden, laat zich ligtelijk denken. - Het groote, uitstekend bewaarde glas daartegenover, in het Z. kruispand, (No. 23) is een gift van Filips' zuster, de landvoogdesse Margaretha van Parma. Zij koos Elia tegenover de Baälspriesters op den berg Karmel voor het bovenvak, de voetwassching door Jezus voor het benedenvak,
terwijl ook zij zelve, knielend voor een' bidlessenaar, met hare patrones St. Margaretha is afgebeeld. Heeft zij met de opgave van de voetwassching welligt willen aandringen op nederigheid en dienende liefde bij de geestelijkheid, wie met
| |
| |
de Baäispriesters werden bedoeld, kan wel niet twijfelachtig zijn! Wouter Crabeth schilderde het in het jaar 1562. Het was het tweede glas, dat hij voor de kerk van Gouda vervaardigde. - Zijn eersteling is bekend als No. 5. Het is het schoone glas, dat Elburg van Boetselaar, abdis van Rijnsburg, in 1561 heeft geschonken, en dat het bezoek van de koningin van Scheba aan koning Salomo voorstelt. Men zegt, dat Wouter Crabeth, toen hem het schilderen van dit glas was opgedragen, met een verkleinde schets naar Antwerpen toog, om daar den beroemden meester Frans Floris te verzoeken, het patroon in 't groot voor hem te teekenen. ‘Die dit gemaakt heeft, zal het groote ook wel maken,’ was het antwoord des meesters. En inderdaad, hij kon het maken en heeft het gemaakt. De kerk te Gouda bezit de groote teekening van dit kerkraam nog, evenals van de andere kunstwerken van Wouters hand. Daaruit is ook te zien, dat het gelaat der vorstelijke abdisse, toen het gebroken was, niet zoo schoon als 't oorspronkelijke is hersteld. Overigens bekleedt ook dit heerlijk glas een waardige plaats te midden van zooveel meesterstukken van kunst, al valt het niet te ontkennen, dat compositie en teekening nog fouten hebben, die herinneren, dat wij hier een eerste proeve van een' geboren meester zien. - Wij kunnen niet alle glazen aldus uitvoerig nagaan. Maar ik moet u stellig nog wijzen op het glas van ‘den hertog van Aerschot’ (No. 6), door Dirk Crabeth in 1571 geschilderd, dat wel schijnt te bewijzen, dat de kunstenaar zich niet door het onderwerp aangetrokken gevoelde, al heeft het details, die treffend schoon van uitvoering zijn. De schenker koos als stoffe: de redding van het belegerd Bethulië door Judith, die Holofernes doodt. Wie was de gever? In de gewone verklaring schuilt eene vergissing. Het blijkt uit de bijgevoegde wapens, dat het van niemand anders afkomstig kan zijn, dan van den
weibekenden Johan de Ligne, graaf van Aremberg en zijne gemalin, Margaretha van der Marck. 't Is dan, drie jaar na zijn' dood, eerst in de kerk geplaatst. Maar wat wint het niet in belangrijkheid! 't Was in 1568. De opstand was in vollen gang en nam
| |
[pagina t.o. 269]
[p. t.o. 269] | |
Lith Emrik & Binger
HET BEZOEK DER KONINGIN VAN SCHEBA AAN SALOMO (Glas No 5.)
| |
| |
dagelijks een meer dreigend karakter aan. Lodewijk en Adolf van Nassau bedreigden het Noorden. Hoogstraten zon Brabant aantasten, een leger der Hugenooten Artois, de Prins verzamelde in het Kleefsche zijn leger. Aremberg, op dat tijdstip in Frankrijk, aan het hoofd der Spaansche troepen, om de Hugenooten te bestrijden, werd haastig teruggeroepen, om zijn landvoogdij te gaan beschermen, - zelf zou hij bij Heyligerlee het leven laten. - Stellen wij, dat hij in deze zorgvolle dagen het kerkglas ontwierp, dan krijgt de keus van het onderwerp een hooge beteekenis. Dan is het een vingerwijzing, hoe de graaf van Aremberg de zaak van koning en godsdienst wil verdedigd hebben. Trouwens, Alva had zulk een opwekking waarlijk niet noodig! - Of gaf, na Arembergs dood, zijne weduwe dit glas, dan leest gij er de goedkeuring in van het bloedig werk des beuls, waarmeê Alva op die poging tot verzet het veelbeteekenend antwoord gaf. - Onschuldig is daarentegen de bedoeling van het glas No. 24, waarin Arembergs neef, Filips van Ligne, door denzelfden kunstenaar reeds in 1559 de daden van zijn' schutspatroon, den diaken Fippus, deed verheerlijken. Maar in 59 was 't ook nog een betrekkelijk kalme tijd! - Twee andere glazen hebben ons weêr een gansche geschiedenis te verhalen. Het eene (No. 8) is geschilderd door Wouter Crabeth; het andere (No. 22) door zijn' broeder Dirk. Beiden behooren bij elkander, gelijk zij juist tegenover elkander staan. 't Was in 1566. De beeldenstorm had gewoed en - 't laat zich begrijpen! - de ergernis en verbittering der vrome Catholieken was er in hooge mate door opgewekt. Niet overal evenwel had het gepeupel de kerken geplunderd en geschonden. Meermalen had de overheid in stilte de beelden doen wegnemen. Zoo was 't ook in Woerden gegaan. Maar hertog Erik van Brunswijk, de pandheer der stad, die toen op zijn slot Liesveld vertoefde, had het met verontwaardiging vernomen, en toen de kerkmeesters van Gouda hem verzochten, hun ook
wel een glas te willen schenken, was hij terstond bereid, en ook het onderwerp was spoedig gevonden. Onder den indruk der beroeringen koos hij de straf van den tempelschender Heliodorus, die door
| |
| |
engelen wordt gedood, en nevens zijn eigen afbeeldsel liet hij St. Laurens plaatsen met den rooster, waarop die Heilige, naar de legende, werd ter dood gebragt, omdat hij de kerkschatten niet aanwijzen wilde. Een opschrift vermeldt, dat de gever het glas heeft geschonken, ‘uit ijver voor de Catholieke godsdienst’. Dit laat zich hooren, maar het heeft toch wel den schijn, alsof hertog Erik zich met wat vertoon wil zuiveren van een verdenking, die op hem rustte. Zijn ijver voor de R.C. godsdienst was wel wat verdacht. Luthersch opgevoed, had hij later wel weêr het Catholicisme omhelsd, en zelfs de Luthersche predikanten uit zijn hertogdom verbannen, maar hij had ze ook weêr hersteld, en in zijn stad Woerden liet hij ze vergaderen in de kapel van zijn kasteel. En bestrafte hij de regenten van Woerden in een' eigenhandig schrijven, 't is meer de gekwetste majesteit van den heer, dan 't beleedigd godsdienstig geloof van den R. Catholiek, wat uit dien brief spreekt. In hetzelfde jaar 1566 had hij troepen geworven, naar men meende in dienst der kerk en des konings, maar toen een ongenoemde den landgraaf Filips van Hessen op dat gevaar opmerkzaam maakte, teekende deze aan: ‘dat hertog Erik gansch iets anders bedoelde, 't Was te doen ter ondersteuning van Wilhelm van Grumbach, die in den rijksban was, (om den moord op den bisschop van Wurtzburg gepleegd, en nu aan het hof van Saxen-Gotha aanslagen tegen het keizerrijk smeedde), en hertog Erik zelf was ook zoo ver niet van den rijksban af!’ - Schijnt het niet, alsof hier eigenlijk de schoen wringt en de hertog met opzet vrij wat ophef van zijn getrouwheid heeft gemaakt? Zien wij hem later met zijn troepen overal rondtrekken. en aanvankelijk ook den opstand in Nederland bestrijden, 't is overal dezelfde, een onrustig avonturier, die nooit, als Aremberg, eerbied afdwingt om kloekheid en trouw aan beginselen.
En zie nu eens het andere glas: Jezus, de wisselaars uit den tempel drijvend. Daarmede antwoordde prins Willem van Oranje in 1567. Van ouds was hij Eriks tegenstander, en 't was er niet beter op geworden, toen Dorothea van Lotharingen, die hij zelf als bruid had begeerd, door Filips' invloed hem ontging
| |
| |
en den hertog van Brunswijk geschonken werd. Maar toch wel niet uit naijver alleen, - als zijn opvatting van de beteekenis van den strijd zijner dagen, misschien ook als protest tegen Eriks karakterlooze hebzucht, heeft hij dit antwoord gekozen. - 't Was het jaar, waarin hij naar Duitschland week. Tot het zilverwerk zijner familie toe zou hij verpanden voor de zaak, waaraan hij zich gewijd had. Is het aan zijn vertrek of aan zijn geldgebrek toeteschrijven, dat het ondervak niet, als bij de andere glazen, beschilderd, werd, maar eenvoudig toegemetseld? Of wilde de Prins zich niet laten afbeelden, als de andere schenkers, geknield en met een schutspatroon nevens zich? Hoe het zij, wat tegenwoordig het benedenvak van het raam vult, is niet door den Prins gegeven en heeft op hem of het onderwerp van Crabeth's schilderwerk volstrekt geen betrekking. In het jaar 1657 werd het gemetselde ondervak uitgebroken en vervangen door glas, waarop Willem Tomberg de wapens der toen fungerende stedelijke regenten aanbragt.
De naam der Crabeths' is aan de Goudsche kerk onafscheidelijk verbonden. Toch waren zij de eenigen niet, die met eere genoemd mogen worden onder de glasschilders hunner dagen. Lambertus van Noord van Amersfoort was een voortreffelijk teekenaar en ontwerper, Dirk van Zijl van Utrecht een hoogstbekwaam schilder van kapitale stukken. Zij leverden te zamen in 1560, 61 en 62 een drietal schoone kunstwerken, die hun plaats nevens de Crabeths' geen oneer aandoen. De twaalfjarige Jezus in den tempel (No. 13), De offerande van Zacharias (No. 9), De geboorte van Johannes den Dooper (No. 11), spreken van de hoogte, die hun kunst had bereikt. Ook Adriaan de Vrije van Gouda is een verdienstelijk kunstenaar, al begon de kunst in zijn' tijd te vervallen. Hij schilderde in 1596 voor de Staten van Holland het glas No. 1, aan de Noordzijde der kerk bij de torendeur, de zegen van de vrijheid van het geweten over het geweld; in 1597 voor de stad Dordt de allegorische voorstelling, als de Maagd van Dordrecht bekend en met No. 3 aangewezen, en het glas van de Hoog- | |
| |
heemraden van Rijnland, dat met No. 4 geteekend is. Ook No. 29, de Christenridder, is van zijne hand. Hendrik de Keyzer, de voortreffelijke bouwmeester en beeldhouwer, leverde de bouwkundige teekening voor het glas No. 27, dat de stad Amsterdam heeft geschonken. De onnatuurlijk verdraaide houding van den tollenaar is aan hem niet te wijten. - En daar is nog vrij wat meer! Verwondert het u, dat Nicolaas van Nieuwland, de bisschop van Haarlem, in 1581 een glas aan de nu protestantsche kerk schonk, en vindt gij het vreemd, - o, in de Goudsche geschiedenis doorknede! - dat de oud-burgemeester Johan Hey een dergelijke gift gaf, al was hij, de spaanschgezinde, reeds in 1574 naar Utrecht geweken, zoo weet, dat de beide glazen, die deze namen en dit jaartal dragen (No. 21 en 20), in 1581 uit de kerk van het Brigittenklooster herwaarts
werden overgebragt.
Maar wij mogen ons hier niet langer ophouden. De togt is vermoeijend, de rijkdom overstelpend, de kleurenpracht verblindend, de menigte der figuren afmattend voor het oog. Laat ons een oogenblik ons neerzetten in een der gestoelten van het koor, dat door een prachtig koperen hek van het schip der kerk is gescheiden. Wat hebben wij veel gezien! Te veel haast, om het regt te genieten. Toch hadt gij bij het rondgaan nog wel oog voor het statige front van de grafkapel der Bevernincks en van het schilderachtige kapelletje daartegenover, waar gij, half verlicht door het schemerend licht, dat door 't beschilderd raam naar binnen valt, een paar oude steenen tombes ontwaart. Gij hebt het schoone stucadoorwerk onder het orgel opgemerkt, gij hebt een oogenblik stilgestaan bij 't eenvoudig monument, dat de liefde van haar leerlingen aan de nagedachtenis van Mevr. van Meerten-Schilperoord heeft gewijd, - ons jong geslacht is immers de vriendelijke schrijfster voor 't aankomend geslacht nog niet gansch vergeten? - en gij hebt het welbekende grafschrift gelezen op de zerk, waaronder de vrome en vroede Dirk Rafaëlsz Kamphuizen rust. Welligt viel uwe aandacht ook op een drietal niet onbelangrijke beeldhouwwerken in hout, van onbekende af- | |
| |
komst, in der tijd op het koor geplaatst. Maar de glazen beheerschen alles. Wat hebben wij gezien? Niet alles was even schoon; er zijn stukken van weinig kunstwaarde; er zijn er, door tijd en weêr belangrijk beschadigd; er zijn er, ten deele door herstelling bedorven. Laat mij hier opmerken, dat een eenvoudig ambachtsman tegenwoordig met groote bekwaamheid de noodige verlooding verrigt. Maar wij hebben een reeks van kunstgewrochten gezien, waarop Gouda, waarop ons gansche vaderland billijk trotsch mag zijn. Wij hebben een merkwaardig kunstvak in het tijdperk van zijn' hoogsten bloei aanschouwd en het genie bewonderd, dat zooveel bezwaren wist te overwinnen. ‘Een geheel,’ zoo drukt Busken Huet
het treffend uit, ‘even volmaakt aan teekening, als schitterend van koloriet, zamengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen. Brokjes vensterglas in lood gevat, doch bestemd om nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit één stuk gegoten monument van kunst en arbeid.’ Wij lazen een hoogstbelangrijke bladzijde uit onze rijke kunstgeschiedenis, een gewigtige bladzijde ook uit de geschiedenis van ons volksleven. Wij waren getuigen van de vroomheid, die het Godshuis met kostbare gaven versierde. Wij hadden het voorregt, in een der schoonste kerkgebouwen van ons vaderland te vertoeven. En toch, ligt het aan mij, - dan is 't een kwestie van smaak en gevoel, die geen discussie toelaat - of ligt het aan iets anders, dat die breede rij van tafereelen uit de gewijde schriften toch niet het beoogde doel bereikt, toch geen stichtenden invloed heeft? Monumenten van kunst en arbeid, dat zijn ze, maar zij zouden het evenzeer zijn, als de onderwerpen gansch anders waren, of als zij elders dan in een kerkgebouw stonden. Is de indruk daarom welligt weinig of niet van godsdienstigen aard, omdat zij gezien worden in eene overigens ledige en in de week ongebruikte kerk? Hebben zij de gansche eeredienst der R.C. Kerk niet noodig, als zij ten volle op hun plaats zullen zijn? Denk u de prachtige St. Jan in den Bosch met zulke glazen. Daar behoort de mystiek van het licht, getemperd en gebroken door het ge- | |
| |
schilderd kerkraam. De protestantsche godsdienstoefening eischt het volle licht, stroomend en tintelend in het bedehuis. Maar afgezien daarvan, juist omdat de tijd, waarin de Goudsche kerk haar uitnemend sieraad ontving, een der belangrijkste tijdvakken uit onze geschiedenis omvat, is er in die glazen veel te veel politiek. Niet de kunst sleept ons weg, niet de godsdienstige gedachte heft ons op. Daar is te veel tusschen de regels te lezen. 't Zijn te veel ‘Tendenz-schriften’.
Toen de techniek haar schitterendste hoogte had bereikt, was de bloeitijd der mystiek voorbij. Ook loot er voor ons gevoel, onder de vroomheid, die ter eere Gods het bedehuis versierde, wel wat veel ijdelheid, die met wapens en titels en met de gift zelve pronkt. Maar wien 't uitsluitend om kunstgenot te doen is, die kan de St. Janskerk van Gouda verlaten, dankbaar en voldaan, - meer dan voldaan misschien!
Ga intusschen nog niet heen, zonder beproefd te hebben u de kamer te laten ontsluiten, waar de oorspronkelijke teekeningen worden bewaard; reusachtige vellen papier, waarop de ontwerpers hun plan hebben vastgesteld. Zij zijn te groot, om anders dan stuksgewijze gezien te worden. Bij de tentoonstelling van oudheden te Gouda in 1872 waren eenigen er van uitgespreid op den vloer der kerk, de eenige plaats, waar zij in hun volle grootte konden worden beschouwd. Gij vindt er ook nog een twaalftal merkwaardige cartons van de glazen, die de kerk vóór den brand van 1552 versierden. En 't zal u welligt niet onaangenaam zijn, door de afbeeldingen op verkleinde schaal 't geheel nog eens te kunnen overzien. Ook kunt gij er de portretten der gebroeders Crabeth aanschouwen. Hebt gij hun meesterwerken gezien, 't is u goed, ze u te kunnen voorstellen, met hun mannelijke, oud-Hollandsche koppen.
En nu een prozaïsche vraag, die toch misschien wel eens bij u opkwam. ‘Wat mag zulk een glas wel gekost hebben?’ Van
| |
| |
sommigen is 't ons bekend. Voor het ontwerpen, schilderen en looden van het groote glas van Margaretha van Parma ontving Wouter Crabeth, blijkens nog bewaarde qutantie, 422 gulden 88 en een halve cent. Bij de □ voet werd het aangenomen, en aangezien dit glas 805½ □ voet groot is en Crabeth tien en een halven stuiver per voet ontving, is de rekening ligtelijk te maken. Schijnt het geen heiligschennis, zulk werk aan te besteden tegen zooveel per voet? Toch schijnt het de gewone wijze van handelen te zijn geweest, 't Ging niet anders in 1656, toen Daniel Tomberg het glas No. 10 herstelde, tegen dertig stuivers de voet, en in 1677, toen Christoffel Pierson twee gulden per voet kreeg. Wat nu de geldswaarde aangaat, wij moeten natuurlijk in aanmerking nemen, dat 400 gulden toen vrij wat meer was dan nu, dan eenige jaren later zelfs. Tomberg kreeg driemaal meer dan Crabeth, Pierson zelfs viermaal meer. Belangrijke bijzonderheden omtrent de prijzen uit de laatste helft der 16e eeuw zijn ons in de kerkelijke rekeningen bewaard. De opperbouwmeester der kerk ontving 135 gulden 'sjaars, de oppertimmerman negen stuivers daags, de oppermetselaar even veel, en zijn knechts zes stuivers; 1000 steenen kostten een gulden, en toen Pieter de leidekker naar Andernach reisde om leijen te koopen, bleef hij tien dagen uit en had met zijn verschot nog geen twee gulden verteerd. Zóó berekend, wordt ruim 400 gulden een tamelijk belangrijke som. Ook werkten de gebroeders Crabeth blijkbaar zeer snel. Maar wat niettemin vreemd schijnt, is, dat het glas, door de Staten van Holland in 1610 aan de stad Woerden vereerd, niet minder dan 1000 guldens kostte. Hoe het geweest is, kunnen wij niet meer beoordeelen. Het bestaat niet meer. Naar de beschrijving waren het ‘ heerlijk en konstig geschilderde glazen,’ van boven prijkend met eenige wapens, beneden ‘met de voornaamste geschiedenissen der Nederlanden, sedert het afschudden
van het Spaansche juk’. Maar tegen het werk der Crabeths zal het toch wel niet hebben kunnen opwegen.
De Crabeths waren van deftige familie. Hun vader heette in de wandeling ‘kreupele Pieter’, hetgeen Almeloveen door den
| |
| |
meer geleerden naam Claudius overzet. Zij zelven verhaspelden den bijnaam huns vaders in het beter klinkend Crabeth. Omtrent hun opleiding schijnt niet veel bekend, maar in hun jeugd waren Coddestein en Ponsen vermaarde glasschilders te Gouda, en van hen zullen zij wel onderrigt genoten hebben, gelijk van hun' beroemden stadgenoot Cornelis Keetel. Wouter heeft zeker, Dirk waarschijnlijk Italië bezocht, de eerste - de jongste - is gehuwd geweest, en zijn kleinzoon was ook een verdienstelijk kunstenaar. Zijn nageslacht bekleedde in Gouda regeringsambten. Dat Wouter althans niet met zijn kunst te koop liep, blijkt wel uit zijns broeders uitroep, toen hij hoorde, dat Wouter het glas voor Elburg van Boetselaar zou schilderen: ‘wat gaat de jongen beginnen!’ Of was er misschien wat jalousie de metier bij? 't Wordt ten minste verteld, dat zij elkander nooit spraken over hunne kunst. ‘Ik heb het door vlijt gevonden, doe ook zoo’, was het gewone antwoord, als er iets gevraagd werd. Dat was het help u zelven toch wel wat ver gedreven! Ook correspondeerden zij schriftelijk, om niet overvallen te worden, en kwamen zij bij elkander, dan werd het werk zorgvuldig bedekt. Jammer, dat de geschiedenis van die groote meesters niet wat anders, dan die kinderachtigheden heeft geboekt.
Men zegt, dat de kunst van glasschilderen verloren is en dat er geheime kunstgrepen bij werden gebruikt. De geheimzinnigheid, waarmeê de gebroeders Crabeth werkten, schijnt daarvan ook te getuigen. Anderen beweren, dat alleen de veranderde omstandigheden oorzaak zijn van 't later verval der kunst. Zeker is het, dat de Lange van Wijngaerden de bewerking opgeeft, gelijk ook in de Geïllustreerde Encyclopaedie dl. VII, i.v. ‘Glasschilderkunst’ van de tegenwoordige hoogte dier kunst bijzonderheden worden meêgedeeld. De groote glazen in den Keulschen Dom heeft ieder gezien, de schoone moderne kunststukken in de Aukirche te Munchen mogt ik voor eenige jaren bewonderen. De vraag is natuurlijk, of deze glazen zich drie honderd jaar zoo goed zullen houden. Wij doen niets af van den roem van het voorgeslacht, als wij 't hopen en wenschen. Als de vader der nieuwere
| |
| |
glasschilderkunst wordt wederom een Hollander genoemd, Bernhard van Linge, die ten tijde van Jacobus I in Engeland leefde. Naar het schijnt, wordt de St. Janskerk in den Bosch op den duur een waardige tegenhanger van de St. Janskerk te Gouda, maar ik geloof niet, dat de glazen aldaar van inlandschen oorsprong zijn. De Lange van Wijngaerden had honderd daalders uitgeloofd aan den kunstenaar, wiens glasschilderij op de tentoonstelling van 1820 het best zou worden gekeurd. Of er destijds proeven zijn ingeleverd, is mij niet gebleken.
Na 't langdurig kerkbezoek is 't een genot, de frissche buitenlucht weêr in te ademen en na de inspanning van het zien, is 't niet onaangenaam, het oog eens wat rust te gunnen. Toch kan ik u niet lang buiten de muren laten vertoeven. Wat in Gouda een bezoek verdient, is meestal binnen de wanden te vinden, en ik zal u dienen te brengen in localiteiten, waar 't vrij wat minder verkwikkelijk is, dan onder de hooge gewelven der statige St. Janskerk. Ook zal ik van uwe aandacht nog niet weinig moeten vergen, wanneer gij mij naar eenige zeer belangrijke Goudsche fabrieken volgen wilt. Kunstgenot kan ik u niet beloven, ge zult integendeel met zeer eenvoudige en hoogst onelegante grondstoffen kennis moeten maken. Maar stellig zult gij niet zonder belangstelling opmerken, hoe de schrandere geest en de vaardige hand des menschen die tot kunstwerken in hunne soort weet te herscheppen. Trouwens, de stukjes glas, de klompjes lood, de potjes verw in het atelier der Crabeths, waren ook zoo aantrekkelijk niet, en wat heeft hun genie er niet van gemaakt! Of is het heiligschennis, een goudsche pijp, een stearinekaars, een kluwen garen, een baleinen zweep in éénen adem te noemen en op ééne lijn te plaatsen met grootsche scheppingen, als de doop in de Jordaan of Elia's offerande? Misschien wel. Maar is het toch niet willekeurig, als wij het woord kunst in dezen zin beperken tot datgene, wat uitsluitend tot het ge- | |
| |
bied van het schoone behoort? Is dáár niet de kunst, waar de mensch met zelfbewustheid de gaven der natuur weet te gebruiken tot een zeker doel, waar des menschen heerschappij over het geschapene begint? En zien wij geen allermerkwaardigste heerschappij van den geest over de stof, als wij de gewrochten der industrie mogen gadeslaan? Werktuigelijke arbeid speelt daarbij een groote rol, technische vaardigheid is vaak bij den werkman hoofdvereischte. Maar ontbreekt het machinale
geheel bij 't bewerken van het kunstproduct? Kan de handigheid bij den artist worden gemist? Zal de industrieëel niet zooveel mogelijk ook met de eischen der schoonheid rekening houden en trachten, zijn voortbrengsel ook behagelijk te maken voor het oog? En vervult het genie ons met bewondering, als het de meesterwerken schiep der kunst, buigen wij ons ook niet met eerbied voor het genie, dat werktuigen uitvond, natuurwetten wist toe te passen, natuurkrachten te gebruiken en de ontdekkingen der wetenschap dienstbaar te maken aan de verrijking van het leven? Zoo laat ons zonder vrees voor majesteitsschennis de prachtige kunstgalerij verwisselen voor de nederige fabriek. Maar terwijl op 't gebied der kunst 't ons vooral te doen is om het voltooide werk, is 't ons in het rijk der nijverheid vooral te doen om de bewerking zelve, om de wijze waarop de ruwe grondstof gebragt wordt in den vorm, waarin zij bruikbaar en nuttig wordt. - Het zal u intusschen vermoedelijk niet onaangenaam zijn, vooraf eens een deel der stad te doorwandelen. Het frissche groen, dat achter de groote kerk ons oog verkwikt, trekt ons in de eerste plaats tot zich. Door al dien kleurengloed vermoeid, is het u welkom, even tot rust te komen. Wij vinden er gelegenheid toe in het jonge plantsoen, waar wij ons op een der ijzeren banken neêrzetten. Gij kunt in 't voorbijgaan nog eens den blik werpen op het schoone, statige kerkgebouw, wiens graauwe muren, wiens hooge daken, wiens kloeke vormen het waardig maken, zulk een tempel van godsdienst en kunst te zijn. Van het plantsoen vertoont het zich in al zijn majesteit, en dwaalt uw oog langs de wanden van het koor, dan bemerkt gij, even
| |
| |
boven het smalle water, dat aan dezen kant zijn' voet bespoelt, een' ouden steen, die nog van het vroegere kerkgebouw heugenis draagt en het opschrift bewaart: Het Cour is gefoundert 1485.
Het plantsoen is het voormalige kerkhof. Wij betreuren het niet, dat de begraafplaatsen der dooden niet meer te midden der levenden zijn, en wij achten het ook voor Gouda geen schade, dat het oude kerkhof voor eenige jaren is geruimd. Maar het treft ons, dat de piëteit der Goudsche burgerij een uitzondering heeft gemaakt omtrent één' doode, die er rust. De grijze predikant der Hervormde gemeente, Ds. Krom, had de plek aangewezen, waar hij wenschte te worden neêrgelegd, als hij zou gestorven zijn. Die wensch werd vervuld, en de eerbied voor de nagedachtenis van den algemeen beminden man liet zijn gebeente daar rusten, - in het jonge plantsoen overschaduwt en beveiligt een boschje zijn graf. Tegenover het koor der kerk verrijzen aan de overzijde van het plantsoen een paar nieuwerwetsche gevels. Het eene gebouw is het garnizoenshospitaal, en op sommige tijden van den dag raadt gij ligtelijk aan de jeugdige bende, die het andere intreedt of er uitstroomt als een losgelaten bergstroom, dat het een stads-armenschool is. Het torenvormige gebouwtje daarnevens, met zijn puntboogramen en zijn leijen dak, is als een overblijfsel van ouden tijd te herkennen, al is het gerestaureerd en gemoderniseerd. Het is tegenwoordig het armenkantoor, 't was vroeger de zoogenaamde Jeruzalemskapel, volgens de overlevering gesticht door twee broeders, die een bedevaart naar het H. graf hadden gemaakt en naar het model daarvan deze kapel hadden laten bouwen; en men verhaalt er bij, dat, toen er eenig verschil van gevoelen omtrent enkele bijzonderheden ontstond, één der beiden de reis nog eens maakte, om zich goed op de hoogte te stellen. Die zag dus evenmin tegen een togtje op, als onze Amsterdamsche wandelaar. Welligt wil deze heer zich bij gelegenheid wel eens gaan overtuigen, in hoever de kapel in haar tegenwoordige gedaante nog met die van het H. graf overeenkomt. Naar de af- | |
| |
beeldingen is de gelijkenis niet groot meer, en
gingen de broeders indertijd zóó naauwgezet te werk, dan mag hun stichting wel vrij wat veranderd zijn in den loop der eeuwen. - Op den anderen hoek van het naauwe steegje ligt het weeshuis, dat niets bijzonders heeft. Een paar weezen in kostuum zijn boven de hoofddeur in steen gehouwen. 't Gebouw schijnt te klein voor de behoefte, althans de jongsten zijn in het voormalig proveniershuis aan de Gouwe gehuisvest. Ongemerkt hebben wij den wandelstaf weêr opgenomen, en tegenover het weeshuis zien wij een' grooten muur, met een geestig poortje versierd. De steen boven den ingang vertoont eenige aardige oude mannetjes met het onderschrift ‘tempora labuntur’ (de tijden gaan voorbij), en de kroonlijst verkondigt ‘Spartam nacti’ (wij zijn te Sparta aangekomen). Twee oudjes daarboven houden het Goudsche wapen, en een gevelsteen vermeldt het jaartal 1614 als den tijd, waarin dit keurig werk daar werd geplaatst. Jammer, dat de dienaresse der nieuwerwetsche verlichting, een prozaïsche gaslantaren, het geheel half bedekt en meer dan half bederft. In dit gesticht, welks vriendelijke witte zijgevel wij reeds van onze bank uit het plantsoen hadden gezien, brengen eenige ouden van dagen een' kalmen levensavond door. 't Is ook inwendig vrolijk en gezellig. Ruime zalen voor den maaltijd en voor het verkeer, een groote binnenplaats, als tuin aangelegd, overvloed van licht, nette kamers, moeten 't hier een begeerlijk verblijf maken, voor wie op zijn' ouden dag nog wat gezond van lichaam en ziel mag zijn. Nu het steegje tusschen weeshuis en armenkantoor ingeslagen; hooge, bijna blinde muren regts en links; mooi is het niet; gelukkig is 't ook niet lang. Het brengt ons op den Groenen weg, waar gij evenwel niets moet zoeken, dat op groen gelijkt. Integendeel, gij vindt regts van de straat, die dezen ‘groenen weg’ doorsnijdt, een nieuw gebouw met een' hoogen muur, links een oud gebouw met
verweloozen gevel. Het eerste is tegenwoordig ook een stadsarmenschool. Treft gij het nu, dat gij een' schamelen vertegen-woordiger der ‘spes patriae’ hoort zeggen: ‘ik ga naar de ge- | |
| |
vangenis’, veroordeel hem dan niet te haastig, alsof zijn onleerzaamheid aldus oneerbiediglijk zijn school ‘een gevangenis’ noemde. Hij is eenvoudig een antiquaar op zijn manier, die zich herinnert, dat hier tot het jaar 1854 het Goudsche tuchthuis stond, in de laatste jaren bestemd voor vrouwelijke gevangenen. Toen het afgekeurd en verlaten was, werd een nieuwe gevangenis gebouwd, maar de bevolking werd in 1861, tot gering genoegen der Gouwenaars, naar Woerden overgeplaatst, 't Gebouw is gansch verdwenen, en daaraan is niet zooveel verbeurd. Het overoude St. Catharinaklooster was reddeloos bouwvallig geworden. Maar het opschrift boven de poort verdient wel voor de vergetelheid bewaard te worden. Nevens een paar raspende boeven vond men er het versje, dat in de opschriften-poëzy werkelijk een eervolle plaats bekleedt:
Dat gy hier ziet, is anders niet, als een vertooning zonder stem,
Maar in het huys, daar is het kruys, des deugniets dwang, des luijaarts klem.
Hier beeld men af, daar is de straf, hier dreigd men, daar geschied de daad.
En alle beyd', is 't aangeleyd, omdat de mensch zou mijden 't quaad.
Op de bibliotheek te Rotterdam vond ik een curieus boekje, behelzende 't verhaal, hoe zekere beruchte gaauwdief Pieter van Brakel, den 8sten Januari 1789 uit dit tuchthuis wist te ontsnappen, hoe hij zich geruimen tijd te Antwerpen en te Brussel vermaakte, en hoe hij op zijne beurt verschalkt werd door een' Amsterdammer, die gaarne de voor zijn aanhouding uitgeloofde honderd zilveren ducatons wilde verdienen. In eenige Manuscripten betreffende Gouda, terzelfder plaatse berustend, trof ik eene copie-declaratie aan ‘ten laste van Juffr de Wed. Koen, wegens het apprehenderen en overbrengen van haar soon na het Tugthuys’. (Jan. 1758). 't Was zeker een ‘mauvais sujet’, die op verzoek van zijne moeder in 't verbeterhuis werd geplaatst. 35 gulden 4 stuivers werd haar voor deze onaangename zaak in rekening gebragt. En nu wij toch eens aan het tuchthuis zijn,
| |
| |
maak ik de Goudsche navorschers opmerkzaam op een schrijven van den Heer von Spörcken, Envoyé Extraordinair van Z.M. den Koning (van Engeland) als Keurvorst van Hanover aan de schepenen van Gouda, ged. 39 Junij 1753. Hij beklaaagt zich daarin, dat schepenen twee Hanoversche kooplieden hadden gearresteerd en hen, toen hun onschuld gebleken was, wel hadden losgelaten, maar geen satisfactie gegeven of vergoeding van schade, die op ruim 3000 gulden berekend werd. Hij verzoekt vriendelijk vergoeding en belooft van wege zijne regeering, gelijke behandeling voor de Goudsche kooplieden. Wat de oorzaak hunner arrestatie was, heb ik niet kunnen nagaan, noch, hoe de zaak afliep. Een belangrijk handschrift van vijf deelen in 4o, getiteld Senatoria en, benevens notulen van de Goudsche vroedschap, vooral mededeelingen bevattend van de gecommitteerden ter vergaderingder Algemeene Staten, loopt van 1737 tot 1748. Dit kon mij dus niet op weg helpen, en uit de goudmijn der stadsnieuwtjes, de Nederlandsche jaarboeken, trachtte ik vergeefs eenig berigt omtrent deze zaak op te delven. - Acht gij dit van wat te uitsluitend Goudsch belang, om er u mede bezig te houden? Welnu, dan zij 't in 't voorbijgaan gezegd tot wie er soms belang in stellen, en ik plaats u voor het oude gebouw, regts van het straatje. Gij leest daar, boven den ingang, met groote letters: Werkinrigting tot wering der Bedelarij. Ook een uitsluitend Goudsch belang? Zeker is deze inrigting tot zegen geweest voor de stad, die tot 1849 om de talrijkheid en de onbeschaamdheid van haar bedelaars heinde en ver berucht was. De kwijning, die Hogendorp in 1819 opmerkte, was voorwaar niet afgenomen, en maar al te droevig bevestigd zijn practische opmerking, ‘dat de liefdegaven, ter vergoeding van het te geringe loon, de zedelijke kwaal van het pauperisme verergeren en het volk bederven.’ Maar de proef, vóór 25 jaar genomen en
sints dien tijd geregeld voortgezet, schijnt zóó goed te zijn uitgevallen, dat ten algemeenen nutte de aandacht mag worden gevestigd op het verslag, den 2den Januarij 1875 uitgebragt door den voorzitter van het Bestuur, den man, die het plan opvatte, die sym- | |
| |
pathie en medewerkers wist te vinden, die moed hield, onder goed en kwaad gerucht, onder tallooze bezwaren, en aan het eind van het eerste 25jarig tijdvak met blijdschap en dankbaarheid aan God en de menschen mogt wijzen op zooveel goeds, dat er tot stand was gebragt, - den oud-notaris W.J. Fortuyn Droogleever. Wie nu aan kennis van het latijn een overgroote mate van naïveteit paarde, zou kunnen meenen, dat men te Gouda den bedelaars de classieke talen leerde, om hun ruwe gemoederen te verzachten en hun levensvreugde te verhoogen. Immers, hij leest boven de deur:
praesidium. atque. decus. quae. sunt. et. gaudia. vitae.
formant. hic. animos. graeca. latina. rudes.
Maar de schrandere bestuurders der inrigting namen voorloopig andere middelen te baat, tot bereiking van hun doel. Gelijk wij zooeven stonden voor een gevangenis, die een school werd, zoo staan wij voor een gewezen school, die opzettelijk min of meer gevangenisachtig werd ingerigt. Beide gebouwen hebben dit gemeen, dat zij vóór de hervorming kloosters waren. Dit gesticht was het cellebroeders convent, Emmaüs genoemd. Later werd het de Latijnsche school, en toen in 1849 tot de oprigting van een gymnasium was besloten, kwam het huis met groóte zalen en ruime binnenplaats ledig. De regering der stad stond het af aan de commissie: den 2den Januari 1850 werd het geopend, en het geven van aalmoezen hield op. Reeds den eersten dag meldden zich 119 personen ter opname aan, den tweeden 174, den derden 220. Noodig bleek althans de inrigting wel. Eens, het was den 5den Januarij 1854, bedroeg dit getal zelfs 936! In die maand werden door elkander dagelijks 647 personen opgenomen! En dat in eene stad, die toen even over de 14,500 inwoners telde. Welk een zegen reeds, aan die honderden werk te kunnen geven en brood! Maar opzettelijk slecht betaald en vervelend werk. Maar opzettelijk ook niet meer, dan roggebrood en water. De inrigting moest bedelarij weren, geen luiheid voeden, geen bestaande industrie benadeelen.
| |
| |
De gansche huishouding was op den voet eener gevangenis ingerigt, en ondanks de theorieën van hoofdschuddenden en de bezwaren der stuurlui aan wal, - de waarachtige liefde, die geen strengheid schroomt, de kloeke moed, die liever wil beproeven, dan klagen en redeneren, de taaije volharding, die geen miskenning vreesde, die hard durfde zijn waar het noodig was en voor allerlei opoffering niet bezweek - zij hebben het gewonnen. De bedelarij is uit Gouda verdwenen, en sints de stearinekaarsenfabriek en de machinale garenspinnerij tal van handen aan het werk konden zetten, was het zelfs mogelijk, ouden van dagen, die niet in het gasthuis konden verpleegd worden, in de inrigting optenernen en te verzorgen. De Goudsche werkinrigting tot wering van bedelarij is niet volmaakt, dat erkennen hare bestuurders ten volle. Maar zij is niettemin een welgeslaagde proeve, om een verschrikkelijk vraagstuk optelossen. Zij verdient in hooge mate een bezoek, en het verslag, in 1875 uitgebragt, moge worden geraadpleegd door allen, die de hand willen slaan aan den ploeg, om te beproeven wat zij kunnen.
Zooveel armoede, zooveel bedelarij in Gouda! Nog in 1874 werden er 20318 opgenomen. Wel waren er nooit meer, dan 64 per dag, maar, al is dat groote verbetering bij vorige jaren, en al zijn alleen de jaren 1860 en 1865 gunstiger, toen 't hoogste getal der verpleegden 54 en 50 bedroeg, toch is het nog te veel. Maar trek er sints 1866 de 36 vast verpleegden af, en het cijfer wordt dan veel meer bevredigend. Wij kunnen dan de verhouding niet ongunstig noemen in eene fabriekstad, waar ulto. December 1873 16,000 zielen woonden. En wij kunnen zeggen, dat ook in de wintermaanden te Gouda werk is voor wie werken wil, en dat althans de inrigting tot wering der bedelarij de luiheid waarlijk niet in de hand heeft gewerkt! Waar vinden zij werk? Wat werk vinden zij? Laat ons nu een paar fabrieken gaan bezoeken.
| |
| |
Wij brengen het eerst een bezoek aan de eigenaardige Goudsche industrie. De pijpenfabriek heeft het eerst aanspraak op onze belangstelling. Zij heeft de oudste regten. Overigens zouden zij, noch door hun tegenwoordige beteekenis, noch door het aangrijpende hunner machineriën die voorkeur wettigen. Gouda telt nu nog 44 pijpenfabrieken. In 1751 waren er 374, eene eeuw later, volgens officieele opgaaf, nog 119. Evenwel werden in 1853 niet meer dan 672 werklieden gebruikt, thans arbeiden er ongeveer 900. Dat is dus geen achteruitgang. Ten tijde van den grootsten bloei hielden zij, volgens opgave, 3000 arbeiders bezig. In verhouding is de toestand dus niet zooveel ongunstiger. 't Kan echter ook zijn, dat het getal van 3000 arbeiders in dienst der pijpenindustrie onjuist is. Althans Hogendorp spreekt, bij zijn bezoek te Gouda in 1819, van 7000, ‘die er van heeten te bestaan’. Maar dit bestaan was gedeeltelijk al zeer gering. Hij had onder de menigte ‘veel ellende gewaar kunnen worden en eenige uitgehongerde lichamen’. Er zullen in elk geval onder die 374 veel kleine fabriekjes geweest zijn, gelijk onder het haast ongeloofelijke getal van 350 brouwerijen, die hier vroeger moeten hebben bestaan, stellig ook de vele huizen zijn opgenomen, waar men zijn eigen scharrebier brouwde, zooals sommige boeren in Twenthe nog doen. Cijfers zonder toelichting kunnen zeer bedriegelijk zijn.
Ook elders worden pijpen van aardewerk gebakken, maar de Goudsche pijp is de pijp bij uitnemendheid, - de pijp, - en 't is zelfs niet noodig, het zelfstandig naamwoord te noemen. Een ‘gouwenaar’ is niet een inwoner van Gouda, een gouwenaar is een pijp. Verschillende soorten van rooktoestellen worden te Gouda vervaardigd. De geest des tijds liet ook hier zijn' invloed gelden. Men maakt er reispijpjes, cigarenpijpjes, zakpijpjes, met regten, met gebogen, met geslingerden steel als een waldhoren. Men maakt er kabaalkoppen, - knodsen, waarmeê
| |
| |
men des noods een' vijand zou verpletteren, - maar de echte gouwenaar is de lange pijp, regt van steel, klein van kop, fijn van stof. ‘Er zijn eijeren in gebakken’, zegt het volksgeloof. Deze pijp is het symbool der Hollandsche gezelligheid en kalmte, - vreemdelingen zeggen, van de Hollandsche huisbakkenheid en langzaamheid. Zonder haar, - bijna zou ik zeggen: zonder dezelve, - kan de buitenlander zich nog steeds evenmin den Hollander voorstellen als zonder ‘trekschuyt’. Wie hier reisde, zag de pijp en de trekschuit, en 't behoorde onder zijn levendigste reisindrukken, dat hij beiden gezien had. Beiden bragten het hunne toe tot de vorming van den volksaard. Even onmogelijk als het is, in een trekschuit driftig te zijn, even onmogelijk is het, zich kwaad te maken met een pijp. Gij wordt warm, maar gij moet eerst uw pijp neêrleggen, en hebt gij 't gedaan, de rede heeft de overhand reeds behouden en de vlaag is voorbijgegaan. Wie zóó woedend wordt, dat hij zijn pijp in stukken werpt, die verkeert in een' bedenkelijken staat van opgewondenheid. De ter dood veroordeelde, die, naar het volksverhaal, met de pijp in den mond naar de strafplaats ging, haar uitklopte en voorzigtig tegen den voet der galg zette, is de type van koelbloedigheid. Wie het deed met een cigaar in den mond en het ‘eindje’ wegwierp, zou de type van ploertigheid zijn. - De gouwenaar behoorde eigenaardig bij de luifels, waaronder onze vaderen zoo kalm en rustig zich neêrzetten, om met den buurman een praatje te maken of het dolce far niente te genieten, als de dagtaak was volbragt. 't Was zoo zalig, de langzaam opstijgende wolkjes na te oogen. En wie wat te doen wilde hebben, die oefende zich in het maken van kunstige kringetjes van den rook, en de geest had bezigheid, die ontspande zonder. aftematten. De luifels en de stoepbanken verdwenen. De toenemende drukte op straat deed die lastige hindernissen opruimen.
Het leven werd gejaagd, ongezellig. Ons geslacht heeft geen' tijd meer, om voor de deur te zitten, - zoo zegt men althans, - maar 't vertoef in café's en bierhallen schijnt dan geen' tijd te vereischen. De spoorwegen zijn doodelijk voor
| |
| |
de gouwenaars. Het jonge Holland verachtte ze diep, als de zinnebeelden van pruikerigheid. Reeds Hildebrand klaagde, dat het pruttelend moffentuig en de cigaar ze verving. De Goudsche fabrieken gevoelden het, de Goudsche bedelaarsbevolking legde er getuigenis van af. Ook het buitenland droeg van de toenemende kwijning de schuld; hier werd het fabrikaat buitengesloten, elders zwaar belast. Tegenwoordig schijnt de ‘vader-landsche’ in het vaderland weêr wat meer in eere te komen. 't Jonge Holland is al wat ouder en kalmer geworden, en de bestellingen voor het buitenland nemen weêr toe. 't Zou ons van harte verblijden, al ware 't alleen om den wille der werklieden, die in de fabrieken een' arbeid vinden, voor hun krachten berekend, en een loon, dat wel niet overvloedig is, maar dat toch in den laatsten tijd wat is verhoogd, en voldoende om velen voor gebrek te bewaren, die onmogelijk ander werk ter hand zouden kunnen nemen.
Wij zijn de stad dwars doorgegaan en gekomen in een enge straat, aan wier einde de geestige torenspits oprijst, die van het voormalig St. Barbara Klooster overbleef. Hier is een pijpenfabriek. Verwacht geen paleis der industrie, reusachtig van omvang, met de rookkolom, die uit den hoogen schoorsteen omhoog golft, als de banier van den toren der adellijke burgt. 't Is een gewoon burgerhuis. Veel ruimte eischt deze industrie niet; stoom kan zij niet gebruiken; de meesten harer werklieden houdt zij in hun eigen huis aan den gang. Deze fabriek is eene der oudsten in Gouda. Sints in het begin der 17de eeuw het vervaardigen van tabakspijpen hier werd ingevoerd, behoorde zij aan dezelfde familie, die er nog het bedrijf uitoefent. Willem Stevens begon haar omstreeks 1630. Wij treden de lage deur binnen, een bekrompen gangetje door. Welwillend is ons toegang verleend; de jongste compagnon der firma van der Want zelf geleidt ons; de oudste zal ons straks zijn Museum, zijn heiligdom, toonen. Hier ligt de grondstof: fijne, ligtgrijze klei, die vooral uit den omtrek van Maastricht afkomstig is. De oude pijpjes, grof van klei, zullen wel gebakken zijn van den voor- | |
| |
raad, dien de omtrek der stad zelve opleverde. Daar ginds wordt de klei fijngemalen en met water vermengd; in taaije, vierkante blokken afgedeeld, wordt zij naar boven op de werkkamers gebragt. Nu komen er tal van handen aan te pas: dertigmaal moet iedere pijp in handen worden genomen, eer zij wordt afgeleverd. Zie hier het begin der bewerking. Bejaarde mannen rollen de taaije specie in reepen van de vereischte lengte en geven den ruwen vorm van den kop er aan. Anderen fatsoeneren haar in een koperen, met hout bekleeden vorm en drukken met een houten stop de opening in den kop, die tevens, zoo noodig, hier zijn versiering krijgt in half verheven beeldwerk. Dan wordt de steel doorgeboord met een lang ijzerdraad, en dit is het werk, dat de meeste oplettendheid en oefening
vereischt. Wie 't gewoon zijn, gaan er verbazend handig meê om. Wie 't pas leert, boort telkens en telkens weêr mis. De pijpen, die wat fantastisch van vorm moeten zijn, worden vervolgens gebogen, geslingerd, gestrikt, geknoopt. De klei is geduldig en laat zich bewerken, zooals men wil. De taak. der mannen is hiermeê vooreerst afgeloopen, en de jeugdige pijp komt in handen der vrouwen. De oneffenheden worden met een scherp mesje weggenomen, maar vooral moet nu op de gewone Goudsche pijp de kop in de goede rigting worden gesteld. Hij wordt afgesneden en er weer op geplaatst zooals 't behoort, tegelijk krijgt hij het knopje aan den achterkant, waarop het merk der pijp wordt gestempeld. Wederom gaat zij naar andere vrouwen, die haar polijsten, anderen, die haar met een vloeistof bestrijken, waardoor het glazuur er opkomt, anderen, die haar, met vele lotgenooten, met den kop naar beneden in holle steenen kegels plaatsen en de ruimte aanvullen met pijpenstof. Zoo gaan de pijpen naar den oven: daar worden zij gebakken, later stuk voor stuk nagezien, gesorteerd, ingepakt, verzonden. Zoo is er vrij wat handenarbeid toe noodig, eer de pijp gereed is. De betaling gaat per stuk. De mannen verdienen in de week van ƒ 3,50 tot ƒ 7, - , de vrouwen van ƒ 2, - tot ƒ 3, - , de kinderen van ƒ 1, - tot ƒ 1,50. Wij moeten nu ook de bakkerij zien, maar vooraf nemen wij
| |
| |
kennis van de verzameling, die de eigenaar heeft aangelegd, waarin, behalve exemplaren van alle soorten, die hij vervaardigt, ook enkele der alleroudste producten der fabriek worden bewaard. Zoo als bekend is, zijn deze oude pijpjes dik en zeer kort van steel en klein van kop. Trouwens ‘toeback suygen’ of ‘drincken’ was nog een weelde, die niet ieder zich veroorloven kon; en gelijk men in het ‘koffijhuis’ ging, toen de koffij nog niet in het huisgezin werd gedronken, zoo ging men in de 17de eeuw een pijp rooken in de ‘tabagie’. Onmisbaar voor de pijpmakers zijn de ‘potterijen’. Er zijn te Gouda elf pottebakkerijen, die een paar honderd werklieden noodig hebben. De verdiensten zijn hier hooger; het werk eischt ook meer mannenkracht. Een man verdient van ƒ 7,50 tot ƒ 13, - , een jongen van ƒ 3,50 tot ƒ.4,50 per week. In het rumoerige jaar 1747 lagen de pijpenmakers met de pottebakkers overhoop. De eersten dwongen de regering, hun verlof te geven tot het plaatsen van ovens in hunne eigene fabrieken, maar 't bleek tot schade van beide partijen. En niet onnatuurlijk. In den oven is veel meer ruimte en hitte, dan tot het bakken van de pijpen noodig is, en deze overvloed wordt met voordeel gebruikt voor het fabrikaat van grof aardewerk, dat bij de boeren grooten aftrek vindt. 't Is wel aardig, het aardewerk te zien vormen. De werkman zit op een bankje en heeft voor zich een rond tafeltje (de schijf), dat hij met den eenen voet in snel draaijende beweging brengt, en met verwonderlijke vlugheid vormt hij met de hand den leemklomp tot wat hij wil. Een énkele druk met den vinger, en er groeit een kom, een pan, een komfoor, een test, die in een oogenblik gefatsoeneerd wordt, van oor of tuit voorzien en dan met een touwtje van de schijf losgesneden. Nu verlaat het voorwerp de werkplaats, wordt een weinig gedroogd, in- en uitwendig met
glazuur begoten en dan in den oven tot zijn verdere bestemming gereed gemaakt.
Gelukkig voor den vaardigen werkman, dat pijpen en aarden potten breekbaar zijn. Ongeloofelijk is de menigte, die hij dagelijks afleveren kan!
| |
| |
Van vrij wat nieuwer dagteekening en van vrij wat grooter omvang is de Goudsche stearinekaarsenfabriek. Wij begeven ons naar den IJselkant en passeren de sluis, die het IJselwater van dat der Gouwe gescheiden houdt, en wij gaan de dubbele klapbrug over, die ons naar een plantsoen buiten de stad voert. Boven en tusschen de boomen vertoonen zich de hooge schoorsteenen der fabriek. Maar laat ons, alvorens den toegang te vragen, het frissche rivier- en stadsgezigt genieten, dat hier waarlijk aantrekkelijk genoeg is. Met een sterke kromming nadert hier de IJsel de stad, zoodat van de rivier niet veel is te zien. Langs den uiterwaard, die aan den overkant, voor den met hoog geboomte gekroonden dijk zich uitstrekt, schiet zij in snelle vaart voorwaarts. Aan deze zijde ligt de Veerstal, de plaats van het veer over den IJsel, en staan een paar steenen palen met wapenhoudende leeuwen op de plek, waar vroeger de Rotterdamsche poort heeft gestaan. Het muurtje langs de kade heeft stellig vaak vrij wat te lijden van het opgestuwde water, en niet zelden komt de stevige vloedplank te pas, om de doorgangen af te sluiten. Dan zijn het dagen van bezorgdheid in Gouda! De geschiedenis vermeldt als bange dagen bij uitnemendheid de Novemberdagen van 1775, toen de sluisdeuren dreigden te bezwijken voor den geweldigen aandrang. Maar ook zonder zulke hevige beroeringen kan een hooge vloed zeer onaangename gevolgen hebben, vooral voor den minderen man, in de lager liggende buurten, wier woningen dan blootstaan aan een bezoek, dat voor 't oogenblik zelf hoogst onwelkom is, en dat nog lang daarna vochtigheid en ziekte met zich brengt. Inderdaad worden in de rapporten der geneeskundige commissie die overstroomingen, benevens de onvoldoende voeding en het slechte drink-water, onder de hoofdredenen vermeld, waarom de gezondheidstoestand te Gouda zoo ongunstig is, al roemen haar stedebeschrijvers om strijd haar gezonde ligging. Werkelijk was het vroeger niet zooveel beter, al
scheen de sterfte minder algemeen bekend. Ik vind opgeteekend, dat in 1646 gedoopt werden 557 kinderen ('t getal der geboorten zal wel niet veel grooter zijn
| |
| |
geweest), en stierven 687 menschen. Maar Gouda had eenmaal den naam van gezond te zijn, en de een schreef het den ander na. Behoorlijke doorspoeling tot afvoer der onreinheden en verkrijgbaarstelling van gezuiverd drinkwater bij het heerschen van epidemische ziekten, heeft reeds verbetering aangebragt. Toch stuit nog veel af op de groote kosten, en ook de bevolking schijnt geenszins vrij van die zorgeloosheid en traagheid, die liever doet sterven aan de cholera, dan de geringe moeite te doen, om zich van beter drinkwater te voorzien.
Smal en kronkelend is de IJsel en vóórdat de stoomvaart de bezwaren, aan een gebrekkig vaarwater verbonden, voor een deel had helpen overwinnen, werd te Gouda veel geklaagd over zandbanken en ondiepten in de rivier. Met groote belangstelling moeten de stedelijke regenten hebben hooren rapporteeren, hoe den 2den Julij 1738 door zekeren Jacob van Borselen aan H.H. Grootmogenden was vertoond zijne uitvinding van twee machines, om alle killen toe te dammen en alle zandplaten weg te ruimen uit de rivieren. Met goede hope, ook voor hunne stad, zal 't hen hebben vervuld, dat de Leidsche professoren Wittichius en 's Gravesande ‘deselve infaillibel hadden gevonden’. En met droefheid hadden zij gehoord, dat gecommitteerde raden de proef er mede niet hadden willen nemen, omdat zij opzagen tegen de kosten. De groote machine zou trouwens 24000 gulden kosten, de kleine 3000. Evenwel, de proef werd genomen. De uit vinder had de machines te Rotterdam laten maken, en op de Maas zouden zij in werking worden gebragt. Gespannen verwachting van duizenden belanghebbenden en nieuwsgierigen, ook wel uit de goede stad Gouda. Helaas! ‘de machine deed geen operatie en was van geen succes ter wereld’. De Rotterdamsche jongens lachten en jouwden den ongelukkigen ontwerper uit en hadden hem haast in de haven geworpen. Gouda moest de zandplaten in den IJsel nog dulden, en nog ten jare 1821 wist de schrijver van ‘Mijne herrinneringen van Gouda’ (de heer H. Griffioen van Waerder) er niets anders op, dan ten behoeve der scheepvaart een jaagpad aan te leggen.
| |
| |
Voor de verdediging van Gouda zijn de sluizen aan den IJselkant altijd van het hoogste belang geweest. Binnen vierentwintig uur kunnen daardoor al de omliggende landen in een ontoegankelijke watermassa veranderd worden. In het jaar 1672 werd de voortgang der Franschen daardoor gestuit en 's Gravenhage beveiligd. Toen Leiden door de Spanjaarden werd belegerd, droegen deze wateren de geuzenschepen, en niet ver van Gouda werd een opening in den dijk gemaakt, om de reddende vloot door te laten. Zoo is Holland: water dat tot land werd gemaakt; land, dat, als het noodig is, weer in water verandert. Zoo is het water in Holland. Een vijand, bedwongen om te dienen, beheerscht om te beschermen. Maar ook een dienaar, die zijn kluisters schudt en verbreekt - altijd een maagt, die niet toelaat, te sluimeren en op de verworven lauweren te rusten.
In dien strijd heeft Nederland zijn geestkracht gewonnen. Blijve het daardoor wakker en kloek. En worde 't bewaard voor de treurige noodzakelijkheid, zijn land weêr prijs te geven aan de wateren! Krachtig is het middel ter verdediging, maar verderfelijk voor veler belangen. Geen wonder, dat de boeren in 1672 met geweld gedwongen moesten worden, de onderwaterzetting toe te laten en verhinderd, het overstroomde gedeelte weêr te laten droogloopen!
Mogt ooit de nood weêr aan den man komen, ontbreke 't dan niet aan een krachtig bestuur, dat durft doortasten, en aan de vaderlandsliefde, die eigen schade voor de groote en goede zaak wil dragen!
|
|