Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Heilo. - de Egmonden. - Bergen.
| |
[pagina 198]
| |
tooverde de herfst hier met zijn rijke schakeringen en zijn gloeijende kleuren; vergeefs zongen en floten in dit vogelparadijs de gevleugelde zangers hun liefelijke liederen. Misschien kwam er een enkel vrolijk partijtje in een paar boeren-speelwagens voorbij. Misschien waagde een enkele onvermoeide wandelaar zich herwaarts, maar sedert de buitenverblijven der aristocratie waren gesloopt, bleef het hier een vergeten hoekje der aarde. Thans is het anders. De zandweg werd tot straatweg gepromoveerd. Aan schoonheid heeft hij zonder twijfel verloren, aan bruikbaarheid onwaardeerbaar veel gewonnen. En de straatweg lokte er weêr de equipages der aristocraten, de tentwagens en barouchettes der huurkoetsiers, en hij bragt er weêr vertier en welvaart en leven. Ook heden is het vrolijk en druk op den weg. Maar niet van toerende Alkmaarders. 't Is Zondag en de bevolking van Egmond-binnen gaat kerkwaarts. De Protestanten zijn reeds voorgegaan. Het kerkje hier is heden gesloten: te Egmond op den Hoef is er dienst. Die wij op dit uur zien, zijn Roomsch-Catholieken, wier kerk te Rinnegom tusschen de drie Egmonden staat. Wij zien de boeren en boerinnen niet in vol ornaat, maar in klein tenue. De mannen dragen de gewone boerendragt: hooge hoeden van voorwereldlijk model of platte petten, lange jassen of korte buizen, naar waardigheid of leeftijd. De vrouwen zijn gekleed in jak en rok, de bejaarden in 't zwart, de jongeren in allerlei kleuren. Daar 't geen feestdag of gastdag is, daar 't geen kermis of bruiloft geldt, wordt heden het gouden oorijzer met den voornaald van goud of juweel niet gevorderd. Het hoofd is bij allen bedekt met een' witten, ronden kap, die zeer strak om het hoofd is gespannen. Sierlijk staat dit hoofdbekleedsel niet, maar het draagt dan ook geen' weidscher naam, dan dien van ‘hul’ of ‘mop’. Toch komen er frissche gezigtjes uit voor den dag, en dat zij den Noord-hollandschen hoed niet dragen, is in elk geval niet te betreuren. Prettig ziet de weg er uit, met die groepjes voetgangers ter wederzij. Het midden is overgelaten aan de rijtuigen der boeren, die te zwak of tedik, te lui of te rijk zijn, om den niet zeer grooten afstand te voet af | |
[pagina 199]
| |
te leggen. Hier zien wij het geölied Utrechtsch wagentje met de kloeke paarden van den boer, die met zijn' tijd meêgaat. Daar volgt de zeer ouderwetsche wagen, die zoo volkomen herinnert aan de rijtuigen op de platen uit de vorige eeuw, dat hij, zoo hij al niet een familiestuk uit dien tijd is, toch stellig naar dat model is gemaakt. Donkergroen is de kleur, regt overeind staat het krat, lomp zijn de zijstukken, van riemen of veeren is geen spoor te ontdekken, maar de randen zijn in allerlei bogten uitgesneden, en de pracht, die niet in 't fatsoen zit, wordt in overvloedig verguldsel gevonden. Daar rijdt de kanariegeele kiereboe, met hoogst bekrompen kap, hoog op riemen hangende en uit zijn armoedig voorspan als het voertuig van een' kleinen landbouwer kenbaar. Sjeezen merken wij niet op, hetzij toevallig, hetzij, omdat de sjees voor den marktdag is, het familierijtuig voor den kerkdag, als vrouw en dochters meêgaan. Van den boer en de boerin zeg ik niets. Hildebrand heeft hem geteekend, met zijn Geeze: ‘zoo'n besten keezer’. Zijn woning is hier niet zeer groot noch aanzienlijk, ook niet weelderig ingerigt. Zijn vee is schoon en zijn kaas is beroemd. Tot eene hofstede worden gemiddeld twintig bunders weiland gerekend en op ieder bunder lands ééne melkkoe. Bij de kerk te Rinnegom is eene nieuwe buurt verrezen, bestaande uit een aantal nette woonhuizen met tuintjes. Daar rentenieren zij gaarne, als zij hun schaapjes op het drooge hebben. Een overblijfsel van de buitenplaats Waterrijk herinnert nog aan de dagen, toen tal van lustplaatsen langs den nu zoo open weg lagen geschaard, en de geschiedenis verhaalt ons, dat het hier, eeuwen geleden, ook reeds een zeer gezocht oord is geweest, waar tal van edelen hun landkasteelen hadden gesticht. Toen zag 't er nog gansch anders uit, dan nu! Waar thans de groote, groene vlakte aan onze regterhand zich uitbreidt, tot waar ginds in de verte de bosschen van den Nijenburg den achtergrond vormen, daar lag de reusachtige spiegel van een binnenmeer. Aan de overzijde stak de torenspits van Heilo boven den gordel van houtgewas uit, en niet ver van daar schemerden de muren van het St. Willebrordskonvent, | |
[pagina 200]
| |
de Blinken, aan den oever van 't meir tusschen olm en abeel. Aan dezen kant bedekte een digt en lommerrijk woud de vlakte, die het meer van den duinzoom scheidde. Menig adellijk huis verhief er zijn torens, en menig wijdberoemd wapenschild aan poort en gevel verkondigde, wat edel geslacht hier zijn stamslot of lustverblijf had. Het huis te Crevel en het huis te Raephorst, het slot van Heer Jan van Renesse en dat van Cornelis van Sonnevelt zijn ons met name bekend, al weet ook de overlevering hun plaats niet meer aan te wijzen. Maar daar kwam een noodlottige dag in het voorjaar van 1315. Wèl waren de Westfriezen, vooral door het beleid van graaf Floris V, eenigermate bedwongen, wèl vleide zich edelman en dorper in Kennemerland, dat de kring van sterke burgten, door koning Willem II en Floris V aan de grenzen gesticht, hun strooptogten voortaan voor goed zou beletten, maar als de kans gunstig bleek, dan greep de oude erfvijand van Holland die met gretigheid aan! En ditmaal was de kans gunstig. Wèl dekte het geduchte slot van Egmond op den Hoef den duinzoom, gelijk het sterke Torenburcht bij Alkmaar den Kennemer geest afsloot. Maar Heer Wouter van Egmond is te Haarlem. Als de burgtheer afwezig is, houdt de burgtzaat niet altijd goede wacht. Onverhoeds wordt het kasteel besprongen, overrompeld; de sleutel van Kennemerland is gewonnen, en terwijl de vlammen uitslaan, en torens en muren in puin storten, rent de zegevierende bende verder. Wèl kleppen de torenklokken alom, als het reusachtig vuursignaal van het brandend kasteel ten hemel stijgt. Maar vruchteloos zijn de ridders uit den omtrek met hun knapen te wapen gevlogen. Vergeefs woedt het slagzwaard in de digte rijen der Friezen. Hier helpt het kloeke strijdros zijn' meester niet. Het scherpe mes doorkerft de peezen, en magteloos storten zij neêr met den ijzeren ruiter, dien zij dragen. Onder de bijlen en knuppels vindt menig hooggeboren ridder een' roemloozen dood. Vergeefs tracht het overschot zich te bergen achter de muren hunner sloten. Met de vlugtenden stormen de overwinnaars binnen, verhit door de zege. En tusschen het | |
[pagina 201]
| |
kasteel van Egmond en de abdij stijgt een reeks van rookzuilen en vuurkolommen op. De rijke abdij zelve blijft gespaard, maar van de huizen der edelen toonen de geblakerde en geplunderde puinen, dat er weêr een inval der Westfriezen is geweest. En ditmaal niet alleen een haastige strooptogt, als vooral de hoeve des landmans 't moest misgelden en het vee werd geroofd uit hun weiden en stallen, maar de vaste burgt onaangetast bleef! 't Was ditmaal rijker buit en grooter roem, die zij mogten meêbrengen naar huis. Heer Wouter van Egmond stierf, naar men zegt, van verdriet, en de welvaart van Egmond was voor eeuwen geknakt; want de verwoeste kasteelen werden niet meer opgebouwd, behalve het slot op den Hoef, en de edelen verlieten den onveiligen duinzoom, om te Haarlem of te Leiden hun woningen te bouwen. Wij zijn te Rinnegom. Zoek nu niet naar de plaats, waar de liefelijke Mabelia woonde, waar Berwout de jager met den geheimzinnigen bedevaartganger zoo kloek de jonkvrouw en haar armelijk slot tegen Galama en zijn Friezen verdedigde. Gij zoudt van het huis te Rhijnegom niets meer vinden, evenmin als van den Rijn, die immers reeds sints lange niet meer
‘langs Rhinnegom gaat’, indien hij ooit door deze streken heeft gestroomd. Het lag bovendien niet hier, maar ongeveer ter plaatse, waar later Egmond op den Hoef werd gebouwd. Maar wijd gerust uwe aandacht aan de nieuwe Roomsch-Catholieke Kerk, het doel der wandeling van onze talrijke tijdelijke togtgenooten. In 1859 werd het schoone gebouw gesticht, in plaats van het oude, onaanzienlijke bedehuis. De derde bisschop van Haarlem heeft het ingewijd, en op de beide steenen in den voorgevel, naast den ingang, staat het 't vereeuwigd - voor zoover men hier, waar reeds zooveel verdween, van vereeuwigen spreken mag! - dat hij, na drie en een halve eeuw, den zetel beklom van Haarlems beide eerste bisschoppen, Nicolaas van Nieuwland en Godfried van Mierlo, die ook de laatste abten van Egmond waren. En de | |
[pagina 202]
| |
herinnering aan St. Adalbert werd er bewaard, als patroon dezer kerk, gelijk hij het was der Egmonder abdij. Een houten beeld van den Heilige, met den bijbel in de eene, en het kruis in de andere hand, versiert het pleintje, dat de kerk van den grindweg afscheidt, maar het begint reeds zeer den invloed van zon en regen te gevoelen. Hier blijft alzoo de gedachtenis aan de abdij levendig. David Jacobus van Lennep had op een vergadering van het Kon. Ned. Instituut, waarbij koning Willem II tegenwoordig was, het stichten van een gedenkteeken op den ouden abdijgrond ter sprake gebragt. De plek, waar de grafkelder van abt Willem van Rolland was gevonden, scheen wel de meest geschikte plaats, waar het monument verrijzen kon. Men bragt het tot onderzoekingen en nog eens onderzoekingen in loco. 't Kwam zelfs tot verslagen van commissiën en plannen en tegenvoorstellen. Overbodig is het, te zeggen, dat het monument zelf achterwege bleef.
‘Nos kennimus nos inter nos.’ Het inwendige der kerk belooft aan het uitwendige te beantwoorden, wanneer het geheel voltooid zal zijn.
Zijn wij de kerk voorbij, dan zien wij de kerkgangers niet meer op den rug, maar in het aangezigt; want wij ontmoeten nu de schare, die uit Egmond-op-den-Hoef herwaarts opgaat. Spoedig zien wij de roode daken van dat dorp en het houten koepeltorentje van zijn kruiskerk; maar vóór dat wij de eerste huizen bereiken, slaan wij links af, den naakten straatweg tusschen de kale duinen in. Wij brengen eerst een bezoek aan Egmond-op-Zee.
Wie op een' heeten zomerdag, of zelfs op dezen warmen herfstmorgen dien weg betreedt, waar de zon op het witte | |
[pagina 203]
| |
zand zoo oogverblindend kan stralen en de hitte zoo verlammend tusschen de hooge duinen hangt, die zou alligt de volmaaktheid hier nog niet bereikt achten en althans hier wel een weinig lommer wenschen. Maar wie het tegenwoordige weet te waardeeren door vergelijking met het verledene, die is reeds zeer dankbaar, dat hij ten minste het rulle, fijne duinzand niet meer onder den voet heeft. En doet gij met rijtuig den togt, de wagenmenner zal nu geen bezwaar maken, u naar Egmond-op-Zee te brengen. Vroeger had hij er niet gaarne zijn paarden aan gewaagd. Egmond-op-Zee is nog een tamelijk groot dorp, het grootste der drie Egmonden, maar, als alle dingen, bij zijn' aanvang was het stellig klein en gering. Dat Heer Walger, 's Heeren Dodo's zoon van Egmond, hier omstreeks 1030 een tiental huisjes voor arme lieden zou hebben laten bouwen, waarvoor de bewoners den tienden visch aan de abdij moesten opbrengen, behoort tot de verhalen uit den tijd, toen men reeds een gansche reeks van Heeren van Egmond, met hunne gemalinnen en kinderen, met hunne avonturen en heldenfeiten, wist op te noemen, vóór dat er nog een Heer van Egmond bestond. Maar dat er in der tijd eenige dienstluiden der abdij zich hebben gevestigd, op den grond en onder de bescherming van dat gesticht, dat laat zich opmaken uit de verpligting, om den hofvisch te leveren. Heeft Heer Jan van Egmond in 1436 dien hofvisch voor zich en zijne nakomelingen weten te verkrijgen, dan volgde hij eenvoudig de tradities van zijn geslacht, dat de schermvoogdij over de abdij uitnemend tot eigen voordeel wist te gebruiken. Welk een waarde de gemiddelde vischvangst te Egmond-op-Zee jaarlijks vertegenwoordigde, zou zich kunnen laten opmaken uit de som van 4 £ (pond) en 15 Sch. tot 40 grooten, waarvoor de hofvisch in 1599 werd verpacht, wanneer het muntwezen van den ouden tijd niet zoo schromelijk verward ware en nog in menig opzigt zoo weinig bekend, en wanneer het noemen van eenige som, naar onze munt berekend, niet tot groot misverstand aanleiding geven moest. De statisticus zou er bij in aanmerking moeten nemen, dat de hofvisch reeds in | |
[pagina 204]
| |
't begin dier eeuw tegen dezelfde som was verpacht, en dus voor den bloei van Egmond's visscherij in 1599 geen' genoegzaam zekeren maatstaf geeft. Maar welk een kerk en toren heeft er gestaan, volgens afbeeldingen uit de eerste helft der vorige eeuw! En als het waar is, dat de visschers een' stuiver ontvingen van iederen visch, die hier werd afgeslagen, en dit in weinige jaren zóóveel bedroeg, dat niet alleen die kerk met dien toren er voor gesticht werd, maar ook het gasthuis gebouwd en een goed deel der dorpslasten afgeschaft kon worden, welk een' bloei moet Egmond dan hebben gekend! Tegenwoordig bezit het dorp een veertigtal visscherspinken, waarvan vijfentwintig grooten, vijftien kleinen.
Egmond-op-Zee heeft in de laatste jaren een treurige bekendheid verkregen door de verschrikkelijke typhusepidemiën, die er gewoed hebben; en is er natuurlijk voor ons wandelaars niets te zien van de verwoesting, daardoor teweeg gebragt, als wij het dorp doorkruisen, helaas, dan vreezen wij, dat het laatste woord van deze droevige geschiedenis nog niet gesproken is! Hebt gij ooit iets aan gezondheidsleer gedaan - en wie heeft dat niet in dezen tijd? - dan ziet gij met bezorgdheid dien doolhof van doodloopende straatjes en steegjes, waar de wind nergens vrijelijk doorstroomen kan, en het volslagen gebrek aan gelegenheid om alle onreinheden behoorlijk af te voeren. Dan is 't niet allcen, omdat zij uwe reukzenuwen alleronaangenaamst aandoen, dat gij al dien vischgrom in de onmiddelijke nabijheid der woningen verfoeit. Als Kingsley nog leefde, de ‘gespierde christen’, hij kon hier in Egmond-op-Zee het Aberalva uit zijn twee jaar geleden weêrvinden. ‘Maar deze dingen gaan u niet aan, Mijnheer!’ zou wel ligt de Egmond-op-Zeeër zeggen. Neen, zij gaan ons niet persoonlijk aan, maar niettemin, het gaat ons toch aan het hart! | |
[pagina 205]
| |
Zoo luidt het opschrift op een' steen, die bovendien in het midden nog een visschertje draagt, een soort van Eskimo in het zwart, met een wit gezigt en een' grooten visch in de hand. Het huisje, in welks gevel die steen staat, was vroeger het armhuis: thans wordt het verhuurd en is het door eene visschers-familie bewoond. Het nieuwe gebouw, dat den naam Prins Hendriks Stichting in den gevel draagt, is tegenwoordig bestemd voor de ouden van dagen. Onder den indruk der ellende, die in Egmond heerschte, werd het opgerigt door de weldadigheid van het Nederlandsche volk, krachtig gesteund door de vorstelijke mildheid van den Prins. Maar het staat nog ledig. Fondsen, om het te doen bewonen, zijn er nog niet. - Mogt Egmond maar geen armhuis meer noodig hebben! Goed is het, armen te onderhouden, weezen te verzorgen, beter nog is het, te doen wat de hand vindt om te doen, om armoede te voorkomen en geen menschenlevens noodeloos op te offeren, door onverschilligheid en gehechtheid aan den sleur. Zonderling! Die zelfde Egmonders, die hun leven wagen, om schipbreukelingen te redden uit de golven, zij schijnen niets te doen tegen den vijand, die misschien vrij wat meer slachtoffers maakt, dan het gevaarlijk element, dat hun duinen bespoelt. Laat een gezonde staathuishoudkunde en een gezonde godsdienstzin zamen ijveren tot verbetering van den ongunstigen toestand. Overigens, hebt deernis en hebt geduld, - en, zoolang en zooveel het noodig is, ‘doet caritaet.’ De Hervormde kerk, die aan het begin van het dorp staat, is betrekkelijk nieuw. In 1749 werd die ‘zoo ver mogelijk achterwaarts’ gebouwd. - Zoo ver mogelijk achterwaarts! - In | |
[pagina 206]
| |
die weinige woorden ligt de herinnering aan een treurige geschiedenis en aan een voortdurend gevaar. Egmond-aan-Zee lag vroeger vrij wat meer westwaarts dan tegenwoordig, maar die verandering hangt niet zamen met verminderden bloei. Zij spreekt van overwinningen, door een' magtigen vijand behaald. Niet door Noorman of West-Fries, niet door Spanjaard of Geus! Had meer dan eens een plunderende bende de vlam gestoken in de huizen en schuren, had in 1573 de Spanjaard, toen hij voor Alkmaar het hoofd had gestooten, het gansche dorp in de kolen gelegd, wat zijn de verwoestingen, door dezulken aangerigt, bij wat de zee doet, de verraderlijke, verschrikkelijke zee! Neem eens de platen uit de eerste helft der vorige eeuw. Wij hebben hier een plaat van 1740. Nog staat de prachtige toren met de ruime kerk en daarachter de ruïne van het koor. Maar het gebouw staat reeds aan den uitersten rand der duinen en gij ziet, dat het reeds door zwaar paalwerk is gestut. Vroeger stond de kerk in het midden van het dorp. Een plaat van 1620 geeft nog tal van huizen tusschen de zee en den toren te zien. Wat aan den zeekant lag, dat is reeds lang verdwenen, ondermijnd, ingestort, verzwolgen. En ziet nu deze plaat van 1742. In die twee jaren heeft de zee weêr een deel van haar noodlottig werk volbragt. Nog staat de kerk, maar de helft van den toren is van boven naar beneden er af gescheurd. Aan den voet der duinen, op het strand, liggen de reusachtige steenblokken. In 1744 is ook wat nog stond, niets meer dan onkenbaar puin. Den 27sten November 1741 was de halve toren ingestort. En de huizen op de duinen? Deels waren zij eveneens gevallen, deels ter helft weggezonken. Gij kunt het lezen, hoe de herberg ‘de vergulde wagen’ zijn' zijmuur verloor en de bedsteden over het strand hingen. Dat heeft de zee gedaan, den visscher voedend en hem verslindend, zijn scheepkens dragend, zijn huis ondermijnend, totdat het ineenvalt en in de diepte verzinkt. De zee! Daar ligt zij voor ons, zoo aangrijpend door de ruimte, waarin zij zich uitstrekt tot aan den verren, verren horizon, waar zij met den kristalhelderen hemel als ineenvloeit. Daar ligt zij voor | |
[pagina 207]
| |
ons, zoo verheven in haar grootsche kalmte, terwijl alleen een paar rijen van witte koppen zich bruisend opheffen en zich krommen en over elkander tuimelen en rollen, als het golfje breekt op het strand. 't Is stil op zee: geen enkel zeil op de onmetelijke vlakte; maar plegtig is de eenzaamheid, die er heerscht, somber of doodsch is zij niet. Als gloeijend zilver flikkert zij hier in de stralende zon: diep en donker blaauw is zij elders; in schitterend smaragdgroen gaat daar ginds het blaauw allengs over; op de ondiepten en banken is het groen met vaal geel afgewisseld, en soms drijft een wolkschaduw langzaam en statig over dat alles heen. 't Is stil op zee: met den Zondag liggen de pinken op het strand, alles ademt kalmte en vrede. In het houten loodsje op de duinen droomt de reddingboot in Olympische rust. Gij zoudt zoo zeggen, dat zij nooit iets anders had te doen! Maar wij weten beter. 't Kan hier spoken op de kust! De reddingboot slaapt, maar 't is een hazenslaap. Ieder oogenblik kan zij geroepen worden om dienst te doen, en dan is zij gereed, en gereed is haar kloeke bemanning. Daar giert de stormwind. Daar vliegen de wilde, witte koppen der opgezweepte golven. Daar stuiven zij op tegen de duinen en spatten als wolken van schuim uit elkander, plotseling gestuit en gebroken in hun vaart. De gansche bevolking is zamengestroomd op de duinen. Angstig turen allen in zee. Voor de hunnen vreezen zij niet. Alle visschers waren tijdig terug. Maar met zulk noodweer kunnen ongelukken gebeuren. Ziet, een schip in nood. Slingerend vliegt het over de baren. Het eene oogenblik rijst het hoog op de golven, straks is 't als bedolven onder bergen van schuim. Het nadert de noodlottige banken, waarop reeds zoo menig goed schip is gebleven, zoo menig wakker zeeman zijn' dood vond. Het geoefend oog des visschers ziet, dat het stranden moet. Maar ook de vuurpijltoestel is gereed gemaakt, de reddingboot is naar buiten gebragt, de mannen zijn klaar bij de riemen. Het schip heeft gestooten, en nog eens, en nog eens, nu zit het onbewegelijk vast. Van het strand kan men de bemanning aan boord zien. Daar vliegt de vuurpijl met de reddende lijn. Een | |
[pagina 208]
| |
kreet van teleurstelling gaat op, want de storm sloeg de vuurpijl weg en voorbij het schip is zij nutteloos in zee gevallen Nog eens 't beproefd, en ditmaal verkondigt een luid gejuich, dat zij dwars over het schip is gekomen. De lijn is aan boord. Een zware kabel wordt er aan vastgemaakt. De schipbreukelingen zijn in gemeenschap met den vasten wal. Als het mogelijk is, komen zij langs dien kabel aan land, gebeukt, gekneusd, verkleumd, maar behouden. Maar niet altijd is dat mogelijk, of niet altijd is de lijn aan boord te brengen. Dan gaat de reddingboot uit. Aan kloeke harten en sterke armen om haar te bemannen, ontbreekt het niet. Maar kloeke harten en sterke armen zijn ook onmisbaar. 't Is een gevaarlijk, het is een afmattend werk, die strijd met golven en storm! Daar danst de reddingboot op de baren, omhoog gesmeten, ter neer gesmakt, er over heen, er onder door, soms met de kiel haast naar boven, vaak door de wateren overstelpt. Half verstikt hijgen de roeijers naar lucht; soms kunnen zij niet meer; als verlamd zijn hun armen van inspanning, en vaak werpt de zee hen terug en 't schijnt alles vergeefs. Toch houden zij vol. De liefde vermag alle dingen. En de reddingboot komt bij het wrak. Met beleid moet zij het naderen. 't Is nog een gevaarlijke onderneming, de gejaagde, haastige schipbreukelingen te redden. 't Is een pijnlijk oogenblik, als er te veel zijn, om te gelijk te worden opgenomen. Maar toch, zij keert terug met haar kostbare vracht, met menschenlevens, die zij behield. Eerbied voor den kloeken, trouwen bewoner onzer stranden en onzer visschersdorpen! Zij hebben hun vooroordeelen, hun gebreken. Aan de spits der beschaving en van den vooruitgang staan zij doorgaans niet. Maar als 't er op aan komt, dan durven zij wat en dan doen zij wat. Als een schip toch vergaan moet, hebben zij niet ongaarne, dat het in hunne nabijheid vergaat. Er valt dan nog wel eens wat af, en daar spoelt dan nog wel eens wat aan, dat zij gebruiken kunnen. Maar zoolang er menschen in gevaar zijn, geven zij het niet ligt op. En als er gesproken wordt van moed en zelfopoffering, op het | |
[pagina 209]
| |
slagveld ten toon gespreid, laat dan ook met eere worden gesproken van dien onbezweken moed en van die heldhaftige zelfopoffering, die het erfdeel onzer wakkere visscherlieden is, waar het geldt, der zee haar' prooi te ontwringen en op haar reuzenmagt de edelste overwinning te behalen, die er te behalen is. Eene eigenaardige reliquie herinnerde in Egmond-op-Zee nog voor korten tijd aan eene dier geweldige schipbreuken. Een smid had een tuintje; om dat tuintje stond een houten schutting, en een gedeelte van die schutting was niet meer of minder, dan een brok van den spiegel van een groot oorlogschip. Aan dat over-blijfsel was ook al een jammerlijke geschiedenis verbonden. 't Was in de dagen, toen op Java de verdelgende oorlog met Diepo Negoro woedde. Versterking was uit het moederland aangevraagd, en met groote overhaasting en in schromelijke verwarring werd een expeditie gereed gemaakt. Drie groote schepen staken in zee, als transportschepen - en flûte - gewapend, en dus niet met hun volle batterij aan boord, maar overigens met een' ontzaggelijken voorraad ammunitie, levensmiddelen en troepen. De Zeeuw alleen bereikte in tijds zijn bestemming. De Waterloo liep met schade eene der Engelsche havens binnen en kon eerst lang daarna de reis voortzetten. Het derde schip, de Wassenaar, bleef in Nov. 1827 hier op de kust, met elfhonderd man aan boord! Met elfhonderd man aan boord! Welk een tooneel moet dat hier geweest zijn! Naar ik meen, zijn allen gered. Maar als weêr en zee zóó weinig onstuimig waren, dat de redding van zulk een aantal mogelijk was, zou een leek in het vak haast vragen, of dan het schip wel had behoeven te stranden.
Egmond heeft natuurlijk ook zijn vuur. Het heeft zelfs twee vuren. Toen de hooge kerktoren nog stond, was die een baken in zee, en des nachts werd op het plat een licht ontstoken. Na zijn' ondergang werd op het duin een baken gebouwd, later door de | |
[pagina 210]
| |
beide tegenwoordigen vervangen. Wij hebben ze reeds van verre gezien, de twee hooge, roode kolommen, met een zonderling hekwerk omkleed, waardoor zij u aan een paar reusachtige garenwinders doen denken. Dat hekwerk, evenals de roode kleur, moet dienen, om hen overdag uit zee beter zigtbaar te maken. Zij ontvingen hun wanstaltig omhulsel, toen voor eenige jaren de reusachtige houten dagbaak, die op een hooge duin uren ver reeds in het oog viel, door den bliksem getroffen en door brand vernield was.Ga naar voetnoot1 Bij nacht is Egmond kenbaar als een vuur van den eersten rang, bestaande uit twee vaste, witte lichten, 310 meters van elkander, zigtbaar op 4 à 4½ D. mijl afstands in zee. 't Is een katadioptriek licht, d.i.: eene vereeniging van reflector en lenticulair lichttoestel. Den noordelijksten der beide torens gaan wij bezoeken. De halve dorpsjeugd schenkt ons welwillend haar geleide, voor haar gebedel een voorwendsel nemend in ongevraagde en volstrekt overbodige inlichtingen, en het afwisselend door onderlinge vechten stoeipartijen. Het rulle pad naar den steilen duintop is beklommen. Laat ons hier een oogenblik rondzien. 't Is het wel waard! Aan onzen voet ligt, als in een vallei, het dorp met zijn' verwarden klomp huizen. Roodbruin in alle nuances is de hoofdkleur. Rondom breidt regts en links de wonderbare duinwereld zich uit, een verwarring van heuvels en dalen, een mengeling van geel en graauw en vaalgroen. Hier en daar steekt een witte blinkert er scherp tegen af. 't Is als eene zee, die plotseling in haar woelen werd vastgehouden. - Niet versteend, zooals ik het in der tijd zoo wonderbaar misleidend in het hooge Noorden, aan de Noorweegsche kust van het Vestfjord, heb gezien, waar het was, of de zwalpende, de rollende, de schuimende, de brekende golven met een' tooverslag in graniet waren veranderd. Hier is de zee zand geworden; als het stormt, nog woelig, onbestendig, verstuivend voor den wind, nu, op dezen kalmen najaarsdag, rustig als de zee zelve, die sluimert en schittert on- | |
[pagina 211]
| |
der den fijnen grijsblaauwen hemel. En gelijk het oog, wijdend over de zee, haast geen grenzen ziet, gelijk in de verte haar licht ineensmelt met het licht, dat in den hemel tintelt, zoo breidt zich, buiten de grenzen der duinwoestijn, de bewoonde wereld in haast onafzienbare verte uit, tot waar de groene vlakte evenzeer ineensmelt met de lucht. Een enkel punt trekt het oog tot zich, zooals een schip op zee het zou doen. 't Is de hooge kerk van Alkmaar. En digt in onze nabijheid, op den duintop aan de overzijde van de dorpsstraat, stijgt de roode kolom van den Zuider vuurtoren hoog in de lucht. De afstand is 310 meters, wel geteld, volgens de officiële opgave, maar wat zegt dat in een ruimte, die uren bij uren omvat! Vlak voor ons rijst de Noorder toren. Het boveneind is de schacht van een zuil van onbekende bouworde; het benedenstuk, rondom den voet aangebragt, is een toestel, dat het meest aan een grafmonument in Egyptischen stijl herinnert. Toch is het geen graf, maar het bewaart de herinnering aan een' roemrijken doode. In de dagen der opgewondenheid over van Speijk's heldhaftige zelfopoffering ontving deze vuurtoren zijn' naam, mitsgaders het Egyptisch toevoegsel, een' gebronsden ijzeren leeuw van 18000 pond en een lauwerkrans op de schacht der kolom. Op het voetstuk van den toren staan opschriften, vermeldende in het Latijn en in het Nederlandsch, wat van Speijk heeft gedaan, hoe deze vuurtoren, uit vrijwillige giften van het college Zeemanshoop en andere bewonderaars van den jeugdigen held, door koning Willem I tot een nationaal gedenkteeken werd hervormd en ingerigt, en dat het in den jare MDCCCXL is ingewijd. Ook de steenen kunnen onwaarheid spreken. Let er op, dat achter de L de punt ontbreekt. In Arabische cijfers overgezet, zou het zijn: ingewijd 184? Men heeft het jaartal der inwijding wijselijk opengelaten; het kon dan worden ingevuld, als de toren ingewijd was. Maar dit is nooit gebeurd! En dat is ook karakteristiek. Koning Willem I deed in het jaar 1840 afstand van de regering. De opgewondenheid over 1830 en 1831 was ganschelijk voorbij. De reactie was gekomen, en ook aan van Speijk en den tiendaagschen | |
[pagina 212]
| |
veldtogt bleek het veranderlijke van de stem des volks. Het werd mode, met zekere minachting van ‘de tiendaagsche ruzie’ te spreken en met van Speijk een weinig den draak te steken. Dat was onbillijk. 't Laat zich verklaren, dat met den tijd de overspanning voorbijging en dat de natie moedeloos werd, toen zij zag, hoeveel offers vergeefs waren gebragt. 't Is goed, als kalme waardeering blinde bewondering komt vervangen en het oog ook voor gemaakte fouten opengaat. Maar van Speijk had er in elk geval geen schuld aan. En nooit is het goed, als een natie gaat spotten met de openbaringen van haar eigen opgewektheid en van haar eigen volkskracht. Nooit is het goed, als zij gaat minachten, wat in goed vertrouwen is gedaan en met heldenmoed is gedragen. - 1830 en 31, dat zijn jaren, waarop het volk trotsch mag zijn; en zij althans hebben geen regt, daarvan met een zekere welwillende voornaamheid te spreken, die voor het vaderland niet veel anders hebben gedaan, dan bij hun' warmen kachel coupons knippen, en bij wie zelfverloochening niet hooger dan als dwaasheid staat genoteerd. Ook bewijzen zij den lande een' slechten dienst, die aan zijn wakkere zonen het bemoedigend uitzigt openen, van na eenige jaren te worden uitgelachen, om wat zij in het belang van het vaderland en voor de eer der vlag hebben gedaan.
En nu kunnen wij Egmond-op-Zee ook wel weêr verlaten. Merk nog op, als gij de kerk voorbijkomt, die gij voor eene R.C. kerk zoudt aanzien, dat hier het bedehuis is der Bisschoppelijke Clerezy. De gemeente telt ± 1400 zielen en is in dertijd met haren pastoor nagenoeg in haar geheel overgegaan. Daar het Zondag is, zien wij de Egmonders zonder hun anders onvermijdelijk aanhangsel, de ‘kriel’, de groote mand, waarin alles geborgen en gedragen wordt, vooreerst natuurlijk visch, maar voorts ook allerlei benoodigdheden, koopwaren, kinderen, en op wier bodem, zoo de booze wereld wil, ook wel eens een gestroopte haas ligt. Vraagt gij mij, waarom de Egmondsche | |
[pagina 213]
| |
vischvrouwen in Alkmaar den bijnaam ‘kreemakkers’ dragen, dan belijd ik mijne onwetendheid. Maar als wij wezen op de ongezondheid van Egmond op Zee, dan mag ik niet verzwijgen, dat hier in de buurt omstreeks 1450 een zekere Jan Klopper moet hebben geleefd, die 140 jaar oud is geworden. Men schreef het hieraan toe, dat hij nooit vóór zonsondergang at. Daar staat echter tegenover, dat volgens de kronijk van Egmond in 1140 een Jan van den Ouden Tijden stierf, die den gezegenden ouderdom van 361 jaar bereikte. Daarbij was Jan Klopper nog maar een kind! Wanneer mag die Jan van den Ouden Tijden wel gegeten hebben?
En zoo komen wij, langs den ons reeds bekenden weg door de duinen, van ons uitstapje weêr op den grooten weg terug, en die brengt ons nu spoedig in het derde der Egmonden, Egmond op den Hoef. 't Is ook hier, als te Egmond-binnen: niet het tegenwoordige geeft aan het dorpje zijn belangrijkheid, maar het verleden met zijn herinneringen. Maar de herinneringen, aan den zetel van een rijk en magtig middeleeuwsch geslacht verbonden, zijn van anderen aard, dan die de naam van een geestelijk gesticht, van een kweekplaats van vroomheid en wetenschap, in ons doet oprijzen. Wie kent het geslacht van Egmond niet; wie weet niet, dat onder de edele huizen van Holland, Egmond het rijkste werd genoemd? En bovenal, wien is Lamoraal van Egmond een vreemdeling, sints hij 't uit zijn schoolboekje leerde opdreunen:
1568. De graven van Egmond en Hoorne te Brussel onthoofd. En in later tijd zagen wij de meesterwerken van Louis Gallait, de treffende tafereelen, den dichterlijken historieschilder in de ziel gegeven door het tragisch einde van den schitterenden en zoo populairen held. Wij worden verplaatst in de kamer van het Broodhuis aan de groote markt te Brussel, waar Lamo- | |
[pagina 214]
| |
raal van Egmond den laatsten nacht zijns levens doorbrengt. De ter dood gewijde staat voor het venster, ernstig, peinzend. Hij ziet uit, hoe 't schavot voor hem wordt opgeslagen. Het schavot - voor hem! Wat moet er toen zijn omgegaan in het hoofd, in het hart van dien man, die meende, dat hij zijn' koning zoo trouw had gediend, en die tot loon dat schavot voor zich oprigten zag! Den dood heeft hij nooit gevreesd, ook nu vreest hij dien niet; maar dit heeft hij aan Filips niet verdiend! Den dood vreest hij niet, maar zijn edele naam onteerd, zijn gezin tot den bedelstaf gebragt! Wat bittere gedachten staan te lezen op dat fier gelaat! Hoe kluistert hem het afschuwelijk schouwspel, dat hij ziet op de markt! Vergeefs strekt de bisschop van Yperen, die hem ten doode heeft voorbereid, de hand uit, om hem terug te roepen van dat venster. Wat heeft de dichter van dit tafereel ons niet te denken gegeven! - Een ander, grooter, meesterwerk leidt ons een der zalen binnen van Brussels heerlijk stadhuis. Daar liggen op houten schragen twee dooden. De lichamen zijn bedekt met een kleed. De hoofden alleen zijn te zien, en een weinig bloed herinnert, hoe het zwaard van den beul zijn werk heeft gedaan. Nevens de lijken staan de overlieden der Brusselsche gilden, krachtige, kloeke gestalten, en op de verschillende aangezigten is het te lezen, wat die mannen uit het volk vervult. Droefheid, deernis, vrees, verbittering, wrevel, wraakzucht, haat, zij spreken hun eigenaardige taal. Neen, de dood van Egmond en Hoorne zal den opstand in de Nederlandsche gewesten niet onderdrukken! Neen, de mannen, die zóó bij die dooden staan, zullen niet buigen voor het schrikbewind! De worsteling, pas begonnen, wordt niet in zijn geboorte gesmoord, sints het bleek, dat Filips niemand, niemand sparen zou, - sints het hoofd van Egmond viel. Maar dat het een verschrikkelijke worsteling zal zijn, daarvan ziet gij de profetie in de stroeve blikken, waarmede, de ijzeren, gebruinde, verharde Spaansche veteraan naar die Brusselsche burgers ziet, en in het achterdochtig wantrouwen, waarmede de trotsche Castiliaansche Hidalgo den indruk van het schouwspel op de bezoe- | |
[pagina 215]
| |
kers gadeslaat. - En eindelijk een derde tafereel. Een bleeke vrouw, met het rouwgewaad om de leden, met diepen rouw op het edel gelaat, en achter haar haar kinderen, drie zonen en een achttal dochters, de meesten nog zoo jong, allen in het somber zwart. Dat is Egmond's weduwe met haar kroost, Sabina van Beijeren, de hooggeboren vorstendochter met Egmond's kinderen, voor wie zulk een schitterende toekomst zich eens had geopend. Hier zijn zij. De kroon is van hun hoofd gevallen en als smeekelingen komen zij, die niet dan tot heerschen geboren schenen! Een aandoenlijke geschiedenis! Het is, alsof over de bladeren der kronieken, waarin de lotgevallen en daden van het doorluchtig huis van Egmond staan beschreven, een zekere weemoedige bekoorlijkheid ligt. Het is, alsof de bleeke schim van den martelaar een' verheffenden invloed uitoefent op de krachtige gestalten zijner voorvaderen, en een' verzoenenden invloed, die veel van hun ongeregtigheden en geweldenarijen bedekt. En aan het slot en de heerlijkheid, wier naam hij droeg, verbindt zich voor altijd de herinnering aan het edel hoofd, dat den 5den Junij 1568 door beulshanden viel. Gelukkig voor Lamoraal van Egmond, dat hij door dien dood is verheerlijkt! Zonder dat tragisch einde zou de schitterende edelman zijn voorbijgegaan en vergeten, als zoovelen, hij, de goedhartige, ijdele man, de ridderlijke overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen, die zich te kwader ure ook voor staatsman geschikt achtte; - hij, met gaven in overvloed, om de lieveling des volks te zijn, maar met veel te weinig gaven van hoofd en hart, om in de stormachtige dagen, die hij beleefde, zijn leidsman en steun te kunnen wezen; - hij, zwak van karakter, ledig van hoofd, voortdurend geslingerd, totdat het te laat was, verraden door den vorst, op wiens dankbaarheid hij evenzeer als op zijn eigen onschuld rekende, en om de wille van zijn' marteldood voortaan de afgod van een volk, dat hem toch waarlijk niet zooveel dank verschuldigd was. Zes jaren nadat Egmonds hoofd op 't schavot was gevallen, bijna op den verjaardag van zijn' dood, den 7den Junij 1574, | |
[pagina 216]
| |
viel ook zijn heerlijk stamslot in puin. Wat zijn onderwerpng, wat Filips gestrengheid, wat Alva's ijzeren arm niet had kunnen keeren, dat was geschied. De Noordelijke gewesten waren in vollen opstand. Holland hield het met ‘den Prins’. Holland's Noorderkwartier was in de magt van Willems luitenant, Dirk Sonoy. In het vorig jaar had de 8panjaard vergeefs beproefd, Alkmaar te winnen. Het aftrekkend leger had den brand in het dorp Egmond op den Hoef gestoken, maar, naar het schijnt, het slot gespaard. Sints hadden hun stroopende benden, in den winter over het ijs, Noordholland weêr bedreigd, en Sonoy achtte het onraadzaam, langs den duinzoom de vaste sterkten te laten staan, waar de vijand zich zoo ligt in nestelen kon. Het slot te Egmond deelde het lot, dat in 1573 de abdij had getroffen. De brand werd in het trotsch gebouw gestoken. De rol der Egmonds en van hun voorvaderlijk kasteel was in ons vaderland uitgespeeld. Lamoraals oudste zoon Filips ontving als prijs zijner onderwerping aan den koning, de verbeurdverklaarde goederen zijns vaders in Zuid-Nederland terug. Hij was het, die, na zijn' mislukten aanslag op Brussel, door de verbitterde burgers naar de markt gevoerd, daar het beschamend woord moest hooren: breek de straatsteenen op, en gij zult het bloed uws vaders nog vinden. Lamoraals tweede zoon, zijn naamgenoot, erfde na zijns broeders kinderloozen dood diens goederen. Hij schijnt een onbeteekenend man te zijn geweest; van 1595 tot 1605 woonde hij op het slot te Egmond, dat dus nog niet gansch onbewoonbaar moet zijn geworden, als een berooid edelman, vervolgd door schuldeischers, ten wier behoeve reeds in 1602 de verkoop zijner goederen in Holland bij executie was geproclameerd. Bij zijn vertrek naar Frankrijk bleven zijn zaken in ontredderden toestand achter, en in 1607 werden zijn bezittingen binnen het grondgebied der Republiek werkelijk bij executie verkocht. Het volk zou in zijn krachtige taal zeggen: ‘het huis van Egmond heeft het afgelegd’. Gelukkig voor het fier en edel geslacht, dat de weemoedige luister van het Brusselsche schavot heeft bedekt en doen vergeten, hoe hier de hoofdstam | |
[pagina 217]
| |
der Egmonds zijn einde nam! Alleen Lamoraals dochter Sabina hield in haar heerlijkheid Beijerland de eer van haar afkomst nog op. Zijtakken van het geslacht bloeiden nog eenigen tijd hier te lande in de Egmonds van Keenenburg en van den Nijenburg. In Spanje en Frankrijk bleef het nog lang in eere. Eene prinses, uit het doorluchtig huis der Egmonds gesproten, beklom zelfs in 1575 aan de zijde van Hendrik III den koninklijken troon van Frankrijk. Afstammelingen door bastaardij uit de Geldersche hertogen, leven nog voort in Beijeren en Zwaben, in de graven van Egmond Arcen (Aerssen) en van Egmond Gelder. Maar in hun eigen vaderland was hun magt gebroken, hun tijd voorbij. Van het slot der Egmonds ziet gij daar voor u nog een nietig muurbrok staan, van hun geslacht bleef hier niets dan de herinnering; toch kan ik u nog een werk van Lamoraal van Egmond toonen. Waar nu die uitgebreide, vruchtbare weilanden bijna tot aan de wallen van Alkmaar zich uitstrekken, lag eens het Egmonder meer. Hij heeft het vier jaren vóór zijn' dood drooggemaakt en ingepolderd. Acht gij dat een regt prozaïsche, echt Hollandsche herinnering? Maar wij zijn nu eenmaal in Holland, en wat heeft de schitterende hoveling te Brussel, de gevierde krijgsheld van St. Quentin wel gedaan, dat meer en langer vrucht droeg, dan dit prozaïsch werk? Wat geruchtmakende en opzienbarende daden wegen ten slotte tegen deze droog-making op? En wat schaadt het aan den naam der vorstelijke Sabina van Beijeren, dat die naam voortleeft in dien rijken, vruchtbaren polder van Beijerland, door haar' doorluchtigen gemaal, evenals deze Egmondsche, op de wateren gewonnen? Wij hebben nu eenmaal geen romantische rotstoppen, geen huiveringwekkende bergkloven, geen bulderende stortvloeden, om er de herinnering onzer edelen aan te hechten. Laat ons met het eenvoudige, maar praktische, dubbel tevreden zijn! De Staten van Holland en West-Friesland kochten in 1607 het graafschap Egmond met het kasteel op den Hoef, en verkochten in 1722 de ambachtsheerlijkheid der Egmonden, met | |
[pagina 218]
| |
het vervallen slot, aan een' afstammeling uit een' zijtak van het oude geslacht, Gerard van Egmond van den Nijenburg. In deze familie bleef het, totdat het door eene erfdochter aan de Foreesten kwam. Jacoba van Foreest huwde in 1793 met den Heer S.J.T. Tinne. Diens tweede vrouw, Maria Eva Tinne - Gregory, kocht de ambachtsheerlijkheid der Egmonden en Rinnegom en bezat ze, totdat zij in 1862 op haar buitengoed Marienstein te Heilo in hoogen ouderdom overleed. Onder deze verschillende eigenaars bleef het slot onbewoond, maar Jonkh. Johan Egidius van Egmond liet in 1744 twee ronde torens van de voorpoort opmetselen en met spitsen en windvanen voorzien. Een hooge, vierkante toren van den voorhof werd ook in goeden staat onderhouden, omdat daarin de klok en het uurwerk der gemeente was geplaatst. Zoo maakte het slot nog eenige vertooning, met de zware muren, die van het hoofdgebouw en van den sterken hoofdtoren nog over waren. Maar in 1798 werd dit alles aan sloopers verkocht en weggeruimd, behalve de klokketoren, die gespaard moest blijven. Maria Eva Tinne weigerde in 1832, langer dit gebouw te onderhouden. Zij liet het halverwege afbreken, de gemeente bragt klok- en uurwerk in het kerktorentje over, en het overschot van het slot der Egmonds werd in 1836 nagenoeg geheel opgeruimd. Thans staat er nog een klein en weinigbeteekenend muurbrok in de drassige weide, door een smalle sloot van het kerkhof gescheiden. Maar wat prachtig gesticht eens hier zijn trotsche muren, zijn puntige gevels, zijn hooge torens uit den ruimen vijver, die 't omringde, verhief, daarvan spreken nog de afbeeldingen van het slot in welstand en in ruïne. Zij vergunnen ons, ons in de verbeelding iets meer dan drie eeuwen terug te verplaatsen, vóór dat de noodlottige brand er gewoed en het heerlijk kasteel in een' geblakerden puinhoop verkeerd had. Ten N. der kerk - toen nog de oude slotkapel - leidt ons een weg van de groote heirbaan naar den buitensten voorhof. Wij treden de ophaalbrug over, het poortgewelf onder den hoogen gekanteelden buitenmuur door, en wij zijn op een ruim plein, waar de woningen der | |
[pagina 219]
| |
lagere dienaars, waar de paardenstallen en hondenhokken staan, waar vroeger ook wel de valkenhuizen werden gevonden. Daar rooken de schoorsteenen van bakkerij en smidse, daar vinden de timmerlieden en de zadelmakers van het slot hun werkplaats. Ter regterhand hebben wij den hoofdingang. ‘Een kasteel op zich zelf’ mag wel het zware gebouw worden genoemd, dat aan de overzijde der binnengracht oprijst, het sterke poorthuis met zijn viertal stevige ronde torens, die den doorgang tot den voorburgt verdedigen en waar de wapenknechten wonen. De voorburgt zelf is een langwerpig vierkant plein, aan drie zijden bebouwd, ter linkerkant, waar het eigenlijke slot ligt, open. Hier zijn de vertrekken voor den rentmeester, de raden, den schrijver en de verdere hoogere dienaren van den graaf. De vierkante toren, waarvan nu nog een stuksken over is, springt ver voor den buitenmuur uit. Een ronde toren beschermt den Z. hoek van den voorburgt. Van hier leidt ons een vaste brug naar het hoofdgebouw, dat bovendien door een' steenen beer met bogen over de slotgracht aan het plein is verbonden. De grafelijke woning zelve is om een binnenplein gebouwd. Regt voor ons ligt de groote zaal, met de familieportretten der Egmonds, aan den zuidkant door twee ronde torens met spitse kappen gedekt. De linker-vleugel wordt gevormd door een gebouw, dat evenzeer ten dienste van het gezin is bestemd; de regtervleugel door den zwaren vierkanten hoofdtoren, met zijn dikke muren, zijn' gekanteelden omgang en zijn leijen dak, dat alle overige slotgebouwen beheerscht. In dezen staat schijnt zich het kasteel van Egmond te hebben vertoond, sints het in 1321 door Heer Jan I was herbouwd. Latere eigenaars zullen 't wel gedurig hersteld, vernieuwd, versierd hebben, maar van een verwoesting lezen wij niet meer, sedert het oude slot in 1315 door de West-Friezen verbrand werd. En een waardige woonstede was het voor het doorluchtig geslacht, dat wel niet, zooals gedienstige kronijkschrijvers fabelden, uit de Friesche koningen zijn' oorsprong nam, dat evenmin reeds lang vóór dat Dirk I zoogenaamd het graafschap Holland ontving, hier het landsheerlijk gezag had gevoerd, maar dat althans | |
[pagina 220]
| |
zijn luister en aanzien voortdurend zag klimmen, totdat het opeens, als zijn voorvaderlijke burgt, van zijn hoogte nederviel. Hadden de eerste Heeren van Egmond de graven- en hertogsdochters nog niet, die die kronijken hun tot gemalinnen geven, voor de latere Heeren bleken vorstelijke huwelijksverbindtenissen niet te hoog. Kloeke strijdgenooten waren zij van de Hollandsche graven, en door hun huwelijken en door de gunst hunner vorsten breidden hun rijkdommen en bezittingen zich uit, al vielen zij, om hun' trots en hun geweldenarijen, ook van tijd tot tijd wel in ongenade. Heer Jan I zag zijn goederen vermeerderd met de rijke heerlijkheid van IJselstein; Heer Jan II zag zijn' oudsten zoon den hertogszetel van Gelder bestijgen, en zijn tweede zoon Willem, die Egmond erfde, verkreeg nevens aanzienlijke bezittingen in Holland, de aloude bannerij van Baer in Gelderland, terwijl ten gunste van diens zoon Frederik, zijn heerlijkheden Buren en Leerdam tot graafschappen verheven werden. Jan III kocht de heerlijkheid Purmerende, tot stadhouder van Holland werd hij aangesteld en de grafelijke titel werd hem geschonken. Zijn zoon en naamgenoot, die in het graafschap hem opvolgde, voegde de prinsdommen Gaveren en Steenhuizen bij zijn uitgestrekte goederen, en een ander zijner zonen, George, beklom den bisschoppelijken stoel van Utrecht. En wat schitterende toekomst opende zich voor zijn' kleinzoon, den vierden graaf van Egmond, Lamoraal, den stadhouder van Vlaanderen en Artois, ridder van het gulden vlies, bij wiens huwelijk met Sabina van Beijeren in 1544 de keizer zelf tegenwoordig was met zijn' broeder Ferdinand, den koning van Hongarije, met de keurvorsten en tal van anderen uit den hoogsten adel! Hoe hoog klom de gunsteling en vertrouwde van koning Filips, als zijn onderhandelaar over het huwelijk met Maria van Engeland, later als zijn vertegenwoordiger, bij's konings echtverbond met de Fransche koningsdochter! Veel zal Lamoraal wel niet op het slot zijner vaderen hebben vertoefd. In zijn landvoogdij of in het leger, op reis of aan het hof te Brussel, soms ook in de huizinge der Egmonds te 's Gravenhage, op den hoek van den Vijverberg en den Kneuterdijk, trok hem | |
[pagina 221]
| |
meer zijn pligt en zijn neiging, dan naar deze afgelegen streek. Maar kwam de hooge graaf in deze zijn oudste heerlijkheid, dan vond hij in 't kasteel van Egmond-op-den-Hoef een woonplaats, zijner waardig. Maar laat die stroom van herinneringen ons niet te ver meêslepen buiten de maat! Wij moeten hier in Egmond nog even omzien en dan weêr verder; van de plaats, die van 't verledene zooveel heeft te verhalen, naar de plaatsen, waar het tegenwoordige nog zooveel genot kan bereiden. Natuurschoon heeft Egmond weinig meer; ook wat eens de kunst hier had te voorschijn geroepen, is verdwenen. Gesloopt zijn de buitenplaatsen, die nog op het eind der vorige eeuw Egmond tot een vermakelijk en aanzienlijk dorp maakten. Overkasteel, Middenhoef, Hanswijk, Oudhoef, Eindhoef, Beekvliet, Riga, Gelderland, Klarenbeek, Tijdverdrijf, Kortberaad, en nog een paar statige heerenhuizen in en nabij het dorp, - allen zijn gesloopt. - Gesloopt is de papiermolen de Phoenix, die weleer het zijne tot de welvaart der plaats bijdroeg. Egmond is een klein, open dorpje geworden. Ook hier werd de noodlottige strijd in 1799 de oorzaak van 't verval der buitengoederen, en de treurige tijdsomstandigheden, die er op volgden, voltooiden hun' ondergang. De tegenwoordige kerk is in het jaar 1633 door de HH. Staten, de toenmalige eigenaars der heerlijkheid, gebouwd, in plaats der oude kerk, die in 1431 door Jan II van Egmond was gesticht, rijk begiftigd en, tot groote ergernis der Egmonder monniken, tot een kapittelkerk met een college van zes kannunniken verheven was. Dit gebouw had het kapelletje vervangen, waar een paar eeuwen lang de dienst voor de slotbewoners werd verrigt, en werd in 1574 geschonden en onbruikbaar gemaakt. In den zijgevel der kerk is een oude steen gemetseld, met een wapen tusschen twee griffoenen en een zeer uitgesleten opschrift in oude Duitsche letters, waarvan alleen nog leesbaar is: In 't jaer ons heren ........ kerk be ...... tot Egmond .... Jo ... van ...... Daar nu de Tegenw. Staat der Ver. Ned. spreekt | |
[pagina 222]
| |
van het jaartal 1431, dat in oude Duitsche letters op de kerk te lezen stond, zal welligt het opschrift in zijn geheel hebben geluid: In 't jaer ons heren 1431 is de kerk begonnen tot Egmond door Johan, Heer van Egmond. Het vermoeden, dat het een oude grafzerk was, gelijk wel meer in de muren van kerken werden gemetseld om ze te bewaren, wordt m.i. niet begunstigd door de kleine afmeting en door de vermelding ‘tot Egmond’. Dat paste op een grafzerk niet. Het wapen op den steen is dat van Egmond, maar 't oorspronkelijke werd er in den beminnelijken patriottentijd door een' opgewonden timmerman afgebikt. - De bouwheer der kerk is er ook begraven. Voor den preekstoel ligt zijn zerk, met het half uitgesleten opschrift: Int jaer ons heren 1451 des maandags na jans dach storff edel........ de Jan, heer tot Egmond en tot IJsselsteijn, oud ..... Ook rust er de eerste graaf van Egmond met zijne gemalin, ter wier eere een koperen tombe werd opgerigt, algemeen als ‘het ledekantje’ bekend. Sonoy's soldeniers hadden het bij de verwoesting der kerk in een sloot geworpen. In het nieuwe kerkgebouw kreeg het weder een eervolle plaats, maar in 1799 moet het te zoek zijn geraakt. De Russen hadden althans de koperen blakertjes meêgenomen. Het overige koper zullen zij ook wel niet versmaad hebben. - In de kerk vindt men een aantal beschilderde glazen, prijkende met de wapens van den Prins van Oranje, van Egmond van der Nijenburg en Foreest, en van de steden van het Noorderkwartier, ook een gestoelte met het wapen der familie van Vladeracken. Meer weggeborgen, dan wel ter versiering aangebragt, is het reusachtig rouwwapen van Hercules van Foreest, uit de gesloopte buurkerk herwaarts overgebragt, en niet zeer gelukkig geplaatst, sints de nieuwe galerij voor het orgel getimmerd werd; is ook het wit marmeren beeldwerk rondom den ovalen toetssteen, die een opschrift draagt, vermeldend, dat daar een in onze geschiedenis met eere genoemd man begraven ligt, Nicolaas Witsen, burgemeester van Amsterdam, gezant in Engeland, bewindhebber der O.I. Comp., uitnemend aardrijkskundige, | |
[pagina 223]
| |
smaakvol voorstander der letteren, de groote vriend van Czaar Peter. Hij stierf 9 Aug. 1717 in hoogen ouderdom en werd hier ter ruste gelegd. Behalve het latijnsche opschrift, vertoont het grafteeken zijn wapen, - in 1795 uitgehakt, maar later van hout hersteld - en zijn devies, - een' stormram, die den muur beukt, met de zinspreuk labor omnia vincit (arbeid overwint alles). - Nog een ander in zijn' tijd beroemd man ligt hier begraven. Zijn zerk is onder de stoelen verborgen; de bezoeker van het Egmondsche kerkje mist dus het genot van het hoog dichterlijk grafschrift, en den held, die er ligt, ontgaat de eer der bewondering, die hem schijnt toetekomen, volgens zijn' lofdichter, die dit kunstjuweel ontwierp: Den Eêlgestrengen held
Johan van Loo met namen
Dien Denemark-Boheem-
Venetiën befamen
Dien Essen-Willemstad
Glats-Wolfenbuttel eerd
Die hij als gouverneur
Cornel gegouverneerd
Die in zijn leven was
Een schrik zijner vijanden
Den perl en diamand
In d'croon der Nederlanden
Een vat vol dapperheijd
Vol wijsheijd, vol beleijd
Wiens genereus gemoet
Vol van rechtveerdigheijd
Wiens geest te nauwe was
Duijdsland-Slesi-Denemarken-
Italie-Nederland
Rust onder deze zarten
Wiens dertienjarige wond
Zijn leven hem beroofd
Waarover Prins en land
En iedereen bedroefd.
Hij is den 12 Dec. 1634 in den ouderdom van 44 jaren overleden. Laat de geprezenen en beroemden zich nederigjes houden! Deze man, die stellig in zijn' tijd geen onbeteekenend persoon was, - al mag de lof van zijn grafschrift overdreven zijn, - schijnt ten eenemale vergeten. 't Is mij althans niet gelukt, iets omtrent hem te vinden, al trof ik tal van andere van Loo's in verschillende werken aan. En mij dunkt, als de schim van dezen zwerver ons nu niet voortdreef op ons pad, dan zou zijn aandoenlijk grafschrift haast maken, dat de kerk van Egmond ons ook ‘te nauwe was’! | |
[pagina 224]
| |
Hebben wij te lang hier vertoefd? Wijt het aan de plaats, die Egmond eens innam. Wij bepalen ons dan ook bij de herinnering, dat een ander zwerveling, een vorst in het rijk des geestes, een' tijd lang zich ook hier, in Egmond, ophield. Réné des Cartes woonde er in een nu verdwenen huis, dat op een stuk lands achter de kerk moet hebben gestaan. Nu gaan wij de dorpslaan weer uit, den grooten weg weer op, het kleine gehuchtje Wimmenum door, de buitenplaats Schuilenburg voorbij, met haar' ouderwetschen aanleg en haar dunne linden, wier stammen uit den opslag der wortels in rei en gelid oprijzen. Dat ook hier de reeks der buitenplaatsen, behalve deze eene, gesloopt werd, deert ons minder, nu de weg niet meer door het kale land, maar aan den voet der hooge duinen slingert. Zie eens die prachtige begroeide duin, die zich plotseling als plaatst in onzen weg. Is het niet, alsof het een der rotsen van het Rijndal was, gelijk hij daar, hoog boven de toppen der boomen, met zijn steile helling zoo stout en krachtig opstijgt in de blaauwe lucht! Gij zoudt dat kronkelend pad willen volgen, dat onder het digte houtgewas naar boven voert. Maar wij zullen straks nog wel klimmen. Laat ons hier de verzoeking weerstaan. Zie eens, regts van den weg, die statige iepen. Zij overschaduwden eens met hun breede kroonen het eenvoudig schooltje van N. Wimmenum, - of het Woud - maar dat schooltje was de overoude kapel van Cosmas en Damiaan, door abt Hugo van Assendelft in 1135 gesticht. Straks leidt ons de weg weêr langs het weiland door een laan van kloeke abeelen. Een vijvertje is het overblijfsel van de lustplaats Wouden Duin, waarvan het ook al geldt: gesloopt. Nu gaat het weêr door het bosch, te midden van jonge, hoogopgeschoten eikenstammen, uit den weelderig begroeiden ondergrond hun ranke, gave stammen verheffend, dan langs een reeks van schrale kurkiepen, maar welhaast afgewisseld door akkermaalshout, en dan weêr door de sierlijke hagedoorns, nu zonder bloem, maar die 't hier in 't voorjaar tot een verrukkend oord moeten maken, als zij | |
[pagina t.o. 225]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Onder de beuken bij Bergen. Lith Emrik & Binger | |
[pagina 225]
| |
prijken met hun rijke, geurende trossen. En laat ons nu een oogenblik nederzitten. Met een' breeden boog is het duin ons weêr genaderd, de weg voert met een bevallige bogt er om heen. Hier is het ‘hooge duintje’. De naam is niet bijzonder dichterlijk, maar wie het hooge duintje ooit heeft gezien, dien herinnert die eenvoudige naam een uitnemend liefelijk landschap. Op de helling rijzen als slanke, krachtige zuilen de kloeke beuken omhoog; hun forsche takken, elkander ontmoetend en kruisend, vormen een reusachtig gewelf van wonderbare schoonheid en majesteit. Hoe grijpen de kronkelende wortels in den bodem zich vast, hoe spreiden zij de breede mazen van hun stevig netwerk over den grond: hoe fantastisch zijn de sterke, witte koorden als in een geweven, waar het afstroomend water de aarde daartusschen en daaronder heeft weggespoeld. En hoe uitlokkend ligt aan den voet van het duin het mollig tapijt van gras en mos, onder het overhangend hout; hoe verleidelijk lokt het boschpad tusschen de rijk bewassen hellingen, om verder, verder door te dringen in de geheimzinnige diepten, achter het weelderig lofgordijn verborgen. Onze vaderen wisten wel, wat zij deden, toen zij hier hun lustplaatsen stichtten! Hun kinderen weten te weinig, wat zij missen, als zij dit treffend schoon gedeelte van hun vaderland als niet bestaande voorbijgaan! Helaas! zorgeloosheid, meer nog dan winzucht, heeft ook hier reeds veel geschonden. Vrij wat bosch is bedorven door de weidende schapen, wier kooi een eindweegs verder zoo schilderachtig aan een bogt van den straatweg ligt; vrij wat eikenhout is gevallen onder den bijl, sints het uitroeijen van beschuttende bosschen het aan den zeewind bloot gaf. Maar nog is er overvloed van natuurschoon, dat de heerlijkheid Bergen kan doen wedijveren met de meest beroemde streken van ons Nederland, als er met wijsheid en liefde de hand aan gehouden wordt. Wij zijn nu allengs genaderd tot het eigenlijke Bergerbosch, sedert 1738 vereenigd met het Rampenbosch, waar nog in de vorige eeuw het adellijk huis Ramp heeft gestaan. Dat huis is verdwenen; alleen de slotgracht, met steenen zerken bewald, is er nog van te vinden. En ver- | |
[pagina 226]
| |
dwenen is ook het grootste gedeelte van het bosch. Deels is het tot slecht weiland gemaakt, deels wel gespaard, maar beroofd van zijn prachtig beukenhout, merkwaardig om den omvang zijner stammen, waarvan nog de afgehouwen stronken getuigen, merkwaardig ook, om de menigte der overoude ravennesten, in de toppen gebouwd. Een er van had in den loop der jaren, door den arbeid der elkander opvolgende vogelgeslachten, een hoogte van ruim twaalf voet gekregen. Gelukkiger was het Bergerbosch, maar de schoone bezitting draagt toch te veel blijken van verwaarloozing, dan dat zij het oog onverdeeld aangenaam zou aandoen. Het begroeide boschpad, de wild door elkander gewassen boomen, de weelderige opslag van hulst en lijsterbes, doode stammen en takken, liggend waar zij zijn neergeploft bij hun' val, open plekken, waar het hout zonder plan en orde is gerooid, vijvers met kroos en waterplanten bedekt, dit een en ander heeft zeker zijn eigenaardige schoonheid, mits men het niet vinde in de onmiddelijke nabijheid van een bewoond heerenhuis. Daar eischt ons schoonheidsgevoel, dat wij de zorgende hand der menschen zien, die de natuur leidt en beheerscht. Veel heerlijk hout moet ook hier zijn gevallen, menig prachtige kroon draagt de sporen van zijn' strijd met den zeewind. Maar statig scharen zich nog de schoone linden met hun tot in 't water neêrhangende takken langs de breede gracht; en zijn de trotsche beuken, die weleer achter het huis prijkten, gestorven, omdat er te veel van het beschermend geboomte was uitgeroeid, vóór het huis zijn gelukkig de eerwaardige linden gespaard, die daar zoo sierlijk hun breede bladerkroon uitspreiden en het ruime voorplein overschaduwen. Het huis is een goed, modern gebouw, dat een vijftig jaren telt, deels zelfs van nog jonger dagteekening is. Ouder is de deftige steenen brug, wier laatsten boog een vernuftig bouwmeester tot een paar hondenhokken heeft ingerigt. Het uitgestrekte terrein achter het huis, - dat niet met het front, maar met de regterzijde naar de groote laan is gekeerd en dus links van de brug ligt, - heeft nog in zijn lange berceaux een overblijfsel van zijn oude ‘plantaadien’ behouden. | |
[pagina 227]
| |
Het hof te Bergen, zooals het huis sints overoude tijden heet, behoorde tot de bezittingen onzer Hollandsche graven. In een' giftbrief van graaf Arnoud, vóór 993, wordt eene ‘villa Bergan’ genoemd, ten W. van den Rijn. Ook Melis Stoke noemt ‘Bergen biwesten Rine’, en als er grond is om aan te nemen, dat hier eertijds een sprank van den Rijn heeft gestroomd, dan moet dit het tegenwoordig Bergen zijn. In elk geval komt Bergen voor in de oude lijst der Utrechtsche kerkegoederen, onmiddelijk na Scoronlo (Schoorl.) De Hollandsche graven bestemden de bezitting tot een apanage hunner kinderen en begunstigden de ingezetenen der heerlijkheid, als loon voor hun gehechtheid en hun' vaak betoonden moed, met tolvrijheid door hun gansche gebied. Graaf Floris V heeft er waarschijnlijk zijn' bastaardzoon, den beroemden Witte van Haemstede, mede beleend. Zij heeft althans aan de Heeren van Haemstede behoord en werd door Jacoba van Beijeren tot een hooge heerlijkheid verheven. Edele bezitters heeft zij ook later gehad: de Borselens en de Brederodes, ook dien Hendrik van Brederode, die prins Willem zoo wakker ter zijde stond. Zijn weduwe bragt het goed aan haar' tweeden echtgenoot, den keurvorst Frederik van de Palz, en na haar' dood kwam het aan den hertog van Holstein, wien Brederode het had vermaakt. Sedert het begin der 18de eeuw behoorde het aan de graven van Nassau, uit den stam van Nassau-Odijk, die van daar den titel van Nassau-Bergen voeren. Later ging het door verkoop achtereenvolgens over aan de families Mulert, Barnaart en van Reenen.
Aan den naam van het hof te Bergen en het Bergerbosch verbindt zich de herinnering aan een' bloedigen strijd uit die jammerlijke dagen van verblinding en burgertwist, die aan het boek onzer geschiedenis zulke beschamende bladzijden hebben geleverd. Wij zouden die bladzijden er wel uit willen scheuren! Maar wij kunnen toch eigenlijk nog iets veel beters doen. Zij kunnen ons en ons volk met nadruk herinneren, wat de wrange | |
[pagina 228]
| |
vrucht van kleingeestige partijstrijd is; wat het is, waardoor volkeren te niet gaan zonder eer en zich een' val bereiden, dien niemand bewondert, omdat hij verdiend is. De groote Fransche revolutie, het ontzettend treurspel zoo vol verschrikkelijken ernst, was ten onzent nagevolgd, op een klein tooneel, met zeer mid-delmatige acteurs, en de schrede was gedaan, die het belachelijke van het verhevene scheidt. Opwinding en declamatie voor heilig vuur en waarachtige geestdrift; groote woorden in overvloed, - groote daden met Diogenes' lantaren te zoeken. De prins van Oranje gevlugt en gebannen, ten onregte door zijn aanhangers als het model van alle menschelijke voortreffelijkheid opgehemeld, ten onregte evenzeer door zijn tegenstanders als de type van alle gruwelijke dwingelandij door het slijk gesleurd. De Oranjepartij was tot zwijgen gebragt, maar in stilte bereidde zij de tegenomwenteling voor. In 1799 schenen de kansen gunstig. De verbonden mogendheden bedreigden Frankrijk en hadden daardoor die Republiek genoodzaakt, een goed deel van haar troepen uit het Bataafsche gemeenebest terug te trekken. Generaal Bonaparte was in Egypte opgesloten en zijn ondergang scheen onvermijdelijk. Engeland en Rusland hadden tot den aanval op Holland besloten, en terwijl zij vooral in N. Holland zouden opereren, werd door een aantal uitgeweken edelen een afleiding in de Oostelijke provinciën beproefd. De prins was te Lingen, gereed, zijn erfstadhouderschap weêr te aanvaarden. Wèl liep de onderneming in Overijsel en Gelderland te niet, wèl toonde de dood der rampzalige freule van Dorth, dat de Patriotten geen scherts verstonden! Maar in Holland ging alles naar wensch. De vloot gaf zich over, - Janmaat, prinsgezind in zijn hart, wilde niet vechten tegen wie Oranje kwamen herstellen. De landing der Engelschen gelukte, ondanks Daendels tegenstand. De sterke stelling van den Helder was zonder slag of stoot verloren, en het Engelsche leger nam een geduchte positie in bij de Zijp, wier onneembaarheid bij een' krachtigen aanval der Eransch-Hollandsche troepen op den 10den September gebleken was. De komst eener sterke Russische afdeeling bragt de vereenigde legers tot | |
[pagina 229]
| |
een magt van 40.000 man, waartegen de Gallo-Bataven niet meer dan 25.000 konden overstellen. De 19de September was bestemd, om dezen met overmagt te verpletteren. De eerste colonne zou van Petten langs den duinzoom Bergen aantasten; een tweede zou het centrum bij Warmenhuizen en Schoorldam doorbreken; een derde bij Alkmaar den regtervleugel onder Daendels terugdringen; een vierde, eindelijk, zou een omtrekkende beweging maken en over Hoorn en Purmerend de verbondenen in den rug vallen. Maar het welberaamde plan mislukte. De eerste colonne deed 's morgens vroeg een' onstuimigen aanval, wierp haar tegenstanders terug, en reeds ten 8 ure hadden de Russen Bergen genomen en bezet. Maar deze aanvankelijke voorspoed werd hun ondergang. De Fransche generaal Dumonceau, die in het centrum niet werd aangevallen, zond een afdeeling zijner troepen, die de overwinnende Russen in de flank aangrepen. Schoorl werd hernomen, en nu begon in de bosschen en duinen van Bergen een hardnekkig en bloedig gevecht, dat langen tijd met verbittering van weêrskanten werd volgehouden, totdat op eens een panische schrik de Russen in verwarring deed vlieden. Op het hof werd de generaal Hermann ingesloten en gedwongen, zich over te geven. Met den generaal vielen een aantal hoofdofficieren, zeven vaandels en eenige kanonnen den overwinnaars in handen. En nog jaren daarna vond men hier en daar in de duinen of diep in het bosch, de jammerlijke herinneringen aan dien woedenden strijd, geraamten van Russen, kenbaar aan de spitse, suikerbroodvormige chako's. Zij waren daar aan hun wonden bezweken, of van gebrek gestorven, liever, dan zich over te geven aan de Franschen, die, naar hun vast geloof, hen guillotineren zouden. En men zegt, dat nog wel eens een zwerver in de afgelegen wildernissen zulke ontzettende getuigen van dien vreeselijken Septemberdag ontmoet. Dat was de slag van Bergen. Hoe wakker dienzelfden dag de Hollandsche divisie zich kweet bij den aanval op 't wanhopig verdedigde Schoorldam, hoe Daendels na een bloedig gevecht Oudkarspel moest ontruimen, behoort ditmaal niet tot | |
[pagina 230]
| |
ons bestek. Evenmin kunnen wij de bijzonderheden herinneren van den tweeden grooten slag, den 6den October bij Castricum geleverd, die na lange worsteling en ongehoorde krachtsinspanning, met den terugtogt van het Engelsch-Russische leger eindigde. Toen vooral hebben Egmond-binnen en op den Hoef door gedurige schermutselingen van de nu eens overwinnende, dan weer teruggedrongen troepenmassa's veel geleden. De poging tot herstel van den stadhouder was ten eenemale mislukt, de tijd voor een tegenomwenteling bleek nog niet gekomen. Daar kwamen nog jaren van diepe vernedering, maar jaren, waarin de gemeenschappelijke ellende de oude partijschappen deed vergeten. En in November 1813 werd de zoon van den verbannen stadhouder, als koning Willem I, door heel het vaderland met luiden jubel begroet.
Laat ons nu het Bergerbosch met zijn heerlijke natuur en zijn droevige herinneringen verlaten. Wij toeven een oogenblik bij de verwaarloosde waterkom onder de groote beuken, wij gaan het smakelooze hek voorbij, dat de oprijlaan naar het huis heet te versieren; nog weinige minuten en wij zijn te midden der vriendelijke villa's van het liefelijk Bergen. Gij vindt hier een landelijk dorp, gij merkt eenige prachtige iepen en linden op, - vóór dat oude huisje links schiet een tweetal kloeke stammen uit éénen wortel op, - maar het meest wordt uw aandacht getrokken en geboeid door de schilderachtige ruïne, die midden in het dorp ligt. Het is de bouwval der oude, groote kerk. Het koor alleen is hersteld en voor de godsdienstoefening ingerigt; 't inwendige bevat de grafstede der graven van Nas-sau-Bergen, een sierlijk torentje kroont het hooge dak van dit deel van het gebouw. Laat u nu niet misleiden door hen, die volhouden, dat de verwoesting van de kerk ook op rekening der Russen komt. Wèl is ook op het kerkhof en tusschen de oude muren scherp gevochten, - 't was het laatste punt, waar de Russen nog stand hielden, - maar de kerk lag toen reeds | |
[pagina t.o. 231]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 231]
| |
meer dan twee eeuwen aldus in puin. Dezelfde tijd, 1573 of 1574, die hier in deze streken zooveel zag ondergaan, heeft ook den brand der Bergensche kerk gezien. Van het groote gebouw, met zijn' 260 voet hoogen toren en zijn pas in 1571 vernieuwd orgel, bleef alleen de schoone bouwval en het sints herstelde koor nog over. Wilden wij aanmerkingen maken, 't zou zijn, dat het geheel, rondom en vooral binnen die oude muren, wat al te net onderhouden wordt. Het kon geen kwaad, als hier en daar uit bemoste steenhoopen een knoestige vlierstruik opschoot, als het klimop zich wat meer in de voegen der kale, roode steenen klemde en voor een paar der open vensterbogen de sierlijke festoenen van den wilden wingerd of de weelderige ranken van het geitenblad neêrhingen. Wij moesten niet zoo met één' oogopslag alles kunnen overzien; enkele hoekjes moesten er zijn, die wat te raden, te onderzoeken gaven. Evenwel, laat ons tevreden zijn. 't Is al wèl, dat de gansche ruïne niet reeds lang voor afbraak is verkocht! En laat ons door de raam- en deuropeningen de heerlijke landschappen genieten, als zooveel kostelijke tafereeltjes in hun ernstig lijstwerk gevat. Laat ons ook, bij het doorwandelen van het dorp, het opmerken, hoe eigenaardig schoon de bouwval op den eenigszins verheven kerkhofgrond van alle zijden het vriendelijk Bergen stoffeert. Inderdaad, het is hier geen wanklank, die oude getuige van een smartelijk verleden, te midden van het bloeijend en vrolijk heden! Het Noorderkwartier heeft ruim zijn deel gehad, en heeft het nog, aan de welvaart, door vrijheid en vrede verspreid. Maar het heeft er ook veel voor geleden en 't heeft het ook eerlijk verdiend! Ook Bergen heeft te spreken van de ellende, die aan de wedergeboorte onzer gewesten voorafging. Een bende vrijbuiters vermoordde in 1571 zijn' baljuw; de Walen van de Capres hielden er deerlijk huis, toen Alkmaar werd belegerd; Sonoy stak, naar men zegt, den brand in het dorp, en in 1574 klaagden de ‘arme en miserabele verdorvene inwoners, dat het gedistrueert, verbrant en ganschelicken te gronde bedurven en geruïneert was, datter nyet een huys was blyven staen’. Twee | |
[pagina 232]
| |
derde der bevolking was van gebrek en koude gestorven, en de overigen waren naar Alkmaar gevlugt. - Moge Bergen voortaan niets anders kennen, dan tijden van vooruitgang en voorspoed! Moge de stroom der vreemdelingen, door de betere middelen van gemeenschap aangemoedigd, aangetrokken door den rijkdom van natuurschoon, in dit heerlijk deel van ons vaderland weêr de zomerverblijven en lusthoven doen oprijzen, die er leven brengen en welvaart, en worde dit klassieke gedeelte van Holland steeds meer, wat het zoo ruimschoots verdient te zijn, een parel aan zijn kroon, de liefde en de lust zijner kinderen! Leidt uw weg u in 't begin des jaars soms naar Alkmaar's omstreken, tracht dan, den 23sten Februarij te Bergen te zijn. Gij kunt dan een levendig tooneeltje zien, een prettig kinder-feest. Dan komen de kinderen, klein en groot, in Zondagsgewaad in het schoolhuis zamen, de kleintjes aan de hand van broêrtjes of zusjes, de kleinsten gedragen door de zorgende moeders; want dan is het ‘Deelbroodsdag’. Op het raadhuis zijn tal van broodjes gebragt en afgeteld, en nu worden zij rondgedeeld in de school; ieder kind, ook de zuigeling, krijgt zijn deel, en wat niet te deelen is, dat wordt tot groote pret der jeugd buiten de school onder de juichende menigte geworpen. Dit is ook een herinnering uit het grijs verleden. Zekere Fop Jansz., - eere hebbe zijn nederige naam! - heeft in 1468 eenige landerijen aan de gemeente vermaakt, onder voorwaarde, dat jaarlijks uit de opbrengst der huurpenningen drie zakken meel verbakken en aan de schooljeugd uitgedeeld zouden worden. - Dat is een herinnering, die het hart goed doet. Dat is iets uit die oude tijden, dat bleef en verdiende te blijven.
Hebt gij nu nog de beschikking over een paar uur, gij zult het u niet beklagen. Eerst een oogenblik in de goede dorpsherberg uitgerust. - Gij vindt daar nog een ouderwetsche kolfbaan, maar ik onderstel niet, dat gij lust hebt in deze bij onze vaderen zoo geliefde in- en uitspanning; ik ben er ook niet | |
[pagina 233]
| |
zeker van, dat gij die haast vergeten kunst nog verstaat. Het er meê verwante, maar meer moderne crocketspel is meer aan de orde van den dag. Gij kunt er althans een kolfbaan zien, en dat gebeurt ons ook niet dagelijks meer. Hebben wij den inwendigen mensch wat versterkt, - niet onnoodig na den langen zwerftogt! - dan den wandelstaf weer opgenomen. Twee punten althans moet gij nog bezoeken, als 't u mogelijk is: Schoorl, het kleine, schilderachtige dorpje aan den voet van het hoogste duin, dat wij hebben in ons gansche land, en het vrouwtje in duin, dat evenwel geen vrouwtje, maar een herberg is. De nieuwe straatweg naar Schoorl leidt ons, een weinig buiten Bergen, langs een groot veld, waar in het zorgvolle jaar 1870, bloediger gedachtenis, een kamp was ingerigt, om het oog te houden op mogelijke schending der neutraliteit van onze kusten en Noordelijke zeegaten. Dan gaat het door het bosch, langs de begroeide hellingen der hooge duinen, het vrouwtje in duin voorbij, waar wij straks een bezoek willen brengen, tot aan 't gehuchtje Aegtdorp, dat de boeren Echtrop noemen en waar eens het adellijk huis Poelenburg stond. De oude weg, die gij nog hier en daar door het houtgewas ziet slingeren, was schooner en schilderachtiger; menig zware boomtronk wijst het aan, dat de eisch der regtheid, aan den nieuwen weg gesteld, aan menig eerwaardigen woudreus het leven heeft gekost. Houdt bij Echtrop, waar de weg zich splitst, de linkerzijde, dat is, den duinzoom, gij zoudt anders de grasvlakte ingaan, die langs Schoorldam u bij het Noord-Hollandsche kanaal zou brengen. Gij ziet daar in de verte een zonderlinge rei van leelijke daken in 't gelid staan. Dit is Koedijk, dat langs het kanaal zich uitstrekt, en wie nu van dien statigen driemaster, wiens hooge toppen wij ver boven de huizen zien uitsteken, herwaarts het oog rigt, die geniet een treffend schoon gezigt op de golvende lijnen der rijkbegroeide duinen. Wij hebben ze onmiddelijk nevens ons. Hun trotsche kruinen rijzen hoog in de lucht; tusschen den digten mantel van berken en eiken schitteren de verblindend witte zandhellingen; sierlijk gevormde abeelen omzoomen den weg en in | |
[pagina 234]
| |
hun schaduw liggen aan den voet der duinen de schamele hutten van plaggen, met hun rieten daken en de kronkelende rookwolkjes uit hun kranke schoorsteenen. Uit zulk een hut kwam Teun de Jager, op den morgen van dien noodlottigen dag, dien Hildebrand zoo aangrijpend heeft geschetst, 't Is hier nog een goede jagt op de duinen, maar het wild schijnt tot nog toe alle pogingen om de stuivende hellingen met dennen te beplanten, te verijdelen, hoe volhardend Dr. Staring ze aanbeval en beproefde. Gedurende zes weken in het najaar houden de hutbewoners zich met het planten van helm bezig. Kon het losse, verraderlijke zand bedwongen worden, dan telde onze duinstreek een' geduchten vijand minder! Het dorpje Schoorl is spoedig gezien, maar wie het eens heeft gezien, zal het niet ligt weêr vergeten, gelijk het daar, als van ouds, rustig en eenzaam, te midden van het hout aan den voet der statige duinen ligt. Wij hopen het nog wel eens nader te bezien, als wij over Groet en Camp de zoo merkwaardige Hondsbossche zeewering gaan bezoeken. Allengs zal het er liggen in een' kring van bloemen, want sints eenigen tijd legt men er zich toe op de bloembollencultuur, die aanvankelijk wel schijnt te slagen. Hier werd in der tijd de eerste papiermolen in Holland opgerigt. Zekere Gerrit Jan, van Orden bij Apeldoorn afkomstig, werd door de eigenaars daarop aangesteld. Hij was vóór dien tijd een groot beienhouder geweest en had den naam van ‘immen keunnink’ (beienkoning) daaraan te danken. Een zijner nakomelingen, de Zaandamsche koopman Maarten van Orden, bouwde in de vorige eeuw de buitenplaats Beienlust bij Heemskerk. Jacoba van Beijeren heeft daar dus geen deel aan, zooals ik in der tijd, door verkeerde opgave misleid, heb gezegd. Vergun mij, op onzen terugweg naar Bergen, belijdenis van deze dwaling te doen. En nu, bij het vrouwtje in duin, het bosch nog eens in. Tegenover het huis, den Alkmaarders wel bekend, leidt een pad naar een zeer bekoorlijk plekje. ‘Onder de beuken’ is de eenvoudige, maar zeer doelmatige naam van dit heerlijk boschplein, door menig vrolijke buitenpartij en gezellig pic-nic bij jong en oud in blijde | |
[pagina 235]
| |
gedachtenis, menig dweepend paartje en menig eenzamen zwerveling dierbaar, om liefelijke herinnering aan rijk genot. Daar rijzen de kloeke stammen uit den grond, daar welven hun breede kroonen zich tot een schaduwrijk dak, daar stijgt de begroeide duinhelling uitlokkend omhoog. En wie daar opklimt, die moge van tijd tot tijd hijgend zich neêrzetten bij den vermoeijenden togt, als hij boven is, op den hoogen top, wat panorama breidt dan vóór hem zich uit! Een woeste, zonderlinge wereld van golvend bosch, afgewisseld door zandige vlakten, dalen met heidekruid of kreupelhout, witte duintoppen in grootsche verwarring dooreen. En daarachter de zee, de glinsterende streep van zilver. Daar voor hem, het digte woud, als een breede zoom zich legerend aan den voet der duinen, de torenspitsjes van Bergen zich even verheffend boven de boomen, en dan de onmetelijke vlakte, met alle schakeringen van haar groen, boerderijen, dorpen, ginds en her; de runderen op de weiden als witte stippen gezaaid; de schepen in 't kanaal en de stoombooten met hun' langen wimpel van rook; in de verte de hooge kerk van Alkmaar, met de overige torenspitsen der schoone stad. Een rijk, een verrukkend landschap, waarvan 't u niet ligt valt te scheiden.
Toch moeten wij scheiden. De terugtogt moet aanvaard. De najaarszon daalt reeds vroeg ter kimme. De nevelen brengen aan den horizon hunne legerbenden reeds weêr te zamen. Straks zullen zij hun digte drommen in beweging zetten en hun colonnes ontplooijen, tot zij den ganschen hemel bedekken. Het zij zoo: dankbaar en voldaan kunnen wij des noods in de schemering den weg wel afleggen, die ons nu nog van Alkmaar scheidt. Wij komen Bergen weer door, en nu leidt ons pad langs de in 1866 nieuwgebouwde R.C. kerk, een sierlijk gebouw met kloeken toren in Byzantijnschen stijl en met zijn voorplein vol bloemen, regt vriendelijk en uitlokkend. Ook aan dezen kant van | |
[pagina 236]
| |
Bergen is nog eenig bosch; het draagt een eigenaardig karakter door de stammen, die in bundels uit den gladden ondergrond opschieten, maar het meeste hout, met zijn slingerpaadjes en laantjes, is hier door weiland vervangen. Wij komen te midden der weiden, op het terrein van het oude Bergermeer, en gelijk aan de droogmaking van het Egmonder meer zich de naam van Lamoraal van Egmond verbindt, zoo worden wij hier herinnerd aan Hendrik van Brederode, die dit groote water heeft ingepolderd. Rondom ons is 't een eentoonig, maar vreedzaam en vruchtbaar landschap; echt Hollandsch, met zijn weidende runderen en een paar grazende stieren langs den weg, door kinderen geleid. Maar staat gij een oogenblik stil, om terug te zien, dan groet u uit de verte, als een onvergetelijk vriend, het bosch en de duinzoom van Bergen. Vóór ons rijst Alkmaars hooge kerk, die wij heden zoo vaak op grooten afstand in haar majesteit zagen. Allengs gaat zij schuil achter de boomen, die Alkmaar als een gordel omringen op de sierlijke wallen, waarin de voormalige stadsmuren veranderd zijn, en achter de stammen van den Geesterhout, die aan deze zijde der stad van het krachtig en welig houtgewas op den Kennemergeest getuigen. Het nieuwe spoorwegstation is het symbool van den nieuwen tijd, die voor N. Kennemerland is gekomen. Gesloopt werden de kasteelen en abdijen, die van dezen tijd niet meer zijn; geslecht de sterke vestingmuren, - God gave, dat zij nooit meer noodig waren! - Voorbij zijn de dagen van ruwheid en geweld, waaraan zoo menig herinnering zich bij ons opdrong; veranderd de omstandigheden, gewijzigd de behoeften. Een schoon land en een rijk land hebben wij gezien. Dat blijve 't, verpleegd door de zorgen zijner bewoners, gewaardeerd door de liefde zijner bezoekers; dat blijve 't, in 't genot der duurgekochte vrijheid, dat worde 't telkens meer, gezegend door voorspoed en vrede, bewaard voor vijandelijken aanval van buiten, maar bovenal voor den grootsten jammer van alles, - burgertwist en broederhaat! | |
[pagina 237]
| |
Aanteekeningen.In den tekst is reeds verwezen naar de opstellen van den Heer van Eeden, in het Album der Natuur van 1873. Daarin is ook te zien, van welk belang deze landstreek door haar' alluvialen bodem geacht moet worden voor de bescherming van ons land tegen het gevaar, om door de zee ondermijnd te worden. - De Heer van Eeden is een krachtig voorstander van het gevoelen, dat oudtijds een arm van den Rijn in zee viel, waar nu de Hondsbossche zeewering is. Hij brengt voor zijn meening opmerkelijke gronden bij, ook van geologischen aard. Voeg ik daarbij, hertog Filips' brief van 6 Sept. 1433, meêgedeeld door van den Bergh, in Nijhoff's Bijdragen, Dl. 9, bl. 282, waarin gesproken wordt van den Rijndijk in het duin van Petten, dan schijnt mij het bestaan van dien ouden riviertak nog geenszins zoo onwaarschijnlijk toe.
Over de werkzaamheid en de beteekenis van Willebrord en Adalbert zijn o.a. te raadplegen: Rooijaards, Gesch. der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, en Diest Lorgion, Gesch. van de invoering des Christendoms in Nederland. Molhuyzen leverde in zijn studiën over de Anglen in Nederland enz. (Nijhoff's Bijdragen in verschillende jaargangen) allermerkwaardigste proeven, omtrent de groote overeenkomst van plaatsnamen in Engeland en ten onzent. Bijzonderheden omtrent de bedevaarten naar de Runksputte en de maatregelen, daartegen genomen, deelde C.W. Bruinvis mede in den Navorscher, Dl. XII; dezelfde onvermoeide onderzoeker van de oudheden en de geschiedenis van Kennemerland leverde in den Ouden Tijd, 1870, een beschrijving van het ‘ledekantje’ te Egmond op den Hoef en gaf het opschrift op de zerk van van Loo. Zijn lezing wijkt hier en daar van de mijne af. Ik durf beweren, dat althans de lezing Slesi (voor Slavi?) de juiste is. Overigens verschafte de Heer Bruinvis mij uit den driedubbelen schat zijner plaatselijke kennis, zijner aanteekeningen en zijner overrijke platenverzameling, bouwstoffen, waarvoor ik hem hier gaarne dank betuig.
Wie wil zien, wat de kloosterbibliotheek te Egmond beteekende en bevatte, raadplege daaromtrent de allerbelangrijkste stukken van van Wijn, Huiszittend leven Dl. I. Ook omtrent de geschiedenis en de lotgevallen der abdij is dit werk van dien uitnemenden geleerde tot nog toe de hoofdbron. De St. Pieterssteen is daar afgebeeld en uitvoerig beschreven. Prof. Moll behandelde hetzelfde merkwaardige gedenkstuk in den Kalender voor Protestanten in Nederland, jaarg. I. Een en ander over het kostbaar Evangelieboek is ook te vinden in den Ouden Tijd, 1871. | |
[pagina 238]
| |
De giften, door de oude graven aan de abdij geschonken, voor de kennis hunner goederen van zooveel belang, zijn o.a. opgenomen door H. v(an) R(hijn) Oudheden en gestichten van Kennemerland. Jammer, dat deze geleerde zoo vaak misleid werd door de in zijn' tijd zooveel opgang makende kroniek van Klaas Kolijn! De blaffert van de inkomsten der abdij onder abt Adallard (tusschen 1083 en 1120) is te vinden in v.d. Bergh, Oorkondenboek I No. 106. - Aldaar, I No. 543 de breve, waarbij Paus Innocentius IV den 5den Junij 1251 aan den abt Lubbertus (den broeder van Arnold van Egmond) de bisschoppelijke sieraden verleent.
De oudste geschiedenis der zoogenaamde graven van Holland is met groote geleerdheid en scherpzinnigheid behandeld door Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh in Nijhoff's Bijdragen voor Vad. gesch. en oudheidkunde, Nienwe Reeks 6de deel, bl. 249 e.v. Ik heb op bl. 185 opzettelijk de namen, in den giftbrief van Karel den eenvoudige genoemd, oningevuld gelaten. Raadpleeg ik de zeer uiteenloopende gevoelens daaromtrent, dan acht ik voor het groote publiek een grensbepaling, die zóó onzeker is, van weinig waarde, en de aard van dit werk liet niet toe, daaromtrent in nadere bijzonderheden te treden. Ook den giftbrief aan graaf Gerolf, van 4 Aug. 889, liet ik onvermeld, omdat de verklaring der plaatsnamen nog te onzeker is. Men kan over de daargenoemde plaatsen een werk raadplegen, dat in veler handen is, Witkamp, Gesch. der 17 Nederlanden, I.p. 163, noot. Ik doe opmerken, dat de verklaring van Fortrapa door de 's Gravenpolder in Zeeland (ibid) reeds door Kluit is weerlegd. Zoo heb ik mij ook niet gewaagd aan een verklaring van den naam Egmond. Het meest algemeen is 't gevoelen, dat mund of mond hier versterking beteekent, maar ik ken misschien wel tien of twaalf uiteenloopende meeningen. Dit doet niets af van den lof, dien ik aan de taalstudie heb gegeven, en aan de verwachting, dat zij zeer veel kan bijdragen tot opheldering van den ouden, vóórhistorischen toestand van ons land. Alleenlijk, laat de geleerden hun meeningen zeggen; met gissingen van leeken in deze wetenschap, zooals ik, komt men meer van dan op den weg.
Den grafsteen van Le Maire heb ik met te veel minachting behandeld. Het opschrift is werkelijk meer dan ‘een raadseltje.’ Toen ik het schreef, was mij de schoone Voorlezing van Bakhuizen van den Brink over Izaac le Maire ontgaan. Ik ben er later aan herinnerd en neem hier gaarne in de hoofdzaak op, wat de geniale historicus in het opschrift van die zerk heeft gelezen. Hij laat het regt van den taalvorm overloren aan taalkenners ter beslissing over, maar handhaaft nadrukkelijk, dat de bedoeling was, hij had dat geld verloren. O.a. beroept hij zich op een rekwest, in 1613 door le Maire | |
[pagina 239]
| |
aan de regering van Amsterdam ingediend, waarin hij verklaart, dat hij, in 28 jaren tijds, verloren had zestienhonderd duizend guldens. En dan volgen deze welsprekende woorden: ‘15 tonnen gouds had le Maire met zijn handel ingeboet; de regering van Amsterdam wist het; de beurs van Amsterdam mompelde het; de wind droeg het van daar naar alle kwartieren der wereld, waar le Maire zijn handelsbetrekkingen had aangeknoopt; talrijke vijanden en benijders spanden zamen tot zijn val; processen op processen lagen bij de Amsterdamsche schepenbank, bij het Hof provinciaal, bij den Hoogen raad zelfs tegen hem opgestapeld; zijn eer werd aangerand, zijn vermogen betwijfeld - en de steller van zijn grafschrift beitelde die verliezen in steen en hoonde zijne belagers met den triumfkreet, dat ondanks die verliezen zijne eer, zijn crediet overeind stond.’ Wie is de steller van het grafschrift? Bakhuizen v.d. Brink wijst er op, dat het opmerkelijk is, dat het cijfer der geldsommen en het getal der jaren nagenoeg onveranderd bleef sints 1613, al stierf le Maire eerst in 1624. Ook staat er niets te lezen van later voorspoed en van de schitterende ontdekkingen, waardoor zijn naam na 1613 beroemd is geworden. ‘Hoe dit verschijnsel anders te verklaren dan door de onderstelling, dat le Maire zelf zijn eigen grafschrift voorschreef, dat hij het deed in die dagen van spanning, waarin de eer en het geluk van zijn huis op het spel stonden, dat hij het deed in dat kalm vertrouwen op een goede uitkomst, dat alleen met buitengewone zielskracht bestaanbaar is, en dat hij zijnen erven niets overliet, dan den dag zijns doods in te vullen?’ - Inderdaad, zóó opgevat, heeft de zerk ons veel te verhalen! De vele lezers van De aarde en haar volken zullen weten, dat in den jaargang 1872 een stuk over Alexandrine Tinne voorkomt.
Bij het omspitten van den grond op het Adalberts kerkhof vond men een aantal oude munten. C.J. Hellingwerff, een ijverig Alkmaarsch oudheidkundige en verzamelaar, schonk sommigen daarvan aan het Kon. Ned. Instituut. Op de vergadering der 2de klasse van het Instituut, den 28sten Dec. 1848, werd door D.J. van Lennep verslag dienaangaande uitgebragt. Ook bij het uitgraven van de fundamenten der abdij werden eenige muntstukjes aangetroffen. V.d. Chijs vermeldt in De munten van Friesland, Groningen en Drenthe pag. 63 en De munten van Holland en Zeeland pag. 554, munten te Egmond gevonden en in het penningkabinet te Leiden berustende. Op den catalogus van de verkooping der penningen en munten van Hellingwerff in 1857 komen ook voor eenige munten van Egmond-Binnen, Egmond-op-den-Hoef en het Adalberts kerkhof afkomstig.
Omtrent het gasthufs te Egmond-op-Zee teeken ik nog aan, dat in den Ouden Tijd, 1870, te vinden is een loterijkaart ten behoeve van dat gesticht. | |
[pagina 240]
| |
Hoe 't er tusschen de jaren 1615 en 1620 uitzag, zal wel te zien zijn uit de afbeelding, die er boven staat.
De platte grond van het slot te Egmond op den Hoef, dat overigens in welstand en in ruïne door tal van afbeeldingen vereeuwigd is, is te vinden in van Lennep en Hofdijk, Merkw. kasteelen Dl. I. Daar is ook de geschiedenis der Heeren in hoofdtrekken behandeld. Dat eene monografie over het geslacht, opgemaakt uit de bouwstoffen, die allengs uit de archieven zijn te voorschijn gekomen, eene hoogst belangrijke bijdrage tot de geschiedenis onzer gewesten zou leveren, behoeft wel geen betoog. De bekende Chronyck ende Historie van 't Edele en Magtige Geslagte van den Huyse van Egmond, Leggende in Holland, bevat een gansche reeks van verdichte voorvaderen en gemalinnen. De naam van Loo komt herhaaldelijk voor, maar noch in de genealogieën van Ferwerda en de Haan Hettema, noch in een der werken, aangewezen in het art. Nav. N.R. Dl. 5. (1865) vond ik hem of eenige aanwijzing omtrent hem. Het meest wijst nog op hem Johan van Loo, officier en tusschen 1628 en 1860 herhaaldelijk weesmeester te Haarlem, die zijn zoon kan zijn. Jehan Berthout van Loo, die omstreeks 1631 een zonderling boek schreef, getiteld, de Beschrijving der Forestiers en Graven van Vlaanderen enz. was, volgens de Wind, Bibl. der Ned. Gesch. Deel I, p. 412, suppoost van de generaliteits rekenkamer te 's Hage, en dat was geen post voor een' oud colonel. De kerkeboeken van Egmond geven ook geen licht; volgens mededeeling van Ds. A.H. Claassen, Predikant aldaar, beginnen zij eerst in 1656. De man zij aan de Navorschers aanbevolen.
De blaffert der goederen van de St. Maartenskerk te Utrecht van omstreeks 960, waaruit blijkt, dat zij te Bergen 5 mansen (hoeven) had, is het laatst uitgegeven door v.d. Bergh, Oorkondenboek I No. 33. De giftbrief, waarbij graaf Arnulf en zijne echtgenoote Ludgard drie mansen schonken aan de abdij te Egmond, ‘in villa quae Bergan vocatur ab occidente Reni posita’ is aldaar te vinden onder No. 68, en de bevestiging der gift door Dirk V, 26 Julij 1083, No. 89. - De schenkingsbrief, waarbij Koenraad, bisschop van Utrecht, aan de kerk van St. Jan de kerk te Schoorl geeft, met vier kapellen, waaronder die te Bergen, in 1094, komt voor onder No. 92. De voltooijing van den dijk tusschen Bergen en Alkmaar door graaf Willem I, ca. 1212, No. 227.
Omtrent duinbeplanting, o.a, omtrent hetgeen dienaangaande in de Schoorlsche duinen is beproefd en gedaan kon worden, is te raadplegen het opstel van F.W. van Eeden in de Volksalmanak, uitgegeven door de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen voor 1875. |
|