Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Heilo. - de Egmonden. - Bergen.
| |
[pagina 166]
| |
hoe meer tijd hoe liever, en hoe meer vrijheid hoe beter! Gij moet daar niet te gejaagd zijn om dat slingerend boschpaadje te volgen, om onder het lommer van dien beuk u eens naar hartelust neer te vleijen op het mollige mos, om die begroeide duinhelling eens te beklimmen en te zien, of gij van dien hoogen top de zee ook kunt ontdekken. Tijd is geld, zegt de bezige zoon der 19de eeuw. Tijd is genot, zegt de wandelaar van alle eeuwen. Als gij tijd wilt winnen, moet gij 't geld niet sparen. Tijd kost geld, zegt de wandelaar; maar als gij met het eerste zuiniger moet zijn dan met het laatste, dan vindt gij te Alkmaar, in het logement het Heldersche Wapen, aan de Texelsche Barrière, niet ver van het spoorwegstation, zeer goed rijtuig voor betamenden prijs, gelijk ge er een zeer aanbevelenswaard logies kunt vinden. Op een' najaarsdag, als de zon eerst laat de nevelen verdrijft en reeds vóór zijn' vroegtijdigen ondergang in den regel daardoor weêr van zijn' stralenbundel wordt beroofd, is rijtuig onmisbaar voor wie den ganschen toer wil doen. En vooral in het najaar is Kennemerland schoon! Ik ken geen schooner kleuren,
Dan die van 't Hollandsch bosch,
In bruinen najaarsdosch.
Maar natuurlijk moet het geluk ons wat dienen! Bij een' graauwen, eentoonigen hemel verliest ook het boschrijke landschap veel, al behoudt het nog meer dan de vlakte, waar de kleur doorgaans alles moet doen. Maar treft gij 't als wij, dat de herfstzon over die mengeling van groen en bruin en rood en geel, over al die schakeeringen van lichte en donkere, van fijne en krachtige tinten haar helder en toch zoo plegtig licht in stroomen uitgiet, terwijl er juist genoeg van dien wazigen herfstnevel is, om de kleuren en vormen harmonisch te doen ineensmelten, om alles wat hard is te verzachten, om alles wat scherp is af te ronden, - treft gij het, dat de zon nog kracht genoeg heeft, om den dampkring te vervullen met die weldadige warmte, die koestert zonder af te matten en even gaarne den open landweg | |
[pagina 167]
| |
als het digte lommer doet zoeken, - dan bereidt u de togt door dit heerlijk landschap een onvergetelijk genot. En wordt het u bovendien, als ons, gegeven, hier om te dwalen met een', die hier van der jeugd is opgegroeid, met de verborgen liefelijkheden van dit bekoorlijk oord bekend en met de rijke geschiedenis dezer streken vertrouwd, dan wacht u een dubbele voldoening. Dan komt er leven; het rijke, volle menschenleven der voorgeslachten gaat voor uw oog voorbij. Dan staan zij weer op uit de dooden, graven en gravinnen van Holland, - fiere edelen van hoog adellijk bloed en vorstelijken rijkdom, - kloeke evangelieboden met de kracht van hun geloof, vorsten der kerk en nederiger kloosterbroeders, die in donkere tijden wetenschap bewaarden en godsdienstzin handhaafden, - stoute poorters en dorpers, uit verachten stand zich verheffend, - ruwe gestalten ook van geuzen en soldeniers, de heilige zaak bezoedelend door brandstichting en geweld, - trotsche patriciërs uit de dagen, toen de Republiek der Vereenigde Gewesten praalde op het toppunt van haar grootheid, - legers van landgenooten en vreemden uit den tijd, toen zij haastig neigde ten val, - geharde zeelieden, worstelend met de golven, om haar den buit van haar wemelende bevolking, vaak, om haar den buit van kostbare menschenlevens te ontwringen, - de vergeten priesters van nijverheid en landbouw, met hun' stillen maar gezegenden arbeid, die meeren in vruchtbare weiden en woeste geestgronden in weelderige bosschen herschept. - Hier, te midden der heerlijke natuur, ontbreekt de herinnering aan de menschen niet. Hier hebben zij gestreden op allerlei wijze, met woord en gebed, met zwaard en met spade, te land en te zee, tegen allerlei vijanden, tegen heidendom en gewetensdwang, tegen onkunde en ongeloof, tegen aanmatiging van geestelijke en wereldlijke magten, tegen de West-Friezen en tegen de legers van Spanjaarden en Engelschen en Russen, ook tegen broeders, als de hartstogten woedden en de noodlottige verblinding was gekomen. Hier vooral zou een beschrijving onvolledig zijn, die aan zulke herinneringen geen regt deed weêrvaren. Maar zóó overrijk is de | |
[pagina 168]
| |
stof, dat uw gids, wien gij heden zult volgen, uit het vele een keuze moet doen, als hij niet te zeer uw aandacht vermoeijen wil. Dit deel van Kennemerland zou niet het bestek van een wandeling, 't zou den omvang van een boek vereischen, als er alles van gezegd werd, wat de vermelding verdient. Mogt mijne keus niet al te ongelukkig zijn geweest, in wat ik verhaalde en in wat ik voorbij ging!
Wij laten reeds terstond alles rusten, wat van Alkmaar zelf gezegd zou kunnen worden. Alcmaria Victrix, de oude, schoone, klassieke hoofdstad van N. Kennemerland, vereischt en verdient een bezoek, dat aan haar alleen gewijd is. Wij verlaten Alkmaar in den vroegen morgen door de Kennemer poort, en daar wij nu buiten de stad zijn, heb ik vrijmoedigheid, u terstond in 't voorbijgaan een huis aantewijzen, dat te midden van andere landhuizen en burgerwoningen ligt aan eene der lanen, die naar den Hout voeren. Het is het huis, dat Belvedère heet; maar ik maak u daarop niet zoozeer opmerkzaam, om u te laten beoordeelen in hoever het dien naam verdient, als wel om u te herinneren, dat dit het huis is, waar Maria Tesselschade Visscher gelukkige dagen sleet met haar' beminden en vereerden Allard van Crombalgh en droevige dagen na den dood van haar' echtgenoot en van haar oudste dochtertje. Hier trachtte Barlaeus haar te troosten met zijn geleerde en bevallige latijnsche verzen en met zijn aangename bezoeken. En had Hooft, met tamelijk gezochte toespeling, den naam van den smaakvollen vrijer Barlaeus in Belusar (schoongebruik) verhaspeld, had hij daaraan de profetie vastgeknoopt, dat schoon gezigt welhaast voor schoon gebruik zou verwisseld worden, ditmaal had de scherpzinnige Drossaart mis gezien. Het ‘weeuwtje’ antwoordde veelbeteekenend: ‘Niets en gaet voor de eerste trouw’
en veranderde noch van gedachten noch van staat. | |
[pagina 169]
| |
Zoo treden ons reeds terstond de schitterendste gestalten uit het schitterendst tijdperk onzer geschiedenis te gemoet, terwijl wij langs den Hout den straatweg naar Heilo gaan opzoeken. Den Hout zelven - eigenlijk voluit de Kennemerhout, want aan den anderen kant van Alkmaar ligt de Geesterhout - den Hout bij uitnemendheid, laten wij ter zijde liggen. Later hopen wij met de Alkmaarders eens in deze hunne geliefde wandelplaats ons te vertreden; voor ditmaal merken wij alleen op, dat het bosch noch door aanleg, noch door houtgewas bijzonder uitmunt, maar niettemin voor niet verwende burgers van vele onzer steden een zeer gewenschte aanwinst zou zijn. Wij zien langs den zoom van het bosch enkele zonderling gevormde boomen en wel in 't bijzonder een' tweetal beuken, wier stammen boven den grond zamengroeijen, zoodat zich een tamelijk hooge doorgang opent. Overigens bespeuren wij een aantal lange, regte lanen - eene daarvan dient te zijner tijde tot harddraversbaan - en wij komen eenige buitenplaatsjes en herbergen en koepels voorbij. Ter linkerzijde hebben wij een gansch ander uitzigt. Daar breiden onafzienbare weilanden zich uit, groene vlakten, die zich aan den gezigteinder verliezen. In deze zee zonder golven verheffen zich hier en daar eilanden, die, behalve een boomgroep, een kleine, roode, van boven afgesneden pyramide vertoonen. 't Zijn de hooge daken der boerenhofsteden, die alom in de velden verspreid zijn. Gelijk het hier een verbazend verschil van landschap is, hetzij wij regts, hetzij wij links zien, zoo is er ook een groot verschil in de grondgesteldheid. Straks zullen wij bij Heilo 't ook aan onze regterzijde opmerken. Van ouds was het hier een waterland bij uitnemendheid; tal van meeren en poelen, meestal onderling verbonden, vormden hier een warnet van wateren. Maar langs de zeekust liep de breede duinzoom en evenwijdig daarmede strekte een hooge zandrug zich uit, door de moerassen en meeren heen. Op de uiterste punt ten Noorden lag Alkmaar, als op een landtong in een onmetelijke binnenzee, terwijl zich de geestgrond achter Heilo in den duinzoom verloor. De wateren zijn droog- | |
[pagina 170]
| |
gemaakt, maar het gansche landschap draagt nog de duidelijke karaktertrekken, die aan dezen ouden toestand herinneren, in de scherpe afscheiding van weiland en bosch. De straatweg volgt aanvankelijk den uitersten rand van den Kennemergeest. Aan afwisseling ontbreekt het dus vooreerst niet. 't Belooft een heerlijke dag te zullen worden! Wèl drijven nog de nevelen van den morgen, wèl worstelt de zon nog, om heerschappij te verkrijgen en raakt zij met haar stralen de toppen en de stammen der boomen nog niet aan. 't Is buiten frisch en koel; het lange gras in de weiden ligt nog gebogen onder den last van den natten, witten daauw. Maar de uitslag van den strijd is toch niet twijfelachtig meer! Hoog boven ons schemert reeds het helder blaauw van den wolkeloozen hemel. Daar breekt reeds een zonnestraal door. Nu schitteren de grashalmen als kristal, nu blinkt de beukestam als zilver, nu komt er een gloed over de donkere kruinen, en het doffe bruin wordt met een tint van purper gekleurd. 't Zijn nog maar oogenblikken, gescheiden door lange tijdperken, waarin de nevelen weer schijnen te winnen, maar die oogenblikken worden talrijker, zij volgen elkander spoediger op. En daar scheurt zich het wolkgordijn: in den vollen gloed van den prachtigen herfstmorgen baadt zich het rijke landschap. Ziet, daar treedt hij te voorschijn, de stralende zon, ‘als een bruigom uit zijn slaapvertrek; vrolijk als een held rent hij het strijdperk in.’ En gelijk wel menigmaal in langverloopen eeuwen op dezen Kennemergeest de zwermen der ligtgewapende dorpers uitéénstoven voor den onweerstaanbaren aanval der zwaar geharnaste ridders, zoo vliéden de nevelen voor het aangezigt der magtige dagvorstin. Weldra verliezen wij het weiland, want wij naderen de plantsoenen en bosschen van het landgoed Nijenburg. Onwelkom is 't ons niet, maar verzuim niet, vooraf nog eens terug te zien op het treffend gezigt, dat de stad Alkmaar met haar ranke torens u op den achtergrond te genieten geeft, eer het door het houtgewas aan ons oog wordt onttrokken. Wij hebben het grondgebied der stad niet meer ter zijde. De weg voert ons te midden | |
[pagina 171]
| |
der eigendommen van Jhr. Mr. C. van Foreest. Zijn bosschen staan voor den wandelaar open. Wie niet, zooals wij, den straatweg houden wil, vindt er paden en wegen in overvloed, en wie van Alkmaar Heilo bezoekt, kiest ligt althans eenmaal den weg door den Hout en 't zich nagenoeg onmiddellijk daar aansluitend bosch van Foreest. Voetgangers volgen doorgaans de beukenlaan, die een half uur lang nevens den straatweg loopt. Alkmaar is rijk bedeeld, zóó rijk, dat een minder begunstigde stad het haast overdaad zou noemen, waar die straatweg zelf - de statige iepenlaan, met zijn bosch- en vergezigten - reeds zooveel bekoorlijks aanbiedt. Of nu de grond in dit bosch voor een' natuuronderzoeker belangrijk is, kan ik u niet zeggen. Botanicus ben ik niet; tot mijn' spijt weet ik niet meer van grasgewassen en mossen, van varens en woekerplanten, dan ieder, die wel menigmaal door de wondervolle schoonheid en de onuitputtelijke afwisseling van die kinderen des wouds was getroffen; wilt gij er iets meer van weten, zoo weet ik een' uitnemenden gids in deze streken, een' botanicus, die u er veel van weet te verhalen, en die u bovendien niet alleen voor u laat kijken op den grond, maar u ook rondom u laat zien en terug, met een open oog voor Kennemerlands heerlijke natuur en met een veelomvattende kennis van Kennemerlands rijke geschiedenis.Ga naar voetnoot1 Ik voor mij wijs u alleen die rei van majestueuze beuken, boven wier rijzige, hoog opgegesnoeide stammen de kroonen zich in wijden omtrek uitbreiden, alsof het ceders waren. Maar om andere redenen dan om zijn houtgewas en zijn' plantenschat heeft dit bosch immers voor ons iets eigenaardigs. Stond dit bosch onzen Hildebrand niet voor den geest, toen hij in zijn' 's Winters buiten die reeks van meesterlijke tafereeltjes schilderde, en daaronder dat kostelijk kabinetstukje, dat een houtveiling heet? Daar zag hij ‘op Koppermaandag de boeren bij troepen door het bosch slungelen, zich langzaam verzamelend ter plaatse, waar de parken liggen en | |
[pagina 172]
| |
waar de opgaande boomen staan, die, met een blutsjen van den bijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven’; daar hoorde hij de boerengeestigheden en de grappen van den dorpssecretaris; daar aanschouwde hij de verlegenheid van den steedschen bakker, en hij zag er de vrolijke zoetelaarster met den dikken schoudermantel om, en de kleine boerenjongens met de kinderen van den dominé en van den chirurgijn en van het groote huis, in alle richtingen heendringend door de menigte, en het manneken uit de stad, die in zijn opgewondenheid aan een mager boomptjen blijft ‘hangen.’ 't Is nu geen Koppermaandag, en eenzaam en stil is het bosch, maar de toovermagt des meesters roept ze op voor den geest, al die figuren uit ons volksleven, en wij zien ze, gelijk hij ze zag. Is het zoo niet telkens weer? Is hier niet ‘het hooge geboomte van het heerlijk Nijenburgh’, breiden zich daar niet de breede lanen uit, en schittert er niet de heldere vijver, die den dichter van Guy de Vlaming hebben geïnspireerd? En vindt gij welligt de ligging van het witte huis tusschen 't wat al te veel opeengepakte hout niet onberispelijk, zoudt gij aan die waterpartij liever iets anders zien dan regte lijnen en steile kanten, toch is die vijver u lief en gij hebt dien gekend, lang vóór dat gij hem hadt aanschouwd, ‘bevolkt met het kleine grut, dat er glijdt en scharrelt en zwiert en draait door elkander’ - of zooals hij daar ligt in het late najaar, ‘terwijl de groene dennen ter linker- , de lommerlooze groepjes van acaciaas en beuken ter rechterzijde in zijn' spiegel weerkaatsen en de hoenders en duiven op het zonnige plekjen daartusschen zich verkwikken aan zijn vocht’, - of zooals het oog des dichters hem aanschouwde op den stillen zomeravond, ‘als de breede schaduwen zich neervlijen aan zijn' boezem, als de maan haar troostend licht doet trillen op zijn effenheid en al de sterren in hem haar' glans verdubbelen’. Hier en daar hebt gij boerenhuizen langs den weg gezien; zij trekken u niet aan door hun schilderachtigheid. Doorgaans zijn zij tamelijk stijf en van veel poëzij spreekt noch het volkskarakter, noch het huis van den boer. Maar onvergetelijk is ons die boer, die ‘ten overstaan van de twee kuitjens en het eene bulletjen’ den land- | |
[pagina 173]
| |
heer vertelt van Hilletjens vrijaadje en van haar kloeke gehoorzaamheid aan het ouderlijk gezag, en mij mit gij gaarne een schets van het boerenleven in Kennemerland schenken, waar gij in uw Camera obscura den Noordhollandschen boer en de Noordhollandsche boerin naar het leven geteekend vindt. In het land van Overmaas ontmoeten wij overal den herder en leeraar van Mastland; bij Heilo wandelt Hildebrand rond. Hij houdt er u gezelschap, en welk gezelschap hij is, dat weet en waardeert het jonge Holland, al gingen er jaren - en welke jaren! - voorbij, sints de Leidsche student met zijn meesterwerk optrad, met zijn coup d'essai, die een coup de maître was. Allen eerbied voor den luister, die het eeuwenoude geslacht der Foreesten omstraalt, alle hulde aan de leden der familie, die vroeger of later het vaderland met hoofd en hand hebben gediend, maar heerlijker schittert nog de glans van geest en genie, die den Nijenburg tot een der klassieke plekjes van ons vaderland verheft. Het landgoed Nijenburg draagt niet van ouds dien naam. Weleer heette het buiten Iepenlaan, totdat het in de vorige eeuw aan een' afstammeling uit het doorluchtig geslacht van Egmond kwam, die den naam van zijn voorvaderlijk kasteel Nijenburg bij Oudorp hierop overbragt. Een oudadellijk huis was het niet, maar het heeft de adellijke huizen in deze streek overleefd. Onder den moker viel het deftige slot Iepenstein, met zijn viertal torens en zijn' gekanteelden voormuur. Hetzelfde lot deelde ter Coulster, het stamhuis van een der oudste geslachten van Holland, dat, herhaaldelijk verwoest en herbouwd, sints 1643 zijn' hoogen, vierkanten toren boven zijn roode daken verhief, maar op het einde der vorige eeuw deels gesloopt, deels tot arbeiderswoning vernederd werd, totdat ook het laatste overblijfsel verdween. - Heeft zoo de omtrek van Heilo iets van die schoonheid verloren, die een krans van statige buitenverblijven er weleer aan verleende, toch is er nog genoeg overgebleven, om het een zeer bekoorlijk plekje te maken. Het blijft een net en vrien- | |
[pagina 174]
| |
delijk dorp door een aantal landhuizen met hun plantsoenen van heesters en bloemperken en opgaand hout, in allerlei vorm en schakering. Een regt landelijk dorp is het met zijn boerenhoeven en arbeiderswoningen, langs den slingerenden straatweg onder het rijke lommer verscholen. En een merkwaardig plekje blijft het, het overoude Heylichloe, het heilige bosch. Een heilige plaats was het hier vermoedelijk reeds, vóór dat in den aanvang der 8ste eeuw de apostel der Friezen er het Christendom bragt. Gij kent het verhaal, hoe Willebrord met de zijnen door de vijandig gezinde heidenen ingesloten, gekweld door honger en dorst, op zijn gebed hier een frissche bron zag ontspringen, en hoe dit teeken de bevolking van Kennemerland won voor de dienst van dien God, die zoo zigtbaar de Zijnen beschermde. De historische kritiek wijst er op, hoe de eerste evangeliepredikers in deze landen bij voorkeur zich ophielden bij zulke plaatsen, die door de heidenen als heilige plaatsen werden vereerd. Door taalstudie gesteund, vindt zij in dezen omtrek, in de Runksputte onder Oesden (Oesdom) en in Alc-mere (Alkmaar) zulke overoude heiligdommen. Zij herinnert, hoe op dergelijke van ouds gewijde plekken de christelijke kapellen en bedehuizen werden gesticht en in den regel een christelijke legende het hart deś volks zijne oude eeredienst moest doen vergeten en aan de nieuwe gewennen moest. Wij kunnen er bijvoegen, dat toch zeker ook zulk een mirakel niet altijd opzettelijk werd verdicht, vooral niet, waar het zulke wonderbaar ontstane putten geldt. Was eens het vroeger bestaan er van vergeten, hoe lag het dan voor de hand, dat het middeleeuwsch geloof er een' bovennatuurlijken oorsprong aan toekende; hoe ligt kon zelfs een van Willebrords tijd- en togtgenooten, met het bestaan van de bron onbekend, daarin het teeken eener goddelijke tusschenkomst zien! Of wel, hoe moest onwillekeurig de dichtende sage het frisch en krachtig opborrelend water begroeten als het zinnebeeld van het levende water, dat hier door de verkondiging van het Evangelie werd gebragt! - Te Heilo heeft, naar over- | |
[pagina 175]
| |
oude berigten, de groote Willebrord gepredikt op dien merkwaardigen togt, die den loop volgde van den sints verdwenen Rijnarm, naar het geenszins verwerpelijk gevoelen van sommigen, Noordwaarts door Kennemerland stroomend, om zich in zee te storten bij Petten, waar thans nog de duinreeks is afgebroken en de Hondsbossche dijk de plaats van den ouden riviermond inneemt, gelijk hij in zijn' naam de herinnering aan een voormalig bosch bewaart. In die rigting liggen ook de vijf overoude Willebrordsche kerken; te Vlaardingen, te Oestgeest, te Velzen, te Heilo en te Petten. - Van Engelschen bloede waren zij, van hoog edelen bloede doorgaans, die kloeke mannen, die hier sints de laatste helft der 7e eeuw met hun Evangelieprediking optraden. Van Ierland waren zij uitgegaan, van het eiland der heiligen, waar toen tal van kloosters de kweekplaatsen waren van vroomheid en wetenschap, en zij kwamen in onze gewesten niet als vreemdelingen; stamverwanten waren zij, onze taal spraken zij. Immers, ook van hier uit waren de landverhuizers gekomen, die onder den naam van Angelen het eiland der Britten tot hun woonplaats hadden gekozen, en gelijk met name het land-Friesch nog de grootste overeenkomst met het Engelsch vertoont, zoo blijkt uit menig woord en uit menig plaatsnaam door ons gansche vaderland de naauwe verwantschap tusschen beide volkeren. Tot stamverwanten kwam Willebrord met de zijnen. Vonden zij er aanvankelijk tegenstand, straks vonden zij gehoor, eerlang werden zij er als heiligen vereerd. Aan St. Willebrord is de kerk van Heilo gewijd. Ook van anderen strijd dan die met de wapenen des geestes gevoerd werd, was Heilo en zijn omtrek wel menigmaal getuige. Was Kennemer en West-Fries ook na verwant, vriendschappelijk was de verhouding tusschen de broeders niet. Waar de hooge geestgrond bij Alkmaar eindigde, daar begonnen de lage, haast ontoegankelijke gewesten, door de West-Friezen bewoond. 't Was wel lang reeds geleden, sints Plinius schreef, dat deze landen tweemaal daags door de zee werden overstroomd en de bevolking, buiten staat om landbouw en veeteelt te beoefenen, | |
[pagina 176]
| |
van vischvangst kommerlijk leven moest. En zóó erg was het er ook niet meer, maar toch, voor de bedrijven des vredes was de bodem nog altijd weinig geschikt, en de bevolking had zich gewend, in roof- en plundertogten wat meer overvloed te zoeken, dan hun visscherij en hun luttel zoutbranden kon opleveren. De betrekkelijk welvarende dorpen en hoeven van Kennemerland werden voortdurend met een' overval bedreigd. Ook waren zij van nature vijanden, sints de Hollandsche graven ook over West-Friesland hun gebied wilden uitbreiden. 't Is de vraag, of wat de de West-Friezen vrijheid noemden, wel iets was, waaraan zooveel zou verloren zijn geweest. De geschiedenis leert, dat het zoogenaamde ‘juk’ der graven zoo drukkend niet was, en dat ten gevolge van een krachtig en geregeld bestuur de welvaart dag aan dag toenam. Maar standvastig verdedigden de Friezen hun vrijheid en al de ellenden van den grensoorlog werden in deze streken van Kennemerland eeuwen lang ondervonden. Dan kwamen onverhoeds, in den donkeren nacht, de ligtgewapende stroopers langs de smalle paden uit hun drassige velden. En eer uit de bedreigde dorpen de noodklok klepte, gingen de verspreide hoeven, straks de meer bijeengebouwde buurten, in vlammen op. Dan flikkerde van de torens der kasteelen het seinvuur, dan zaten de ridders en knapen ijlings op en dan stormde de ijzeren ruiterbende langs den duinzoom of over den geestgrond op de plunderaars los. Maar niet zelden kwamen zij te laat. De bende was reeds weggetrokken met buit van huisraad en vee, van mondvoorraad en lijfgoed. Soms werden de plunderaars verrast. Dan stoven zij uiteen, gelijk de musschenzwerm in wier midden de bassende jagthond plotseling rondvliegt, en soms lieten zij eenige dooden en wat geroofden buit achter. Maar voor lang is het niet! In de lage velden der West-Friezen is de geharnaste ruiter met het zwaar gepantserd strijdros magteloos. Daar is al het voordeel aan den kant der ligtgekleeden, der ligtgewapenden, die zich vrijelijk bewegen over den bodem, waar paard en ruiter in wegzinkt. Menig onstuimig edelman en vermetel knaap vond er in de moerassen van Drechterland een' roemloozen | |
[pagina 177]
| |
dood! En is de schare der ridders weêr teruggetrokken, welnu, het gaat er meê als met den brutalen musschenzwerm. Zoodra de onwelkome bezoeker den rug heeft gewend, gaan zij weêr hun' ouden gang. Soms worden zij voor een weinig tijds een weinig onder den band gebragt. Vooral sints de breede wateren der ingebroken Zuiderzee hen scheidt van hun broeders aan den overkant, vindt soms een Hollandsch graaf de gelegenheid, hen met schepen of over het ijs te overvallen. Dan onderwerpen zij zich. Maar vruchteloos sticht koning Willem bij Alkmaar het sterke Torenburgt. Dat slot dekt Kennemerland niet genoeg en houdt den Fries niet in onderwerping. Koning Willem zelf valt onder hun bijlen en knuppels bij Hoogwoude, en toen graaf Floris in 1272 zich opmaakte met een magtig leger, om den dood zijns vaders te wreken en het lijk zijns vaders te zoeken, toen leed hij bij Vronen een geduchte nederlaag. Toen vloden zijn ridders, geslagen en in verwarring, door de verbitterde Friezen nagejaagd, totdat hier bij Heilo een versche legermagt de vlugtenden opnam en hun gelegenheid gaf, zich te herstellen. Maar toen werd ook een vreeselijke wraak genomen. Hier, op den vasten grond, was alles in het nadeel der vorige overwinnaars, die straks her- en derwaarts werden gejaagd en honderden lijken op het slagveld lieten. Van zulke tooneelen is ook het nu zoo rustig Heilo getuige geweest. Goddank, dat er andere tijden kwamen, en Kennemer en West-Fries met en nevens elkander leerden werken en strijden, als broeders, als kinderen van één vaderland!
Ziehier de kerk, op een' heuvel gelegen, als van ouds in de schaduw van het hout, - de kerk, die reeds van eeuwen heugenis draagt, al is het zeker niet meer de Willebrordskapel. Latere herstellingen bedierven den ouden vorm. De ‘portland’ bedekte de steenen en beroofde 't eerwaardig gebouw van den stempel, dien honderdtallen van jaren er hadden achtergelaten. | |
[pagina 178]
| |
Maar de toren, in Romaanschen stijl van duifsteen opgetrokken, heeft het oude karakter nog bewaard en staat daar als een getuige uit lang verloopen tijd. Vóór den toren ligt het putje. Wij gaan het een bezoek brengen, maar verzuim niet, als gij langs de kerk gaat, even den blik te slaan in de ‘lange, lange laan’ van beuken, onder wier statige gewelven uw oog de lengte van een half uur gaans overziet. Wij zien haar niet, als Hildebrand, gehuld in die wondervolle, geheimzinnige schemering, die het dikke sneeuwkleed op de takken er verspreidt, of in die fantastische schoonheid, als de rijm de dunne twijgen tot een kristallen netwerk vlocht. Maar ook heden is zij schoon, met het doorvallend licht van den helderen herfstmorgen, overal spelend op stammen en grond. En hebt gij een weinig tijd, zoek dan bij het ‘sparrenbosch’ dien met kreupelhout overgroeiden aardwal, dien de overlevering als Willebrords preekstoel noemt. Hier in het bosch, hier was 't een kerk, zijner waardig! Wij begrijpen, waarom onze Vondel het bosch heeft genoemd: ‘een kerk van ongekorven hout’.
Wij begrijpen, hoe de Gothische bouwmeester aan de ranke stammen met hun takken, hoog in de lucht elkander ontmoetend, het denkbeeld heeft ontleend van die heerlijke kerkgebouwen met hun slanke, statige zuilen en hun omhoogstrevende kruisgewelven. Inderdaad, de Gothische dom is een bosch, een heilig woud. Maar juist daarom weet ik niet, of de Gothische stijl wel voor wereldlijke gebouwen past, tenzij dan voor raadhuis of geregtshof misschien. In het bosch vereerden de vaderen hun goden, daar kwam ook de volksvergadering bijeen. Maar in het bosch woonden zij niet en vierden hun edelen geen feesten. Voor paleis of kasteel, voor feest- of concertzaal, acht ik den Gothischen stijl oneigenaardig. En hiervan ben ik zeker, dat hij bespottelijk wordt, als hij op kleine, nietige gebouwtjes wordt toegepast. Tusschen het verhevene en het belachelijke ligt maar ééne schrede. De Gothische dom is een heilig woud; het Gothische optrekje of | |
[pagina 179]
| |
de Gothische manufactuurwinkel herinnert op zijn hoogst aan een prieeltje in een' boeren-theetuin. En ziehier nu het beroemde putje. Vermoedelijk valt het u niet mede. Er is ook niet veel aan te zien. 't Is een put, gelijk gij die op boerenerven zoo dikwijls hebt gezien; alleen, deze is niet rond maar onregelmatig, zevenhoekig van vorm, met groote roode tegels bemetseld, en de rand is van zandsteen. Gij hadt iets meer poëtisch verwacht, dan zulk een boerenput, waaraan zelfs de prozaïsche wip niet ontbreekt, aan den achterkant met steenen bezwaard en van een' zeer gewonen emmer voorzien; ook ligt er een gebroken drinkbak voor het vee. Maar aan de post, waar de wip op draait, is een collecte-busje bevestigd ‘voor de algemeene armen’. Dit geeft er een geestelijk karakter aan. En de drinkbak is een oude steenen lijkkist, naar men verzekert, afkomstig van het kerkhof der abdij van Egmond. Wie weet, wat geleerde Benedictijn, wat vrome kloosterbroeder, wat magtig kerkvorst daarin eens met eerbied werd ter ruste gelegd! Wie het overblijfsel aan de gewijde aarde toevertrouwden, veilig in zijn steenen omhulsel, weinig hebben zij gedacht, dat eens ongewijde handen 't gebeente onachtzaam zouden verstrooijen, dat het vee zou gedrenkt worden uit de laatste woning, die met zoo liefderijke zorg den vereerden doode bereid was! De put van Heilo was van ouds een druk bezochte bedevaartsplaats, en aan het water wordt de kracht toegeschreven om longziekte van het vee te genezen. Maar veel meer in eere was, in de vorige eeuw vooral, een ander putje, de Runksputte, ongeveer een half uur zuidwaarts, waar weleer de kapel van O.L.V. ter Nood plagt te staan. Daar ontstond in 1713 op eens een put, - vermoedelijk werd toen door een of ander toeval een overoude gewijde put weer geopend, - en deze plaats verkreeg een' verbazenden toeloop van volk, zoodat zelfs reiskaarten werden uitgegeven, ter aanwijzing, hoe men het best den togt derwaarts kon doen, welke reisgelegenheden en welke herbergen er waren, terwijl van den anderen kant door | |
[pagina 180]
| |
de overheid maatregelen werden beraamd en scherpe bevelen uitgevaardigd, om de bedevaarten naar de Runksputte te verhinderen. Veel heeft het niet gebaat. Wij voor ons zonden ons er niet door laten terughouden, wanneer de tijd ons toeliet, een bezoek aan het merkwaardig plekje te brengen. Maar onze weg leidt ons niet in die rigting. Wij gaan andere tooneelen opzoeken en wij verlaten het vriendelijk Heilo. Wij gaan nu naar Egmond, naar Egmond, dat wij van den heuvel, waarop de kerk van Heilo ligt, daarginds zien schemeren in de verte, aan den voet der duinen, met hun blinkend witte toppen, met hun graauwgroene hellingen scherp afstekend tegen de helder blaauwe lucht, van ons gescheiden door een groote, lage, groene vlakte. 't Is een heerlijk gezigt, dat Heilo ons vóór het scheiden te genieten geeft.
Valt uwe aandacht op de talrijke gewitte boerderijen in de streek, die wij nu doorkomen, zie er dan geen bewijs in, dat de boerenstand hier die kleur voor zijn woningen verkiest. 't Zijn de hofsteden van nu wijlen Jonkheer D.C. de Dieu Fontein Verschuir te Alkmaar, en van zijnen broeder, Jonhh. Mr. G.C. Fontein Verschuir te Heilo, die daardoor kenbaar zijn. Was de bouwstijl der huizen bevalliger, bloeide er kamperfoelie en wilde roos langs den gevel, het wit der muren zou zich ligt beter voordoen dan nu. Maar een weinigje smaak, die met eenvoudige middelen zooveel weet te doen, moet gij bij den Kennemer boer maar niet zoeken. Hier hebt gij een huis, waaraan moeite gedaan is en dat de bewoner vermoedelijk heel mooi vindt. Het bovendeel is roode baksteen met helder groen geverwde vensters. Dat gaat goed, maar beneden de dorpels der vensters is eerst een breede laag lakmoes en daaronder een dito menie aangebragt. En vóór het huis staat een rei zorgvuldig geschoren linden, met gewitte stammen, aan den voet eveneens met een' band van blaauw en rood versierd. Zoo 't niet mooi is, is het ten minste prachtig. | |
[pagina 181]
| |
Zoek nu dit staaltje van boeren-schoonheidszin niet aan den straatweg, die over Limmen en Castricum naar Beverwijk en Haarlem loopt. Wij hebben dien reeds verlaten. Even buiten Heilo, een weinig voorbij het boschje, dat van het gesloopte buitengoed ter Coulster over is, zijn wij de spoorbaan overgegaan en den grindweg naar Egmond ingeslagen. Tusschen bouwland en akkermaalshout, bereiken wij de plaats, waar de nieuwe Roomsch Catholieke Kerk van Heilo is gebouwd. De kerk doet zich goed voor met haar tweetal sierlijke Romaansche torens en het schoone beeld van haar' patroon, den H. Willebrord, dat boven den hoofdingang den voorgevel siert. Maar die torens zijn toch op verre na zoo statig en indrukwekkend niet, als die oude duifsteenen toren, dien wij zooeven zagen. Zij: zullen 't ook zoolang wel niet houden, als die middeleeuwsche reus reeds gestaan heeft! En als hij niet met geweld wordt gesloopt - wat nog niet eens gemakkelijk zou gaan! - dan is er alle kans, dat hij nog onverwrikt zal staan, als dit gewrocht der hedendaagsche bouwkunst reeds lang weêr in puin is gevallen. Een eind weegs gaan wij nog tusschen het bouwland als in een' hollen weg, want hooge, met hout begroeide wallen omringen hier de akkers; wij komen de tegenwoordige boerderij, de voormalige heerenhofstede Egelenburg voorbij, en dan verlaten wij den geestgrond. Daar voor ons ligt de vlakte, een vlakte, zoo vlak als maar mogelijk is, een reusachtig billardlaken, zonder schijn of schaduw van boom of struik. De smalle, witte, volstrekt open grindweg loopt er lijnregt door heen, aan wederzij trouw vergezeld van een sloot. Maar voor ons ligt weer de woudstreek, de rijkbegroeide duinzoom. Boven de toppen steken even de torenspitsen, links van Castricum, regts van Egmond en Rinnegom uit, en boven de toppen der boomen de blinkende toppen der duinen, in lange, statige rij. Deze groote vlakte was eertijds een meer, het Vennewater. Tegenwoordig levert zij haar aandeel aan den onmetelijken stapel der wereldberoemde kazen, waaronder op iederen marktdag de sjouwers van Alkmaar zwoegen. Zie hier een plank over de sloot. Een smal voetpaadje leidt | |
[pagina 182]
| |
door het veld, langs en over het terrein eener boerenhofsteê. Daar voor ons verheft zich het groene weiland een weinig; een zeer eenvoudig kerkje ligt er eenzaam op. Het dorp Egmond-Binnen is nog verscholen achter en onder het digte houtgewas, dat met zijn doode toppen en verkromde stammen van zijn' voortdurenden strijd met den stormwind spreekt. Maar wij hebben er ook nog geen oog voor. Wat wij vóór ons zien, boeit ons onweerstaanbaar. Hier lag eens de magtige abdij van Egmond, hier, op deze nu zoo kale hoogte. Gij stapt over een laag steenen muurtje, dat aan deze zijde het kerkhof afsluit. Doe het met een weinig eerbied, want het is het eenige, wat van de abdij nog over is. En eigenlijk nog niet eens van de abdij zelve; 't was maar een muur van den boomgaard. Van het trotsche gesticht zelf, met zijn hooge kerk en haar tweetal hechte rijzige torens, met zijn cellen en zalen daaromheen gebouwd, met zijn rijke bibliotheek en zijn prachtige graftombes is niets meer over. Wat van Egmond afkomstig is, is hier en daar verstrooid. Enkele boeken en handschriften berusten op het Rijksarchief, in de Academische bibliotheek te Leiden, in de Koninklijke boekerij te 's Hage en in die van het Britsch Museum te Londen. Men zegt, dat, na het beleg van Alkmaar, de winkeliers aldaar hun waren in papieren der Egmondsche boekerij verpakten en verzonden. - De steen, die eens boven den hoofdingang der kerk heeft gestaan, met St. Petrus in het midden en nevens hem de beelden van Graaf Dirk VI en zijne moeder Petronella van Lotharingen, - die steen, minder geschonden nog door den tijd dan door de kogels van soldaten, die er een schijf van hadden gemaakt in de dagen der Fransche overheersching, - staat tegenwoordig in den tuin van de rijksbergplaats van schilderijen op den Kloveniersburgwal te Amsterdam. Het lood, dat van de daken gesloopt was, heeft Alkmaar helpen verdedigen tegen den Spanjaard. Misschien zijn toen ook de brouwketel en de klokken, in 1578 naar Alkmaar vervoerd, tot kogels vergoten ten dienste der bedreigde stad. Het puin is tot den laatsten steen toe uitgegraven, nadat het in 1820 door de toenmalige eigenaresse van den kloostergrond aan een' Alk- | |
[pagina 183]
| |
maarschen metselaar was verkocht. Van Egmonds abdij is niets over, niets althans op de plaats waar zij stond, dan de plaats alleen en de herinnering. Maar welke herinneringen verbinden zich aan deze plek!
In de eerste eeuwen onzer jaartelling moet op den hoogen zandgrond langs den duinzoom een niet onbelangrijke bevolking hebben gewoond. Canninefates noemen de Romeinsche geschiedschrijvers de bewoners dezer streken. Kinnim of Kinhem heette hun gebied. Hebben wij te denken aan de menigte der konijnen, de duinen ondermijnend met hun holen, en door de bevolking als hoofdvoedsel gebruikt? Of beteekent Kinhem, Cynhâm, - de geschikte woonplaats? Of komt de naam van Cannin, honderd, en herinnert hij aan de oude Germaansche marke-inrigting, waaraan de verdeeling in honderden (honschappen) en de onderverdeeling in tienden eigenaardig is? Wij laten de beslissing aan taalgeleerden over, maar wenschen alleen te herinneren, dat de Romeinen er reeds een tamelijk digt bevolkte landstreek hebben gevonden. Sporen van hun verblijf lieten zij er niet veel; Castricum bewaart de heugenis aan een Romeinsch kasteel (castrum). Callantsoog, het oude Callinghe, was volgens sommigen het tooneel van Caligula's krijgstogt tegen de Britten, die niet verder dan tot de zee zich uitstrekte, en geen' anderen buit dan horens en schelpen als zegeteekenen opleverde. In den omtrek van St. Pancras, het oude Vronen, moet men nog veel scherven van Romeinsch aardewerk vinden; in de Wieringerwaard, in den polder Waard en Groet en in den Anna Paulowna-polder bestaat nog het overblijfsel van een' ouden Romeinschen heirweg, en in den naam Kamperduin wil men het Latijnsche campus herkennen. Maar tal van plaatsnamen wijzen op de inheemsche bevolking met zijn bosschen en hoogten, met zijn heiligdommen en versterkingen, en waar de geschiedenis zwijgt, daar heeft reeds de betrekkelijk nieuwe we- | |
[pagina 184]
| |
tenschap der vergelijkende taalstudie een verrassend licht geworpen op het grijs verleden dezer oorden, en zij zal zeker nog vrij wat tot klaarheid brengen, wat nu nog onzeker en verborgen is. Wij kunnen er ons heden niet in verdiepen. Uw gids is ook maar een leek in het vak, die al zijn wijsheid in dezen van anderen ontleenen moet, maar uit een gansche dorre reeks van vertaalde en verklaarde plaatsnamen trad hem in groote trekken het beeld van een welgeordende menschenmaatschappij voor den geest. En te midden dier maatschappij, bijna uitsluitend door de taalwetenschap voor ons weêr in het leven geroepen, treedt de nobele gestalte van den diaken Adalbert op, die noch den luister eener koninklijke geboorte, noch den straalkrans der mirakelen noodig heeft, om onze aandacht tot zich te trekken. Met Willebrord is hij overgekomen, een van dat merkwaardig twaalftal, dat de Friezen komt brengen tot het Evangelie des Kruises, en dat met name in Kennemerland de bevolking voor het Christendom wint. Hier verrijst in den aanvang der 8ste eeuw een nederig bedehuis, en aan dat kerkje verbindt zich de herinnering aan den oorsprong van het Hollandsche gravenhuis. - Een zekere Gerolf was graaf in Friesland, en wel in dat deel, dat later Kennemerland genoemd wordt; dat is, hij was een koninklijk ambtenaar, belast met de besturing en beregting van een der gouwen, waarin toenmaals het groote West-Frankenrijk was verdeeld. Behalve deze ambtelijke betrekking moet hij er vele bezittingen en leenen hebben gehad, gelijk dan ook doorgaans de graven uit de rijksten en aanzienlijksten eener landstreek werden gekozen. Van hem weten wij overigens niets, maar in den aanvang der 10de eeuw vinden wij in dit zelfde graafschap een' zekeren Diderik, hoogstwaarschijnlijk zijn' zoon, die er goederen van zijn' vader had geërfd. Deze graaf Dirk komt herhaaldelijk voor onder de aanhangers en vertrouwden van den zwakken Karel den Eenvoudige, die zijn gansche leven door zoo onophoudelijk met zijn groote en magtige en alles behalve ‘eenvoudige’ leenmannen had te strijden. Den 15den Junij 922 gaf koning Karel te Pladella (d.i. Bladel in Brabant) aan zijn' getrouwen Dirk: ‘de kerk te Eg- | |
[pagina t.o. 185]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 185]
| |
mond, met alles, wat daartoe geregtelijk behoort, ... met dienstlieden, beemden, bosschen, weiden, wateren en waterloopen ... opdat hij die als zijne andere goederen, die hij in erfregt bezit, gerustelijk gebruike.’ Dit nu betreft volstrekt niet, wat men later genoemd heeft ‘de oprigting van het graafschap Holland’. Van een graafschap Holland is in dien tijd nog geen sprake. Dirk was ook reeds minstens eenige jaren graaf in Kinhem, toen hij deze goederen ontving. Maar van dien tijd dagteekent de betrekking tusschen hen, die later graven van Holland heetten, en de doorluchtige abdij van Egmond. Ook die abdij was er toen nog niet. Er was nog maar een kerk. Maar die kerk was, naar de overlevering, gebouwd op het graf van Adalbert, en dezelfde overlevering verhaalt, hoe de kerk herhaaldelijk door de Noormannen was verwoest, maar het lichaam van den Heilige altijd ongeschonden bewaard was gebleven. Graaf Dirk bouwde er van hout een klooster voor Benedictijner nonnen, en begiftigde het rijkelijk uit zijne eigene goederen. Toen verscheen, naar de Egmonder kronijk vermeldt, St. Adalbert aan een der geestelijke zusters in het gesticht tot driemalen toe, haar gelastende, zijn lichaam uit het graf over te brengen naar verhevener plaats. Dit bevel werd aan graaf Dirk overgebragt, en hij haastte zich er aan te voldoen. Adalberts lijk werd nog ongeschonden gevonden, en in de dagen van den kronijkschrijver, Br. Johannes à Leydis, werd de bron nog getoond, die toen onder de kist zou zijn ontsprongen. Met groote plegtigheid werd nu het overschot van den Heilige in het nieuwe klooster te Egmond ten grave besteld. Daar in het klooster werd ook Dideriks echtgenoote Geva ter ruste gelegd. Hij zelf verdwijnt spoorloos uit de geschiedenis. ‘Hy toogh uyten lande, soo dat men niet en weet, hoe langhe dat hy levede, of waar dat hy storf’, zegt het Goudsch Kronyksken. Den 6den October werd zijn jaargetijde te Egmond gevierd. Welligt is hij gevallen in den slag bij Breisach aan den Rijn, die in den herfst van het jaar 939 voor menig hooggeboren graaf en hertog zoo noodlottig was. Het klooster, door den vader gesticht, bleef de liefde des zoons behouden, maar Dirk II begreep, | |
[pagina 186]
| |
dat Egmond de plaats niet was voor teedere nonnekens. Niet op de grenzen van zijn gebied, niet in de gevaarlijke nabuurschap der plunderzieke West-Friezen behoorden zij tehuis. Zou het klooster van Egmond blijven bestaan, dan vereischte 't een kloeke, mannelijke bevolking, in wier hand het zwaard evenmin misplaatst was als het bidsnoer. Zoo verplaatste hij de nonnen naar het veiliger Bennebroek, en St. Adalberts klooster werd een convent voor monniken. Tevens liet graaf Dirk het houten gebouw door een steenen vervangen. 't Schijnt mij toe, meer om eerbied voor het godshuis te toonen, dan om er grooter sterkte aan te geven. Hout was in die boschrijke streek goedkoop; steen - duifsteen vooral, die van ver moest worden aangevoerd, - was uitermate kostbaar. Zonder twijfel waren de oude gebouwen hier van hout, en dat zulk een gebouw een geduchte sterkte kon zijn, wèl wordt het bewezen door het gevreesde roofslot Eerde in Overijsel, dat deels van hout, deels van steen was gebouwd. Een belegering van vijf weken hield het uit, het eerst bezweek het steenen gedeelte voor den stormram en de blijden, en na de overgave was het houtwerk bijna niet te sloopen. - Kostbare geschenken ontving het klooster van het grafelijk gezin. De graaf schonk een prachtig Evangelie, den band met goud en kostelijke edelgesteenten versierd. Het boek berust nog in de Koninklijke bibliotheek te 's Hage, maar zonder het goud en edelgesteente. Gravin Hildegardis, vermoedelijk een Vlaamsche gravendochter, kleindochter van koning Alfred van Engeland, begiftigde het gesticht met eene altaarstafel, waarop, nevens de afbeeldingen van St. Adalbert en St. Bavo, en menig onschatbaar juweel, ook de wonderbare steen OstelanusGa naar voetnoot1 schitterde, die niet alleen het gansche koor met zijn stralen verlichtte, maar ook onzigtbaar maakte wie hem bij zich droeg. Dat moet een uitlokkende eigenschap voor een' dief zijn geweest! Trouwens, in Johannes à Leydis' tijd was die steen reeds gestolen. Bovendien | |
[pagina 187]
| |
stond het grafelijk echtpaar aan het klooster een groot aantal goederen af, die bewijzen hoe belangrijk en hoe wijd verspreid in dien tijd hun bezittingen waren. Ook Dirks zoon Egbert, de beroemde aartsbisschop van Trier, bewees aan Egmond zijn voortdurende belangstelling. Van hem ontving het klooster, nevens menig sieraad, en, wat niet minder welkom was, menig kostbaar handschrift, ook tal van reliquiën, en daaronder een stuk van het kruis, in goud gevat. En graaf Arnulf, zijns vaders opvolger in het graafschap, wedijverde met vader en broeder in 't verrijken der kloostergoederen; nevens tal van hoeven, schonk hij de kerk van Vlaardingen met de tienden aan St. Adalbert. Niet anders deden zijne opvolgers, al liet ook de voortdurende strijd, dien zij te voeren hadden tot vergrooting en bevestiging van hun aangroeijend gebied, niet altijd toe, zóóveel gunst aan Egmond te bewijzen, als wel in hun hart mag zijn geweest. Maar al verrezen nevens Egmond allengs meer gewijde gestichten, die een deel hunner gaven eischten, Egmond bleef hun eerste liefde. Daar werden zij ter ruste gelegd met hun gemalinnen en kinderen. En de Egmonder kloosterbroeders vergolden die weldaden met hartelijke dankbaarheid. Aan hun lijsten van goederen en giften, aan hun jaarboeken, aan de charters, die zij voor het nageslacht opteekenden, danken wij onze kennis van die eerste graven. Daar vinden wij de bronnen voor de geschiedenis van Holland in den tijd, waaruit anders naauwelijks een enkele bijzonderheid zou zijn bewaard gebleven. Als de abdij van Egmond ons nog achtenswaardig en dierbaar is, dan is het niet alleen en niet vooral om haar' rijkdom en luister, maar dan is het in de eerste plaats als de kweekster van kennis en wetenschap, gebrekkig, naar onzen maatstaf gemeten, maar voor dien tijd hoogst belangrijk en veelomvattend en voor onze geschiedenis van onschatbare waardij. Een uitnemend voorregt verkreeg het St. Adalberts convent door bemiddeling van graaf Dirk VI in 1138. Toen hij ter bedevaart naar Jeruzalem trok, verzocht en verkreeg hij van Paus Innocentius II, dat de kloosters van Egmond en van Rhijnsburg | |
[pagina 188]
| |
onder het onmiddellijk gezag van den H. Stoel werden geplaatst en dus onttrokken aan het geestelijk gebied van den bisschop van Utrecht. De politiek mag aan deze daad evenveel aandeel hebben gehad als de vroomheid; - de Paus aanvaardde de opdragt van den eigendom der gestichten, niet ontevreden over de vermindering van den invloed der tamelijk onafhankelijke en onhandelbare bisschoppen; - de graaf ontsloeg zich van de inmenging der geduchte naburige kerkvorsten in de geestelijke zaken van zijn gebied, toen met de wereldlijke belangen zoo innig verbonden; - de bisschop was woedend op den vorst, wiens geslacht reeds zooveel bezittingen van St. Maarten bij zijn eigen graafschap had getrokken; - voor het klooster van Egmond was deze beschikking van groot belang. Afhankelijk te zijn van den Paus alleen, dat was onafhankelijk te zijn. Het toezigt op de belangen en op de tucht der abdij verbleef, zonder vreemde inmenging, alleen aan den abt, die wereldlijk en geestelijk vorst werd, de evenknie der bisschoppen. Kromstaf en mijter mogt hij voeren en den titel van abt bij Gods genade. En de pauselijke banvloek dreigde een' ieder, die de regten en goederen der abdij durfde aantasten. - Kort te voren waren er voor Egmond dagen van achteruitgang en verval geweest. Petronella, de weduwe van graaf Floris II, had haren kapellaan Ascelinus tot abt aangesteld. Hevig hadden de monniken zich verzet tegen hem, dien zij zijn hooge betrekking in alle opzigten onwaardig keurden. Hij had dan ook slecht orde gehouden, tal van goederen vervreemd en niet kunnen beletten, dat allerlei Heeren de goederen des kloosters tot zich namen. Maar in 1130 kwam een nieuwe en betere kloostervoogd in zijne plaats. Van Walters bestuur dagteekent nu een gulden tijd voor Egmond. Hijzelf vergrootte en verbeterde, de gravin-weduwe Petronella versierde 't gebouw op allerlei wijze. Zij verdeelde haar gunsten tusschen Egmond en de door haar gestichte abdij van Rhijnsburg, en ter eere van haar en haren zoon Dirk spreekt de St. Pieterssteen, die nog van den bouwval over is, en dien L. Smids in 1706 nog boven de hoofddeur der abdijkerk had zien staan. - Maar die | |
[pagina 189]
| |
tijd van bloei werd tevens de tijd van voortdurenden twist met een magtig geslacht, dat zich in de onmiddellijke nabijheid begon te verheffen. Abt Walter had over de verschillende verspreide goederen der abdij zijn beheerders, schermvoogden, of advocaten genoemd. Over de goederen te Egmond stelde hij een' zekeren Berwout Berwoutszoon en gaf hem een hoeve met zes woningen in leen. Die advocaten van Egmond werden straks Heeren van Egmond. Hier ligt de oorsprong van dit edel huis. ‘Schaamrood moeten zij worden,’ zegt Joh. à Leydis, ‘die voorgeven dat er (vóór dien tijd) een ander Heer van Egmond geweest zij, dan de grave van Holland.’ De dienaar werd weldra een geducht mededinger, soms een geweldig meester. De hoeve werd een sterk kasteel. Geen pauselijke banvloek verhinderde den burgtheer, allengs tal van bezittingen en regten der abdij tot zich te trekken. Wij verdiepen ons niet in 't langwijlig verhaal van al die twisten en klagten, van al die verbonden, die gesloten en verbroken werden, van afwisselende overwinningen en nederlagen, van gewelddadige aanranding en vaak zeer noodige tusschenkomst. Ja, ook vaak zeer noodige tusschenkomst! En gelijk de kloosterkronijk met ergernis van ‘den kwaden Wouter’ spreekt, en de mishandeling der kloosterbroeders door Heer Jan I met verontwaardiging vermeldt, zoo mogt zij met eerbied gedenken, hoe de eerste graaf van Egmond voor haar hoogste belangen en haar heiligste regten pal had gestaan. Want niet altijd was daar in het klooster vrede, en niet altijd was het leven der kloosterbroeders van dien aard, als aan vrome geestelijken paste. Met name in de laatste jaren der 15de eeuw zag 't er treurig uit onder het wanbestuur van Jordaan van Driel, die, naar het schijnt door omkooping tot zijn hooge plaats geklommen, ook door omkooping van invloedrijke personen met de kloosterschatten, de hoognoodige hervorming van het kloosterleven tegenhield. Toen toonde zich Heer Jan II van Egmond beter doordrongen van wat het karakter eener geestelijke stichting eischte. Met kracht bragt hij de bul tot uitvoering, die zijn vader, Heer Willem, reeds voor veertig jaar van den paus had | |
[pagina 190]
| |
verkregen. Door geen bedreigingen van den landsvorst liet hij zich afschrikken, door geen tegenwerking van Albrecht van Saxen liet hij zich ontmoedigen, door geen geschenken van Jordaan van Driel liet hij zich verlokken; en toen de onwaardige abt in 1493 was gestorven, kon zijn opvolger in vrede het klooster besturen en de heilzame hervormingen handhaven. Niet onbetwist was diens verkiezing. De prior, Ogier van Cralingen, werd door de tegenstrevende partij, de zoogenaamde oude monniken, tot abt gekozen, en nogmaals deden - gelijk de kronijkschrijver 't zoo naïef uitdrukt - ‘de gouden en zilveren vaten van Heer Jordaan wonderen.’ Maar Ogier van Cralingen stelde zich ten slotte tevreden met het huisraad en zilverwerk, dat Heer Jordaan zich had toegeëigend en een levenslange uitkeering van zeshonderd gulden jaarlijks. En had dan de abdij menigmaal door den overmoed der Heeren van Egmond geleden, ditmaal kwam de kloekheid van den eersten graaf van Egmond haar ten goede. Zoo stond de wijdberoemde abdij, soms in kwaad gerucht, maar meestal in eere door vroomheid en geleerdheid, soms een' tijdlang kwijnend, maar doorgaans toenemend in rijkdom en bloei, magtig door vele en velerlei bezittingen en regten, - zoo stond zij meer dan zeshonderd jaren, vaak door oorlogsgevaar bedreigd, maar alle stormen doorworstelend, totdat ook zij het fiere hoofd ten val heeft geneigd. In weinig jaren werd haar lot beslist. In 1567 plunderden haar de afgedankte soldaten van Hendrik van Brederode en voerden den prior met zich, om hem alleen tegen een groot losgeld weêr te ontslaan. Maar het klooster was toen reeds met vele schulden bezwaard, en de toenmalige abt, de eerste bisschop van Haarlem, schijnt een dure kloostervoogd te zijn geweest. De prachtige altaartafel, vroeger reeds eenmaal in den lombard te Brugge verpand en gelost, was reeds uit de abdij verdwenen. Veel van 't geroofde kwam later ook weer teregt en de monniken behoefden hun levenswijze niet te bekrimpen. In 1573 hielden de geuzen van Cabeljau er zoo deerlijk huis, dat zijzelven er naauwelijks meer een onderkomen vonden in de verwoeste gebouwen. In April van hetzelfde jaar werd alles, wat nog | |
[pagina 191]
| |
eenige waarde had, op last van Sonoy weggenomen en naar Alkmaar gevoerd, en, naar het schijnt, den 7den Junij werd het geschonden overblijfsel der prachtige abdij aan de vlammen prijs gegeven, opdat de vijand zich niet in het muurwerk zou nestelen. De beide torens alleen, met den hoofdingang daartusschen, weerstonden het vuur, en eenige jaren verhieven zij nog te zamen hun spitsen, totdat in 1596 de noordertoren door midden scheurde en voor de helft in puin viel. Meer dan ééne afbeelding bewaart de herinnering aan de ruïne der abdij in dezen toestand, en zoo bleef zij tot in December 1798, toen de spits van den zuidertoren binnen het muurwerk neerstortte. Toen ter tijde diende hij tot gevangenis. De toenmalige Heer der Egmonden achtte wel den overgebleven toren van het slot, niet dien der abdij, te edel voor zulk een bestemming. Een gevangene werd tusschen de ingevallen balken zwaar gewond en voor dood weggedragen. De muren van dit trotsch gevaarte hadden een dikte van twaalf voet. Het jaar 1800 zag beide torens sloopen tot den grond. Voor ruim 12800 guldens had hen een steenkooper uit Alkmaar gekocht. Maar uit eerbied voor de graven behield de eigenaar der ruïne, de heer S.J.T. Tinne, de fundamenten aan zich. Minder naauwgezet was zijn weduwe, die in 1820 ook de fundamenten verkocht. Toen vond men eenige grafkelders met de lijken der voormalige bewoners en bestuurders der abdij. Eén kelder met het gebeente, dat gehouden werd voor het overblijfsel van den in 1355 gestorven abt Willem van Rolland, was een veertig jaren later een' tijd lang voor een fooitje te zien. Nu is er niets meer te zien. De plek, waar eens de abdij van Egmond stond, is een gewoon kerkhof met zerken en kruisen. Maar als er ééne plek in Holland een bedevaart waardig is, om de wille der herinneringen er aan verbonden, dan is het dit eenzaam kerkhof, deze kleine verhevenheid, als een landtong vooruitspringend in de wijde, groene vlakte, de plaats, door de herinnering aan de oudste, de rijkste, de beroemdste, de belangrijkste der Hollandsche - der Noord-Nederlandsche - abdijen gewijd. Het kleine kerkje, dat nu op den kloostergrond staat, heeft | |
[pagina 192]
| |
met het klooster niets meer gemeen, dan dat het staat waar vroeger de hoofdingang der abdijkerk was. Het is eerst in 1836 gebouwd en bevat uit- noch inwendig iets belangrijks, dan alleen de grafsteen van Izaäk le Maire, die uit de voormalige buurkerk herwaarts is overgebragt. Maar die zerk zelf is dan ook in zóóver merkwaardig, dat hij vooreerst eens het graf dekte van een' onzer wakkere oude kooplieden, den vader van den kloeken zeereiziger Jacob le Maire, en vervolgens, omdat hij ons een raadseltje te ontcijferen geeft.
Hier leyt begraeven Sr. Izaak le Maire, Nevens hem rustte zijne echtgenoote Maria Walraven van Antwerpen, moeder van 22 kinderen. Zij stierf 17 April 1621.
Wat beteekent dit: overloren? - Verloren zegt de een, die 't een fout van den steenhouwer acht, en wijst op de diepe gedachte: ‘door God zóó rijk gezegend, dat hij zóóveel verloor in zijn' handel, maar de eere behield.’ - ‘'t Beteekent overgewonnen,’ zegt een ander met stoute gissing. ‘Zooveel had hij gewonnen, maar op eerlijke wijze.’ De lezer beslisse, indien hij verkiest. Maar meer dan dit raadselachtige grafschrift treft ons, te midden der herinneringen aan het grijs verleden, de naam van een' dier kloeke mannen uit den heldentijd van ons volk, wiens glans den luister der middeleeuwsche grootheid overschittert, al bleef nu van Nederlands aandeel aan stoute ontdekkingstogten in dienst van wetenschap en handel niet zoo heel veel meer over dan van de abdij en de buurkerk te Egmond. Neen, daar | |
[pagina 193]
| |
is toch iets van overgebleven, en zonderling, ditzelfde kerkhof herinnert ons een' naam, voor niet vele jaren met weemoed in ons vaderland genoemd, als er sprake was van avontuurlijke reizen, met geestkracht en moed ondernomen. Volg mij naar dat ijzeren hek, dat een' grooten, arduinsteenen grafsteen omsluit. Hier staan wij op den grond der voormalige buurkerk, - de kerk ten behoeve der opgezetenen van Egmond ter eere der H. Maagd door den zesden abt, Athelardus, vóó 1124 gesticht, in 1589 ten deele ingestort, in 1836 tot den grond toe gesloopt, wier schoone toren in 1822 onder den moker viel. Waarom ik u op dezen grafzerk wijs? Niet omdat in dezen kelder bij het wegruimen der fundamenten een geraamte zonder hoofd werd gevonden, dat het landvolk voor het overschot van niemand anders dan van Lamoraal van Egmond wilde erkennen, maar omdat onder dezen steen de grafkelder is der familie Tinne. En bij dien naam rijst ons het beeld voor oogen van de schoone, moedige jonkvrouw met haar hart vol liefde voor de wetenschap en vol ontferming voor de jammerlijk gekwelde slachtoffers van den slavenhandel, - van ‘freule Tinne’, die verschijning zoo vol liefelijkheid en kracht, wier naam in de wereld der botanie bewaard blijft door een door haar ontdekte en naar haar genoemde Afrikaansche plantsoort, wier naam in ruimer kring als die der kloeke reizigster en der wreedaardig vermoorde martelaresse in eere wordt gehouden. Jacob le Maire - in de 17de eeuw openden de Nederlanders nieuwe handelswegen, bezochten zij oorden, waar geen menschenvoet was doorgedrongen, ontdekten zij landstreken, wier bestaan zelfs nog niet gegist werd. Thans treden zij altijd langzaam achter anderen op 't lang betreden pad, thans laten zij aan Engelschen en Duitschers, aan Italianen en Russen de onderzoekingen zelfs in hun eigen overzeesche bezittingen over. Laat Alexandrina Tinne ons troosten en ons zeggen, Dat Neêrland nog geen mannen mist,
Zoolang het vrouwen heeft.
| |
[pagina 194]
| |
Verlaten wij het kerkhof, om het dorp Egmond-binnen op te zoeken, dan voert ons de weg over eene met iepen en linden beplante vlakte. Dit was het Krijt of de Krijthoeve, van ouds de plaats waar de kampstrijd werd gehouden, als het godsoordeel met de wapenen werd ingeroepen. - 't Blijkt uit oude grafelijke rekeningen, dat nog al dikwijls iemand ten kamp werd aangesproken, en de graaf hield er ook een' eigen ‘kemp’ of kampvechter op na. - En 't mag ook wel meer dan eens gezegd kunnen zijn: Tot Egmond op 't Krijt is 't een lustig tornier. Ook over den eigendom van dit veld hebben de Heeren van Egmond met de abten langen tijd getwist. Ten jare 1451 beslisten een aantal edelen, als scheidsregters opgeroepen, dat het den Heer behoorde, maar dat hij 't niet bebouwen noch beplanten mogt. Een paar eeuwen later werd het niettemin door het dorpsbestuur beplant. Trouwens, abten en Heeren behoorden toen met hun twisten reeds tot de geschiedenis. Maar met hen waren niet alle twisten verdwenen. Over den eigendom der boomen was een dertig jaren geleden weêr verschil tusschen de gemeente en de ambachtsvrouw, dat hiermede eindigde, dat de gemeente haar eigen boomen voor 700 guldens koopen moest. Het dorpje Egmond-binnen, dat tusschen het kerkhof en de hooge duinen als in een boschrijk dal ligt, heet ook wel Groot-Egmond. Groot is het evenwel niet, maar vroeger breidde de bebouwde kom zich vrij wat verder uit dan tegenwoordig. Namen als de Vischmarkt en de Doelen herinneren aan bloei en krachtig gemeenteleven in dagen, toen de Vischmarkt nog iets anders was dan een weg, en de Doelen iets meer dan een kampje land. De zware muren en groote kelders van sommige huizen bewijzen ook, dat zij voor een andere bestemming zijn aangelegd, dan voor arbeiderswoningen of dorpswinkeltjes, en spreken van den tijd, toen hier aanzienlijke kooplieden hun zomerverblijven hadden, zooals weleer Izaäk le Maire, | |
[pagina 195]
| |
en zoo als een paar andere familiën, die nog in het begin dezer eeuw er het schoone jaargetijde doorbragten. Hier stond ook eens een gasthuis, waarvan de fondsen spoorloos verdwenen zijn, maar dat zelf welligt nog over is in een huis, dat tot voor eenige jaren nog eene bovenverdieping vol bedsteden had. Egmond-binnen is van een bloeijende en belangrijke plaats tot een klein en tamelijk vervallen dorpje afgedaald. Het heeft dan ook veel geleden. In 1315 werd het door de stroopende Westfriezen in de asch gelegd. Twee eeuwen later kwamen er de geduchte zeeschuimers van langen Pier, en nevens de geplunderde abdij verhaalden de rookende puinhoopen van tachtig huizen, wat ellende de twisten der vorsten over de volkeren brengen. In 1573 staken de aftrekkende Spanjaarden het dorp in den brand, gelijk langs hun' weg te Wimmenum, Rinnegom en Baccum de roode haan overal kraaide, en ‘de arme, verbrande huijsluijden’ hadden zich met wijf en kinders en enkele in der haast geredde runderen binnen Alkmaar in een hoop hutten neergeslagen. Toch herstelde zich Egmond telkens weêr. De schoonheid der landstreek, de frissche gezonde lucht, trok de regenten en de handelaars uit de steden herwaarts. Tal van buitenverblijven verrezen weêr in den omtrek. Nabij het dorp, aan den heerenweg, lagen de plaatsen Zeldenrust en Waterrijk en ten Z.W., waar nu nog de boerenhofstede de Plaats ligt, prijkte eens het schoone huis der ambachtsheeren, het statig Vredensteijn, met zijn tuinen en bosschen. Dat gaf leven en welvaart, gelijk ook een tweetal vermaarde linnenbleekerijen velen werk gaf en brood. Maar het laatste jaar der 18pe eeuw zag hier den wortelstrijd tusschen de Anglo-Russen en de Gallo-Bataven en daarmede den ondergang van Egmonds bloei. De buitens werden geschonden en verlaten. Vredensteijn stond nog tot 1821, toen werd ook dit laatste overblijfsel van voormalige grootheid gesloopt. Wandelen wij nu het dorpje eens door - 't is spoedig gedaan! - dan vertoont het zich nog niet onbevallig, gelijk het met zijn breede dorpsstraat zich uitstrekt langs den zandweg, met gras omzoomd en met een voetpad aan wederzij, verscho- | |
[pagina 196]
| |
len onder liet lommer van eerwaardige iepen en linden. Maar, alsof wij niet dan met weemoedigen indruk kunnen scheiden, als wij de nederige herberg voorbijgaan, waar de straat den grindweg raakt, die om het dorpje heen loopt, dan valt ons oog op een kreupel rijmpje in den gevel:
Door . tvier . wy hier
quamen . in . sneven . den . 12
may . doeme . 1597 . schreve.
Een hevige brand verwoestte toen bij fellen N.O. wind in korten tijd een tiental huizen met al den inboedel der bewoners. Egmond-binnen heeft ook zijn gewijde plaatsen. Men wijst u aan de oostzijde van den grindweg een stukje lands, dat Rad-bouts kerkhof heet, en waar het volksgeloof dien geweldigen koning der Friezen begraven acht. Maar van meer belang is een ander kampje bouwland, achter Egmond in de rigting van het duin gelegen. Dit heet St. Adalberts kerkhof. Daar werd in 1829 bij het omspitten van den grond een oude put gevonden en wat duifsteen aangetroffen. Het putje was toen in 't vergeetboek geraakt, maar niet lang vóór 1732 was het op de oude, wonderlijk gemetselde fundamenten van nieuws opgemetseld, gelijk P. Kl. Koster in zijn onuitgegeven Chronyk van Egmond schreef. Herinneren wij ons nu, dat Adalberts lijk was ter aarde besteld in de nabijheid van Egmond, dat op het graf een kapel werd gebouwd, en dat bij het opgraven van het lijk eene bron werd gevonden - ontsprong zegt de overlevering - brengen wij in rekening, dat de oudste christenkapellen doorgaans gebouwd werden op plaatsen, die vroeger door de heidensche bevolking als heilig waren vereerd, dan ligt er niets onwaarschijnlijks in het volksgeloof, dat hier werkelijk de oude kapel van Egmond heeft gestaan en het lijk van Adalbert hier rustte, eer het met groote plegtigheid werd overgebragt naar het koor der nieuwe abdijkerk, om daar, naar de overtuiging dier dagen, een waardiger rustplaats te vinden. |