Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Dragten en omstreken.Nu wij toch eenmaal in Friesland zijn, willen wij er nog eenigen tijd vertoeven. Wij zetten onze wandeling voort van Olterterp naar Dragten, en zien eens rond in het belangrijk en bloeijend vlek, dat tegenwoordig de hoofdplaats der gemeente Smallingerland is. Wij blijven dus in dezelfde landstreek, maar behoeven voor eentoonigheid niet al te bezorgd te zijn. Reeds wezen wij met een enkel woord op het verschil in het karakter van landschap en bevolking. In het deel van Opsterland, dat wij vóór Beetsterzwaag bezochten, de eenzaamheid der onmetelijke grasvlakten, - bij Beetsterzwaag zelf de stilte der uitgestrekte bosschen, - hier de bedrijvigheid van aanzienlijke boerenplaatsen, langs den weg te midden van bouw- en weiland gelegen. Daar, in het adellijk Beetsterzwaag, de deftige pracht eener rijke aristocratie, - hier, in het burgerlijk Dragten, de levendigheid van een' krachtig zich ontwikkelenden middenstand. Daar statige buitenverblijven, - hier welvarende burgerwoningen en winkels en boerderijen, fabrieken en molens. Daar soms een schitterende equipage met liverei en kostbare raspaarden op de straat, - hier een drukke scheepvaart op de kanalen en de veelkleurige rijtuigjes der | |
[pagina 138]
| |
boeren op de wegen. Daar het beeld van een' toestand, die allengs voorbijgaat, - hier het beeld van het volle leven van den tegenwoordigen tijd. De grondgesteldheid is er nagenoeg gelijk, maar de mensch, die er woont en werkt, is er anders.
Dragten is betrekkelijk een nieuwe plaats, althans in zijn tegenwoordige uitgebreidheid. Wèl toonde een wagenrad, op eenigen afstand ter diepte van eene el onder het hooge veen op den zandgrond gevonden, het bestaan eener overoude bevolking in dezen omtrek aan, maar de geschiedenis zwijgt over hen, die voor eeuwen hier woonden. Vóór dat het lagere deel van Friesland tegen zee en binnenwater door dijken was beschermd, moet het hier een geschikte woonstede zijn geweest. Toen bood de hooge zandgrond een veilig verblijf, maar tevens een armoedig bestaan. Digte bosschen bedekten den bodem. Menigte van zware stammen worden overal gevonden; nog voor weinige jaren stiet men bij het leggen van gaspijpen op tal van omgevallen boomen. Twee kleine riviertjes, de Noorder- en de Zuiderdragt, - tegenwoordig de Dreit en de Burmania-sloot, - voerden het water van de hooge veenen naar het meer bij Oudega. 's Winters de lage landen aan den oever overstroomend, gaven zij er vruchtbaarheid en waren zij vermoedelijk wel de aanleiding, dat eenige bevolking er zich vestigde. Zoo ontstonden twee kleine dorpjes, ieder met zijn kerkje, ter plaatse waar nu ten N. en ten Z. de beide kerkhoven liggen. Een dezer kerkjes, dat van Zuider-Dragten, wordt gezegd, in 't jaar 1148 gebouwd te zijn. Dat jaartal zou zijn gevonden op een' eikenhouten balk, van den afbraak afkomstig en bij den bouw van de nieuwe kerk te Dragten, in 1743, in de kap van het dak bewaard. Op dien balk zijn eenige gissingen gebouwd omtrent de oude geschiedenis dezer landstreek, die evenwel ongegrond zijn. De balk draagt het jaartal 1548, zooals ons bleek, toen wij den koster hadden verbaasd, door over het gewelf der kerk te klou- | |
[pagina t.o. 139]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 139]
| |
teren. Hij geeft dus over den ouderdom der hier bestaande dorpjes geen licht. Immers, reeds vóór dien tijd, in 1500, komen zij voor onder de plaatsen, die in de floreen-schatting waren aangeslagen. Veel beteekenis hadden zij zeker nog niet, en de weg, die in 1453 door Smallingerland werd aangelegd, de tegenwoordige hooge weg, die van Oudega naar Boornbergum liep, liet hen, zoo zij al bestonden, ter zijde liggen. Sedert hun ontstaan moeten zij evenwel genaakbaar zijn geweest, en daartoe zal de weg wel gediend hebben, die nu de groote straatweg is en van ouds de lijkweg heette. Beteekent dat den gelijken weg, in tegenstelling met den hoogen weg? Zoo wordt het opgevat door den heer J.G. van Blom, die een belangrijke monografie over Dragten leverde. Maar elders, in Gelderland b.v., vindt men de lijkwegen nog aangewezen, die de begrafenisstoet van iedere boerderij naar het kerkhof te volgen heeft. En daar 't van belang was, ook in den winter de dooden te kunnen begraven, werden deze paden zooveel mogelijk in goeden staat gehouden. Zoo werden zij van zelf ook de gewone communicatiewegen, even als overal ten plattenlande het zoogenaamde kerkepad. Ook bij Noorder- en Zuider-Dragten liep de lijkweg langs de kerken en de daaromheenliggende kerkhoven, tot in de heide nabij de grenzen van Opsterland. Waar die eindigde, zal ook wel het bewoonde deel der gemeente hebben opgehouden. Het tegenwoordige Dragten bestond dus nog niet, en er is dan natuurlijk ook geen sprake van dat het toen reeds de hoofdplaats der grietenij zou zijn geweest, gelijk zij het tegenwoordig van de gemeente Smallingerland is. Tot 1664 werd het gerigt nog de eene week gehouden in de herberg bij het klooster aan de Smalle Ee - waaraan Smallingerland zijn naam ontleent - en de andere te Oudega, waar de Haersma's, de toenmalige grietmannen van Smallingerland, van ouds hun verblijf hielden. Sints Arnoldus van Haersma daar omstreeks 1660 een deftig slot, Groot Haersmastate, stichtte, schijnt Oudega de hoofdplaats te zijn geweest, totdat in de eerste helft dezer eeuw ook in een der herbergen van Dragten het gerigt gehouden werd. In 1830 werd hier een | |
[pagina 140]
| |
deftig grietenijhuis gebouwd. Groot Haersma-state werd in 1841 gesloopt, en er leven nog, die 't gezien hebben, hoe, met de famieliepapieren, ook de archieven van Smallingerland werden verbrand. Nog worden hier en daar papieren bewaard, toen uit de vlammen gegrepen. Enkele bijzonderheden zijn daardoor behouden gebleven, maar verreweg het meeste, wat licht had kunnen geven over den ouden toestand en de oude geschiedenis der grietenij, is voor altijd verloren.
Nog was de vrede te Munster niet gesloten, nog had de Republiek der Vereenigde Nederlanden den strijd om haar onafhankelijk bestaan te voeren. Die strijd had schatten gekost, maar schatten waren ook toegestroomd door den handel op Oost en West. In bange dagen was een volk gevormd, vol ondernemingsgeest en volharding. Geestkracht en rijkdom beiden drongen tot veroveringen, die niet op een' buitenlandschen vijand werden behaald, maar in het eigen vaderland gewonnen. Alom werden meeren droog gemaakt, veenen ontgonnen, moerassen ingepolderd. Het was de oude strijd van den landzaat, maar die in de 17de eeuw met kracht werd ter hand genomen. Ook hier in Smallingerland werd het groote werk met moed en ijver aanvaard. Wél was reeds hier en daar de verveening aangevangen, maar ook nog maar hier en daar, zonder plan en eenheid en niet zonder tegenwerking van naburige plaatsen, maar van het jaar 1641 dagteekent de tijd, waarin zij op groote schaal werd opgezet. Toen sloten de veengenooten van Noorder- en Zuider-Dragten een contract met eene compagnieschap in den Haag; toen werd de groote vaart gegraven, uit de Smalleester zanding, oostwaarts door de Dragtens, langs Ureterp tot aan de Friesche palen en verder naar Bakkeveen en de thans zoo bloeijende veenkolonie Haulerwijk. Dat was het begin eens nieuwen levens! Tal van slooten en wijken voerden de kostbare brandstof uit de veenderijen daarheen, en waar het veen was weggenomen, daar bleef een ondergrond | |
[pagina 141]
| |
achter, die voor bouwland zeer geschikt was te maken. Nu kwam er leven. De hutten en keeten der verveeners werden al spoedig opgevolgd door de steviger woningen voor een blijvende bevolking, en twintig jaar later had zich aan de beide zijden van de vaart, langs den ouden lijkweg en langs de Noorder-dwarsvaart, reeds een belangrijke plaats gevormd. Molens en kalkovens vertegenwoordigden er reeds de nijverheid, en jaar op jaar bragt nieuwen voorspoed en zag de afgezonderde rijen der huizen telkens meer elkander naderen, totdat zij een aaneengesloten reeks vormden, waarin nu ruim 5000 inwoners worden gevonden. Een enkele maal werd het opkomend dorp door het gevaar van plundering en verwoesting bedreigd. 't Was in Julij 1672, in het bange jaar, toen de Republiek op den rand van haar' ondergang stond. De Fransche legers hadden Gelderland en Utrecht overstroomd, de bisschop van Munster belegerde Groningen. De schrik zat er bij de plattelandsbevolking in voor Bernard van Galen, den krijgshaftigen kerkvorst, wiens naam niet ten onregte in Beerenhart vol Gallen werd omgezet! Een duizendtal Munstersche ruiters stroopte in Friesland en naderde ook Dragten. Reeds was de angstige bevolking op een goed heenkomen bedacht, reeds waren de beste goederen op wagens geladen, vrouwen en kinderen naar veiliger oorden gezonden, de gansche jongelingschap zat te paard. Gelukkig vond de vijand bij Oudega Hans Willem van Aylva gereed, hen te ontvangen en met nadruk terug te wijzen. Gelukkig werkten ook de aanhoudend nederstroomende regens mede tot verdediging van den vaderlandschen grond, door den bodem ontoegankelijk te maken voor de gevreesde benden. Bijzonderheden omtrent het gevecht bij Oudega zijn weinig bekend. Alleen wijst de overlevering de plaats van den slag als ‘het leger’ aan, en schrijft zij allerlei inkervingen, op een' grooten blaauwen steen, in den omtrek gevonden, aan de hier gelegerde Munstersche ruiters toe. En ten Z.W. van Dragten, aan den zoogenaamden postweg, bij de postbrug, op een hoekje gronds, dat de Ruiterspolle heet, liggen nog een drietal heuveltjes, die het volk de Bisschopsgraven noemt. Waarschijnlijk is een deel der bende, over Ure- | |
[pagina 142]
| |
terp en Selmien den hoogen weg volgend, hier op het zamengesnelde landvolk gestooten en verslagen. Sints mogt het van Dragten gelden: gelukkig het volk, dat geen geschiedenis heeft, althans in dien zin, waarin vroeger geschiedenis werd opgevat. Belegerd, gebrandschat, geplunderd, platgebrand werd het niet. Veldslagen werden in zijn nabijheid niet geleverd, geen enkele vrede is er gesloten. Oproer heeft er niet plaats gehad, behoudens de volksbeweging over het klokkenluijen, waarvan des grietmans nieuwgebouwd slot het slachtoffer werd, en burgerbloed werd er niet vergoten, behalve misschien bij een dronkemansgevecht. Maar dit is nog maar een vermoeden, want mij is niet bekend, dat de Friezen ook liefhebbers waren van het ‘bekkesnijden’ of van de verwarde kloppartijen in de herberg, die in Twenthe ‘een schoeving’ heetten en waarbij men elkander in het wilde met groote knuppels, (de ‘koezen’), op het hoofd sloeg. In dien zin heeft Dragten geen geschiedenis. Maar wèl een geschiedenis van gestadigen vooruitgang, van voortdurende uitbreiding: de gezegende geschiedenis van het zaad, dat uitspruit en lang wordt en rijpt, de mensch zelf weet niet, hoe. Zoo heb ik u geen aangrijpende verhalen te doen, geen zenuwschokkende tafereelen te schetsen. En wilde ik verhalen, wanneer octrooi gegeven werd voor een veerschip op Leeuwarden, op Sneek, op Amsterdam, op Harlingen, - wanneer een stoombootdienst op Leeuwarden en Sneek werd ingerigt, of een wagendienst op Heerenveen en Veenwouden, - wanneer een nieuwe boerderij werd gesticht, een kerk of school werd gebouwd, het zou van te uitsluitend plaatselijk belang zijn, om er de aandacht van het algemeen voor te vragen. Maar wie de eigenaardige belangrijkheid van een bloeijende plaats met haar welvarende omgeving weet te waardeeren, dien noodig ik met vrijmoedigheid uit, mij te vergezellen naar Dragten en zijn omstreken. | |
[pagina 143]
| |
Wij kiezen als punt van uitgang het witte huis, de herberg onder Olterterp, waar wij bij onze vorige wandeling gescheiden zijn. De groote weg van Heerenveen naar Dragten is dezelfde, dien wij tot dusver volgden. Aanvankelijk blijven wij nog in de gemeente Opsterland. Een klein gedeelte van den weg grenst nog aan de heide, maar overigens is al de grond regts en links vroeger of later ontgonnen; nieuwe en oude boerenplaatsen wisselen elkander af, al zijn zij hier nog door groote tusschenruimten gescheiden en niet velen in getal. De grensscheiding tusschen Opsterland en Smallingerland is te herkennen, doordien hier de grindweg in een' straatweg overgaat. In de laatste gemeente zijn de meeste kunstwegen met klinkers bestraat; verlaat men haar limieten, dan komt men weer op terreinen, waar het grind heerschappij voert. De groote weg, in 1851 aangelegd, kwam ten koste der gemeenten, die hij doorsneed, even als de aanleg en het onderhoud der overige communicatiewegen. Eenheid van bestrating bestaat hier dus niet, wèl sedert de laatste jaren een gelukkige wedijver, om in dezen voor goede middelen van gemeenschap te zorgen. Allengs wordt het landschap meer bewoond en draagt de grond de blijken van langdurige bebouwing. Was het eerste gedeelte van den weg nieuw door de heide aangelegd, het laatste deel is de oude lijkweg. De boerderijen worden hier talrijker; de huizen zijn meestal nog van vroeger bouworde, zij liggen op eenigen afstand van den weg, niet weinigen staan met het front er van af gekeerd naar het voetpad, dat vroeger door het veld liep. Aan deze zijde van Dragten ziet men nog weinig nieuwerwetsche boerenplaatsen, met hun voorhuis en hoog uitstekend schuurdak, met hun' Engelschen aanleg, van slingerpaden doorsneden. Wij houden ons ditmaal dan ook niet met een bezoek aan een der boerderijen op, maar zetten den togt voort, totdat wij de bebouwde kom der. gemeente naderen. Maar reeds op tamelijken afstand hebben wij regts onder eenig boomgewas een school ten behoeve der kinderen, die in dit deel der uitgestrekte gemeente wonen. Daartegenover ligt een weiland, door een' singel | |
[pagina 144]
| |
van elzen hakhout van het aangrenzende stuk gescheiden. Daar hebben de oude Dragtsters nog het deftig heerenhuis gekend, dat in 1731 door een' overste Haersma was gebouwd. Het werd in 1826 gesloopt; de hooge beuken en eiken vielen onder den bijl en alleen de naam van ‘den overste-cingel’ bewaart voor het nageslacht de herinnering aan de verdwenen lustplaats, gelijk de laan langs de school nog ‘de overste-wijk’ heet. Iets verder is de plaats, waar weleer het kerkje van Zuider-Dragten stond, nog kenbaar aan het daar gebleven kerkhof met zijn houten stellaadje, waar de klokken in hangen. Het ‘vermanjeboschje’ daarnevens duidt de plaats aan, waar oudtijds een ‘vermaning’, dat is een bedehuis der Doopsgezinden, plagt te wezen, en onmiddelijk aan het dorp wijst een grootendeels vergraven waterpartij de plek, waar 't gesloopte huis van den grietman stond. Hier dus meer herinneringen aan 't verledene, dan wel iets merkwaardigs in het tegenwoordige. Maar iets merkwaardigs heeft Dragten toch aan den Zuiderstraatweg aan te wijzen. 't Is niet meer of minder, dan ‘een berg’. En dat is stellig iets bijzonders in het vlakke Friesland! Trouwens, de ‘berg’, die achter het nette landhuis van den tegenwoordigen burgemeester, den heer Mr. F.S. Reiding, ligt, is een kunstmatige hoogte, opgeworpen in een' tijd, toen men gaarne de tuinen met zulke aardigheden versierde; de tegenwoordige smaak zou er zich minder in verlustigen. Maar dat neemt niet weg, dat men van den top een geenszins te versmaden uitzigt heeft, veel schooner en veel gemakkelijker te genieten, dan wanneer men daarvoor een' toren beklimmen moet. Reeds zijn wij het vlek binnengetreden, dat hoofdzakelijk bestaat uit een lange, dubbele buurt van aaneengesloten huizen langs de vaart. De groote weg, die haar doorsnijdt, vormt hier een breede straat, aan weerskanten digt bebouwd, terwijl langs de dwarsvaart, die de plaats aan haar oostelijk einde raakt, ook nog tal van woningen geschaard zijn. De meeste huizen zijn van ééne verdieping, de nieuweren met de eentoonige platte lijst, de ouderen met puntgevels. Hier en daar is nog wel een dier luifels bewaard, die aan onze steden en dorpen uit de 17e eeuw | |
[pagina 145]
| |
zulk een eigenaardig voorkomen gaven en aan onze vaderen zulk een gezellige gelegenheid tot rusten en keuvelen, als het dagwerk was volbragt. Ook aan kloeke, dubbele huizen met twee verdiepingen ontbreekt het geenszins. Vooral in den omtrek van het kruispunt bij de klapbrug geven zij aan de plaats een deftig en welvarend voorkomen. En wat er gemist worde, niet de voor de Friezen onmisbare zilversmidswinkels, nog minder de koekbakkerijen, allerminst de herbergen. Daarentegen moet erkend worden, dat het ook aan scholen niet ontbreekt. Behalve die aan den Zuiderstraatweg, die wij voorbijkwamen, en eene in de Dragtster compagnie, zijn er twee scholen voor lager onderwijs in het dorp zelf, eene aan de Noorder dwarsstraat, en eene bijzondere school der Chr. gereformeerde gemeente. Bovendien is er eene inrigting voor meer uitgebreid lager onderwijs en eene gymnastiekschool. Een bloeijende afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen komt aan de behoeften der volwassenen aan verstandelijke ontwikkeling en gezellig zamenzijn te hulp en den arbeidenden stand door een spaarbank ten goede. Laat ons hier bijvoegen, dat eene gasfabriek voor de uitwendige verlichting zorgt en een post- en telegraafkantoor de bevolking met de buitenwereld in levendige aanraking houdt. Ten behoeve der godsdienstige belangen is er eene ruime Hervormde kerk, met houten toren, in 1743 gebouwd, in plaats van de beide oude kerkjes van Noorder- en Zuider-Dragten, - een Doopsgezinde kerk, die in 1790 de vermaanhuizen bij het Zuider-kerkhof en ten Noorden bij de Luitenantslaan verving, - en een nieuwe kerk der Chr. Gereformeerden, die voor weinige jaren gesticht werd. Roomschgezinden heeft men hier niet en men weet niet dat zij er ooit geweest zijn, maar een klein boerenhuis aan de vaart naar Ureterp heet nog ‘de paapsche leer’, en 't laat zich vermoeden, dat daar te eeniger tijde zamenkomsten van Roomsch Katholieken zijn gehouden. De kerk der Hervormden verdient een bezoek, om het verdienstelijk snijwerk van den predikstoel, op welks eikenhouten paneelen de symbolen staan van geloof, liefde, hoop en | |
[pagina 146]
| |
vrede, terwijl een met wapens rijk versierde familiebank eveneens de aandacht trekt. Opmerkelijk is het welligt, dat in het burgerlijk Dragten de geslachtswapens in en voor de kerk bij de revolutiekoorts der vorige eeuw ongemoeid zijn gebleven, terwijl in het aristocratisch Olterterp de grafzerken zóó zorgvuldig van alles, wat aan den adel herinnerde, zijn gezuiverd, dat zelfs de titels van Heer en Jonkheer er geduldig zijn afgebeiteld! Bij den opbouw der kerk gaven de verschillende collegiën uit de Staten van Friesland geschilderde glazen, met het wapen der provincie en allegorische figuren versierd. Zoo is er ook nog een glas, geschonken door de Heeren Staten van 't mindergetal, die in Friesland eigenaardige Commissie uit de Staten, die de werkzaamheden voor de Statenvergadering moest voorbereiden en daarop praeadvies uitbrengen, die op de financiën toezag, door wier handen met name alle verzoekschriften moesten gaan, en die vaak ook als vertegenwoordigster der Staten optrad. 't Was toch een ingewikkelde huishouding, die inrigting der Souvereine gewesten in de dagen der Republiek, waarin iedere provincie haar eigene oude gebruiken bij de zamenstelling der Staten-provinciaal behield! De autonomie der gewesten bleef strikt gehandhaafd, maar hoe omslagtig en langzaam werkte ook menigmaal de Staatsmachine! Van de Heeren Staten van 't mindergetal tot de Dragtster dorpsbestrating schijnt de sprong wel wat groot, de overgang wat ongemotiveerd. Toch ligt het verschil grootendeels hierin, dat het eerste ons herinnert aan de autonomie der gewesten in de Republiek, de laatste getuigt van de autonomie der eigenaars van de huizen in den tegenwoordigen tijd. Ieder eigenaar onderhoudt de straat voor zijn eigen perceel, en die aan de vaart woont, ook de beschoeijing daarvan. Dat is: ieder moet die onderhouden en doet dat, al of niet, op zijne wijze. Zoo levert de bestrating een staalkaart van velerlei soort van steenen, de beschoeijing een afwisseling van allerlei wallen. Zoo ‘verscheidenheid behaagt’, zeker behaagt deze verscheidenheid van groote en kleine, platte en ronde keijen en klinkers weinig aan | |
[pagina 147]
| |
hem, die in een rijtuig er over hotst. Wijselijk rijdt men er dan ook doorgaans stapvoets door het dorp, en in den hooitijd wordt de straat met hooi belegd, om het al te veel stooten en schudden der zwaarbeladen wagens te voorkomen en niet te veel van de vracht te verliezen. Alzoo weet men zich een kleine schade te getroosten, om grooter verlies te ontgaan.
Vervolgen wij, na 't verlaten van het kerkgebouw der Hervormden, onzen togt door het vlek langs de vaart, dan komen wij het net onderhouden gebouw voorbij, dat als wees- en armhuis, en in den winter als werkhuis, goede diensten bewijst, en wij stuiten eindelijk tegen de dwarsvaart, die, in de Dragtstercompagnie beginnende, de groote turfvaart doorsnijdt en voor eenige jaren door den Heer van Boelens tot aan zijn bosschen te Olterterp is verlengd. Bij ‘het witte huis’ hebben wij het einde gezien van het kanaal, dat de waarde der schoone bezitting aanmerkelijk heeft verhoogd, door de gelegenheid, die het aanbiedt tot den afvoer van het gevelde hout. Turfschuiten ziet men er weinig meer, sints de verveening in dezen omtrek grootendeels is geëindigd, maar in den hooitijd vooral is de scheepvaart er nog levendig - te levendig soms naar den zin der schippers, die in 't wat al te naauwe vaarwater elkander niet voorbij kunnen. Zie, daar is een zwaar beladen hooischip wat digt den kant genaderd: 't is er vastgeraakt en het zit onbewegelijk, spottend met alle inspanning der krachten van de forschgebouwde schippers met hunne zonen en knechts. Allengs zijn andere schepen aangekomen. Maar de doortogt is gestremd, het vaarwater verstopt, en geen keur van krachtige vloeken, geen stroom van verwenschingen en verwijten kunnen het roerlooze schip losmaken uit den taaijen grond, waarin 't al vaster en zaster zuigt. Wijselijk doen de teleurgestelde varensgasten dat dan ook maar niet. Liever helpen allen blijmoedig een handje. Er zal wel niet veel anders aan te doen zijn, dan een deel der | |
[pagina 148]
| |
vracht af te laden, om 't gestrande vaartuig te ligten! Gelukkig is dit soort van stranding niet gevaarlijk en gelukkig ook heeft de Friesche schipper nog al den tijd. 't Is hier nog niet het haasten en jagen, dat elders het leven zoo onrustig maakt: het gaat hier alles tamelijk kalm in zijn werk. Toch ontbreekt er de warmte, de gloed, de hartstogt niet, waar de belangstelling is opgewekt. Leven is daar in de groepjes, die wij zien terwijl wij de Noorder-dwarsvaart langs wandelen. Eenvoudig maar aantrekkelijk is het landschap. Langs de vaart loopt het voetpad, en aan de overzijde der vaart strekt het weiland zich uit, afgebroken door slooten en door boomgroepen, waarin zich boerderijen verschuilen, die zoo scherp zich afspiegelen in het rustige water, dat hun erf omringt. Nevens het voetpad strekt een reeks van nederige woningen zich uit, eerst aaneengesloten, straks meer afgezonderd en door tuinen en erven gescheiden. Vriendelijk schemeren de muren van het huis bij de scheepstimmerwerf tusschen het lommer van een paar overoude, eerwaardige linden, stellig de patriarchen dezer streek, die de opkomst en den wasdom van het vlek hebben aanschouwd, - rijk is de mantel van klimop, die den puntgevel van menig arbeiderswoning omhult en in breede plooijen neerhangt langs de graauwe wanden, - weelderig bloeit de vlierstruik, die met haar witte trossen zoo goed tegen het groen en bruin der bemoste daken afsteekt, - met verraderlijke schoonheid spelen de sierlijke ranken en de smettelooze kelken der winde langs de verwilderde hagen, die de erven afsluiten, en in 't verschiet buigen de hooge toppen der boomen zich over de brug, die als een boog den kalmen vliet overspant, den achtergrond vormend van het liefelijk tafereel. Wilt gij leven zien, sla dan den blik op de weiden ter linkerzijde, die tusschen de huizen der dwarsvaart en den Noorder-straatweg liggen, aan den eenen kant begrensd door de achterhuizen en de tuinen van de dorpsstraat, aan den anderen kant door de eiken eener dwarslaan. Ditmaal is de weide niet het gebied der vreedzaam grazende runderen. Ontstemd door 't ongewone rumoer, zijn zij teruggeweken naar een der uithoeken | |
[pagina t.o. 149]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Aan de Noorder-Dwarsvaart te Dragten. Lith Emrik & Binger | |
[pagina 149]
| |
van hun terrein. 't Is vliegertijd; vrolijk blaast de frissche wind, en de Dragtster jongens en meisjes zijn er heengegaan ‘te draakvliegen’, zooals dit volksvermaak in de Friesche taal en met de Friesche constructie heet. Hoog staan hier en daar de draken in de lucht. Elders rent een knaap met den vlieger in de hand over het veld, om hem te doen opgaan; en hoort gij telkens 't geroep ‘meer bot’, als het sein, dat het vliegertouw moet worden gevierd, dan herkent gij daarin den oorsprong eener overdragtelijke spreekwijze, hier nog in zijn oude beteekenis gebruikt. Elders weer stuiven een paar jongens de weiden door, de slooten over, als door een' plotselingen waanzin aangetast. Hun vlieger is gevallen en zij reppen de leden om het eerst er bij te zijn, opdat die niet door anderen gevonden en ‘prijs’ verklaard worde. Gij behoeft nu uw horologie niet te raadplegen, om te weten dat het na of tusschen schooltijd is. Ware dat zoo niet, gij zoudt de weide vinden in 't rustig bezit van het rundvee. Tegen school-verzuim wordt in Dragten zorgvuldig gewaakt, en eens in het jaar is er een zeer begeerd kinderfeest voor hen, die trouw de school hebben bezocht. Alleen tegen het ijs is de liefde voor de school niet bestand. Als er ijs is, is er vacantie. Aan de dwarsvaart is nog meer te zien, nog iets, dat de levendige belangstelling der toeschouwers opwekt. Een groepje menschen, mannen, vrouwen, kinderen, heeft zich verzameld aan den kant. Daar is de grijze, verweerde schipper en naeht hem zijn zoon, met de geelblonde haren boven den verbranden nek, in het zwarte boezeroen met wijde mouwen; daar zijn een paar meisjes, die nog ‘in 't haar zijn’, met verwarden, bijna witten hairbosch; daar is het oude moedertje, met de zwarte muts op de graauwe lokken en het grove, donkere jak om de stramme leden en met het kleinkind aan de hand, in zijn broekje en vestje een groot mensch in het klein. Twee mannen zijn de bezige hoofdpersonen. Met een' langen polsstok brengen zij het einde van een schakelnet naar de overzijde en stoppen het in den zachten kant van het weiland vast. Op stukjes kurk drijft de bovenkant van het net, welks ondereind op den bodem zinkt. Als dit ge- | |
[pagina 150]
| |
reed is, beweegt zich de optogt een eind verder, om op dezelfde wijze een tweede net vast te maken en te zien vastmaken. Dan wordt tusschen beide netten met den polsstok in het water geplompt, in de kanten der vaart gestooten en geslagen. De visschen worden opgejaagd en naar de dreigende slagboomen gedreven. Ziet, daar krijgt een der netten een' schok, het golft heen en weer door de geweldige sprongen van een' gevangene. Met gespannen verwachting wordt het ingehaald en met luid gejuich de reusachtige snoek begroet, die zich in de mazen verward heeft. De gelukkige visscher grijpt hem in de kieuwen, en onder de algemeene bewondering der omstanders draagt hij zijn' buit naar zijn huisje aan de vaart, om weldra weer zijn netten op eenigen afstand te spannen, met meer of minder succes. En aan den overkant, op het weiland, is ‘lytseGa naar voetnoot1 Jan, dat ondeugend instrument’, die gisteren pas in 't water heeft gelegen en er van daag of morgen wel weer in zal vallen, op zijne wijze met een touw aan een stokje aan het hengelen. Een eigenlijk waterland is de omtrek van Dragten niet, maar de vaarten geven toch aanleiding genoeg voor de algemeene liefhebberij van visschen, en op niet grooten afstand liggen nog meeren en plassen, die overvloedig gelegenheid er toe aanbieden voor hen, die het doen om den broode en voor hen, die op een groote vischpartij een' genotvollen dag willen doorbrengen. Willen wij, ongenood maar ongeweigerd, zulk een vischpartij eens bijwonen? Wij kunnen 't ongezien doen, maar zouden overigens niet behoeven te vreezen, dat de Friesche gastvrijheid te gering zou zijn, om ons, vreemdelingen, daarbij gaarne te ontvangen. Een aantal heeren heeft een aantal dames tot het togtje genoodigd en met blijdschap hebben de meisjes de noodiging aangenomen. Vooraf was een veerschip afgehuurd; voor hengelstokken, snoeren en aas was gezorgd, en de noodige proviand is niet vergeten, 't Is 's morgens al vroeg aan boord, en vrolijk begroet de vlag de feestgenooten. Frisch waait hij uit in de heldere lucht; | |
[pagina 151]
| |
de zuidwesten wind belooft een' prettigen zeiltogt en een goede vangst. Het schip is tot ontvangst der gasten getooid en ingerigt. In het ruim is een vloer van planken aangebragt, die met kleedjes belegd zijn, en op een drietal tafeltjes staat een stevig ontbijt gereed. De stoelen er om heen zijn voor de dames; de heeren moeten zien, waar en hoe zij een zitplaats vinden. 't Is zaak, zich maar terstond aan 't ontbijt te zetten. Dat zal kracht geven voor de reis, en 't gaat den eersten tijd nog kalm over het water. Tot het buitenste verlaat - de schutsluis - wordt het schip door een paard getrokken. Maar als die sluis voorbij is, dan wordt het zeil in top gehaald. Dan moet het ontbijt zijn afgeloopen, en de ingrediënten mogen wel goed zijn geborgen en vastgezet! De wind vult de zeilen, het vlugge schip gaat overzij. Een gilletje der dames begroet deze onverwachte manoeuvre, en onder luid gelach en gejoel valt de eene helft van 't gezelschap in den schoot van de andere helft. Want allen hebben sints lang het wel gezellige, maar toch bekrompen ruim verlaten en zich op het dek op losse banken en stoelen geschaard. Nu gaat het er heerlijk over heen! De kiel snijdt door het water, de groene boorden glijden voorbij en de riethalmen aan den oever buigen het rijkgepluimde hoofd voor de golfjes, die opstuiven voor den boeg. Aan boord kruist het door elkander, brokstukken van afzonderlijk gevoerde gesprekken, vrolijk gebabbel van allen tegelijk, uitroepen van pret, fragmenten van liederen, aardigheden en grappen, met gejuich begroet, en als bij vaste tusschenpoozen klinkt boven dat alles het ‘reê’ van den schipper uit. Dan buigen allen onwillekeurig het hoofd voor de giek, die overgaat. - Een oogenblik van stilte. Slap hangt het zeil. Stil ligt het schip, de joelende schare zwijgt, en het laverend vaartuig valt over de andere zijde. En weer herhaalt zich de pret van 't omvallen, weer schatert het gejubel, terwijl het lustig verder gaat. ‘Ik zie den toren van Garijp’, verklaart de schippersknecht. Gij ziet rond. ‘Waar?’ is de zeer natuurlijke vraag, en zeer, zeer in de verte wijst hij u een nevelvlekje in de lucht. Gij zijt geneigd, de mededeeling voor kennisgeving aan te nemen en te verklaren, dat gij hem ook ziet. | |
[pagina 152]
| |
Maar daarom is 't eigenlijk den knecht niet te doen. Een der gastheeren, geen vreemdeling, begrijpt hem beter. Een borreltje wordt ingeschonken, dat de schipper en zijn helper zich wel laten smaken. ‘Den toren van Garijp zien’ is een van de tallooze uitdrukkingen, waarvan het volk zich bedient, om te verklaren, dat zij wel trek hebben in een kleine hartsterking. Intusschen is het schip een plaats genaderd, waar veel ‘baarzewier’ ligt. Dat belooft een goeden buit. Het anker wordt uitgeworpen en alles tot de vischvangst in gereedheid gebragt. Niet allen zijn evenwel meer aan boord. De echte liefhebbers hebben reeds vroeger het schip verlaten, om in kleine roei- en zeilschuitjes hun geluk op eigen gelegenheid en met meer ernst te beproeven. Hier vischt men in gezelschap, met het oog op eigen dobber, toch deelnemend in elkanders fortuin, in gespannen verwachting het gewichtig oogenblik verbeidend, waarop de eerste visch zich zal laten verschalken. Daar klinkt het luid en blijde: ‘bijt’. De hengel wordt omhoog geslagen, een ‘woudfamke’ spartelt aan den verraderlijken haak. 't Is een visch met dikken rug, die zijn' naam draagt, omdat hij gezegd wordt, aan den rug der Friesche famkes te herinneren. Nu zien allen den toren van Garijp! Of liever, zij behoeven dien niet meer te zien. De eerste visch moet bedronken worden, en hij wordt ook bedronken. De visscherij gaat verder haar' gang, met meer of minder goed geluk. De een ergert zich over de voorzigtigheid van het voorntje, dat zoo lang en zoo dikwijls aan den worm. zuigt, zonder dat de haak het nog vat. De ander heeft beet; 't is ditmaal een blei, die den haak een eind ver met zich meesleept. Daar heeft er een een' baars, die goed toebeet en terstond onderdook. - Is hier de fortuin beproefd, dan wordt weer eens een andere plaats gezocht. Bij een ‘polle’ wordt het schip aangelegd, en 't gezelschap verdeelt zich over het lage, met gras en biezen begroeide eilandje, steeds visschend met afwisselend geluk. Af en toe komen ook de bootjes met de overige togtgenooten aan. Van weerskanten wordt verslag gedaan, de vangst vergeleken, de visch bij elkander gevoegd, en het schip wordt weer opgezocht. 't Is allengs twee uur geworden en het eerste | |
[pagina 153]
| |
deel van 't programma is afgespeeld. Het visschen is afgeloopen, de vischpartij zal aanvangen. Het doel van den togt is de eenzame herberg aan de Hooidammen. Daar is de maaltijd besteld. De vrolijke, levenslustige gasten scharen zich om den feestelijken disch. De gevangen visch bereikt zijn bestemming, en de waardin heeft wel gezorgd, dat er geen gebrek zou zijn, al was ook de vangst wat schraal geweest. Tulbanden en Friesche ‘bofferts’ vol krenten, uit den meegenomen voorraad opgedragen, vormen het voedzaam nagerecht. En dat de visch ook zwemmen moet, spreekt van zelf. Alleen, gevangen en gekookte visch zwemt niet meer in water; deze vindt zijn element in wat mede uit den welgevulden korf is gekomen. 't Gaat er vrolijk en levendig toe, maar ook de strengste zedemeester zou geen kwaad kunnen vinden in de gulle scherts en het jolig gezang. En als de eischen der maag zijn bevredigd, dan gaat het weer naar buiten. Hardnekkige visschers nemen den hengel weer op; minder onverzadelijke liefhebbers plassen met gelijkgezinde liefhebsters in roeischuitjes om. Anderen blijven aan land en groepen gezellig bijeen, pratend over het prettige dagje of over wat anders in het hart en in den mond is. Kalm en vol vrede daalt de avond over de ruime, haast onafzienbare vlakte, waar het lage land onmerkbaar ineenvloeit met het water vol vlotgras en biezen. Daar voor ons rijst de toren van Oudega eenzaam en statig omhoog, wat verder de spits van het afgelegen Eernewoude, en boven dat alles welft zich de hemel, waar als een zee van licht uit straalt, terwijl de zon ter kimme neigt, 't Is zoo vreemd, hier te denken aan de woelende wereld, met haar drukke koopsteden, met haar vorstenhoven, haar theaters, haar winkels, haar stoomfabrieken en spoorwegen, met haar zonde en ellende, 't Is, alsof dat alles een droom is, alles ook, wat in de laatste eeuwen is veranderd. Hier vloeijen, als lucht en water, als water en land, ook de eeuwen ineen. Toch staat de tijd niet stil. De zoete bedwelming moet afgeschud, voor een oogenblik althans, want de terugtogt moet aanvaard. Onderweg stappen wij nog even aan land. Het behoort wel niet tot het programma eener vischpartij, maar wij zijn nu tevens op onderzoe- | |
[pagina 154]
| |
kingen uit. Aan de Smalleester zanding ligt een herberg met eenige huizen, daar brengen wij een bezoek, 't Is hier klassieke grond. In de nabijheid lag eens het klooster Smallee, van wiens lotgevallen niet veel bekend is, maar dat niettemin een gesticht van eenig belang schijnt te zijn geweest. In 1450 bestond het reeds, in 1580 was 't reeds gesloopt, zietdaar het weinige, dat de geschiedenis omtrent oorsprong en einde weet te verhalen. 't Schijnt een gemengd klooster te zijn geweest van de Benedictijner orde. De monniken lieten hun naam achter in den Monniksgreppel en Monnikke-Ee, waardoor zij de Smalleester zanding met de Wijde Ee verbonden, en in de Moents-leane (monnikenlaan), die naar het klooster leidde. Dat het ook voor nonnen was bestemd, bewijst het verlof, door den bisschop van Utrecht in 1548 aan den prior van Smallee gegeven, om de kloostergelofte aan te nemen der maagden, die zich in 't convent aldaar zouden begeven. De overlevering spreekt natuurlijk ook van den onvermijdelijken onderaardschen gang, die dit klooster met het nonnenklooster te Oudega zou verbonden hebben. Dat er in 1453 een jaarmarkt werd vastgesteld en een weg van Oudega daarheen werd aangelegd, bewijst, dat het toen een middelpunt was van belangrijk verkeer. Ten jare 1512 was het de plaats van zamenkomst van eenige misnoegden, die zich tegen hertog Albrecht van Saxen met graaf Edzard van Oost-Friesland hadden verbonden. De zamenzwering kostte aan eenigen hunner het leven. Van het klooster is niets meer over, dan de plek waar het stond. Oude steenen en dakpannen worden nog hier en daar aangetroffen, en op het kerkhof, dat nog zeer goed te kennen is, werd in der tijd een steenen doodkist opgedolven. Die steenen doodkist schijnt te spreken van een' tijd, toen 't in Friesland droevig en bang was. Was het laag gelegen gedeelte in 1230 door een' verschrikkelijken watervloed geteisterd, deze streken werden in 1232 door een heirleger van wolven bezocht, die, naar de berigten der kronieken, niet alleen veel schade aan het vee toebragten, maar ook de graven schonden en de lijken verslonden. De gewone ‘houten kistkens’ hielpen daartegen niet, zegt Winsemius, en het werd de gewoonte, | |
[pagina 155]
| |
adellijke en aanzienlijke personen in steenen doodkisten te begraven. Tal van dergelijke kisten moeten in der tijd gevonden zijn, zoowel in 't naburig Boornbergum, waaronder Smallee behoort, als op een oud kerkhof, nog in den omtrek te vinden, maar vooral in het overoude dorp Oudega, wiens toren daarginds in de verte zich verheft. En verdient dit berigt vertrouwen, dan kan daarmee welligt de oorsprong van het klooster althans tot omstreeks 1230 worden opgevoerd. Maar dit blijven vooralsnog gissingen. Steenen doodkisten zijn ook elders, bij Egmond en in de Betuwe, opgegraven. In de herberg, die van het jaar 1617 dagteekent, werd in der tijd het gerigt door den grietman gehouden. Enkele meubelen moeten uit dien tijd nog over zijn. De voormalige luister van Smallee is verdwenen, maar nog heeft de buurt in Friesland een zekere bekendheid en vermaardheid door de zoogenaamde ‘koudekoorts potjes’, die er vervaardigd worden en bij het volk zeer in trek zijn. Maar de jongelui op het schip, dat ons nu weer huiswaarts brengt, denken niet aan monniken of koortspotjes! De wind is gaan liggen, langzaam glijdt het schip over de spiegelgladde watervlakte. Gij merkt op, dat het gezelschap kleiner is geworden. Nog is wel een groepje bijeen, pratend en zingend, vertellend en door raadsels en anecdoten de vrolijke stemming openbarend en onderhoudend. Maar enkele paartjes hebben de afzondering verkozen, de verborgen hoekjes opgezocht. ‘En als nu 't scheepje eens klappen kon!’ Niet altijd evenwel blijven zij ongestoord. Soms krijgen zij van dartele vrienden en vriendinnen een ongewenscht bezoek, maar dat verstoort de harmonie en de algemeene vreugde niet. Met oogen, tintelend van genot, met wangen, blozend van pret, komen de meisjes tehuis, en nog dagen lang levert de vischpartij de stof tot onuitputtelijke herinneringen, en de dames zijn het eens, dat het nu tusschen Jelle Bouma en Janke Douma klaar is gekomen, en zij schateren 't nog uit van lachen, als zij elkander herinneren, hoe beteuterd Akke Bergsma keek, toen zij in een zoet tète-à-tète met Douwe Dalstra werd verrast! Wij troffen het heerlijk met de vischpartij. Maar meen niet, | |
[pagina 156]
| |
dat zij niet zouden hebben genoten, al had de regen neergestroomd en al had de visch volhardend besloten, zich ditmaal niet te laten vangen. Toch zouden zij pret hebben gehad en wij met hen.
Maar wij hebben nog den Koning dezer landstreek, den boer, niet bezocht, en hij is toch wel een bezoek waardig, de flinke bouwboer op zijn flinke plaats. Wij hebben een ruime keus tusschen tal van plaatsen aan Noorder- en Zuider-straatweg, onder het gehucht Tijen, of aan de Ureterper vaart of te Selmien. Wel behooren deze beide laatste streken onder Opsterland, maar zij kunnen toch tot de omstreken van Dragten worden gerekend, daar zij op geringen afstand liggen en met Dragten in veel levendiger verkeer staan, dan met de verder afgelegen hoofdplaats hunner eigene gemeente. De boerderijen zijn hier meestal eigen plaatsen, gemiddeld 30 à 40 bunders groot, voor een goed deel bouwland, hoewel ook het weiland geenszins ontbreekt. Het hooi wordt ook hier nog grootendeels uit de maden getrokken, maarde nadeelen daarvan worden allengs meer algemeen gevoeld, en de stalvoedering zal zich uitbreiden, ook omdat allengs meer van de maden aan den snit komen. De grond levert vooral rogge en boekweit, in de laatste jaren wordt er ook veel vlas verbouwd. De landen, tot eene plaats behoorend, liggen doorgaans goed aaneengesloten, en in het midden zetelt de boer, als een koning op zijn erf. 't Is ons, als wandelaars, natuurlijk niet gegeven, in de kas der boeren te kijken en te bepalen, wie hunner werkelijk eigenaar is, wie welligt hun plaatsen meer of minder hebben bezwaard. 't Zal ook hier Avel niet alles goud zijn, wat er blinkt. Maar daarvan kunnen wij niets zien, die alleen het uitwendige kunnen gadeslaan en zeer zeker den indruk ontvangen, dat het den boer goed gaat. Wij gunnen 't hun trouwens gaarne, want als wij met hen in aanraking komen, dan ontmoeten wij in hen - natuurlijk altijd behoudens uitzonderingen - degelijke, gansch niet onbeschaafde en onontwikkelde menschen, | |
[pagina 157]
| |
die goed spreken, ook wel over dingen, die niet tot hun vak behooren. Zij lezen veel. Theologie is van ouds een stokpaardje van de Friezen, en de strijd der rigtingen wordt met belangstelling gevolgd. Ook de politiek vindt er ijverige beoefenaars. Wetenschappelijke werken, het landbouwersbedrijf betreffende, worden op vele boerderijen niet te vergeefs gezocht. De stedeling, die gewoon is op ‘een' boer’ met minachting neer te zien, zou bij deze Friesche bouwboeren zich aangenaam verrast vinden, tenzij hij 't onaangenaam vond, genezen te worden van een dwaling, die hem in eigen oogen verheft. De bouwboer staat in den regel in ontwikkeling boven den ‘greidboer’, den veehouder. Hij heeft veel meer te doen. De aard van zijn bedrijf dwingt tot veel meer nadenken, onderzoek, toezigt, terwijl de weiboer nagenoeg alles aan zijn volk kan overlaten en een groot deel van het jaar niets te doen heeft. ‘Des te meer tijd heeft hij.’ Nu ja, maar tijd is niet het eenige, wat ter ontwikkeling noodig is. Waar de prikkel is en de lust, daar wordt de tijd wel gevonden door wie gewoon zijn te werken! En het schijnt wel, dat dáár de landbouwersstand het hoogste staat, waar de grond hem tot voortdurenden arbeid en naauwlettende verzorging dringt, maar dan ook zijn vlijt voldoende beloont. Het al te schrale heideveld houdt den bewerker te veel onder materieele zorgen gedrukt. Evenwel, 't kan voor Dragten nog veel beter worden. Vooroordeel en sleur zijn ook hier nog magtige vijanden. De kinderen verlaten nog niet genoeg een' tijd lang het ouderlijke huis en blijven te veel in dezelfde omgeving. Het hoog belang der kennis, die b.v. door een burgeravondschool kan worden verspreid, wordt nog niet algemeen genoeg erkend. En helaas! op de marktdagen vooral doet het hem nog maar al te dikwijls die toren van Garijp. Wij treden het erf, het ‘hiem’, met vrijmoedigheid op. Den nijdigen boerenhond behoeven wij hier niet te vreezen. Zoo openen wij het net geschilderd hek en treden op het huis toe. Reeds van den weg af zagen wij het Engelsch plantsoen, met bloeijende heesters en bloemen versierd, waardoor de bogtige paden langs den kronkelenden vijver zich slingeren. Dat maakt aangenamer indruk | |
[pagina 158]
| |
en geeft hooger dunk van den goeden smaak, dan de stijve boerentuintjes met hun regte paadjes en vierkante perkjes, door dunne palmrandjes omzoomd, waar stokrozen de meest passende bloemsoort is. Niet overal vindt gij dezen aanleg, maar toch menigvuldig, en waar gij dien vindt, daar denkt gij wel, dat het vooral de liefhebberij van de vrouw en de dochters is, maar gij prijst het toch in den boer, dat hij een niet onbelangrijk terrein overheeft voor het schoone, dat niet productief is. Niet zelden ligt het huis onder boomen: eene plaats aan de Ureterper vaart munt uit door haar prachtige linden. Is het huis wat ouderwetsch, dan zal 't een ‘stjelp huzinge’ zijn, waar woonhuis en schuur onder één dak is. Misschien ook is er een ‘voorhuzinge’ aangebouwd, maar ter halver breedte, met puntgevel, en eene deur met twee ramen, terwijl de groote schuur aan den anderen kant zoo ver uitspringt, dat de breede deur vrijkomt. Maar het nieuwere model is regel. 't Is een langwerpig, vierkant gebouw, met de breede zijde naar den weg, vier ramen en de deur in 't midden, platte lijst en blaauw pannendak, op iederen hoek met een' schoorsteen versierd. Achter dit voorhuis vertoont zich de schuur, met zijn puntig dak er hoog boven uitstekend en zooveel breeder, dat aan weerskanten een dubbele schuurdeur is aangebragt. Een klein en laag gebouwtje, waarin keuken en kelder, verbindt de schuur en het huis. Doorgaans staat nevens het hoofdgebouw nog een kleine schuur, ‘het lytshuus’.Ga naar voetnoot1 Het geheel is van ligt rooden baksteen, frisch en goed onderhouden, en beslaat een aanmerkelijke oppervlakte. Zietdaar het uitwendige. Inwendig is het voorhuis gemeubeld naar den smaak, meer nog welligt naar het vermogen der bewoners; maar als de algemeene type van de boeren-woonkamer kan gelden, een tamelijk ruim vierkant vertrek, met ramen voor en ter zijde en dus licht genoeg, als 't niet onderschept werd door de afschuwelijke blaauw gazen gordijnen, die zelden of nooit worden opgehaald en een' kouden, min aangenamen tint over alles verspreiden. Liever zou- | |
[pagina 159]
| |
den wij het zonlicht er eens flink en helder in zien schijnen, en wij zouden welligt ook andere kleuren voor het houtwerk verlangen, dan het harde kanarie-geel, het somber geelbruin of het doffe groen, dat hier in de mode schijnt. Aan de achterzijde van 't vertrek zijn de twee onmisbare bedsteden. Versiering wordt in de huiskamer weinig aangetroffen, tenzij door een paar gekleurde platen aan den wand, en de schilder zou 't gelukkig moeten treffen, als hij er een binnenhuisje vond, dat hem door stoffering of verlichting in verrukking bragt! Hier woont, hier eet, hier slaapt de boer met zijn gezin. Aan de andere zijde der voordeur heeft hij zijn salon. Gij kunt dat naar welgevallen voorzien van de meubelen naar hedendaagschen smaak. Veel eigenaardigs heeft het niet. Maar ziet gij op een tafeltje een tabakspot of komfoor van zilver staan, verzuim niet, daar notitie van te nemen. Dat heeft de boer met zijn' harddraver gewonnen. En ziet gij een vreemdsoortig ornament van gekleurd en verguld papier, zoo weet, dat het een ‘Leekster strik’ is, door kloeke rijders en rijdsters op schaatsen van het Groningsche dorp de Leek gehaald. Nu gaan eigenlijk al deze dingen - behalve de harddraverstrofeeën - den boer niet aan. Dit is nog het terrein van de vrouw. Vraag den boer, om zijn schuur te zien, dan is hij uw man. Daar is de bewaarplaats van zijn' oogst, daar wordt het hooi voor den winter opgestapeld. Daar staan de landbouwwerktuigen; maai- en dorschmachine, hooihark en extirpator; daar staan de ploegen en eggen en wat dies meer zij. Een deel der schuur is afgeschoten voor het vee. In lange dubbele rei staan er de koeijen met het staarteinde naar het middelpad, blinkend van welvaart en reinheid. Hier staan ook de kloeke, stevige paarden, slank van lijf, hoog van beenen. In het ‘lytshuus’ is 't verblijf der mindere goden. Daar is de ‘potstal’ voor de kalveren, daar zijn de schotten voor de schapen en varkens, daar staan de boerewagens en de bonte, sierlijke rijtuigjes, waarmee de boer naar de kerk en naar de markt rijdt. Zoo is hier een wereld in het klein, zoo zijn hier, in najaar en winter vooral, schatten zamengebragt. Maar te midden van dat alles dreigt een vreeselijke vijand. | |
[pagina 160]
| |
‘Brand’! Een scherpe, branderige reuk heeft gewaarschuwd, maar te laat gewaarschuwd. Het hooi is gaan broeijen. Reeds slaat de rook er uit, de dikke, verstikkende rook. Haastig stroomen arbeiders en buren zamen. De groote achterdeur staat wagenwijd open. Met lange haken wordt het opgetaste hooi er uitgewerkt, om te redden, wat nog te redden is. Vergeefs. Reeds wringt zich door den digten damp de vuurslang naar buiten, reeds slaan aan alle kanten de vlammen uit den smeulenden voorraad. IJlings de staldeuren opengerukt, het vee losgemaakt en naar buiten gejaagd, paarden, koeijen, schapen, varkens, heel de levende have. Wat verwarring en verbijstering! Daar flikkert langs bindten en balken de verwoestende vuurstraal. Daar springen zij over, verdeelen zich, grijpen om zich heen. In een oogenblik is heel het gebouw in lichtenlaaijen gloed. De opgeschrikte hoenders fladderen wezenloos rond en vallen met zwaren vleugelslag overal neer. Bulkend en loeijend dringt zich het rundvee in blinden schrik dooreen, tegen de uitslaande vlammen in, de staldeur weêr binnen. 't Is een wilde mengeling van afgrijselijke geluiden, de angstige kreten van het vee, schreiende kinderen uit hun bedjes opgegrepen, jammerende vrouwen, krachtige mannenstemmen, die bevelen geven en aanmoedigen en roepen om water, krakende balken, gonzende vlammen. Hoog stijgen zij in de lucht, zwarte rookkolommen, golvende vuurzuilen; als een regen van vonken vliegt het brandende koren in het rond. In de omliggende dorpen klept de brandklok, uit de naburige gemeente komt de spuit. Te laat, veel te laat. Met doffen slag stort het dak in den vuurpoel, die zijn noodlottig werk heeft gedaan. En als de morgen aanbreekt schijnt haar licht, nu vooral zoo koud en zoo kalm, op geblakerde muren, verkoold houtwerk, verschrompeld hooi, zwart gebrande en ontbladerde boomen, verwrongen en onkenbaar ijzerwerk, op de gansche verwarring van in de haast geredde meubels en gereedschappen. Dat is alles, wat van de kapitale hofstede overbleef; gelukkig nog, als onder het rookend puin niet de deerniswaardige overblijfselen van vee of pluimgedierte liggen! Jaar op jaar verhalen de Friesche dagbladen, in het najaar | |
[pagina 161]
| |
vooral: ‘Dezen nacht werd de boerderij van N.N. te X. een prooi der vlammen. Men schrijft het ongeluk toe aan het broeijen van het hooi.’ Waarom brengen de boeren in Friesland het hooi in hun schuren, in plaats van daar buiten in bergen en schelven, als elders? Zij beweren, dat het binnenshuis veel beter blijft en dat er volstrekt geen gevaar is, als het hooi goed droog wordt binnengehaald en met zorg en overleg wordt opgestapeld. Dat zal wel zoo zijn, maar als 't nu eens niet goed droog is en niet goed wordt behandeld? Of heeft de boer dat altijd genoegzaam in zijn magt? Wij hebben gezien, hoe het den boer gaat. Hoe gaat het in Dragtens omstreken den arbeiders? Zij kunnen het gansche jaar door nog al geregeld werk vinden. In het voorjaar gaan zij baggeren in de ‘petten’. Is op de klei het gras tot maaijen geschikt, dan gaan zij zich verhuren bij de kleiboeren, die dan heel wat handen kunnen gebruiken. Vervolgens komt de tijd voor den hooioogst in de maden, en is het werk daar afgeloopen, dan begint het dorschen bij de boeren, dat hen in herfst en winter bezig houdt. Groot is de verdienste niet; niet altijd is er voor allen werk en er zou armoede genoeg worden geleden, als niet ieder gezin een stuksken land in huur had, dat bij afwezigheid van den man door de vrouw wordt bearbeid. Daar verbouwen zij hun' wintervoorraad, aardappels vooral, ondanks de waarschuwing van Berend Fabricius - of Beern Lap, gelijk hij zonder geleerdheid heette. - Beern Lap, voor velen welligt een onbekende grootheid, was een Dragtster kleedermaker, bovendien schrijver van een kronijk van Dragten, die hier en daar in handschrift wordt gevonden. Voor plaatselijke bijzonderheden is het werkje niet onbelangrijk, en niet onaardig is het, te lezen, hoe hij vóór honderd jaren in onuitsprekelijk vervelende verzen te velde trekt tegen de toenmalige zeden. Tegen thee en koffij, tegen snuif en tabak, tegen de ‘visietjes’ heeft hij het, maar tegen de aardappels' vooral, die reeds in zijn' tijd het hoofdvoedsel der arbeidersklasse begonnen uit te maken. De geleerden, die in dezen tijd tegen den aardappel als volksvoedsel ijveren, vinden in Beern Lap een' onbekenden maar | |
[pagina 162]
| |
volijverigen geestverwant. Hij wijst met nadruk op de bewoners van Dalen, een gehuchtje aan de Ureterper vaart, schippers op Holland, sterke kerels van reusachtigen bouw. Dat waren van ouds de ‘bjenieters’, de booneneters. Maar ook in zijn' tijd werden die booneneters aardappeleters, en hoeveel minder sterk waren zij nu reeds! Daar is niets nieuws onder de zon. De filippica's Bernardi Fabricii hebben niet geholpen. Tijdgenooten en nakomelingen eten aardappels, drinken koffie en thee, rooken en snuiven en houden ‘visietjes’, alsof er nooit een Bernardus Fabricius had geleefd. Hopen wij voor hem, dat zij van zijn broeken en boezeroenen beter gediend waren, dan van zijn verzen, en hopen wij voor zijn medeburgers, dat hij beter kleêrmaker clan poëet geweest moge zijn.
Wie zich eenigen tijd te Dragten ophoudt, vindt in den omtrek wandelingen van grooter of kleiner uitgestrektheid. Zoowel van den Noorder- als van den Zuider-straatweg leiden talrijke zijwegen, tusschen bouw- of weiland of door met eiken beplante lanen, oostwaarts naar de dwarsvaart, westwaarts naar den ouden postweg, die onder schaduwrijk geboomte op eenigen afstand van Dragten door de velden slingert. De Noorder-straatweg zelf, met zijn welig groeijende beplanting en het voor weinige jaren nieuw gebouwde Haersma-state, levert reeds een aangename wandeling op. Tot wat grooter togten ontbreekt de gelegenheid evenmin. Naar Beetsterzwaag wordt natuurlijk menig uitstapje gedaan, maar ook de weg langs de welvarende boerderijen aan de Ureterper vaart, van daar naar het oude Ureterp en naar Selmien met zijn eikenlanen en zijn rijke hofsteden, verdient ten volle een bezoek. Wie aan de natuur van Gelderland herinnerd wil worden, doorkruise de ‘Compagnie’ met haar' zandgrond en haar dennenbosschen. Wie, na dit alles bezocht te hebben, afwisseling begeert, rigte zijn schreden door akkermaalsboschjes en boekweitvelden, langs het kleine kerkje van Kortehemmen, naar het aloude | |
[pagina 163]
| |
Boornbergum, met zijn lange reeks van afzonderlijk liggende boeren- en burgerwoningen. Hij vindt overal een landstreek vol afwisseling, geen bosschen van groote uitgestrektheid als rondom Beetsterzwaag, maar alom overvloedig houtgewas, water genoeg om levendigheid en frischheid te geven aan het landschap, en allerwege de bewijzen van der menschen volhardenden arbeid, die de woeste veenen, de woonplaats van wilde zwijnen en wolven, de eenzame wildernissen, waar naauwelijks een schrale bevolking haar voedsel kon vinden, heeft herschapen in een bloeijend, welvarend oord, waar duizenden werk vinden en brood, overvloed en levensgenot. Heilig is ons de plegtige stilte van het bosch, waar wij als alleen zijn met den grooten Schepper, den onzienlijken Werkmeester; maar vrolijk gaat het hart ons open, als wij de natuur zien bewoond en beheerscht door den mensch, die haar krachten gebruikt en haar gaven geniet, medearbeider Gods en schepper onder God, Die alle dingen aan zijn voeten onderworpen heeft. | |
Aanteekeningen.De hoofdbron voor de geschiedenis van Dragten is het werkje van den heer J.C. van Blom, notaris te Dragten, getiteld: De opkomst van het vlek Dragten, met geschiedkundige aanteekeningen en bijlagen. Leeuwarden, bij W. Eekhoff, 1840. Zulke afzonderlijke plaatsbeschrijvingen kunnen van groot belang zijn voor de kennis van bijzonderheden. Zou ik bij dezen mij bescheidenlijk mogen aanbevelen voor de ontvangst of de aanwijzing van dergelijke monografiën, waar zij bestaan? De Wandelingen kunnen niet anders dan daardoor winnen. Over het klooster Smallee is te raadplegen het opstel van D.H. van der Meer, Iets over Smallee. (Friesche Volks-Alm. 1845.) A. Wassenbergh, Alfab. naaml. van de voormalige Kloosters en Abdijen in Fries- | |
[pagina 164]
| |
land. (ibid. 1853.) B. Bolleman van der Veen: Frieslands voormalige kloosters getuigen van Frieslands godsdienstzin. (ibid. 1861.) De steenen doodkisten zijn beschreven en afgebeeld door D.H. van der Meer in den Almanak van 1842, waar ook een beschrijving en afbeelding is te vinden van het slot Groot Haersma-state te Oudega. De geschiedenis van den inval der Munsterschen in 1672 is behandeld door D.H. van der Meer, in den Almanak voor 1841. Bijzonderheden omtrent den indruk, door den inval in Dragten gemaakt, ontleende ik aan de Kronijk van Bernardus Fabricius. Wie Fabricius in eene geschiedenis der Nederlandsche letterkunde mogt willen vermelden, die wete, dat hij 11 Febr. 1724 geboren is en dat 1779 het laatste jaar is, waarvan hij in zijne kronijk berigt. |