Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Van Heerenveen naar Olterterp.Konden wij beschikken over het beroemde paardje Clavillenno, dat Don Quichotte van de Mancha met zijn' schildknaap Sancho Panza geblinddoekt zou voeren naar het eiland Barataria, om de schoone gravin Trifaldi te verlossen uit de magt van den geweldigen reus Malambruno, ik zou u uitnoodigen, er gebruik van te maken. 't Zou evenwel niet zijn, om uit te gaan op een geheimzinnig en gevaarlijk avontuur. Ik zou u onverwacht neerzetten te midden van een bosch van krachtige eiken, die hun knoestige takken ver in het rond uitbreiden en hier en daar door het digte lommer hunner breede kroonen een' blik op den blaauwen hemel vergunnen. Ik zou u leiden langs het smalle voetpad, waar het doorvallend zonlicht speelt op de graauwe stammen en op den rijk geschakeerden grond, waar het donkergroen van het mollig mos zich vermengt met het glinsterend bruin der afgevallen bladeren, - de vonders over, waar het pad wordt doorsneden door breede, diepe greppels als lange, groene lanen, die het oog vergunnen ver in het bosch door te dringen, en over wier hooge kanten de varens hun golvende pluimen buigen. Ik voerde u langs schilderachtige boerenerven, met klimop begroeid, door eiken overschaduwd en langs | |
[pagina 116]
| |
zandige boschwegen, verlevendigd door de bonte runderen, die de heldere boerenmeid naar de weide drijft, of door de schaapskudde met den grijzen herder en zijn' bedrijvigen hond. Ik bragt u langs open plekken, waar het geele koren en de witte boekweit met zijn' rooden stengel tusschen de bemoste stammen en de donkere bladeren in den zonnegloed rijpt, langs hooge kampen, met grazend vee gestoffeerd, door welig hakhout omzoomd, aan wier steile wallen de braamstruik met zijn scherpe dorens, of de brem met zijn geele bloemen wast. Ik ging u voor over slingerende paden, onder statige dennen, rood gekleurd door het licht, die hoog in de lucht hun armen uitstrekken en hun naalden ineenweven als tot een beschermend dak. Ik wees u op kleine heidevelden, waar in den laten zomer de paarsche erica's hun fijngekleurd tapijt over uitspreiden, waar het eenvoudig plantje zoo vriendelijk langs het witte zandspoor bloeit en waar de gonzende bijen hun' rijken voorraad vergaderen. Ik leidde u op den breeden heirweg, die in bevallige bogten zich slingert langs het deftig buitengoed, met zijn veelvoudig geschakeerde heesters en opgaande boomen, met zijn schaduwrijke lanen en met de groote weide er tegenover, door sierlijke boomgroepen afgewisseld. Ik toonde u de vriendelijke villa met haar rijk begroeide veranda en haar heldere waterpartij, waarin de witte muren van een kerkje zich spiegelen, en de krachtige olmen, waarboven zich even de ranke torenspits verheft. En ik ben overtuigd, dat menigeen, verrast en betooverd, haast ongeloovig zou vragen: ‘zijn wij hier in Friesland!’ Inderdaad, wie zich Friesland voorstelt als een eindeloos weiland, van lange vaarten doorsneden en afgebroken door ongezellige meeren en poelen, die kent althans dat gedeelte niet, waarvan ik trachtte een vlugtige schets te geven, - den omtrek van het kleine, maar wonderschoone dorpje Olterterp, met zijn kerkje en zijn verspreide huizen behoorend tot het landgoed, waarop wij ronddwalen, dat, even als zijn eigenaar, van Boelens heet. Wij zijn hier in een uitnemend schilderachtig gedeelte van Friesland, in een streek, die het toont, wat met zorg en kennis en volharding van heiveld en veengrond | |
[pagina 117]
| |
te maken is. Sints 't begin dezer eeuw werd het uitgestrekte landgoed aan den hoogen zandgrond ontwoekerd. Bij duizendtallen prijken er prachtige eiken en dennen. En de onmiddelijke omtrek van Olterterp is de eenige niet in dit bekoorlijk oord, waar de zorgende menschenhand de heide wist te herscheppen tot rijkelijk rentegevende bosschen en tot lusthoven, waardig de woonplaatsen van hooggeboren edelen te zijn. Geheel Beetsterzwaag, waartoe Olterterp behoort, is een aaneenschakeling van zulke wouden en buitengoederen, merkwaardig om hun hoogst belangrijke houtcultuur en aantrekkelijk om den onuitputtelijken schat van schoonheden, die zij den wandelaar te genieten geven. Wie een' tijd lang hier vertoefde, die nam er een' alleraangenaamsten indruk van mede, - mits het vriendelijk zonlicht hem niet al te ongunstig is geweest. Wij willen een' blik slaan op dit gedeelte van Friesland; 't zal ons tevens niet aan gelegenheid ontbreken, het een en ander op te merken omtrent de gemeente Opsterland, waarvan Beetsterzwaag de hoofdplaats is. Om mogelijk misverstand te voorkomen, zij hier gezegd, dat het volstrekt mijn bedoeling niet is, alle of zelfs vele merkwaardigheden uit het rijke Friesche volksleven ditmaal te behandelen. Wij hopen nog meermalen de provincie te bezoeken, die zooveel eigenaardigs heeft overgehouden. Wij zullen dan gelegenheid hebben, over allerlei te spreken, wat vermelding verdient. Beschuldig uwen gids dus niet te spoedig van onvolledigheid in zijn aanwijzingen, als gij in deze wandelingen nog tal van zaken mist, die gij in een beschrijving van Friesland met regt verwachten zoudt. Voorshands merken wij op, wat ons onderweg in het oog valt, zonder ons angstvallig te bekommeren over zooveel, dat nog onvermeld blijft.
Hoe komt men te Beetsterzwaag? Wij hebben met die zeer eenvoudige vraag reeds terstond een groot bezwaar genoemd. Werkelijk zouden wij op den weg er heen wel eens een | |
[pagina 118]
| |
paardje als Clavillenno wenschen, natuurlijk, mits het niet, als het ros van den ‘vernuftigen jonkheer’ met vuurwerk geladen ware! Niet zoo heel groot is 't getal dergenen, die er gemakkelijk en aangenaam komen kunnen. Zelfs voor de Friezen is 't in den regel nog al een reis. Op een' langen zomerdag is de togt uit de hoofdstad wel te maken over Hardegerijp, Quatre-Bras, Bergum en Dragten, en dan over Beets, Oldeboorn en Akkrum terug. Maar men moet dan heel wat uren tusschen de wielen zitten en zich met een tamelijk oppervlakkig bezoek aan het doel van den togt vergenoegen! En wie van den kant van Heerenveen komt, die moet zich een' weg getroosten, die rijker aan verveling dan aan natuurschoon is. De spoorbaan hecht dit deel van Friesland nog niet aan de buitenwereld. Maar over eenige jaren zal, naar men hoopt en verwacht, een buurtspoorweg de stations Heerenveen en Veenwoude verbinden. Dat zal voor tal van welvarende dorpen een hoogst gewenscht middel van gemeenschap zijn! Evenwel, wie het land wil leeren kennen, die gebruike den spoorweg niet te veel! De spoorweg houdt zich in den regel aan den buitenkant der bewoonde plaatsen en doorsnijdt, uit den aard der zaak, doorgaans de minst schoone gedeelten van het landschap. Niets dwazer, dan te willen oordeelen over een land, dat men alleen met een' spoortrein doorgevlogen is! En laat ons maar niet te veel klagen, wij verwende kinderen der negentiende eeuw! Nog geen honderd jaar geleden werd het geschreven: ‘onder de aangenaamheden van dit Dorp (Beetsterzwaag) kan en mag men ook met recht tellen, dat aldaar voor een ieder der Ingezetenen weeklijks tweemaal gelegenheid is, om van daar, op eene zeer gemakkelijke wijze, in Frieslands hoofdstad te komen, dewijl, ongeveer een uur van daar, op Smallen Ee namelijk, een veerschip tot dat einde, 's Maandags en Vrijdags, gereed ligt, en 's Dingsdags en Zaturdags wederkeert; kunnende de inwooners van Beetsterzwaag, die niet verkiezen derwaarts te wandelen, zich bedienen van een vragtwagen, die op gemelde dagen van daar naar Smallen Ee rijdt.’ Dat was dus toen reeds iets extra's. En wie nu den eentoonigen ouden postweg naar Smallee kent en de geriefe | |
[pagina 119]
| |
lijkheden van een veerschip en de gansche verveling van de vaart naar Leeuwarden - tenzij de wind zeer gunstig is, en dat is haast onmogelijk op een vaarwater, dat zoo onophoudelijk van rigting verandert! - en wie iets vermoedt van de heerlijkheden van een' ‘vragtwagen’, die besluit ligtelijk uit deze ‘aangenaamheid’, dat het er toen elders in Friesland met de openbare vervoermiddelen allererbarmelijkst moet hebben uitgezien. Daarbij vergeleken is Beetsterzwaag aanmerkelijk vooruit gegaan. De ingezetenen kunnen nu ten minste tweemaal ter week op é'en' dag heen en terug met de stoomboot van Dragten naar Leeuwarden, of dagelijks over Heerenveen met een diligence, die ons een voorwereldlijk voertuig schijnt, maar vermoedelijk toch den ouden vragtwagen wel ver achter zich laten zal! Ook is tegenwoordig de gansche gemeente Opsterland, gelijk geheel Friesland, van goede kunstwegen voorzien. Niettemin - te ontkennen is het niet, voor ons is Beetsterzwaag tamelijk afgelegen. Wij zijn de stootende rammelkast ontwend, die, onder den pseudoniem ‘diligence’, haar weinig aanlokkende diensten aanbiedt, en het rijden met eigen gelegenheid is in Friesland duur; ook zijn de huurrijtugen er vaak nog tamelijk primitief. Zijt gij alleen, dan gaat niets boven de vlugge postkar, waarop evenwel in het goede saizoen bij tijds plaats dient besteld. En ‘verkiest gij te wandelen’, nu ja, dan kunt gij overal komen.
Hoe komt men in Beetsterzwaag? Ik onderstel, dat wij met den spoortrein van Zwolle op Leeuwarden komen. Wij verlaten dan te Heerenveen den trein. Wat onderweg te zien was, blijve ditmaal onvermeld. Ook zien wij in Heerenveen niet meer rond, dan noodig is om op te merken - en dat merkt men van zelf op - dat het een bloeijende plaats is, wier goed onderhouden huizen van welvaart getuigen. Dien indruk ontvangt men overal in Friesland. Men ziet terstond, dat het een welvarend land is. Het volk is goed in de kleeren; huizen en hofsteden, | |
[pagina 120]
| |
met wat daartoe behoort, zijn goed in de verw; paarden en runderen zijn goed in het voêr. 't Is een uitzondering, als men een verwaarloosd erf, een verwilderd land, een verweloos schip, een haveloos mensch ziet. Ik herinner mij niet, ooit een' enkelen barrevoeter ontmoet te hebben. De Friezen zijn liefhebbers van heldere kleuren, zonder evenwel hun huizen zóó bont op te schikken en uit te monsteren, als de Noordhollandsche boer in ‘de Streek’. Groen en grijs en paarsch in allerlei nuances zijn de kleederen hunner vrouwen en dochters. Deur- en vensterkozijnen hunner woningen steken door hun zuiver wit of licht geel scherp tegen het donker groen der paneelen van deuren en luiken en het rood van den baksteen en het schitterend blaauw van het pannendak af. Roode gordijnen, door een' koperen vergulden beugel in het midden zamen genomen, versieren menig deurlicht en menig glazenwagentje. Op den bak en de wielen hunner sjeezen brengen zij gaarne vergulde randen. En dit een en ander is niet altijd smaakvol, doorgaans niet schilderachtig, maar 't heeft die eigenaardige schoonheid van reinheid en welvaart, die het hart goed doet. Het spreekt van die liefdevolle gehechtheid aan wat men het zijne mag noemen, die een der eigenaardigheden van het Friesche volkskarakter uitmaakt. Wij hebben overvloedige gelegenheid, deze en dergelijke opmerkingen te maken, terwijl wij het vlek Heerenveen in een deel zijner lengte en in zijn gansche breedte doorwandelen, en ook nog geruimen tijd, nadat wij zijn grenzen verlaten hebben. Want wij zijn nog in lang niet op het open veld; althans langs den eenen kant van den grooten weg strekt zich nog een lange huizenreeks uit. Onmiddelijk aan Heerenveen paalt het kleine dorpje het Meer, en daaraan weer een gedeelte van het zeer groote dorp de Knijpe. 't Blijft hier nog huis aan huis, alleen door erfjes en tuintjes afgescheiden. Aan de overzijde der vaart, die nevens den straatweg loopt, staan de boerderijen en arbeiderswoningen verder uiteen. Een voetpad loopt daar langs, met tallooze brugjes over tallooze dwarsvaarten, die zich uitstrekken te midden van vlakke weilanden, tot in de verte de bosschen van het Oranje | |
[pagina 121]
| |
woud den gezigtskring beperken. Wij zijn hier te midden van een landstreek, die haar tegenwoordige gedaante en haar' tegenwoordigen bloei aan de prozaïsche, maar hoogst belangrijke verveening dankt. 't Was hier vroeger alles hoog veen, totdat in 't begin der 17de eeuw de groote vaart, de Compagnonsvaart, gegraven werd met de ontelbare slooten, die den turf uit de veenen naar de hoofdvaart moesten brengen. Hier is sints lang de verveening afgeloopen en het land als weiland in gebruik; elders zullen wij dit merkwaardig werk nog in vollen gang zien en dan gelegenheid vinden, er iets naders van te zeggen. Onder al de huizen, waar langs de weg ons voert, trekt niet één onze bijzondere opmerkzaamheid, behalve welligt eene nieuwe boerderij, op den hoek van een' eindeloos langen, volstrekt kalen weg, die dwars door het weiland op 't Oranjewoud aanloopt. De boerderij draagt met groote letters haar' naam, de Hereeniging, in den gevel, en wij willen haar te minder onopgemerkt voorbijgaan, omdat er eenigszins een historische bijzonderheid aan verbonden is, en daaraan is deze landstreek niet overrijk! Zij behoorde in den tijd der republiek onder het Oranjewoud, toen de bezitting en het zomerverblijf der Friesche stadhouders. De revolutie kwam, en de vorsten van Oranje moesten als ballingen den vaderlandschen grond ontvlugten. Hunne bezittingen werden als domeingoed door de natie in beslag genomen, en in 1812 werd het Oranjewoud in perceelen verkocht. Zoo werd ook deze boerderij er van gescheiden, gelijk het geheele Oranjewoud in onderscheidene lustplaatsen werd gesplitst. Voor eenige jaren kocht haar de heer de Blocq van Scheltinga, van wiens buitenverblijf wij de witte muren even uit den donkeren achtergrond van het bosch zien te voorschijn komen, en hereenigde de plaats met een deel van het goed, waartoe zij vroeger behoord had. Zoo heeft zij ons een stukje onzer geschiedenis te verhalen en wel niet uit dat gedeelte, dat het meest aantrekkelijk en verheffend is! Dan hooren wij nog liever de vlakke velden en de regte slooten vertellen van der menschen ondernemingsgeest en vlijt, waardoor de onvruchtbare hoogeveenen in een rijke landouw zijn herschapen. | |
[pagina 122]
| |
De huizen langs den straatweg hebben een einde; wij zijn de Beneden Knijpe uit, maar het groote dorp buigt zich met de vaart regts af en vormt nog een lange streek van boerderijen, in 't geboomte liggend en zoo de eentoonigheid van het onmetelijk weiland wat verbrekend. Dit deel van het dorp heet de Boven Knijpe en is in zoover het voornaamste, omdat daar van ouds de kerkgebouwen der Hervormden en der Doopsgezinden liggen. Nu zijn wij in waarheid in het vrije veld! Regts en links grasland, zoover het oog mag reiken, weiland met slooten, en regt voor ons uit de witte grindweg, met een sloot aan wederzij. Ter linker zijde hebben wij een' zeer grooten polder, die den bescheiden naam van de Zestien Roeden draagt. Een enkel kerktorentje in de verte toont hier en daar, dat er ook menschen wonen, en daar het land bijna uitsluitend tot hooiland wordt gebruikt, ontbreekt hier ook de levendigheid, die het vee elders aan de uitgestrekte grasvlakten geeft. Alleen in den hooitijd is hier leven. Dan is de vlakte met witte stippen bezaaid. 't Zijn de tenten der maaijers, die er de dagen der week doorbrengen. Doorgaans liggen de hooilanden zóó ver van de boerderijen, dat de arbeiders niet thuis kunnen komen. Maar des Zaturdags avonds worden zij met den wagen gehaald. Dan ziet men de ‘mieden’ rijden, zes op een' wagen, de seisen omhoog, als een zonderlinge krijgsbende, die ten oorlog trekt. Zondag avond rijden zij terug, met den voorraad voor de week. Dan wordt er hard gewerkt in die dagen! Dan heeft het anders zoo eentoonig landschap een wonderlijke bekoorlijkheid. Dan wemelt het in de velden van bezige gestalten, dan klinkt over de vlakten het eigenaardig geluid van het scherpen der seisen, dan vervullen de geuren van het opgestapeld hooi de lucht, dan glijden door de slooten de lange schuiten met hun kostbare vracht. En ginds, aan dien breeden dam, waar een vaart, wier begin zich in de onafzienbare verte verliest, zich aan de wegsloot aansluit, daar worden de kleine, sterke wagens geladen; daar liggen de schepen, die 't aangevoerde hooi innemen; daar arbeiden de gespierde mannen in hun grijze kousen, korte naauwsluitende broek en gestreepten borstrok, | |
[pagina 123]
| |
met den stroohoed op het hoofd, daar arbeiden zij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op den langen zomerdag. Want er is haast bij het werk, om het hooi met het drooge weder binnen te krijgen. Wee, als het regent, dag aan dag! Dan zijn de lage landen moerassen, dan kan er niet gemaaid en ingezameld worden. Dan sleept zich de lange, lange dag in eindelooze eentoonigheid voort, en dan slapen de ‘mieden’aant. in hun tenten. 't Is voor de boeren een groot bezwaar, voor hun wintervoeder afhankelijk te zijn van die vaak zoo ver afgelegen landen. Het hooi komt hun duur, en velen trachten dan ook door stalvoedering hun' landbouw zóó in te rigten, dat de plaats van de ‘maden’ vrij wordt. Intusschen, wat men in Friesland ‘maden’ noemt, vindt men wel niet langs den weg, dien wij nu volgen. Hier is het polderland. ‘Maden’ zijn de buitenlanden, de landen buitensdijks, die 's winters onder water staan. Het hooi is daar van geringer kwaliteit, maar de groote bezwaren, in den verren afstand der hooilanden gelegen, gelden met vollen nadruk ook hier. Treft gij het niet, dat het hooitijd is, dan is 't op den weg en op het veld doodelijk stil. Gij hebt dan niet veel anders te doen, dan het wondervolle spel der wolken gade te slaan en de werking van het licht op de onmetelijke grasvlakten, of u te vermaken met de koddige vechtpartijen der rustelooze kemphaantjes, die onophoudelijk met opstaanden kraag elkander aanvliegen, en met het oog de groepen kievieten te volgen, die in grooten getale deze weilanden bevolken. 't Is hier een regt kievietenland. In 't vroege voorjaar gaan de eijerzoekers uit, met lange polsstokken gewapend. Dat is een vermaak, waarop de meeste Friezen hartstogtelijk verzot zijn, een vermaak ook, dat het zijne bijdraagt om de krachtige eigenschappen van het ras in het leven te houden. Er is groote vlugheid, vrij wat taaiheid van gestel, onuitputtelijk geduld en een scherp oog voor noodig, om den buit te gaan zoeken, om te weten waar de eijeren zijn te vinden, om over de slooten en door de drassige velden de begeerde prooi te bereiken! - 't Is hier een regt kievietenland! In ditzelfde Opsterland, een paar uur verder, ligt een dorp, dat zijn' naam aan | |
[pagina 124]
| |
die vogels ontleent, het dorp Lippenhuizen. In het landfriesch heet een kieviet een ljeap, en naar een' anderen naam van hetzelfde dier - Kobunder - heette Lippenhuizen vroeger Kobunderhuizen. Zijt gij nu geen Fries van geboorte, dan zal het u moeite kosten, het woord ljeap behoorlijk uit te spreken. De oude Friezen herkenden ten jare 1500 hun vijanden, de Saksen, die zich soms voor landgenooten wilden uitgeven, door hen te laten nazeggen: ‘Fjouwer lottre kleare ljeap-aijen op yen fenneherne yn yen nest.’ Wie dat niet kon, moest sterven, even als de Franschman, die met het Vlaamsche schild en vriend niet te regt kon, of de Efraïmiet, die 't woord Schibboleth niet kon uitspreken. Voor een oogenblik wordt de lange weg afgewisseld door een dorpje, - voor een oogenblik maar, want naauwelijks zijn wij er in, of wij zijn er ook weer uit. Het bestaat uit een lief gelegen kerkje met ranken torenspits, daartegenover de schoone pastorie, de school met onderwijzerswoning, een herberg en een paar andere huizen. Niettemin heet dit dorpje de Langezwaag, terwijl de uitgestrekte streek van boerderijen, die op eenigen afstand regts, wel bijna een uur lang evenwijdig met den grindweg loopt, als de Kortezwaag bekend is. Wij zouden 't ligt juist andersom noemen! Maar het kerkje van Langezwaag is het middelpunt van een zeer uitgestrekte gemeente van verspreide boerenwoningen, gelijk in Friesland zoo veelvuldig voorkomt. Wie zich den omweg over de Kortezwaag getroosten wil, vindt er veel aangenamer landstreek, dan de groote weg hem aanbieden kan. De huizen liggen er in 't geboomte, en vooral het voetpad slingert zich er bevallig doorheen. Ook deze plaats dankt aan de verveening haar ontstaan. De herinnering aan den edelman, die er reeds vóór 1580 meê begon, jonker Pieter van Dekema, wordt nog in den naam van de Jonkersloot bewaard. Tegenwoordig leeft de welvarende bevolking van landbouw en veeteelt, die er goede vruchten afwerpen. Maar hoe wordt de Kortezwaag overtroffen door eene van haar voormalige uitbuurten, het betrekkelijk nieuwe, het nu zoo levendige en bloeijende Gorredijk! | |
[pagina 125]
| |
De 17de eeuw is voor deze landstreek de eeuw van een zeer gezegende revolutie geweest. In de Friesche geschiedenis van vroeger dagen wordt dit deel der provincie weinig genoemd. Wèl schijnt zich reeds van ouds een niet onbelangrijke bevolking op de hooge veenlanden te hebben opgehouden, maar hoe meer dijken werden opgeworpen tegen 't geweld der zee en den overlast van het veelvuldig binnenwater, des te meer verplaatste zich de bevolking naar de vruchtbare klei. Daar verrezen steden en dorpen, daar de rijke hoeven der eigen-ërfden en de sterke stinsen der rustelooze edelen. Daar woelden de onderlinge veeten en twisten, daar werd de Friesche vrijheid tegenover de naburige vorsten hardnekkig verdedigd. Van deze wildernissen meldt de geschiedenis weinig. Lag hier het oude Mitzpete, dan streden er omstreeks 1230 de Friezen en Drenthen, dan werd er zelfs een burgt gebouwd en verwoest. Eerst in de laatste jaren der 16e eeuw werden zij het tooneel eener levendige en krachtige werkzaamheid, die voor de geschiedenis in het geheele vaderland haar gewigt heeft. Weerloos waren zij blootgesteld aan de aanvallen der Spanjaarden, die door Rennenbergs afval vasten voet in Groningen hadden en uit die provincie en 't openliggend Drenthe de noordelijke gewesten voortdurend bedreigden. Bij een' hunner strooptogten, in 1582, hadden zij het dorp Bakkeveen platgebrand en zóó ganschelijk verwoest, dat er in 1622 niet meer dan twee huizen werden gevonden. Ook andere dorpen in Opsterland hadden veel geleden. En in April 1593 drongen zij tot in Schoterland en Smallingerland door, waar een aantal dorpen in vlammen opgingen. De Friesche stadhouder, graaf Willem Lodewijk, beschermde toen de grenzen door een drietal schansen, die de groote wegen naar Groningen en Drenthe beheerschten. 't Belette niet, dat de Spanjaarden nog eens doordrongen, al werden zij met verlies en schande teruggeslagen. Gelukkig maakte de overgang van Groningen reeds in 1594 de noordelijke provinciën van den vijand vrij en de schansen overbodig, totdat zij nog eens in 1672 goeden dienst moesten doen tegen den inval der Munstersche troepen, die door den wakkeren Hans Willem van Aylva | |
[pagina 126]
| |
met nadruk werden teruggewezen. Maar tusschen 1594 en 1672 had in Opsterland een gansche herschepping plaats gehad. Tal van ‘compagnieën’ hadden de hand aan het werk geslagen, om de hooge veenen te ontginnen, en zoo wies de schamele uitbuurt van de Kortezwaag tot een volkrijk vlek, het nette en welvarende Gorredijk, dat in zijn' naam, - dijk aan het goor of moeras, - nog de herinnering aan zijn' nederigen oorsprong bewaart. 't Is nu een kruisbuurt. Aan weerskanten der vaart strekt zich de lange reeks der knappe burgerwoningen uit, terwijl de groote weg, die haar doorsnijdt, bebouwd is tot een ruime straat, waarin de deftige huizen der dorpsautoriteiten hun hooge daken verheffen. Ook aan inrigtingen van nijverheid ontbreekt het er niet. De Hervormden, Doopsgezinden en Israëlieten hebben er hun bedehuizen. De beroemde Jodocus Heringa Ezn., hoogleeraar in de theologie te Utrecht, werd er in 1765 geboren. Bij het dorp Terwispel, dat landwaarts in ligt, is de veengraverij nog in vollen gang. Maar het ligt wat ver, om het te bezoeken en ditmaal de werkzaamheden in de veenen gade te slaan. De toren van Terwispel is anders lang genoeg te zien! Reeds op grooten afstand van Gorredijk steekt hij op de ruime vlakte boven eenig houtgewas uit, en als Gorredijk reeds lang achter den rug is, vertoont hij zich nog altijd terzijde van den grooten weg, die in een' zeer wijden boog er om heen draait. Het welvarende dorpje Lippenhuizen bezoeken wij evenmin. De weg er door heen zou ons verder voeren naar het dorpje Hemrik, voorts, op eenigen afstand van de plaats waar vroeger een oude kapel stond, gewijd aan den apostel der Friezen, den martelaar St. Bonifacius, die bij zijn prediking den loop der Boorne volgde, naar Wijnjeterp, en naar de bloeijende veenbuurt Bakkeveen, welligt het oude Mitzpete. Hier werd in 1225 een kapel gesticht en eenige jaren later een uithof van het klooster Mariëngaard bij Hallum. Hier moet omstreeks dien zelfden tijd een vrome kluizenaar Dodo geleefd hebben. Naar men verhaalt, bewaarde voor eenige jaren een boer te dezer plaatse een' gouden ring, met den naam dodo, die gevonden was op de plek, waar | |
[pagina 127]
| |
de kapel eens gestaan heeft. In 1227 werd een diaken van Bakkeveen door de Ommelanders vermoord. En hier zon de burgt hebben gestaan, die in twee jaren tijds tweemaal gebouwd en geslecht werd. Op eenigen afstand van het dorp herinneren de overblijfselen van verwoeste huisplaatsen nog aan den inval der Spanjaarden in 1582 en treft men ook nog, in tamelijk goeden staat, de schans aan, door Willem Lodewijk opgeworpen. Van hier gaat men regts naar Siegerswolde, links naar Duurswolde, beiden niet ver van de grenzen der provincie gelegen en in hun namen getuigenis dragend van voormaligen rijkdom in bosschen. Al deze plaatsen. liggen op den. zuidelijksten der beide zandruggen, die Opsterland van het N.O. naar het Z.W. doorsnijden, omtrent Bakkeveen zich met elkander vereenigen en bij de Drenthsche en Groningsche heidevelden aansluiten. In de lage vlakte, waardoor zij gescheiden zijn, stroomt een riviertje, dat, door het afloopend water uit de hooge veenen gevoed, eerst onder den naam van 't Koningsdiep, later onder zijn' overouden naam de Boorne in honderd kronkelingen zijn' weg vindt. Dit is de Burdo, die reeds door Tacitus wordt genoemd.aant. Wij houden den grooten weg. Leidde die ons tot nog toe door onafzienbare grasvelden heen, waar het oog vrijelijk ronddwalen kon, nu is het juist het tegenovergestelde. 't Is hier een lange laan van eiken, en aan wederzij is het hakhout zóó hoog opgeschoten, dat de blik overal als door een' groenen muur is beperkt. Dit geeft wel beschutting tegen den scherpen wind en lommer in den zomer, maar op heete dagen blijft de warmte er ook verstikkend hangen; geen frissche koelte verkwikt hier het voorhoofd van den voetganger, en eentoonig is de lange weg, waar naauwelijks een enkel uitzigt zich opent en de brug over het Koningsdiep nagenoeg de eenige variatie is. Eentoonig is de weg, waar huis noch stulp is te vinden, behoudens een enkel tolhuis en een daartegenover liggende herberg. Maar is de weg eens ten einde, ruim wordt dan de moeite van den togt beloond. Want dan zijn wij te Beetsterzwaag, en wat daar te zien en te genieten is, wèl weegt het op tegen hetgeen wij tot nog toe | |
[pagina 128]
| |
moesten missen. Plotseling opent zich weêr aan beide zijden een ruim verschiet, nu zoo welkom. Wij, Nederlanders, zijn er aan gewoon. Wij moeten rondom ons kunnen zien, of wij gevoelen ons beklemd. Vóór ons loopen ter regter zijde de uitgestrekte lanen, die aan dezen kant Beetsterzwaag omringen, en wier hoogopgaand hout het dorp nog voor ons oog verbergt. Ter linkerzijde is 't weer het onbegrensde vergezigt over de lage landen, de Beetster maden heen, waar sints eenige jaren ook de verveening begonnen is, waar de zwarte grond scherp tegen het vale groen der graslanden afsteekt, waar de uitgegraven waterpoelen als metalen spiegels schitteren in het licht der zon, waar de bezige schare der arbeiders als een mierenhoop dooreenwemelt, waar als een nieuw dorp zich gevormd heeft uit de hutten en keeten der geharde poldergasten. En wie het zag, wat dit werk ook in Opsterland heeft gewrocht, die slaat uit de verte met belangstelling den drukken arbeid gade, waardoor de kostbare brandstof wordt gewonnen, en zeer middelmatig hooiland te zijner tijde in vruchtbaar bouw- en weiland wordt herschapen. Door deze groote vlakte heen loopt nu van Beets naar Oldeboorn een grindweg, die grootendeels den ouden Leppedijk, een' der Friesche slaperdijken, volgt. Tot voor eenige jaren onderhield een ‘prikkenweg’ de gemeenschap tusschen beide plaatsen. Vriendelijke lezer, weet gij wat een prikkenweg is? Hebt gij wel eens op een' prikkenweg gereden? Zoo niet, dan kent gij een leverschudding van zeer eigenaardige afschuwelijkheid niet! In den hooitijd wordt de lage, moerassige weg door de maden met prikken, d.i. takkebossen belegd. De hooiwagens zouden er anders tot de assen inzakken. Als de prikken nog nieuw zijn, stoot en hotst het rijtuig er lustig over heen. En als zij stuk zijn gereden door de zware vrachten, als het kuil op kuil en gat op gat is, als na den hooitijd niets meer aan den weg wordt gedaan, tot de nieuwe zomer er weer nieuwe prikken brengt - het moet een genot zijn, met een jufferachtig heertje een paar uur op zulk een' prikkenweg in een sjees te rijden! Schrijver dezes heeft meermalen dien weg bereden, maar nooit in een gezelschap, waaraan 't zoo goed besteed zou zijn. | |
[pagina 129]
| |
Het dorpje Beets ligt nog op vasten bodem. Vóór ons verheft zich de torenspits van het kerkje te midden van een aantal verspreide huizen en landerijen. 't Is een oud dorp, dat vroeger veel grooter en belangrijker was. De kerktoren stortte reeds op het einde der 16e eeuw van ouderdom in. Het kerkgebouw was een Kapittelkerk, aan St. Geertruida gewijd en stond onder een' deken met zijn kanunniken. Een oude grafsteen draagt het jaartal 1486 en vermeldt, dat daaronder een aartsdeken ‘tot Burdego’ rust. Is dit de oude naam van Beets? Of van de landstreek, de Go, aan de Burdo, de Boorne? Onmiddelijk in de nabijheid van Beets, op den noordelijken zandrug van Opsterland, ligt Beetsterzwaag, de dochter, die hare moeder ver boven het hoofd is gewassen. Verrassend is hier de verandering in het landschap. Straks zoo kaal, nu zoo rijk aan statig geboomte. Hier draagt alles het kenmerk van een zandstreek, maar door de hand der menschen uitstekend verzorgd. 't Is hier zeker nog voor jagtliefhebbers een heerlijk oord, al is de tijd ook voorbij dat gansche troepen wolven in de uitgestrekte bosschen woonden, dat ook het wilde zwijn er werd gevonden. Die raauwe gasten wijken voor de cultuur, en is het tot schade van het edel weidspel, boer en heer heeft er voordeel van. Het dorp Beetsterzwaag bestaat hoofdzakelijk uit een lange straat, aan weerskanten met huizen bebouwd en met een dubbele rei linden beplant. De burgerwoningen hebben hier in den regel wel dat welvarend voorkomen niet, dat wij elders opmerkten, maar daarentegen munt de plaats door tal van kloeke heerenhuizen en schoone buitenverblijven uit. Vlak over den weg naar Gorredijk ligt in een uitgestrekt plantsoen het groote Fockens-state, door den baron B. van Harinxma, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, bewoond. Daarnevens prijkt het prachtig Lijndenstein van den baron van Lijnden, met zijn rijke bloemperken voor het vorstelijk gebouw en zijn sierlijke waterpartij in het park achter het huis. En aan de andere zijde van de dorpsstraat is de overplaats aangelegd, met zijn boomgroepen en waterwerken. Een weinig verder op een' heuvel, van hooge eiken | |
[pagina 130]
| |
omringd, ligt de nette dorpskerk te midden van het begroeide kerkhof en daarnevens het gemeentehuis van Opsterland. Een weinig verder weer, aan de regterzijde, het witte Eijsingahuis, met zijn hoog dak en zijn uitstekende schoorsteenen, voor eenige jaren vergroot door een modern gebouw, waarin Jhr. T. Lycklama à Nyeholt de merkwaardigheden had tentoongesteld, door hem op zijn reizen in het Oosten verzameld. - Thans is de verzameling, als ik mij niet vergis, te Pauaant., waar de eigenaar zijn woonplaats heeft gevestigd. - Niet ver van daar is Lycklama-state met zijn' bloeijenden lusthof en zijn weelderige overplaats, terwijl links van den weg, als ter afwisseling, een nieuw huis zich aan het einde van een kampje weiland vertoont, ditmaal geen verblijf van edelen, maar een toevlugtsoord, door de oude familie van Teyens voor een achttal arme weduwen gesticht. Evenwijdig met de dorpsstraat loopt ter wederzijde een weg, links door het uitgestrekte bosch van Fockens-state tusschen eikenlanen achter Lijndenstein, de kerk en de overplaats van Lycklamastate heen, langs boerenerven, allen met hoog opgaand eikenhout omringd. Bij den bouw van iedere hofstede werd van ouds her het ‘hiem’, het erf, met eiken bepoot. Vandaar in dit deel van Opsterland die rijkdom van kostbaar hout, dat in den regel reeds op ongeveer twintig voeten van den grond zijn breede takken begint uit te slaan en door zijn' betrekkelijk lagen stam en groote vlugt een' eigenaardigen stempel draagt. De achterweg regts, die langs de plantsoenen van Lycklama-state en Eysinga-huis tot aan de overplaats van Lijndenstein loopt, mist wel dit opgaand geboomte, maar heeft daarentegen zijn eigene aantrekkelijkheid door de vruchtbare velden en de sierlijk aangelegde tuinen, waarover van dezen kant het oog kan weiden. Beetsterzwaag is een dorp, dat met menig hooggeroemde plaats in 't Geldersche of Utrechtsche wedijveren kan. Maar wat er gemist wordt, is leven. 't Is er doodstil. Hier niet de gezellige drukte van Zeist of Velp, maar hier ook niet de levendigheid, die de naburige plaatsen, als Gorredijk en Dragten, aan een belangrijke scheepvaart en een' welvarenden boerenstand dan- | |
[pagina 131]
| |
ken. Behalve de ‘heeren’ en eenige dorpsautoriteiten, wonen te Beetsterzwaag ambachtslieden en winkeliers. De boerderij heeft er veel minder te beteekenen dan elders in den omtrek, en in de groote bosschen gaat het groote werk van het groeijen en wassen in plegtige stilte voort, terwijl de arbeid der menschen er betrekkelijk weinig gevorderd wordt. Land is er niet te koop. De grond is in handen der groote eigenaars, en hun behooren ook bijna zonder uitzondering de huizen van het dorp. Geen stukje grond, geen huisje wordt er verhuurd, dan aan personen, van wier gegoedheid men verzekerd is, of die tot de ‘heeren’ in eenige betrekking staan. Dat houdt armoede buiten, maar ook vooruitgang, den schaduw- en lichtkant van vrije ontwikkeling. Even over de grenzen der gemeente, in de heide van Smallingerland, verzamelt zich, wat in dit deel van Opsterland geen plaats kan vinden. Nevens de hutten der heibewoners verrijzen er de kloeke hofsteden der boerenzonen, die land noodig hebben en land ontginnen. In Smallingerland is de armentax buitengewoon hoog, maar daar is ook krachtig leven; in Beetsterzwaag is geen gebrek en geen bloei, daar is rust. De staathuishoudkundige vindt welligt in deze aan elkander grenzende en toch zoo verschillende streken de gegevens voor een belangrijke studie. Nu is 't in Beetsterzwaag niet zóó stil, of men ziet er wel menschen, Friezen en Friezinnen, en nu wij reeds eenigen tijd in Friesland zijn geweest, zou het vreemd zijn, als wij althans niets van de Friezinnen zeiden. Dit hebben wij wel reeds opgemerkt, dat lang niet alle vrouwen, die wij in de dorpen en op de schepen bezig zagen, of die wij op hun klepperende muilen langs den weg zagen voortstappen, overeenkwamen met het model der kermis-wafelkraam-friezinnen. Lang niet allen dragen in het dagelijksch leven het welbekende oorijzer, nog veel minder loopen overdag met de sierlijke kanten kap. Wel zijn de meesten gekleed met het jak met langen schoot, maar de meer behoeftigen bepalen zich tot den rok en den borstrok. Allen hebben zwarte kousen en muilen. Wie het ijzer dragen, - bij de armen is 't van zilver, - dragen het op de zwarte muts, buiten wier | |
[pagina 132]
| |
grenzen de witte ondermuts even te zien komt. Zoo zitten de schippersvrouwen in den stuurstoel hunner vaartuigen, zoo schrobben en schuren de dienstboden straat en huis. Maar in de week zijn ook velen aan den arbeid, ganschelijk zonder het nationale oorijzer, en onder de aankomende meisjes zijn er al velen ‘in 't haar.’ Het ijzer begint onder den boeren- en burgerstand terrein te verliezen. En dat is jammer, want de Friesche dragt flatteert. 't Staat ook de vrouwen der hoogere standen zoo goed, de deftige kap met de rijke juweelen knoppen en hoofdband, en ook de stemmige rouwkap maakt een' aangenamen indruk. Weinigen verwisselen zonder schade het nationale voor het gewone costuum. Want als de ‘famkes’ gekleed zijn, zien zij er keurig netjes uit. Men vindt er bij de meesten regelmatige trekken, blanken tint en een kloeke, welgebouwde gestalte. De tegenwoordige mode verlangt ijzers, die bijna geheel boven het hoofd zijn gesloten, een soort van gouden of zilveren helmen, en de overdrijving verhoogt de schoonheid niet. En wat bepaald ontsiert, dat is de mode om boven op de kap hoeden te dragen, kwistig met bloemen en linten opgeschikt. Die smakelooze tooi past bij het overige in geen enkel opzigt. Meisjes beneden de zestien jaar hebben nog geen bijzondere kleederdragt, in zoover onderscheiden van de Zeeuwsche boerinnetjes, bij wie de kleintjes volmaakte copieën van de grooten zijn, evenals een jonge olifant van den ouden. Van de kleeding der mannen is weinig te zeggen. Veelvuldig in gebruik is de zwarte boezeroen van merinos, waaraan vooral de schippers zijn te herkennen. Maar schippers vinden wij niet in Beetsterzwaag.
‘Nog verdient eene zonderlinge gewoonte der Opsterlanders vermeld te worden’, zegt J.A.D. (rieling?) in een belangrijk opstel over Opsterland in de Vriend des Vaderlands van 1834 - een opstel, door latere schrijvers deels overgenomen, | |
[pagina 133]
| |
deels geducht geplunderd, ook door mij dankbaar gebruikt. De ‘zonderlinge gewoonte’, waarvan hij spreekt, is de liefhebberij voor het klokkenluijen.aant. 't Was een oud vermaak der dorpsjeugd, om bij sommige gelegenheden allerhevigst te luijen met de klokken, die in houten stellaadjes bij kerken en op kerkhoven hangen. ‘De plaatselijke regeeringen hebben, om groote onaangenaamheden te voorkomen, moeten afzien van derzelver pogingen, om dit lastig gebruik te beletten.’ Tegenwoordig is, voor zoover ik weet, het klokkenluijen in onbruik geraakt. Maar Beetsterzwaag dankt aan de gehechtheid aan dit regt en aan ‘pogingen om het lastig gebruik te beletten’ het buitengoed Harinxmastate, dat met zijn plantsoen en overplaats even buiten het dorp ligt. Het huis stond vroeger bij Dragten; het was door den toenmaligen grietman van Smallingerland gebouwd en werd ook door hem bewoond. Ook de jeugd van Smallingerland hield het oud gebruik van het klokkenluijen in eere. Als de Zaturdag avond was gekomen, dan weergalmde de klok van 't naburig kerkhof luid en lang. Dat verdroot de gemalin van den grietman. 't Verbod om te luijen werd uitvaardigd, niet gehoorzaamd. Den eersten Zaturdag avond den besten stroomde de jongelingschap in dubbelen getale naar het kerkhof, en als ooit de metalen stem der klokken zich hooren liet, dan was het, toen het gold, een oud regt te handhaven! De grietman gaf 't niet op, de exteur (zoo noemt men in Friesland een veldwachter), de exteur nam de touwen weg en bragt ze op het huis. Nu brak de storm los. De opgewonden menigte schoolt zamen: het huis wordt bestormd, bloemperken en glasruiten moeten 't misgelden, de deur wordt opengebroken, de touwen worden weggehaald, en in triomf gaat het met den veroverden buit naar het kerkhof terug, waar de klokken het luide den volke verkondigen, dat de overwinning is behaald! Maar de grietman liet zijn huis afbreken en bouwde het hier weer op, aan Beetsterzwaag de eer en het voordeel gunnend, door Dragten verbeurd. Een prachtig gebouw is het groote, nieuwe huis van Lauswold, door een' der jonkers Lycklama voor eenige jaren gesticht | |
[pagina 134]
| |
op een opgehoogd terrein nevens den weg, die naar Drenthe leidt, op den grond van oudsher tot een aanzienlijk landgoed behoorend. Jammer, dat het oude hout is gevallen en het huis in het jong en schraal plantsoen geen zijner waardige omgeving heeft. Het staat ook met den achterkant naar den grooten weg. Het front is alleen op zeer grooten afstand te zien uit een der vele lanen, hier in de heide aangelegd en er welig tierend. Men vindt aan den zoom van die bosschen menig treffend heidegezigt, vooral, als de dalende zon haar' gloed over de donkerbruine velden werpt en over de roode dennenstammen, die zoo fier en zoo slank zich verheffen in de heldere lucht. Wie de schietbaan der Beetster-zwaagsche Weerbaarheid wil bezoeken, vindt die aan 't eind dezer lanen in de heide aangelegd, en is de schietbaan zelf meer nuttig dan schilderachtig, de zeer smaakvolle rustieke tent onder het hoog geboomte daarnevens, zal niet nalaten, op zijn schoonheidsgevoel een' bevredigenden indruk te maken. Wij zijn zóó reeds aanmerkelijk van Lauswold afgedwaald, en hetzij wij den grooten weg hielden, hetzij wij bij de schietbaan er weer op uitkwamen, wij zijn genaderd tot de plek, waarop wij ons bij 't begin van dezen togt als door een tooverwoord verplaatsten, waar wij nu als gewone stervelingen aankomen. Wij zijn weer bij het landgoed van Boelens en bij het dorpje Olterterp. Wij zijn te midden van het krachtig eikenhout, dat hier den weg overschaduwt, sints eenige jaren evenwel door den bijl wat gedund, zooals de dikke worteleinden aan den zoom der weilanden aanwijzen. Wij zijn op het gebied der deftige buitenplaats, met haar waterpartij, haar hoog opgaand hout, haar wel wat al te eenvoudig en wat te laag liggend heerenhuis. Een der breede lanen leidt ons naar het witte kerkje onder de zware boomen verscholen, dat met een paar boerderijen een bevallig landschap vormt en het centrum uitmaakt van een klein, maar liefelijk dorpje. Het kerkje zelf, vroeger aan St. Hippolytus gewijd, maakt den indruk van een oud, Romaansch gebouw, met zijn dikke muren van zware Friesche moppen, met zijn kleine lichtramen en den lagen, nu digt genietseiden, ingang onder een' ron- | |
[pagina 135]
| |
den boog aan een der zijden. De toren met zijn' scherpen spits is van baksteen en dagteekent uit de vorige eeuw. Ten jare 1746 gaf een lieer van Boelens met zijn echtgenoote, die een freule Lycklama was, 500 gulden tot den opbouw van den toren, en zij genoten daarvoor de eer, door een opschrift op een' steen vereeuwigd te worden. Zij rusten ook in het kerkje onder een' goed gebeeldhouwden zerk, nevens andere leden van hun geslacht en van de familie Hemminga. Daar is aan die zerken vrij wat arbeid besteed, maar niet minder werk later aan het uitbeitelen van al de wapenschilden, toen de revolutie aan alle titels en symbolen van adel en aristocratie den verdelgingsoorlog had verklaard! Het kerkje bezit een' verdienstelijk gesneden eikenhouten predikstoel, met de beeldjes van Mozes en de vier Apostelen op zijn paneelen versierd. Overigens, 't is er kil. Daarbuiten in het vrije veld en in de koele bosschen schijnt het voor 't godsdienstig gevoel wel zoo opwekkend. Mij dunkt, op een' heerlijken Zondagin den zomer moet de predikant van Beetsterzwaag, die hier dienst doet, wel eens in sterke verzoeking zijn, om een hagepreek te houden! En aan de overzijde van den weg wacht ons nu nog de heerlijke overplaats, een wijd uitgestrekt terrein, waar frissche weiden tusschen digtbegroeide bosschen schuilen, waar hoogten en laagten van den golvenden grond met de stammen van eik en den, van beuk en berk zijn bedekt, met de afwisselende tinten van hun veelvoudig geschakeerd gebladert' zijn versierd. Hier schittert en verbergt zich beurtelings onder het zware hout en het digte lover de heldere waterspiegel der vijvers, prozaïsche veenpoelen eertijds, door de tooverroede der kunst in bekoorlijke waterpartijen herschapen. Hier wordt de voet niet moede en het oog niet verzadigd van wie hart heeft voor het bosch met zijn heilige stilte, met zijn rijk en eigenaardig leven van veldbloem en heiplant, van mossen en varens, van vogel en insect. En keert gij eindelijk tot de bewoonde wereld terug, dan vindt gij in de eenvoudige herberg Het witte huis tegenover de nieuwe villa van een' der baronnen Harinxma een rustplaats, met het liefelijk uit- | |
[pagina 136]
| |
zigt op een lange laan van eiken, die zich in 't verschiet verliest in een weiland, waar als een gouden poort zich opent, als de zon er ter kimme daalt.
En onder dien indruk willen wij voor ditmaal scheiden. | |
Aanteekeningen.De bronnen voor de kennis van de Friesche geschiedenis zijn nog geenszins rijk te noemen, vooral sints Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh de oude kronieksehrijvers onbarmhartig heeft uitgemonsterd. De oude geschiedenis van het gedeelte der Zevenwouden, waartoe Opsterland behoort, schuilt nagenoeg geheel in het duister. Ook voor andere bijzonderheden vond ik omtrent Friesland veel minder, dan omtrent andere provinciën. Behalve de werken van Winsemius en Schotanus, leverden de Friesche volks-almanakken enkele gewaardeerde bijdragen; die van 1862 over Opsterland, die van 1839 en 1841 over Bakkeveen. De woorden, die de Friezen aan de Saxers voorzeiden, worden vermeld en verklaard in den almanak van 1838. Eekhoff, Korte beschrijving van de provincie Friesland werd ook geraadpleegd, gelijk zijne beschrijving dier provincie in de Aardbol. Op de groote kaart van B. Schotanus à Sterringa zijn de verwoeste huisplaatsen te Bakkeveen duidelijk aangewezen. Over hetgeen tusschen 1227 en 1232 bij Mitzpete gebeurde, is te vergelijken: Westendorp, Jaarboek van en voor de provincie Groningen, I, bladz. 272-288.
In een volgende aflevering hoop ik eenige opgaven te plaatsen, mij na 't verschijnen der vorige wandelingen verstrekt, en een paar onjuiste uitdrukkingen te verbeteren. Maar daarop wensch ik niet te wachten met de betuiging, dat, sints bladz. 39 werd afgedrukt, gebleken is, dat de daar bedoelde Commissie wèl iets kan doen. Dat is verblijdend en geeft moed. |
|