Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Woerden. - Montfoort. - IJselstein.De geestige Fransche schrijver Emile Montégut deed voor een paar jaren, wat wij nu doen. Hij wandelde door een gedeelte van zijn schoon vaderland en gaf het verhaal er van, onder den titel Souvenirs de Bourgogne, in 1874 bij Hachette en Cie te Parijs in het licht. 't Is een dier prettige Fransche boeken, prettig geschreven en prettig gedrukt, van ruim 400 kl. 8o bladzijden. Het onderwerp is dus nog al uitvoerig behandeld, maar hij vond ook in Bourgogne een rijke stof. Hoe menigmaal vond ik bij het doorbladeren van het boekje aanleiding, mijn' collega, den wandelaar-auteur, te benijden! Vooreerst om die onschatbare gave der ‘causerie’, die kunst van vertellen, die Fransche gratie en die Fransche vrijmoedigheid, door wier gelukkige vereeniging van het weinig beteekenende zoo veel is te maken, en hoogst eenvoudige opmerkingen worden voorgedragen alsof het zaken van het grootste gewigt waren. Maar welk een landstreek mogt hij ook doorwandelen! Was het landschap niet overal opmerkelijk, hoe ruim werd dat gemis vergoed door de steden, die hij bezoeken en beschrijven mogt! Hoe wedijverden de overblijfsels van Romeinsche gebouwen met de monumenten der Gothische architectuur, om menig stad en stedeken aantrekkelijk te maken! Wat kunstgewrochten van allerlei aard werden in openbare | |
[pagina 66]
| |
gebouwen en in de trotsche kasteelen bewaard! Hoe vereenigt zich de romaneske ligging der Bourgondische steden met de poëzy der legenden en sagen, die er leefden in den mond des volks, met de geschiedkundige herinneringen, verbonden aan de oude muren en torens! Wat al overleveringen omtrent doorluchtige geslachten, schitterende vertegenwoordigers van den luisterrijken adel van Frankrijk, en wat al anecdoten omtrent personen, beroemd in de geschiedboeken der natie, maar ook den volke gemeenzaam bekend! - De Hollandsche wandelaar mist veel van dat alles. Bijzonder romantisch is de ligging onzer steden niet, al steekt er menig torenspits geestig boven het groen der beplante cingels uit en spiegelt zich menig schilderachtig muurtje in den kalmen stroom, die doorgaans onze landstadjes bespoelt. Ons landschap is van dien aard, dat het voor het oog en op het doek wel veel schoons geeft te zien, maar voor de beschrijving te weinig afwisseling aanbiedt. Ons volk is met zeer dichterlijk van nature; de sage koos aan onze vaarten en op onze weiden maar zelden haar woonplaats, en hebt gij uit oude boeken soms een aardige overlevering opgediept, te vergeefs zult gij haar wachten uit den mond van den boer, onder wiens schouw gij een pijpje opsteekt, of van de melkmeid, met wie gij onderweg een praatje maakt. Ook de kennis der geschiedenis is bij ons volk gering. Omtrent onze helden hebben zij eenige verwarde herinneringen misschien, maar van onze dichters en kunstenaars en geleerden weten zij niets. En de geschiedenis zelve, - de historie van onzen tachtigjarigen strijd moet landgenoot en vreemde met eerbied vervullen; ook onze middeleeuwsche historie is van het hoogste gewigt, omdat zij het leert, hoe zich de omstandigheden en de karaktertrekken hebben gevormd, die den grooten en voor gansch Europa zoo gezegenden strijd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid hebben doen aanvaarden en volhouden, maar in bijzonderheden is zij meest een vermoeijend en verwarrend verhaal van allerlei twisten en veeten, die vaak 'te klein en te metig zijn om nog belang in te boezemen aan een geslacht, door eeuwen er van gescheiden. Wij hebben enkele hoogstmerkwaardige kerkgebouwen | |
[pagina 67]
| |
en eenige andere gewrochten der bouwkunst, die zeer de beschouwing verdienen, maar aan kunstschatten is ons vaderland arm geworden, sints men den vreemdeling toeliet, ze te ruilen voor geld en te brengen in zijn verzamelingen, waar zij niet te huis behooren, en de belangrijke gebouwen verdwijnen bij den dag, door de gemeentebesturen aan de sloopers verkocht. Onze natie is in sommige opzigten conservatief en gehecht aan 't verleden, maar in menig opzigt ook voor dat verleden volmaakt onverschillig. De Fransche wandelaar heeft niet weinig boven zijn' Hollandschen collega voor. Maar willen wij ons met het bescheiden deel vergenoegen, dan verdient de landstreek, die wij heden bezoeken, zonder twijfel onze opmerkzaamheid. Wij doorwandelen vruchtbare streken, waar het boer en landeigenaar goed gaat; door bouwen weiland en rijkgeladen boomgaarden heen leidt ons heden ons pad. 't Zal ons niet gansch ontbreken aan de monumenten van vaderlandsche kunst, en de dichterlijke volksoverlevering zal haar stem doen hooren; wij zullen oud en nieuw met elkander kunnen vergelijken, en aan onze middeleeuwsche geschiedenis vooral zullen wij menigmaal herinnerd worden. Want wij gaan een' togt maken naar een drietal kleine maar belangrijke steden, in de historie van Holland en het Sticht ten naauwste betrokken, eens sterke grensplaatsen met haar geduchte burgten, - tooneelen van al de wisselvalligheden van den grensoorlog, beurtelings kloek verdedigd en dapper bestormd, gewonnen en verloren, plat gebrand en herbouwd, - zetels van magtige, hoogadellijke geslachten, die een groote rol hebben gespeeld in de twisten, de verbonden, de intriges, die de dagen der republiek voorafgingen en voorbereidden, - plaatsen, waaraan ook uit den tijd der republiek belangrijke herinneringen zijn verbonden. Wij bezoeken de steden Woerden, Montfoort en IJselstein, en wat zich onder weg nog merkwaardigs aan ons oog vertoonen mogt, dat willen wij opmerken en opteekenen. Bereid u voor op een' kloeken dagmarsch, maar 't is een togt, die, naar ik geloof, ook in duitsche reisboeken wel als ‘lohnend’ zou worden aangewezen. | |
[pagina 68]
| |
Wie nu met den spoortrein van Rotterdam of den Haag naar Utrecht reist, snelt het stadje Woerden voorbij. De reiziger ziet alleen de stadswallen, tusschen de boomen het oude slot, binnen zijn grachten en bastions den kerktoren en enkele huizen, mitsgaders een paar villa's in het groen. Verder op den voorgrond een houten station, een dito stationskoffijhuis en een paar individu's, die 't voorbijvliegend gevaarte aangapen. Als 't geen sneltrein is, een oogenblik oponthoud; een paar reizigers worden op den weg neergezet, de stoomfluit gilt, en alles is voorbij. De tegenwoordige reisroute leidt langs de steden. Vroeger liep die er door heen. De diligence van den Haag op Utrecht, vice versa, reed Woerden door en verwisselde er van paarden. Dat was de groote gebeurtenis van den dag. Wat hebben onze plattelandstadjes met de diligence niet verloren! 't Was een dagelijksche uitspanning, die geen' penning kostte. 't Was een telkens wederkeerende vertooning, die nooit verveelde. Als het eigenaardig gedaver van den zwaren wagen de fundamenten trillen en de glasruiten ratelen deed, als het vrolijk deuntje van den conducteur de nadering van het gevaarte verkondigde, dan wendden de oogen der jufferschap zich naar de vensters, en dan liet de grootmoeder een oogenblik het breiwerk rusten in den schoot. Zóóveel haast heeft geen dienstmeisje om haar boodschappen te doen, of zij kan wel even stilstaan, om den wagen te zien passeren. En bij het logement, waar hij verspant! - Daar geeft straat- en schooljeugd rendez-vous, daar drentelt de rentenier op zijn muilen heen, en de habitués in de gelagkamer komen voor de glazen, - zelfs aan de deur. De jongens kijken naar de afgespannen paarden, die met hangenden kop en dampende zijden langzaam den welbekenden stal opzoeken, en naar de versche rossen, die niet zonder tamelijk luidruchtige verwenschingen ‘er voor’ worden gezet. De volwassenen merken op, wie ‘er in’ zitten. ‘Een volle kast’ of ‘weinig passagiers vandaag’. De passagiers, althans die tot de niet-schoone sekse behooren, stappen eens uit. Een kop koffij - een bittertje - een glas punch - | |
[pagina 69]
| |
naar den smaak of het uur van den dag of naar 't saizoen. De bedrijvige, altijd vrolijke conducteur heeft nog honderd dingen te doen, honderd aardigheden ten beste. Hij is altijd dezelfde, bij regen en zonneschijn, bij blakende zomerhitte of snijdende winterkoû. Eindelijk is hij klaar. ‘Asjeblieft Heeren!’ en de passagiers hernemen hun plaatsen, de portieren worden digt geslagen, de paarden trekken aan, het gevaarte komt in beweging en ratelt weer dreunend door de straat. Vrolijk blaast de conducteur zijn afscheidslied. Het feest is uit, de stilte keert terug, de straatjeugd vereert andere tooneelen met haar belangstellende tegenwoordigheid, de renteniers gaan naar huis, de habitués keeren terug tot hun dominospel en hun borreltje, de dienstmeisjes zetten hun boodschappen voort, de kopjes verdwijnen van de glazen, en oom Stastok acht het uur gekomen, om zijn bittertje te drinken, want de diligence verdeelt den dag in twee deelen, den tijd vóór - en den tijd nadat hij voorbij is. Dat is het gewigtig oogenblik. Hij bragt de gasten, de vreemdelingen, de beroepsreizigers, de brieven, de couranten. Hij voerde huisgenooten en logés weer weg en bragt leegte in de gezinnen. - De spoortrein houdt hooghartig stil aan een der uithoeken; hij brengt hetzelfde, gasten en vreemdelingen, brieven en dagbladen, maar niet de gezellige drukte. Hij is een machine - een gezegende machine, maar een machine toch; de diligence was als een huisvriend der gansche stad, als een wezen van vleesch en bloed.
Wij verlaten den trein, die voortsnort zonder zich verder om Woerden of om ons te bekommeren. De weg voert langs een overblijfsel der voormalige stadsgracht met wijden boog, op ouden vestingtrant, naar de stad, die geen vesting meer is. De wallen zijn en worden gesloopt. Een paar lieve villa's, met weelderig plantsoen, maken vrij wat vriendelijker indruk, dan oudtijds de steile, met kanonnen gewapende muren. Weldra staan wij voor het kasteel. Volgens de kronieken werd het in het jaar 1160 gebouwd, | |
[pagina 70]
| |
en sommige gedeelten er van kunnen, volgens deskundigen, uit dien tijd nog over zijn. Verder verhalen ons oude schrijvers, dat graaf Willem VI in 1407 aan zijn' broeder Jan van Beijeren, den elect van Luik, ‘de nieuwe stadt Woerden, benevens derzelver onderhoorigheden en regtsgebied’ had opgedragen, met verlof om daar ‘een veilige verblijfplaats met slaapvertrek’ te bouwen. Jan van Beijeren had er toen een sterk slot gesticht, en graaf Willem, toen hij het zag, had gezegd: ‘dit is wel terdege een veilig slaapvertrek, doch wij zullen zorgen, dat het voor ons en onze nazaten niet schadelijk zij.’ In zijn' tegenwoordigen vorm kan het slot dus uit het begin der 15de eeuw zijn. Inwendig is het geheel veranderd, naar de verschillende bestemmingen, die het gehad heeft. Het is woning van den bevelhebber der bezetting, van den rentmeester der pandheeren geweest. Het heeft behoord tot de versterkingen der stad, het is staatsgevangenis geweest, artillerie-magazijn, strafgevangenis; nu is het een magazijn voor kleeding. Het front, met zijn eenvoudige, strenge lijnen, heeft eens een' ernstigen indruk moeten maken, toen het rustig en fier oprees uit de breede gracht, toen een rei van zware kanteelen het kroonde en de hooge ronde torens aan de hoeken hun leijen spitsen verhieven. Maar die tijd is reeds lang voorbij. De torens zijn tot lage bastions geworden, met leelijke kappen gedekt, de kleine, onregelmatige vensters met hun in lood gevatte ruitjes, zijn door ramen met groote ruiten vervangen, en de kanteelen door een platte, houten lijst. Een keurig net geel pleister bedekt de eerwaardige muren; de gracht is gedempt en een aarden dijkje leidt, in plaats der voormalige valbrug, naar de slotpoort, en op een ander dijkje, dat tegen den gevel aanleunt, staat een half Zwitsersch, half Gothisch huisje, dat misschien op eene bleek niet kwalijk zou voldoen, maar met zijn kinderachtige vormen in hoegenaamd geen harmonie is met den stijl van 't geheel. Zou het werkelijk ondenkbaar zijn, dat bij onze tegenwoordige bouwmeesters eenige smaak werd gevonden? Is het inderdaad onvermijdelijk, dat een Rijksgebouw zoo leelijk mogelijk moet zijn? ‘Kunst is geen regeringszaak’; maar zou met ‘voor | |
[pagina 71]
| |
hetzelfde geld’ aan den ouden burgt van Woerden een meer betamend portiershuisje gebouwd kunnen wezen? Mij dunkt, onze Duitsche en Belgische naburen zouden er iets beters van gemaakt hebben! Het ‘koningskamertje’, waar Karel II van Engeland eenigen tijd heeft vertoefd, toen de balling hier als gast werd ontvangen, is nog boven de poort, netjes behangen en geverwd. Trouwens, als zulk een vertrek bewoond wordt, is het niet wel in zijn' ouden toestand te houden. De levenden hebben ook hun regten! Maar als het mogelijk is, laat ons dan onze historische plaatsen in eere houden. Wij hebben er toch al geen overvloed meer van. Welligt kan de pas opgerigte Commissie van Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst wat goeds doen. Er is eenige hoop, nu de regering o.a. den geestigen schrijver van ‘Holland op zijn Smalst’, in de Gids van 1873, onder de leden dier commissie opnam. Of zou welligt deze gansche instelling ook maar een beentje zijn, aan brommende honden toegeworpen om ze stil te doen zijn? Ik hoor ten minste, dat de leden der commissie vooreerst niet over veel geld te beschikken zullen hebben. Ook de gang met de hokken voor zware gevangenen en de ketens, waaraan sommige beruchte boosdoeners hebben vastgelegen, en de kamer, waar de pijnbank stond, is er nog; ook de steenen trap, die ter linkerzijde van de poort derwaarts leidt; ook een luchtgat, dat aan den voet van den hoogen muur is te zien. Maar de gang is digt gemetseld. ‘'t Was geen aardig gezigt,’ werd ons gezegd. Neen, voorwaar niet! En 't bewijst voor de humaniteit onzer eeuw, dat men zich schaamt, de holen te laten zien, waarin men zich vroeger niet schaamde, een' mensch als een wild dier op te sluiten. De behandeling der gevangenen is veel menschelijker geworden en de regtspleging veel minder barbaarsch. Toch is de vrees beschaamd dergenen, die profeteerden, dat de afschaffing van pijnbank en rad de misdaden aanmerkelijk zou doen toenemen. Wie geen vreemdeling is in onze oude geschiedenis, die weet, dat in de dagen der gruwzaamste straffen ook de misdaden veelvuldig en gruwelijk waren. Stellig | |
[pagina 72]
| |
hebben de vreeselijke tooneelen, die het volk zoo vaak aanschouwde, veel meer prikkelend dan afschrikkend gewerkt, en hoe zou eene overheid, die zelve zoo weinig eerbied voor een' mensch en een menschenleven toonde, bij de ruwe massa eerbied daarvoor opwekken? Ik weet wel, dat het tegenwoordig gevangenisstelsel ook zijn schaduwzijden heeft - voor een deel welligt, omdat er bij ons nog eigenlijk geen vast stelsel bestaat; - ik weet het wel, dat het hoogst moeijelijk is, de misdadigers niet ten koste van den eerlijken ambachtsman te bevoordeelen, en dat de uitmuntende verzorging haast een premie op kleine misdrijven schijnen kan; ik weet wel, dat een ziekelijke filantropie de boosdoeners zou kunnen koesteren en vertroetelen, terwijl zij geen hart had voor hen, die - wij zouden dan haast zeggen, ongelukkig genoeg - niet gevallen zijn. Maar zeker heeft het moderne stelsel de bijtende sarcasmen niet verdiend, waarmee Charles Dickens het in zijn David Copperfield heeft gegeeseld. Dit is althans een groote, vooruitgang: straf geen wraak, maar middel ter verbetering, ter opvoeding, niet alleen in 't belang der beleedigde of bedreigde maatschappij, maar ook in 't belang der verdierlijkten, der verwaarloosden, der zwakken van karakter, die onder het bereik der strafwet vallen. 't Is goed, dat de hokken onder het kasteel te Woerden niet meer gebruikt worden! Is 't ook goed, dat zij zijn digtgemetseld? Moeten alleen aangename herinneringen uit den voortijd bewaard worden? De voorstanders van de slooping der Gevangenpoort in den Haag zeggen ook, dat aan 't gebouw zoo weinig verkwikkelijke, zoo diep beschamende herinneringen zijn verbonden. Zeker waar. Maar ook de beschamende bladzijden uit het geschiedboek zijn leerzaam! Zij spreken vaak van verblijdenden vooruitgang, maar zij hebben ook eene ernstige stemme ter waarschuwing. En terwijl onze groote dagbladen alles schijnen te doen, om de burgers van het zelfde vaderland tegen elkander optehitsen, kunnen wij de donkere herinneringen van de kamer van Cornelis de Wit en van het ‘groene zoodje’ nog niet missen. Zij hebben nog wat te | |
[pagina 73]
| |
zeggen. Ziet toe, wat gij doet, die het vuurtje stookt! Uwe courant moet er van leven, uwe abonnés lezen gaarne alle schandalen van de tegenpartij, de partijzucht hoort het gaarne dag aan dag, dat de geestverwanten louter engelen zijn en de anderen uit den booze. Maar ons vaderland is ons meer waard dan de bloei van uw blad. En gij, heeren van de pers, gij, gevolmagtigde ministers van de ‘koningin der aarde’, gij, die dagelijks door duizenden gehoord en geloofd wordt, ziet toe, wat gij doet. Wie den wind zaait, zal stormen oogsten. Gij hebt het woord gevonden, dat den boozen geest oproept om u te dienen; gij kent welligt het woord niet, waarmee gij hem kunt bezweeren, als hij u meester wordt! In België slaan zij elkander reeds met stokken op het hoofd, daar begint het zaad al te rijpen. Laat de voorpoort van den Hove van Holland nog maar wat staan; zij heeft nog wel iets te zeggen aan de kinderen van dit geslacht. En niet het eenige, noch het grootste gevaar voor de burgerij is gedrang in de kermisweek! - Maar wij dwalen af, wij staan nog voor het kasteel te Woerden, maar half tevreden, dat een barmhartige hand een paar leelijke maar leerrijke bladzijden uit het boek onzer ontwikkelingsgeschiedenis heeft digtgeplakt.
Ook de koningstrap is er nog, waarmede koning Karel uit zijn jacht naar 't kasteel ging. En de Rijn zelf is er ook nog, al zoudt gij welligt in dit watertje tusschen gemetselde wallen den grootvorst van Europa's stroomen niet herkennen. Toch is hij het, maar kalm geworden als de Hollandsche leeuw, slaperig als de Hollandsche maagd; en al is 't hem, sints Bismarck de geografie van Duitschland aanmerkelijk vereenvoudigde en von Moltke de groote natie van den Duitschen Rijn terugwierp, niet meer gegeven ‘de wereld te splitsen in koningrijken’, als van ouds vervult hij nog getrouw de bescheiden taak, van Woerden te splitsen in twee nagenoeg gelijke deelen. | |
[pagina 74]
| |
‘Is, Neerland, dit uw beeld?’ Er is menig schilderachtig partijtje aan den Rijn binnen Woerden, menig vriendelijk geveltje staat er langs de smalle kade, menig geestig doorkijkje vergunnen de hooge boogen der trapbrugjes, die de beide oevers van den stroom verbinden. Er bestaan goede photographiën, die het eigenaardig karakter der echt oud-hollandsche stad getrouw teruggeven. Nagenoeg evenwijdig met de rivier loopt de hoofdstraat, die goede huizen en knappe winkels heeft. De welvarende boerenstand in den omtrek, het niet onbelangrijk getal steenbakkerijen in de voorstad langs den Leidschen straatweg, geeft er bloei en vertier, en het garnizoen draagt er het zijne toe bij. Tot voor weinig maanden trad men, van Leiden komende, Woerden binnen door een allerliefst Gothisch poortje, 't Is nu in dubbelen zin ‘weg’. De gehouwen steenen met wapens en beeldwerk, die het vroeger versierden, zijn op het stadhuis en zouden er te zien zijn, als zij niet tegen elkander in een' donkeren hoek van het voorportaal stonden. Daar staan ook de beide overoude molensteenen, die geacht worden van Romeinschen oorsprong te zijn en in 1590, bij het uitdiepen van de stadsgracht, gevonden werden. Het tijdversje, er toen op geplaatst, is niet best meer te onderscheiden, maar het moet er nog opstaan. Wèl is te zien, dat de steenen van betrekkelijk kleine afmeting zijn, met een gat in het midden voor een houten of ijzeren stang, terwijl de eene bol, de andere daarentegen hol is. Het vreemde schild, ‘vermoedelijk een huldigingsschild’, waarvan van der Aa spreekt, hebben wij niet gevonden. Er wordt ook nog een kunstig gesneden model van de stad met haar versterkingen bewaard, dat in de vorige eeuw door een wrevelmoedig Pruisisch sergeant erg gehavend is. De voorgevel van het stadhuis vormt een schilderachtig tafereeltje met een deel van den zijmuur der groote kerk, met de hooge boomen daarneven, het witte huis aan het eind, den witten slagboom in het midden der laan en de vriendelijke zomerzon, die over dat alles haar vrolijk licht laat spelen. Het | |
[pagina t.o. 75]
| |
P.A. Schipperus del. lith.
Stadhuis te Woerden. Lith Emrik & Binger | |
[pagina 75]
| |
bovendeel van den gevel is van het jaar 1617, het benedenstuk dagteekent van 1555. De top, waar het beeld der geregtigheid prijkte in een nis tusschen twee platte pilasters onder een frontespies, is verdwenen, even als de stoep, wier hardsteenen balustrade versierd was met twee zittende leeuwen, waarvan ieder een wapenschild vasthield. Maar de ‘kaak’ bestaat nog, de korte, tamelijk dikke zuil, waarop de boeteling stond als op een piedestal, om hals en armen vastgehouden door de ijzers, die nog in den muur zijn bevestigd. Een comisch effect maakt die sluitsteen in den hoek in den vorm van een halve maan, met een' langen neus en een half gesloten oog, die tamelijk snaaksch in schuine houding den patient aankeek. 't Zou mij niet verwonderen als de oude, humoristische bouwmeester met opzet er die figuur had aangebragt. Dat het fraaije gebouwtje tegenwoordig gepleisterd is, behoeft haast geen vermelding, maar in deze omgeving, tegen den donkeren kerkmuur, het frissche groen, den helderen hemel, doet het ditmaal meer goed dan kwaad aan 't effect. De groote kerk, die er onmiddelijk aan paalt, is in zijn' tegenwoordigen toestand betrekkelijk nieuw; de oude kerk werd in 1672 door brand verwoest. Er is niet veel te zien, dan alleen een steen, ter gedachtenis aan een' zekeren zeekapitein Schaap, die buiten den kerkmuur begraven is, en van wien niemand schijnt te weten, wie hij geweest is. Wel niet de zeekapitein Arnold Schaap, die in 1724, na een' wakkeren strijd met Algerijnsche zeeroovers, ongelukkig met zijn schip in de lucht sprong!
Wandelen wij het nette stadje door, dan ligt het daar zoo rustig en kalm met zijn' eigenaardigen oud-hollandschen stempel, dat gij u naauwelijks kunt voorstellen, dat er ook hartstogten kunnen woeden en diep ingrijpend leed kan zijn. Toch zullen zij er wezen, want zij zijn, waar menschen wonen. Maar wij wandelaars bemerken er niets van; wij hebben er trouwens ook | |
[pagina 76]
| |
niet mede te doen. Wèl herinneren wij ons, dat er hartstogten hebben gewoed, en dat in het arme Woerden veel geleden is. Laat ons hooren, wat de geschiedenis er van te verhalen heeft. Of liever laat ons enkele stemmen hooren; de geschiedenis van Woerden is zóó rijk en zóó belangrijk, dat wij verlegen zijn met de stof, en welwillende inwoners boden mij bovendien zooveel bouwstoffen aan, dat ik den schijn van ondankbaarheid op mij laad, als ik maar weinig gebruik. Maar ik mag deze wandeling niet te veel met geschiedenis overladen en moet mij bij 't voornaamste of het weinig bekende bepalen. De oude geschiedenis van Woerden schuilt nog in het duister. Mij zijn maar zeer weinig oorkonden bekend, die er licht over zouden verspreiden, en in elk geval ontbreekt de man nog, die voor Woerden deed, wat Jhr. J.J. de Geer van Oudegijn voor het naburig IJselstein heeft gedaan. Dat er reeds vroeg eenige bevolking was, is niet onmogelijk bij hare ligging aan den Rijn, tusschen de twee overoude plaatsen Utrecht en Leiden. Zijn de molensteenen op 't stadhuis werkelijk van Romeinschen oorsprong, dan zou dit zelfs waarschijnlijk worden. De naam Woerden schijnt te wijzen op eene Woerd of begraafplaats en getuigt in elk geval, evenals menig andere plaatsnaam aan dit gedeelte van den Rijn, dat hier reeds vóór de invoering van het Christendom eene niet onbelangrijke bevolking zich ophield. In den aanvang der 8ste eeuw werden reeds in deze landstreek door Bonifacius en anderen christengemeenten gesticht. Ludgerus verhaalt in het leven van den H. Gregorius, dat Bonifacius zeven jaar te ‘Wyrda’ aan den Rijnoever had gewoond. In het naburig Kamerik werd in 1831 een overoude eikenhouten doodkist gevonden, die, blijkens een daarin gevonden gouden crucifix, de rustplaats van een' hooggeplaatst geestelijke was uit de 8ste of 9de eeuw. Op de bekende lijst der goederen van de Utrechtsche Kerk, die van omstreeks het jaar 960 dagteekent, komt ook Vurdin of Vurdan voor, als geheel aan St. Maarten behoorende, en in verband met bekende plaatsen, in wier nabijheid het lag, kan dit Vurdin ons Woerden zijn. | |
[pagina 77]
| |
Zeker is het, dat de landstreek oudtijds aan de Utrechtsche Kerk behoorde. Een graaf Unroch hield in dezen omtrek, omstreeks het begin der 11de eeuw, goederen van die Kerk in leen, gelijk later zijne opvolgers Godezo en Diederik Bavo's zoon. Wyrda of Woerden kan de hoofdplaats van dit gouwgraafschap zijn geweest. In 1131 wordt een Hermannus de Worthen genoemd, terwijl men denzelfden naam later herhaaldelijk ontmoet, in 1186 bepaald als Scultetus de Worthene (schout van Woerden), en in 1228 als ministerialis Trajectensis (dienstman van Utrecht), 't Ging met de Woerdens, als met zoo menig ander adellijk geslacht, - zij wisten zich van ambtenaars of administrateurs tot Heeren te verheffen, 't Is de strijd der 12de eeuw, waarin de edelen beproeven zich onafhankelijk te maken van hun landsheeren, gelijk dezen zich trachten los te maken van den band, die hen aan het Rijk verbindt, 't Is een strijd, waarin de landen in een oneindig getal zelfstandige staatjes worden versnipperd en aller hand tegen allen is. Had bisschop Godfried van Rhenen in 1160 een slot te Woerden gebouwd als breidel voor zijne eigene onrustige onderzaten, had hij de bewaring er van zijn' schout te Woerden toevertrouwd, hij heeft, evenmin als zijn opvolgers, veel genoegen van die stichting beleefd. De bisschopsstad had er een magtig en gevaarlijk buurman door gekregen, toen de dienaar van St. Maarten zich tot een tamelijk onafhankelijk dynast had gemaakt. - De laatste helft der 13de eeuw kenmerkt zich door een ander streven. De landvorsten begunstigen de opkomst der steden en weten daardoor een magt in het leven te roepen, die allengs met die der edelen kan wedijveren, met wier hulp zij achtereenvolgens de edelen aan zich onderwerpen en hen dwingen, hunne vrije en eigene goederen den landsheer op te dragen en van hem weer in leen te ontvangen. Zoo vormen zich staten van grooter omvang en kracht, zoo verkrijgen ook de graven van Holland een afgerond en goed zamenhangend gebied. De wegen van Floris V en Herman van Woerden ontmoeten elkander, en hun belangen komen in botsing. Met Gijsbrecht van Aemstel, wiens vaderen zich ook | |
[pagina 78]
| |
van schouten van Amestelle tot Heeren van Amstel hadden gemaakt, had Herman van Woerden met afwisselend geluk den strijd tegen bisschop Jan van Nassau en graaf Floris gevoerd. Maar op den duur waren zij tegen de wassende magt en tegen de schrandere staatkunde des graven niet bestand geweest. Verslagen en vernederd, moest Heer Herman als balling buitenslands zwerven, en toen hij eindelijk den zoen met den graaf sloot, was het alleen onder voorwaarde, dat hij hem al zijn goederen opdragen en zijn slot te Woerden tot een open huis houden moest, dat ten allen tijd ter 's graven beschikking zou staan. De magt van Woerden was gebroken, maar de wrok bleef en de hoop, het verlorene te herwinnen. De benoeming tot 's graven raad was voor den gebreidelden dynast een schrale vergoeding. De adel, aan onafhankelijkheid gewoon, wilde nog geen hofadel worden! Daar wierp een grievende beleediging, Gerrit van Velzen en zijne gemalin, volgens overlevering Woerdens dochter, aangedaan, de vonk in de brandstof. De aanslag op graaf Floris werd beraamd, volvoerd. ‘Woerden fel’ is een der meeste verbitterden; hij rukt den graaf den valk van de vuist en roept hem toe, ‘dat zijn hooge sprongen uit zijn en hij hen niet langer ringelooren zal.’ Maar het doel der verbonden edelen wordt niet bereikt. Zij kunnen Floris dooden, zij kunnen den stroom des tijds, den loop der geschiedenis, niet keeren. Een' tijd lang kunnen zij nog groote verwarring teweegbrengen, maar Wolfert van Borselen heerscht met ijzeren hand. Jan II zet het werk zijner voorgangers in Holland met kracht en wijsheid door, en Willem III - Willem de goede - ziet de vruchten rijpen van het zaad, door Willem II en Floris V gezaaid en gedrenkt met hun bloed. Graaf Jan II had Woerden in leen gegeven aan zijn' broeder, Guy van Henegouwen. Maar de toenmalige bisschop van Utrecht, Willem, een zoon uit het strijdlustige huis van Mechelen, die zelf liever het zwaard dan den kromstaf voerde, was de man niet, om de oude aanspraken van het Sticht op Woerden te vergeten. Het land van Woerden werd afgeloopen, de verbitterde | |
[pagina 79]
| |
krijg werd met afwisselend geluk gevoerd. Het kwam op een veld, de Hoogewoerd genaamd, tot een' beslissenden slag. ‘Ellick dede sijn beste’ zegt Arent toe Bocop. ‘De bisschop zat in zijn harnas op een' schoonen, vluggen hengst, en zette zoo tweemaal door zijn vijanden heen, ongewond.’ Toen werd hij van zijn paard ter aarde geslagen en stierf in zijn harnas ‘op sinte Mertens Scuddecorfdach anno 1301’. Na zijn' dood werd Guy van Henegouwen bisschop en hield Woerden zoolang hij leefde. Toen keerden stad en land tot de grafelijkheid van Holland terug. Herhaalde pogingen om Woerden weer aan het Sticht te brengen, mislukten. Vooral in 1374 had de stad een zwaar beleg te doorstaan. Stad en kasteel behoorden in 't begin der 15de eeuw aan den verkoren bisschop van Luik. Een afstammeling uit het oude geslacht van Woerden, Heer Jan van Vliet, ruimde hem met vergif uit den weg. In den geweldigen strijd, dien Jacoba van Beijeren met haar' oom Jan van Beijeren en haar' neef Filips van Bourgondië had te strijden, wist Woerden een tractaat van onzijdigheid te sluiten. Niettemin moest er gewaakt worden, want herhaaldelijk liepen geruchten, dat de Gelderschen volk in Woerden hadden geworpen en met plundering dreigden. In 1433 werd de zoen tusschen Jacoba en Hertog Filips getroffen, in Oct. 1436 stierf zij, en de strijd was beslist, 't Is mij daarom niet duidelijk, waarom, naar 't verhaal van een' ouden schrijver, door vele lateren overgenomen, hertog Filips haar in 1441 veroveren moest. In den oorlog met de ‘oosterlingen’, - de handelssteden aan de Oostzee, - in 1439, toen de Hollandsche en Zeeuwsche schepen ‘den bezem in de mast’ voerden, had stad en land van Woerden één schip geleverd. Toen erkende zij dus Filips heerschappij, en dat zij betrokken is geweest in de hevige onlusten, die in Amsterdam en Leiden uitbraken, is mij nergens gebleken. Trouwens, die begonnen ook eerst in 1443. Wij laten dus voorloopig deze inneming maar van de lijst der krijgsrampen, die zij heeft te verduren gehad. Zeker is het, dat zij bij de laatste wanhopige worsteling der Hoekschen, in 1488, door den wakkeren Jan van Montfoort overrompeld en genomen werd. | |
[pagina 80]
| |
Hij hield het er twee jaren, maar eindelijk was Maximiliaan van Oostenrijk hem te sterk. Hertog van Albrecht van Saxen, dezelfde dien wij ook bij Beverwijk hebben aangetroffen, hernam haar 1490. Die van Utrecht bleven het omliggende land met strooptogten kwellen. Zekere Jan Boeijen vooral met zijn gezellen roofde er dagelijks vee, en perste die van Woerden rantsoenen af. Die van Gouda deden er groote schade in 1509 door het sluiten eener sluis. De Gelderschen bedreigden haar in 1517, zoodat bevel kwam, alle boomgaarden en ‘ruijchten’ om de stad uit te roeijen. Zoo had de grensvesting ruim haar deel in de rampen van den grensoorlog, die onophoudelijk onze gewesten teisterde. De tijden veranderden, een grootscher strijd werd aanvaard, waarbij al die nietige twisten vergeten zouden worden. Ook Woerden had van Spaanschen moedwil te lijden. Jacobus Hegius van Amersfoort verhaalt aan zijn' vriend en neef Albertus Boll te Utrecht, dat gisteren (d.i. 15 Nov. 1571) een braaf man bij de poort van Woerden was doorstoken. De stad Woerden koos in 1572 partij voor den prins van Oranje. Maar zij was van te groot belang, dan dat er geen ernstige pogingen gedaan zouden worden, om haar weer aan 's konings zij te brengen. Na ijverige conferentiën met de Staten van Utrecht kwam de Markgraaf van Megen zich met een Spaansch leger neerslaan voor de muren, en het lot van Zutfen en Naarden bedreigde ook Woerden. Het beleg was lang en streng, broodsgebrek en geldgebrek begonnen te heerschen. Gelukkig bragt de hoog gezwollen Rijn er een' ongekenden overvloed van visch, en in den geldnood werd door het slaan van eene tinnen noodmunt voorzien. De stad hield het uit, het beleg werd opgebroken. - Minder gelukkig was Woerden bijna een eeuw later. De Franschen waren in 1672 tot in het hart der Vereenigde Provinciën doorgedrongen en hadden Utrecht bezet. Woerden had hun de poorten geopend en sauvegarde gekregen, 't Ontving Fransch garnizoen en werd door allerlei requisitiën jammerlijk uitgeput. De bedehuizen der Lutherschen en Remonstranten werden tot hooischuren ingerigt, het | |
[pagina 81]
| |
schoone stadhuis ‘door hun vuil verontreinigd’. En toen de prins van Oranje een' aanslag op Woerden beproefde, werd op den toren der groote kerk een vuur ontstoken, dat hulp uit Utrecht moest ontbieden, maar de spits in brand stak. Brandende balken vielen op het kerkdak, en het oude gebouw, dat vier eeuwen had gestaan, werd door het vuur vernield. Eindelijk werd de stad 9 Nov. 1673 van de Franschen verlost, maar niet, dan nadat de uitgeputte burgerij nog een oorlogsschatting van 15000 gulden had moeten opbrengen. Sints dreigde haar nog meer dan eens brandgevaar. In 1794 hielden Pruisische troepen, in de Remonstrantsche kerk gelegerd, zoo roekeloos met de brandstoffen huis, dat de kerk zelve verbrandde en de Roomsche kerk met een groot aantal huizen alleen door de uiterste krachtsinspanning behouden kon worden. In April 1798 redde de kloeke moed van eenige artilleristen en burgers de stad van een onheil, als weinig jaren later Leiden zou treffen. Een artilleriemagazijn stond in vlam, onmiddelijk daarbij stond een kruithuis, dat 180000 pond buskruit bevatte. Met verachting van alle gevaar wisten de wakkere mannen den vuurgloed nog juist bij tijds te bedwingen. En in 1813 kwam de ramp van Woerden, die nog niet vergeten is! Het volk van Nederland stond op uit zijn vernedering, overal woei de driekleur en de oranjevlag weer uit, maar Molitor lag nog met zijn legercorps in Utrecht. De generaal de Jonge ondernam en volvoerde een' aanslag op Woerden. Was het, zooals sommigen mompelden, verraad? Was het onbekwaamheid of onachtzaamheid? De noodigste voorzorg werd verzuimd. Molitor zond zijn vreeselijke ‘pupillen’ naar Woerden, 't Was een uitkomst voor Utrecht, dat met plundering werd bedreigd, maar bijna zonder slag of stoot waren de Franschen weer in Woerden, - en wat ellende hebben zij over de arme stad gebragt! Alles werd geplunderd, lijfsieraden werden den inwoners met geweld afgerukt, zij zelven gedwongen hun kisten en kasten te openen, hun kostbaarheden aantewijzen en te helpen bij het inpakken en vervoeren er van. Op allerlei wijze werden zij gekweld en mishandeld; zes en dertig personen, waaronder de R.K. priester in de | |
[pagina 82]
| |
kerk voor het altaar, gewond, zes en twintig, waaronder een der hervormde predikanten, in ruwen moedwil vermoord! Afgrijselijk zijn de bijzonderheden, die Mr. Jan Meulman met de pen en J.W. Pieneman met de teekenstift er van bewaard hebben. Zoo heeft Woerden zijn martelaarsgeschiedenis gehad, en stonden wij er wat langer bij stil, het was omdat wij daar in klein bestek de geschiedenis van ons gansche vaderland voor den geest zagen voorbijgaan. - Maar wij kunnen van Woerden nog niet scheiden. Zijn naam is verbonden aan nog andere personen en voorvallen, die ons herinneren aan anderen strijd, dan die op het slagveld met zwaard en kanon wordt gestreden, maar die niet minder noodlottig is en nog dieper wonden nalaat. Ook van herinneringen aan kerkelijke en staatkundige twisten heeft Woerden ons te verhalen. Wij brengen een bezoek aan het ruime, nette kerkgebouw der Ev. Luthersche gemeente, 't Is ons heden minder te doen om het snijwerk van den kansel, om het oud en merkwaardig damast, dat bij de avondmaalsviering wordt gebruikt, noch om het houten bord, waarop de belangrijkste voorvallen uit de geschiedenis der stad zijn vermeld, 't Is ons te doen om het portret van Johannes Pistorius - Jan de Bakker - Jan van Woerden - dat op de kerkeraadskamer bewaard wordt. Zietdaar de beeldtenis van den jeugdigen geloofsheld, die in September 1525, op naauwelijks 27jarigen leeftijd in den Haag den vuurdood gestorven is. Dat hij niet meer, zooals men meende, de eerste der Noord-Nederlandsche martelaren moet worden genoemd, - sints prof. de Hoop Scheffer den naam van den vergeten ‘rooden kuiper’ van Utrecht, den eenvoudigen ambachtsman Willem Dirks heeft leeren kennen, als van den eersten, die den 10 Julij 1525 op den brandstapel zijn geloof met zijn' dood heeft bezegeld, - dat vermindert de belangstelling niet, waarmede wij de jeugdige maar toch reeds zoo ernstig peinzende trekken van Jan van Woerden beschouwen. In den nazomer van 1499 te Woerden geboren, waar zijn vader Jan Dirks koster was, kwam hij te Utrecht op de be- | |
[pagina 83]
| |
roemde Hieronymusschool onder de leiding van den voortreffelijken rector Hinne Rode, en verschrikte al spoedig zijn' vader door de openbaring van kettersche meeningen, die den school-makker en vriend van Erasmus met groote vrees vervulde. Om den jongeling er van te genezen en hem tevens gelegenheid te geven, zijn groote gaven te ontwikkelen en te gebruiken, werd hij tot het priesterambt bestemd en ter hoogeschole van Leuven gezonden. Tot priester gewijd, bekleedde hij korten tijd de gewijde bediening te Heerjacobswoude, maar werd al spoedig door zijn stadgenooten in hun midden geroepen. Verdacht, op 't kasteel in bewaring gezet, weer in vrijheid gesteld, week hij naar Wittenberg, waar hij Luther zelven wel niet hoorde - deze toch was afwezig - maar toch in den kring van Luthers werkzaamheid leefde, en keerde naar zijn vaderstad terug om haar weldra weer te moeten ontvlugten. Op zijn zwerftogten bezocht hij, zooveel hij kon, de gevangene geestverwanten, brak openlijk met zijn priesterambt door in den echt te treden met een bijna 50jarige vrouw, arm en eenvoudig en gansch van uiterlijk schoon misdeeld, won als broodbakker zijn levensonderhoud en ging de sacramentisten te Woerden getrouw bij hun zamenkomsten voor. Toen heeft hij een' tijd van zwakheid gehad, waarin hij een min of meer dubbelzinnige rol heeft gespeeld, maar hij heeft dit doen vergeten door den moed, waarmeê hij later ten einde toe volhardde. Weer werd hij op 't kasteel in bewaring gesteld en van daar naar den Haag gevoerd. Nog wordt de donkere kerker gewezen, ‘die geijool’, toen vol ongedierte en onreinheid, waar twee ter dood veroordeelden hun vonnis verwachtten, en waarvan eens de kettermeester Ruard Tapper zich vol walging afwendde, als de gevangenis van Jan van Woerden. Den 15den September 1525 werd hij eerst als afvallig priester ontwijd, en terwijl zijn geloofsgenooten in den kerker, die op de Plaats uitziet, het Te Deum aanheffen ter opwekking van den martelaar, ter voorbereiding van hun' eigen uitgang, klimt de vlam van de houtmijt omhoog, waarop Johannes Pistorius sterft. | |
[pagina 84]
| |
De Ev. Luthersche gemeente te Woerden dagteekent reeds van den tijd van Johannes Pistorius; de woorden, die hij er gesproken had, waren er evenmin vergeten ala zijn marteldood. De Hollandsche slotvoogd schijnt de regten der Keizerlijke Majesteit tegenover de eischen der geestelijkheid gaarne te hebben gehandhaafd. Hij had Pistorius in der tijd vrijgelaten, toen hij een voorwendsel vond; hij had een zekere Cornelia, ‘des kosters dochter’, dus waarschijnlijk Pistorius' zuster, die, van ketterij beschuldigd, op het slot gevangen was, tot groote ergernis van bisschop Hendrik van Beijeren ontslagen. Vooral waren de omstandigheden er gunstig, sints de stad aan hertog Erik van Brunswijk in pandschap was gegeven. Deze had in den slag van St. Quentin een fortuintje gehad. Twee Fransche edelen, van hoogen rang waren zijn krijgsgevangenen geworden. De een was de Maarschalk de St. Andé, als de tweede wordt door sommigen Anne de Montmorency, connétable van Frankrijk genoemd, maar deze werd, volgens Motley's verhaal, door een' ander gevangen en in handen van koning Filips gesteld, zoodat de opgave meer geloof verdient, volgens welke de tweede krijgsgevangene de Rijngraaf zou zijn geweest. Koning Filips wenschte deze beiden tot zijne beschikking te hebben, en hertog Erik gaf hen over voor een losprijs van niet minder dan 122000 guldens. Zooveel geld was niet beschikbaar, maar voor de som van 38,820 gulden, negentien en een halve stuiver - wel geteld - werd Woerden met zijn kasteel en aanhoorigheden aan den gelukkigen overwinnaar verpand. Zoo kwam Woerden aan den hertog van Brunswijk en na diens dood aan zijne natuurlijke kinderen. De Staten van Holland betwistten het regt van dezen, te meer, daar Eriks dochter Catharina gehuwd was met Andreas Doria, die in Spaansche dienst was en dus vijand van den lande. Maar sints Hendrik Julius, postulaat van Halberstadt, hertog tot Brunswijk en Lunenburg, de pandheerlijkheid had geschonken aan den graaf van Hohenlohe, den zwager van prins Willem, lieten de Staten de vraag rusten, om de wille van Maria van Nassau, en losten zij in 1617 het pandschap af. - Hertog Erik | |
[pagina 85]
| |
van Brunswijk nu was der Hervorming toegedaanaant.; onder zijne bescherming genoten de Lutherschen vrede en velen uit den vreemde zetten zich met der woon in Woerden neder. Zij behoefden zich dan ook niet te verbergen, maar hielden met hun' predikant, Corneils van de Laer, vergadering op het kasteel, in de oude bisschoppelijke kapel. Toen evenwel in 1566 de koorts der beeldstormerij ook naar Woerden oversloeg en de bevolking een dreigende houding tegen het kerkgebouw begon aantenemen, liet de hervormingsgezinde regering onder haar opzigt de beelden wegnemen. Zoo werd Woerden Luthersch, en toen de stad in 1572 de zijde van den prins koos, deed hij de belofte, dat de Augsburgsche confessie er zou gehandhaafd worden. Maar naar het schijnt voerden de toenmalige predikanten, Zaliger en Vredeland, nog al heftige taal en spraken zij vooral over de afzwering van Filips op een wijze, die geenszins naar den zin der HH. Staten was. Hunne afzetting en uitbanning volgde, en terwijl zij buiten de stad onder grooten toeloop predikten, was in de stad een ander leeraar aangesteld, die verdacht werd der gereformeerde godsdienst te zijn toegedaan. Toch bleef de Augsburgsche confessie gehandhaafd, en bij den vredehandel te Breda, in 1585, verklaarden de afgevaardigden van Woerden, dat zij bij hare, d.i. de Luthersche, religie wilden blijven. Maar toen een later leeraar weer onder beschuldiging van oproerigheid viel, werd hij van zijne dienst ontzet en de kerk ten behoeve der Gereformeerden ingenomen. De Lutherschen vergaderden toen in een stal in de St. Annastraat, totdat zij in 1646 daar ter plaatse hun tegenwoordig bedehuis stichtten. Aangenaam is het te midden van 't verhaal van allerlei twisten te mogen vermelden, dat zij in 1672 hun kerk voor de godsdienstoefeningen der Gereformeerden beschikbaar stelden, totdat de afgebrande groote kerk weer hersteld was. In den boezem, der Gereformeerde gemeente zelve was intusschen ook de twist uitgebroken. De wensch was niet vervuld, dien de burgers van Woerden in 1610 op een sints verdwenen glas in het raadhuis lieten schilderen: | |
[pagina 86]
| |
God wil voortaan tweedracht beletten. De hevige geschillen tusschen Remonstranten en Contraremonstranten hebben ook hier gewoed. Was de meerderheid met de beide predikanten, T. Cupus en P. Bricquegny, het gevoelen der eersten toegedaan, de Staten ontsloegen dezen in 1619 van hunne dienst, en op last van prins Maurits werden de regeringsleden en de hoplieden der schutterij door Contraremonstranten vervangen. Niettemin bleef de Remonstrantsche gemeente bestaan; herhaaldelijk, vooral in 1627, werden bittere klagten over haar gehoord, totdat ook zij vrede kreeg en in wezen bleef tot op dezen dag. En nu de staatkundige geschillen, waaraan de tijd onzer republiek ook zoo rijk was. Woerden zelf was er niet bijzonder in betrokken, maar het was de plaats, vanwaar een achttal Utrechtsche edelen, uitmakende de meerderheid van het tweede lid der Staten dier provincie, gedurende de jaren 1587 en 88 voortdurend tegen de schending der privilegiën door de Leicestersche partij protesteerden. - Hier kwam in 1610 prins Maurits met de gezanten van Engeland en Frankrijk en de HH. Staten, om de geschillen bijteleggen, die in Utrecht gerezen waren, 't Waren heftige geschillen, die zóó hoog liepen, dat de Raad van State reeds loopgraven tegen de stad liet openen, daar de conferentie te Woerden vruchteloos afliep. Het moet voor de Woerdensche burgemeesters geen kleine schrik zijn geweest, toen zij op Maandag 15 Maart berigt kregen ‘dat de Staten-Generaal en de ambassadeurs van de koningen van Frankrijk en Groot-Brittanie en de Raad van State en graaf Hendrik en gecommitteerden uit de Staten van Utrecht er den volgenden dag zouden komen, en dat hare Ho. Mog. begeerden “dat burgemeesteren ordre terstond willen nemen, dat alle die heeren bequamelijk na de gelegenheijt gefouriert en geaccomodeert mogen worden, maar voornamelijk die heeren ambassadeurs.” 't Zou voor grooter plaatsen een benaauwend getal hooge gasten zijn geweest! Zij kwamen den 16den Maart, en bleven er tot den 19den en werkten den ganschen dag. Ter erkentenis van de goede | |
[pagina 87]
| |
diensten schonken hare Ho. Mog. aan Woerden geschilderde glazen in 't Stadhuis, of liever “tien hondert gulden”, onder bepaling, dat zij het daarvoor doen moesten en dat de eerste helft terstond zou worden betaald, de wederhelft als de glazen gereed waren. (Bij Rademaker en v.d. Aa vindt men foutief het jaartal 1601.) In Augustus 1757 werd Woerden het middelpunt en de wapenplaats der patriotten, maar ondanks groote plannen en opgewonden proclamaties, trokken de Pruisen nog hetzelfde jaar de stad binnen. En gaan wij, bij 't verlaten der stad, nog eens het kasteel voorbij, dan herinneren wij ons, hoe het niet alleen een' tijd lang den doorluchtigen gevangene van Nieuwpoort, den admirant van Arragon, heeft geherbergd, - een geuzenliedje uit dien tijd noemt hem daarom spottend “guuerneur van Worden” - maar hoe ook de raadpensionaris Pieter Leonard van de Spiegel van Febr. 1795 tot Julij 1798 er zijn trouw aan zijn beginselen boette, gelijk Willem Gustaf Frederik Bentinck zijn gehechtheid aan den stadhouder - de een, te naauwgezet om zich in veiligheid te stellen, voordat hij zijn post en de onder hem berustende stukken aan een' wettigen opvolger kon overgeven, de ander, te hooghartig om zich door de vlugt te redden - de een, de aangeboden amnestie alleen aannemend onder ernstig protest tegen de wettigheid zijner gevangenschap, niet als een gunst maar als een regt, de ander, om terstond den verbannen prins zijn diensten weer aantebieden. Van de Spiegel overleed reeds in 1800, Bentinck nam als kolonel in Engelsche dienst ijverig deel aan den inval der Engelschen en Russen in 1799, en trachtte te Alkmaar den prins tot krachtig doortasten overtehalen. Maar toen de onderneming was mislukt, trok hij zich op zijn goederen in Duitschland terug, kwam in 1813 nog eens in Fransche gevangenschap en zelfs in een maison de santé, gaf door zijn tweede huwelijk met eene boerendochter aanleiding tot het beruchte Bentincksche proces over de heerlijkheid Kniphausen - dat eerst in 1854 eindigde - en stierf in 1835. Op het kasteel te Woerden werd ook een der leden van 't Uitvoerend Bewind, Stefanus Jacobus van Langen, in 1795 ge- | |
[pagina 88]
| |
vangen gezet, beschuldigd van dwingelandij en van 't verduisteren van 's lands penningen.
Wij mogen ons nu niet langer te Woerden ophouden. Gaf het ons niet zeer veel te zien, het gaf ons veel te denken en allerlei herinneringen werden er levendig. Wie de hand eens aan den ploeg wil slaan, om een goede geschiedenis van Woerden te leveren, zal geen onaangenaam en geen ondankbaar werk doen. Wij zoeken de vrije natuur weer op en moeten, maar kunnen ook, de geschiedenis meer laten rusten. Een uur wandelens zal ons naar Linschoten brengen, 't Is een frissche, vriendelijke zomermorgen. De regens der vorige dagen hebben de atmosfeer afgekoeld. Nu is de zon vrolijk doorgebroken en boven de weilanden drijven die prachtige luchten, die het eenvoudig Hollandsche landschap zoo wonderbaar schoon kunnen maken. Daar speelt die mengeling van schaduw en licht, waarmeê onze schilders zoo weten te tooveren en die zooveel poëzy geeft aan het alledaagsch tafereel. Zoek op den weg tusschen Woerden en Linschoten geen aangrijpende natuurtooneelen. Maar hebt gij een open oog en hart voor het schoone in iederen vorm, dan geeft het vriendelijk landschap, dat zich rondom en voor u uitbreidt, u een' weldadigen indruk van vrede. De rustige vaart - of wilt gij 't meer dichterlijk - het riviertje ter regterzijde van het voetpad, - want het is een rivier, de Lange Linschoten, wat zoo kalm door de vruchtbare weiden stroomt, - hier de grazende runderen, daar de hooijers op het land in hun bedrijvige drukte, en de oppertjes hooi, die de lucht met hun geuren vervullen, een paar watermolens vooruit, het digte en donkere houtgewas op den achtergrond, ziedaar een geheel, dat met de verlichting van den morgen, maar niet minder onder den gloed der avondzon, een onuitsprekelijke aantrekkelijkheid heeft. Maar het heeft die verlichting ook noodig. Hangt de graauwe regenlucht zwaarmoedig en eentoonig boven | |
[pagina 89]
| |
die velden, of baadt zich op den zomermiddag alles in een zee van licht, dan verliezen deze landschappen, wat er de grootste bekoorlijkheid aan geeft, de kleur. Hier moet het kleurenspel doen, wat elders de grootsche vormen, de schilderachtige lijnen te weeg brengen. Dat heeft zoovelen onzer schilders tot meesters in het coloriet gemaakt, dat verklaart misschien ook voor een deel onze armoede aan beeldhouwers. 't Is op dezen zomermorgen heerlijk op den weg van Woerden naar Linschoten. Gelukkig! Bij een' scherpen oostenwind, als het “baksteenen” vriest, op een' dier ontelbare dagen in het jaar, als de vinnige noordwester ons den killen regen in 't aangezigt jaagt, of op “een' ouderwetschen” zomerdag zou 't hier bar genoeg kunnen zijn. Nu is 't er heerlijk, en 't wordt er niet minder op, naarmate wij de boomgroepen naderen, die aan de schilderij een' gewenschten achtergrond geven. Straks hebben wij overvloedige gelegenheid de wondervolle tinten te genieten, die door de donkere gewelven der bladeren over weg en water en boomstammen spelen. Meen nu niet, dat wij een bosch zijn ingetreden, maar wij zijn in een streek, waar de boerenwoningen van houtgewas zijn omringd, en na de vlakte met haar' ruimen horizon, geeft het een aangename afwisseling, bij het klimmen der zon een verkwikkend lommer. Wij zijn nu in Polanen, oudtijds een der vele heerlijkheden van het rijke geslacht, dat den naam van zijn stamgoed bij Monster in zeer verschillende gedeelten onzer gewesten heeft overgebragt. Aan de overzijde van 't riviertje ziet gij eene groote boerderij, die terstond den indruk maakt van “wat meer dan regt toe” te zijn. 't Is dan ook een overblijfsel van het voormalig kasteel Wulverhorst, eens de bezitting van Laurens Baeck, den dichter der Bijbelsche gezangen, der eeuw waarin hij leefde niet onwaardig. Het “aanzienlijk heerenhuis”, waar v.d. Aa nog van spreekt, is verdwenen. Langs welvarende boerenhofsteden leidt de niet al te breede weg ons weldra naar het vriendelijk dorp Linschoten, waarvan het eene gedeelte langs den grooten weg is gebouwd, een ander deel zich regtsaf buigt en de kronkelingen der Korte Linschoten | |
[pagina 90]
| |
volgt. Van het dorp zelf weet ik niet veel bijzonders te verhalen. 't Ziet er frisch en goed onderhouden uit. Een landschapschilder kan er aardige kijkjes vinden, maar is hij conscientieus, dan kan hij onder verdenking komen van niet zuiver te teekenen, als hij den scheef gezakten toren met zijn regtstaanden spits naar de natuur weergeeft. In de kerk was (of is nog) een geschilderd glas, dat het kapittel van St. Jan te Utrecht haar in de 17de eeuw ten geschenke gaf en dat 36 gulden kostte. Heer Jan van Montfoort heeft ook hier zijn herinneringen achtergelaten. Hem behoorde vroeger de hooge heerlijkheid, die in 1483 werd geschonken aan Michiel van Bergen, den schildknaap van Maximiliaan van Oostenrijk, gelijk hem reeds in 1481 was beloofd, toen de heerlijkheid wel verbeurd verklaard, maar nog niet gewonnen was. In 1482 had een bende Montfoorters in Holland gestroopt; door die van Oudewater achtervolgd, hadden zij zich in de kerk van Linschoten geworpen, maar 't gebouw werd in brand gestoken en voor zoover de plunderaars niet in de vlammen omkwamen, werd kort regt met hen gehouden. Michiel van Bergen heeft intusschen van het vorstelijk geschenk nooit veel genot gehad, daar de wakkere burggraaf telkens in 't bezit er van werd hersteld, ondanks alle verbeurdverklaringen en edicten, 't Was een wonderlijke tijd, toen een enkel stoutmoedig edelman den magtigen Oostenrijker handen vol werks kon geven, toen, wie Holland aanviel, op de hulp van het Sticht en van Gelder kon rekenen, toen zij het, als 't noodig was, ook wel tegen graaf en bisschop beiden durfden opnemen. Zoo vormde zich het geslacht, dat later den koning van Spanje in 't aangezigt durfde zien, en toen Holland en het Sticht en Gelderland hun oude veeten vergaten voor één groot, gemeenschappelijk belang, toen waren die onrustige Heeren, die strijdvaardige dorpers, die volhardende poorters den koning met zijn' ijzeren hertog en zijn oudgedienden te sterk. - In Linschoten zelf is niet veel te zien, maar ik noodig u uit, een bezoek te brengen aan het huis te Linschoten, dat een klein half uur van het dorp is gelegen. De Korte Linschoten blijft | |
[pagina 91]
| |
ons ter linkerhand vergezellen. Aan den overkant wijst men in het digte kreupelhout de plaats, waar vroeger de ridderhofstad de Nes haar toren verhief. Zij is in het midden der vorige eeuw den weg der meeste ridderhofsteden gegaan. - Daar ligt het bosch rondom het huis te Linschoten met zijn prachtig, zwaar geboomte. Een voetpad, dat achter het huis uitkomt, is wat korter; de hoofdingang is door een groot ijzeren hek met kolossale steenen palen, dat toegang geeft tot een breede laan, en gij hebt het huis vlak voor u. Het is het oude kasteel niet meer. Het gelijkt in geen enkel opzigt op eene der beide afbeeldingen, in de rijke verzameling op het Rotterdamsch archief bewaard, waarvan de eene het slot in 1642 vertoont. Dit huis draagt geheel het karakter van de deftige huizinge uit de laatste helft der 17de eeuw. Het ziet er schilderachtig uit, gelijk het daar ligt als in eene lijst gevat door de forsche stammen en de trotsche kruinen der beuken en linden. Weelderige klimplanten omhullen voor een deel den wel wat stijven en drukken voorgevel met zijn kleine kruisramen; jammer, dat zij ook de leelijke wit geverwde houten punt niet bedekken, die als een klokkentorentje het gebouw ontsiert. Twee ranke torens, van onderen vierkant, ter halver hoogte in achtkant overgaande, dragen sierlijke klokvormige kappen. Een gemetselde brug leidt naar de breede trappen en het bordes van de hoofddeur, terwijl daar beneden de ingang is voor de keukens en dienstbodenkamers. In het huis geeft een ruime vestibule toegang tot de daar omheen gebouwde vertrekken, waarvan alleen de zaal door hare ouderwetsche ornamentatie merkwaardig is. In eene der bovenkamers, de bibliotheek, is eene aardige geheime deur, een deel van de boekenkast, dat de ruggen van allerlei geleerde werken te zien geeft, maar door den druk op een veer zich opent. Overigens vindt men overal in het huis de wapenborden en familieportretten van heeren en vrouwen uit het geslacht Strick van Linschoten, die het lang bezaten. Door het huwelijk eener erfdochter kwam het aan den baron A.H. von Arnimaant., en van dezen op W.F. graaf von dem Bussche Ippenburg genannt von Kessel, | |
[pagina 92]
| |
die evenzeer zijn verblijf in Duitschland heeft, zoodat het huis tegenwoordig onbewoond is. De plaats draagt dan ook de kenteekenen, dat er de hand niet genoeg aan gehouden wordt. Ons hindert het niet, die den overweldigenden indruk genieten van de plegtige stilte in het bosch, waar alleen het zwaarmoedig gekir van de houtduif zich laat hooren, zoo goed in harmonie met de eenzaamheid der verlatene hofstede. Ons hindert het niet, die het statig gebouw en de frissche beuken aan de slotgracht en de boogen der brug met de sierlijke festoenen van klimop en wilden wingerd en den blaauwen hemel daar boven zich zien spiegelen in het heldere water, en er zouden willen droomen, uren lang, als de tijd maar evenzeer stilstond als de klok op het huis, of het plan van den togt niet onmeêdoogend tot voortgaan dwong.
Tusschen Linschoten en Montfoort is weinig merkwaardigs te zien. Het land, in den tijd der republiek behoorende tot het vierde der Maarschalkambten, is vlak, regts en links bouw- en weiland. Een enkele maal slechts slingert de weg door wat digter houtgewas, waarin men onwillekeurig de vervallen muren van een oud gebouw zou zoeken. Overigens maar weinig lommer. Toch is 't een liefelijk landschap, vol vrede en welvaart; en zooals het welig weiland er ligt met zijn' overvloed van geele boterbloempjes, waar de gladde runderen en de kloeke boerenpaarden onder de wilgen aan den slootkant den zonnegloed ontwijken, zooals het koren er rijpt, als sluimerend onder de bevruchtende zomerwarmte, ziet het oog met welgevallen rond en opent zich het hart in dankbaarheid voor den rijken, milden Schepper en Verzorger. Daar is voor 't gevoel iets weldadigs en bevredigends in de welvarende landstreek. Schilderachtiger zijn welligt de verwelooze hutten, de in lompen gehulde bedelaars; maar ook de goed onderhouden boerderijen en de knap gekleede boeren en boerinnen zijn het aanzien wel waard en hebben hun eigenaardige schoonheid, die het hart verblijdt. | |
[pagina 93]
| |
De steenbakkerijen en kalkbranderijen evenwel dragen meer tot de welvaart dan tot de schoonheid der landstreek bij. De scherpe rook, die uit de kalkovens opstijgt, kan zelfs op aanmerkelijken afstand hinderlijk genoeg zijn, vooral, als men den grooten rijweg houdt, die er digt langs voert. Wij hebben er heden geen' last van, te minder, nu wij het voetpad volgen, dat “over de plankjes”, door het weiland heen, op den toren van Montfoort aanloopt. De ligging van het oude stadje is, van hier te zien, niet onbevallig, zooals het uit het houtgewas te voorschijn komt. De groote, nieuwe Roomsche kerk is nog wat nieuw en wat kaal, om reeds een' aangenamen indruk te maken. De tijd moet er nog wat goed aan doen en 't geboomte er omheen nog wat opschieten. 't Is overigens een schoon gebouw, dat wel schijnt te bewijzen, dat de architect zijn vak verstaat en zijn taak begrijpt. Het watertje, dat wij overgaan, is de IJsel, die vroeger vrij wat breeder en dieper moet zijn geweest, maar nu geen scheepvaart van eenige beteekenis meer toelaat. De IJselpoort heeft niets bijzonders; alleenlijk, gelijk te Woerden de ijzeren halsband nog prijkt aan 't stadhuis, zoo hangen hier nog de beide steenen aan den ketting, die de “quade wiven” in den goeden ouden tijd moesten dragen. Gebeurde 't, “dat een kwaad wijf een' goeden knaap te hoofde sprak met kwade woorden”, of “dat twee vrouwen malkander uitscholden”, men zou haar eenen steen om den hals rondom de poorten laten dragen, tenzij zij liever eene boete van een pond wilden betalen,’ zoo heet het in het geschreven strafregt, dat Guyotte van IJselstein, omstreeks 1336, haren poorters verleende. En zoo zal het te Montfoort ook wel geweest zijn. Jammer, dat het oude archief van Montfoort nagenoeg verdwenen schijnt en wat er over is niet, in hoofdzaak althans, is openbaar gemaakt. Of er nog ‘quade wiven’ in Montfoort zijn, is ons onbekend gebleven. Wij hebben er niets anders dan welwillende burgers en burgeressen ontmoet. Maar al waren zij er, zij zouden toch den steen niet meer dragen. Met de andere onteerende straffen, die den overtreder aan de openbare | |
[pagina 94]
| |
bespotting prijs gaven, is ook het steendragen afgeschaft. Wilt gij zien, hoe althans jeugdige vrouwelijke veroordeelden worden behandeld, kom, wij hebben er hier juist gelegenheid toe. Ons eerste bezoek geldt het kasteel, maar ditmaal niet om het gebouw zelf. Het oude slot van Montfoort is gesloopt; de Franschen, die in deze streken zooveel onaangename herinneringen achterlieten, hebben 't in 1672 in de lucht laten springen. Wat er van over is, is een deel van de sterke voorpoort, die eens naar het opperhof leidde. Gij zoudt u 't bezien der zware, ronde torens niet beklagen, al hebben zij veel verloren sints een groen dijkje de slotbrug verving - en gij noemt het zijgebouw met zijn' achtkanten toren niet onaardig van vorm, al heeft ook hier de witkwast onkenbaar gemaakt, wat er nog van de oude muren in dit deel mag over zijn. Maar 't is ons nu te doen om hetgeen daar achter die oude poort is te zien. 't Is een gevangenis, gij zoudt dat zoo niet zeggen. Hier geen schildwacht, die met geladen geweer op en neer stapt. Hier geen dikke tralies en geen nijdige koekoeken. Het witte gebouw met zijn groote ramen rijst vriendelijk tusschen bloemen en heesters uit de gracht. Was de oude gediende er niet, die als portier het permissiebillet in ontvangst neemt, waarop u de toegang geopend wordt, gij zoudt eer meenen in een opvoedingsgesticht van geestelijke zusters te komen. Trouwens, het is hier ook eigenlijk een opvoedingsgesticht, want het is de gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden. Hier wordt de straftijd doorgebragt der minderjarige meisjes, die om misdrijf zijn gevonnisd, maar hier worden ook de verwaarloosde kinderen opgevoed, die als bedelaressen of landloopsters opgroeiden, of misdrijven pleegden zonder geacht te kunnen worden met oordeel des onderscheids gehandeld te hebben. Deze tweede soort, onder den min welluidenden naam van opvoedelingen bekend, is door het hoofddeksel eenigermate van de veroordeelden onderscheiden. Overigens dragen allen gelijke kleeding, een donker blaauw jak en dito rok, een witten halsdoek en muts. De ‘opvoedelingen’ hebben wat meer vrijheid, zij mogen o.a. de godsdienstoefeningen in | |
[pagina 95]
| |
de buitenkerken bijwonen, terwijl de veroordeelden nooit buiten de poort komen. Het inwendige van het gebouw herinnert aan een kostschool, gelijk het vroeger ook was. Nergens tralies, of grendels, of zware knarsende sleutels. Op het ruime plein staat aan de eene zijde school en kerk, keuken en waschhuis, aan de andere zijde de naai- en breischool, die er met hare openslaande ramen werkelijk alles behalve kerkerholachtig uitziet. Daarboven zijn de slaapzalen en de vertrekken voor de vrouwelijke beambten. Achter de school ligt het ruime bleekveld; op het plein staat een prachtige peereboom, een wijdberoemde ‘jut’, wiens gelijke in dikte van stam en in uitgebreidheid van vlugt niet ligt zal worden gevonden. Hier en daar bloeijen bloemen, overal loopen kippen en kiekens, die de meisjes gaarne verzorgen. De achterzijde van het plein, waar vroeger het slot stond en nu een boomgaard is, is eenvoudig met een houten rasterwerk gesloten. Ontvlugting zou nergens moeijelijk zijn, maar nog nooit is daartoe de minste poging gedaan. De meisjes, op 't oogenblik 67 in getal, zien er frisch en gezond uit. Die in de school bezig waren, schreven eene uitmuntende hand en gaven vaardig antwoord op allerlei vragen, die gedaan werden, en toen zij verlof kregen, ter eere der bezoekers, om te doen wat zij zoo gaarne doen - te zingen, toen klonk 't ‘O God, verlaat mijn Neerland niet.’
Van de bedrevenheid dergenen, die naai- en breiles ontvingen, werd goede getuigenis gegeven. Schrijver dezes matigt zich er geen oordeel over aan. Wel weet hij, dat onder zijn handen de zwarte reuzenkous niet zoo vaardig zou groeijen, als onder die van de blozende, welgedane twaalfjarige, die mij vertelde, dat zij er nog tot 1884 moest blijven. - Welk een tijd nog! 't Moet voor menigeen een zegen zijn geweest, onttrokken te worden aan de omgeving van zonde en ellende, waarin zij opgroeiden. Toch valt het gemis van vrijheid en van 't ouderlijk huis zoo hard! Een gevaarlijke tijd is 't voor haar, als de deuren der gevangenis opengaan en zij op eens weer, in volle vrijheid, | |
[pagina 96]
| |
in 't midden der maatschappij staan. Vrij, maar met de onuitwischbare vlek van een vonnis. - Mogt onze tweede Kamer eens tijd vinden en tijd laten tot het bewerken van eene goede wet, die den overgang tusschen gevangenis en vrijheid regelt! ‘Er is wel eens over gedacht’, zei men ons. Nu ja! maar daarmede zijn zij niet geholpen, die onder de proef bezwijken. - Men rekende, dat ongeveer 75 percent goed te regt komen. Dat is althans een zegen; en laat het waar zijn, dat de liefde ligt gelooft wat zij hoopt, laat er 50, of 25, of 10, of zelfs 1 percent teregt komen, dan nog is de zorg, in Montfoort besteed, niet te vergeefs. Mogt maar het mogelijke en het noodige gedaan worden door regering en beambten zamen, opdat er zoovelen mogelijk behouden worden! Terwijl wij het kasteel verlaten, vol van gedachten aan de toekomst der tegenwoordige bewoonsters, willen wij ook een oogenblik het verledene ons herinneren. Wij kunnen daarover kort zijn. Ook de geschiedenis van Montfoort met zijn woelige burggraven zou een opzettelijke bewerking verdienen. Aan bouwstoffen onbreekt het niet, maar aan de hand, die ze ordent en tot een geheel verwerkt. Voor ons is 't genoeg te weten, dat het slot te Montfoort volgens de kronieken gebouwd is door denzelfden bisschop, die het slot te Woerden stichtte. Dit sterke kasteel moest een voormuur tegen Holland zijn. De burggraven, die er op gesteld werden, trachtten evenzeer zich onafhankelijk te maken als zoovele anderen, en hun' titel in dien van Heeren van Montfoort te verwisselen, maar 't is hun op den duur nooit gelukt. Herman van Woerden, die het slot in pandschap had, moest het in 1270 den bisschop opgeven. Sints was het burggraafschap lang in handen van het magtig geslacht de Roover of de Rovere. Zij waren lastige dienstmannen en hielden het doorgaans met Holland tegen het Sticht. Zweder van Montfoort deed in 1301 de kans ten gunste der Hollanders overslaan in den slag, waarin bisschop Willem van Mechelen sneuvelde. Onafgebroken waren de twisten met den bisschoppelijken stoel, tot-dat een der fiere Heeren tijdelijk vernederd of door groote gun- | |
[pagina 97]
| |
sten gewonnen was. Lang duurde de vrede nooit, en de verzoening was maar zelden opregt. In den langdurigen strijd van Jacoba van Beijeren tegen haar noodlot, was Jan van Montfoort een harer wakkerste helpers, maar toen de kans hopeloos stond, gaf hij haar op. Te vergeefs vroeg zij hem onderstand, hij maakte in tijds zijn' zoen met Filips van Bourgondië, die hem onder zijn raden opnam; maar deze zelfde Jan stierf in de gevangenis, waarin hij door zijn' eigen zoon werd gehouden. - Een merkwaardige figuur is een andere Jan van Montfoort, de ontembare kampvechter tegen Maximiliaan van Oostenrijk, de onverzoenlijke vijand van bisschop David van Bourgondië, later de wakkere bondgenoot van hertog Karel van Gelre, raad van bisschop Frederik van Baden, zijn' neef. Eene biografie van dien man zou voor den geschiedvorscher een benijdenswaardig onderwerp zijn, en wat kon een historische roman niet worden, waarvan hij de hoofdpersoon was. Wat rijk tafereel zou zich ontrollen van het leven in dien merkwaardigen tijd, toen uit de middeleeuwen de nieuwe tijd werd geboren en uit de menigte van min of meer onafhankelijke staatjes door de ijzeren vuist en het koele hoofd van Karel V zich een magtig rijk begon te vormen! - In 1580 overleed het laatste mannelijk oir van den ouden stam, en Filippota van Montfoort bragt de vaderlijke goederen en titels aan een' Heer uit het edel huis van Merode, uit wier bezit Montfoort in 1648 bij koop aan de Staten van Utrecht overging. Dat Montfoort onder al die onrust en strijd herhaaldelijk geplunderd en platgebrand is, spreekt wel van zelf. De Spanjaarden hielden er in 1574 deerlijk huis, en de Franschen spaarden het in 1672 niet. In de vorige eeuw legde een zware brand er de kerk met 70 huizen in de asch. In de groote kerk, die overigens niets bezienswaardigs heeft, ligt in een' hoek van het holle koor een uitgesleten zerk. Daaronder is de kelder, waar de onrustige burggraven met de hunnen ter ruste werden gelegd. In hetzelfde koor staat een kleine grafsteen, die vroeger het graf van een drietal Heeren van Wijnbergen dekte. Een aantal andere Heeren uit dat geslacht zijn, | |
[pagina 98]
| |
volgens Kok, in dezelfde kerk begraven, maar hunne zerken heb ik er niet meer gevonden. De R.C. kerk bezit een Mariabeeld, dat vermoedelijk van oude tijden dagteekent; het werd voor eenige jaren in de stadsgracht gevonden, maar is nu, nieuw beschilderd en verguld, niet meer als antiquiteit herkenbaar. Liefhebbers van oude geveltjes, met hun bevallige lijnen en geestige tinten, kunnen te Montfoort overvloedig hun gading vinden. Eén gebouw zal stellig de aandacht trekken. Het staat in de Hofstraat, die van de IJselpoort naar het slot geleidt. De muur achter het woonhuis met zijn ruime poort, de ranke kapel met haar boogvensters daarnevens, doet het kennen als een dier geestelijke gestichten, waaraan ook ons vaderland in de middeleeuwen zoo rijk was. Toch is het geen gewoon klooster van monniken in ruwe pij, nog veel minder van teedere nonnekens, geweest: de gestalten, die eens in de kapel zich nederbogen ten gebede, waren forsch en krachtig gebouwd, gelijk het edelen paste van hoogen naam en kloeken moed, die even dikwijls, en veel liever de ridderlijke wapenrusting droegen, dan het eenvoudig ordekleed; - de gebaarde lippen, die daar de lof- en boetpsalmen zongen, hadden op menig oorlogsveld den donderenden wapenkreet laten weergalmen, die in de ooren der ongeloovigen zoo vreeselijken klank had, en als de deuren der hooge poort zich openden, dan reed er wel menigmaal een fiere ruiterbende naar buiten. De roode kap, die het hoofd bedekt, verbergt de geschoren kruin, maar het witte kruis op den zwarten mantel toont het, wie die hooge Heeren op hun trappelende hengsten zijn. 't Zijn de geduchte ridders van St. Jan van Jeruzalem, de Malthezer ridders, eens zoo gevreesd door den Muzelman in het Oosten, in het Heilige Land, bij het Heilige Graf, later zoo vaak de schrik der heidensche Pruisen, gezegend door menig kranken pelgrim, door menig gewonden krijgsman, dien zij hadden verpleegd in hun hospitaal te Jeruzalem, 't Zijn de ridders der Johanniter orde, wier broeders nog op de slagvelden het werk der liefde plegen. Het gebouw in de Hofstraat te Montfoort was een commanderij der orde. - Nu? - Ziet, daar be- | |
[pagina 99]
| |
wegen zich witte gestalten in de schemering, die er heerscht in de oude kapel, 't Is een spookpaard, dat er rusteloos rondgaat, alsof het een' noodlottigen toovercirkel niet verlaten kon. Hoort, wat dof gegons, alsof een geestenkoor met klanklooze stem onophoudelijk met eentoonigen maatslag een somber graflied murmelt. Zijn het de schimmen der oude Malthezer ridders met hun krijgsrossen, die niet rusten kunnen in hun graven? Wat vloek heeft hen getroffen, dat zij, op een' helderen zomermiddag, in de laatste helft der 19de eeuw nog spoken door hun ontwijde kapel? Hoerrah! de dooden rijden snel,
Is liefje ook bang voor dooden?
Weet dan - in de kapel der voormalige commmanderij oefent een grutter zijn nuttig, al is 't ook niet zeer ridderlijk bedrijf.
Wij roepen het oude, rustige stedeke een vriendelijk vaarwel toe, met de herinnering, dat hier voor weinig jaren het veelbesproken, 't eens zooveel belovende, het later zoo treurig te niet gegane opvoedingsgesticht voor verwaarloosde kinderen is geweest, waarvan het nu nutteloos zou zijn goed of kwaad te zeggen, maar waarvan een naauwgezette studie haar vrucht kon hebben voor de beantwoording der hoogstbelangrijke vraag: wat toch gedaan kan worden voor de opvoeding der duizende verwaarloosde kinderen, voor wie Nederlandsch Mettray alleen niet zorgen kan, en van wie wij het toch altijd betreuren, als zij vervallen tot gestichten, gelijk wij er hier te Montfoort een voor meisjes hebben gezien, gelijk voor jongens te Alkmaar en op den Kruisberg bij Doetinchem bestaan. | |
[pagina 100]
| |
Op den langen weg van Montfoort naar IJselstein zouden wij althans tijd genoeg hebben, die vraag te behandelen. Maar wij moeten heden rondzien naar wat de weg zelf ons te zien geeft. Wij maken de opmerking, dat de grond er duur schijnt; althans de straatweg, met boomen aan weerskanten, is niet overbreed. Trouwens, van drukke passage heeft men doorgaans weinig last, tenzij dan in den oogsttijd, als de volgeladen wagens rijden naar de schuren, 't Is een vruchtbare landstreek; jammer dat ook hier de gevreesde ‘herik’ overal zijn geele bloemen vertoont, die menig stuk bouwland of klaver op een' bloeijenden koolzaadakker doet gelijken. De groote boomgaarden beloven veel, het vee vindt er blijkbaar goede weide, gerst en tarwe een' weligen grond. De flinke boerenpaarden getuigen, dat het hun' eigenaars goed gaat. Hier ziet men die lange boerenwagens, die tot de eigenaardigheden van de provincie Utrecht behooren. Overigens zien de boeren er uit als andere boeren. Hun plegtgewaad bestaat in een zeer platte pet, een zeer kort buis, een zeer lange, wijde broek en schoenen met groote zilveren gespen. De boerinnen dragen donkere jakken en witte mutsjes, waarvan de lange voorslippen zijn opgestoken. Onder Montfoort zijn de meeste boerderijen huurplaatsen, de pachten zijn niet overmatig hoog, hoewel hier en daar publieke verpachting bij inschrijving in zwang komt en de prijzen vrij wat opdrijft. Een goede boerderij wordt gerekend op 20 à 30 bunders, waarop een gelijk getal stuks vee gehouden wordt. Een 4000 gulden per bunder moet alligt betaald worden, terwijl het meeste land niet tiendvrij is. Onder IJselstein vindt men meestal eigen plaatsen. Bij de boerderijen is de schuur aan het woonhuis verbonden. De ingang is doorgaans op zijde, terwijl de ramen (meest een tweetal) op den weg uitzien. De hooibergen staan er naast, van het hoofdgebouw afgezonderd. Een houten hek geeft toegang tot het erf, dat natuurlijk door een sloot van den weg is gescheiden. Het geheel is goed in de verw, maar schitterende kleuren ziet men er doorgaans niet. Een enkele boer wit de stammen der linden voor | |
[pagina 101]
| |
zijn huis en houdt er een tuintje op na, met helder witte smalle paadjes, zorgvuldig gelegde palmranden er om heen en een wit beeld of vergulden zonnewijzer in het midden. Iets eigenaardigs geven in 't Utrechtsche de heiningen van gevlochten teenen, die de boomgaarden tegen het vee beschermen. Niet ver van Montfoort liggen aan den weg een paar groote steenbakkerijen, waarvan eene met stoom werkt. Het leem, dat zij noodig hebben, wordt overal in den omtrek uitgegraven, terwijl, na het wegnemen er van, een goede ondergrond overblijft tot gebruik van den boer, die zijn' bovengrond duur heeft verkocht.
Niet altijd was 't op den weg van Montfoort naar IJselstein zoo rustig en veilig als nu. Niet altijd konden landbouw en nijverheid er de welvaart verspreiden, die de vrucht des vredes is. Montfoort en IJselstein leefden in voortdurende veete. Het een was Utrechtsch, het andere Hollandsch. Sterke kasteelen, magtige en onrustige Heeren, belangen, strijdend omdat zij zoo gelijk waren, hielden bij voortduring het twistvuur blakend. De Montfoorts waren ijverige Hoekschen, de Egmonds van IJselstein niet minder beslist Kabeljaauws. Waar een Montfoort streed, kon men zeker zijn een' Egmond tegenover hem te vinden. Waar een strooptogt in 't Montfoortsche gedaan werd, had een Egmond er de hand in, en gold het een' aanslag op IJselsteins geducht kasteel, de burggraaf liet zich niet wachten. Bovendien naauw verwant aan de Geldersche hertogen, waren de Heeren van IJselstein in alle oorlogen en twisten, die Gelder voerde, of die dat landschap beroerden, onophoudelijk betrokken. Geen wonder, dat ook IJselstein een zeer rijke geschiedenis heeft, voor de kennis der middeleeuwsche toestanden van hoog belang. Jhr. J.J. de Geer van Oudegijn behandelde haar uitstekend in zijne Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der Provincie Utrecht, die uit de oude oorkonden zijn geput en een' schat van weinig bekende of geheel nieuwe bijzonderheden | |
[pagina 102]
| |
leveren: 't Zou te uitvoerig en vermoeijend zijn, die hier in bijzonderheden te verhalen; wij moeten er straks 't een en ander van herinneren. Bij het naderen van het stadje met zijn merkwaardig kasteel alleen de vermelding, dat wij nu nog op het grondgebied van Eiteren zijn, een overoud kerspel, waar het kapittel van St. Maria te Utrecht het dagelijksch gerigt, benevens huizen en tienden bezat. Hier is de oorsprong van IJselstein te zoeken, hier stond de parochiekerk, die eerst in 1310 naar de allengs zich verheffende buurschap IJselstein werd overgebragt. Het slot, welks torens en daken wij hier en daar tusschen het digte geboomte zien schemeren, is veel ouder dan de stad. Ten jare 1279 gaf het kapittel van St. Maria goederen en regten te Eiteren in pacht aan eenen Heer Gijsbrecht van IJselstein, wiens vader en voorvaders reeds Heeren van het slot van dien naam waren geweest. Reeds in 1144 wordt dan ook een Heer van IJselstein genoemd. Deze Gijsbrecht was de zoon van den welbekenden Arent van Amstel, den broeder van den nog beter bekenden Gijsbrecht, die met Velzen en Woerden onder de meest verbitterde vijanden van graaf Floris V behoorde. Arent of Arnold van Amstel zou de IJselsteinsche goederen hebben verkregen uit de nalatenschap zijns vaders, die met eene erfdochter uit het oude geslacht der Heeren van dien naam gehuwd was. A tout Seigneur tout honneur. Het slot was er, lang voor dat de stad er was; daarom betreden wij eerst het slot, den alouden ‘stein’ aan den IJsel. 't Is een eerwaardig gebouw, dat onmiddelijk aan het stadje grenst. Sommige gedeelten vertoonen nog de sporen van hooge oudheid, andere de overblijfsels van voormalige vorstelijke grootheid. Wat er van over is, is nagenoeg de helft van het oude kasteel. De afbeeldingen bij L. Smids en in de Nederlandsche gezichten vertoonen nog een groot gebouw ter plaatse, waar nu een half vervallen muur en een paar bouwvallige ronde torens, rijk met klimop en andere woekerplanten begroeid, schilderachtig oprijzen uit de gracht, die het slot van de stad gescheiden houdt. Boven den muur wiegen zich de sierlijke kruinen der linden van het binnenplein. Jammer, | |
[pagina 103]
| |
dat het geele pleister, waarmee de voorgevel van het huis is bestreken, den indruk bederft en iets kinderachtigs geeft aan 't geheel, dat met zijn eenvoudige maar kloeke lijnen zich zoo grootsch en eerbiedwaardig kon voordoen. Onze oude kasteelen manten in den regel niet uit door rijkdom van vormen, maar met ons landschap hebben zij dit gemeen, dat de kleur, in den loop der eeuwen op de verweerde steenen getooverd, zoo wonder-baar schoon kan zijn, zoo indrukwekkend door de majesteit der tinten. Laat het pleister voor de vriendelijke villa's en optrekjes, laat het voor de speculatie-huizen, waar het de wankleurige steenen moet bedekken en aan de armoede der architectuur wat moet te hulp komen, - 't blanketsel past niet op 't gelaat dereerwaardige matrone. Goed onderhouden, staat het opgeschikt en pronkerig; verwaarloosd, teekent het verval zonder waardigheid. Beter vertoont zich de zijgevel, al heeft het eigenaardige geleden door het dempen van de gracht. Het gebouw is daardoor te laag, te gedrukt geworden. Veel krachtiger en forscher moet het zich hebben voorgedaan, toen het ook aan deze zijde uit het water oprees. Een zware, ijzeren ring, in het dikke muurwerk van een' vervallen, halfronden toren bevestigd, wordt vertoond met de overlevering, dat er weleer de schepen aan werden vastgelegd, die aan het slot tol betalen moesten. Merkwaardig is het zeer ruime binnenplein. Een schilder vindt er overvloedig zijn gading in de geestige torentjes, half bedekt onder het weelderig groen, dat langs de muren opklimt en van de tinnen afhangt. Ranke linden welven hun breede kroonen, klimop en wilde wingerd omlijsten de onregelmatig geplaatste vensters van den zijgevel. Hier kan de zon haar tooverend spel met tinten en kleuren spelen. Hier vindt de oudheidminnaar tal van overblijfsels eener oude, aantrekkelijke bouwkunst. Hier verheft zich de hooge, vierkante toren met zijn zware muren, de oude wachttoren, de ‘burcht’, die de voornaamste sterkte van de meesten onzer oude sloten uitmaakte. De bouworde wijst op de laatste helft der 15de of zelfs 't begin der 16de eeuw als op den tijd der stichting. In dien tijd valt het onrustige leven van Heer Frede- | |
[pagina 104]
| |
rik van Egmond, die het zwaard niet liet roesten in de schede en wien de nooit sluimerende veete met Utrecht op voortdurenden tegenweer en onophoudelijke waakzaamheid bedacht moest doen zijn. Ik voor mij althans acht het kolossale gevaarte met zijn breede trappen en zijn stevig muurwerk niet louter voor een ‘statietoren’ bestemd.
De luister eener belangwekkende geschiedenis ontbreekt hier niet en geeft een aantrekkelijkheid te meer aan de grijze muren van het eerwaardig slot van IJselstein. - Heer Arent van Amstel, de eerste Heer van IJselstein, die meer dan bij name bekend is, behoorde onder de edelen, die graaf Floris V tot zijn leenmannen wist te maken. Toen Heer Arent het slot te Vreeland hardnekkig verdedigde tegen den bisschop, van wien zijn broeder Gijsbrecht het in pandschap had, en wien de toen nog magtige Heer van Amstel 't niet wilde teruggeven, vond graaf Floris welkome gelegenheid, zijn diensten den kerkvorst aan te bieden. Hij nam het slot na een langdurig beleg. Heer Arent kwam in 's graven gevangenis, en verkreeg zijn vrijheid niet weer, dan onder voorwaarde dat hij zoowel de goederen, die hij van het Sticht in leen hield, als zijne eigene goederen den grave zou opdragen en ze van hem weer ‘ten regten leene’ zoude ontvangen. Zoo kreeg Holland regten op IJselstein, regten, wel telkens betwist, maar toch op den duur gehandhaafd. In den aanslag op graaf Floris was Arent van Amstel niet meer betrokken, daar hij omstreeks 1291 overleden was, maar zijn zoon en leenvolger Gijsbrecht werd van deelname aan den moord beschuldigd. In de verwarring, die door Floris' dood ontstond, zag bisschop Willem van Mechelen de kans schoon, om de verloren goederen van IJselstein, evenals die van Amstel en Woerden, weer aan het Sticht te brengen. Wolfert van Borselen trachtte Heer Gijsbrecht, die IJselstein nog feitelijk bezat, tot een vergelijk over te halen, maar deze koos, als maarschalk en dienst- | |
[pagina 105]
| |
man van Utrecht, openlijk de partij van den bisschop. Hubrecht van Vianen verraste hem en bragt hem als gevangene op het slot te Culemburg. Nu werd het slot te IJselstein met groote magt belegerd. Maar een trouwe dienaar van Heer Gijsbrecht had een' gijzelaar in zijn magt weten te krijgen, een zoontje van Hubrecht van Vianen, en had het op IJselstein gebragt. Daar voerde vrouw Baerte, Heer Otto's dochter van Heukelom, bij afwezigheid van haren echtgenoot het bevel. Haar geschiedenis is bekend. Ondanks bedreiging en belofte, ondanks felle bestorming met alle middelen der toenmalige krijgskunst, ondanks 't gebrek, dat binnen de muren begon te heerschen, hield de kloeke burgtvrouw de verdediging vol. Eindelijk was de voorraad uitgeput en bood zij de overgave aan, tegen lijfsbehoud van al de haren, 't Werd haar voor niet meer dan de helft der bezetting toegestaan, en de knecht, die het kind had ontvoerd, moest in elk geval worden overgeleverd. De nood dwong de harde voorwaarden aan te nemen, om niet allen op te offeren. Toen het slot was overgegaan, bleek dat maar zestien weerbare mannen waren overgebleven. De overwinnaar was onverbiddelijk. De knecht boette zijn trouw aan zijn' Heer op het rad. De overigen werden naar Dordt gevoerd, en de burgtvrouw moest er bij zijn, toen zij over hun leven het lot trokken en acht hunner onmiddelijk onthalsd werden. Wolfert van Borselen ontving van graaf Jan het gewonnen slot in eigendom, maar werd zelf kort daarop vermoord. Ook graaf Jan stierf weldra, en Jan II schonk de bezittingen van IJselstein aan zijn' broeder Guy van Henegouwen, onder voorwaarde, dat zij tot Holland moesten wederkeeren, als hij stierf of een bisdom verkreeg. Dit was 't geval, toen hij in 1301 bisschop van Utrecht werd. Zoo bleef IJselstein een leen van Holland; maar Heer Gijsbrecht schijnt zich de verwarring van den Vlaanaschen inval ten nutte gemaakt te hebben, om zijn verloren goederen te herwinnen. Althans in 1304 treedt hij met zijn kloeke gemalin weer als Heer en Vrouw van IJselstein op. En in 1305 blijkt hij met graaf Willem III ten volle verzoend. Daar was trouwens een huwelijk gesloten tusschen zijn' | |
[pagina 106]
| |
oudsten zoon Arnold en Maria, de bastaarddochter van Guy van Henegouwen, des graven nicht. Van dien tijd dagteekent, door de gunsten van graaf en bisschop, zoowel de aanwassende magt des Heeren van IJselstein als de opkomst van het plaatsje, dat rondom het slot allengs was ontstaan. Toen kreeg het marktregt, toen werd de kerk van Eiteren derwaarts verplaatst, toen werd het ‘eene poorte’, met stedelijke regten en privilegiën. Heer Gijsbrecht leefde nog tot 1344 en werd toen opgevolgd door zijn' zoon Arnold, den tijdgenoot van bisschop Jan van Arkel, die met al zijne groote gaven beproefde, het Sticht weer tot zijn' vorigen luister te verheffen. De oude regten op IJselstein had hij niet vergeten, maar Heer Arnold was nu een trouw leenman van Holland, een krachtig vijand van het Sticht geworden. Roof en plundering in zijn landen was 't gevolg, herhaalde belegering van Utrecht, ook met de hulp van Heer Arnold, was de wederwraak. Eindelijk werd hij genoodzaakt zich te onderwerpen en den bisschop den eed van trouw te zweren, - een' eed, die spoedig weer verbroken werd. En de nooit rustende krijg ontbrandde weer met al zijn' nasleep van plundering en moord. Toch stierf Heer Arnold, in 1363, met den bisschop verzoend en in vrede. Zijne dochter Guyotte bragt door haar huwelijk met Johan van Egmond de IJselsteinsche goederen aan een geslacht, dat zich in de toenmalige oorlogen geenszins onbetuigd liet. Een later Heer, mede Johan geheeten, was in openlijk verzet tegen graaf Willem VI, en in 1416 had het slot een beleg van een jaar te verduren, dat met de overgave er van eindigde; maar in het volgende jaar wist zijn broeder Willem stad en kasteel met geweld te herwinnen. Toen begon die merkwaardige belegering van IJselstein, waaromtrent ons zooveel bijzonderheden in de uitgegeven grafelijke rekeningen van dien tijd zijn bewaard, die zulk een' diepen blik vergunnen in allerlei bijzonderheden uit het leven van die dagen en 't zoozeer doen wenschen, dat zooveel rijke schatten van dien aard, nog in de archieven berustend, ter algemeene kennisse rnogten worden gebragt. Men zou een uit- | |
[pagina 107]
| |
voerige geschiedenis van dat beleg kunnen schrijven en daarin kostbare bijdragen kunnen leveren voor de kennis der belegerings- en verdedigingskunst in Vrouw Jacoba's tijd, en daarmede een' schat van dic kleinigheden, die juist aan de geschiedenis leven geven en de lang gestorven geslachten weer menschen maken van vleesch en bloed. Hier is het daartoe tijd noch plaats. Alle magt, die Jacoba in 't veld kon brengen, alle hulp waarover zij toen nog kon beschikken, werd gebruikt om het sterke en geduchte kasteel, dat zooveel onrust brouwde, te doen vallen. Ook de burggraaf van Montfoort ‘met zijn busse’ (zijn kanon) ontbrak er niet, noch de burgerij van Utrecht, die tot elken prijs van den gevaarlijken nabuur ontslagen wilde zijn. Den 23sten Junij 1417 moest het slot worden opgegeven, en het werd tot den grond toe geslecht, de stad ontmanteld. Nog in Augustus van het volgende jaar was de verbittering van Jacoba niet geweken. Toen gaf zij bevel aan de ingezetenen van het geteisterd IJselstein, om alle huizen, schuren, bergen en getimmerten, welke binnen de grachten en nedergeworpen muren en torens hunner stede nog staande waren, onverwijld af te breken en weg te ruimen. IJselstein moest geheel en al verdwijnen. Werd aan dat bevel niet voldaan, dan werd Utrecht verzocht, alles neer te werpen wat na Allerheiligen nog staan mogt. Die van Utrecht aarzelden niet. Naauwelijks was in 1418 het heilig kerstfeest gevierd, of de burgers togen uit en verwoestten alles, en gaven in 't midden van den Avinter de schamele gemeente aan gebrek en koude prijs! - Later had Jacoba er berouw van. Bij haar uitersten wil verzocht zij, 250 Bourgondische schilden uit te reiken aan de parochiekerk te IJselstein, 50 aan het klooster en 50 aan het gasthuis. En Johan van Egmond liet niet af, zich op de stad Utrecht en haar burgers te wreken, zooveel hij het kon, om wat zij aan zijn slot en zijne stede van IJselstein hadden gedaan. De haat tegen Utrecht bleef in 't geslacht van Egmond erfelijk bewaard. Allengs begon de stad zich weer te verheffen onder 't bestuur van Willem van Egmond, wien zijn broeder Johan haar had afgestaan, toen hij zelf als ruwaard voor zijn' oudsten, maar nog | |
[pagina 108]
| |
minderjarigen zoon Aernout de regering van het hertogdom Gelder aanvaardde. Maar onder zijn bestuur werd zij ook weer verwoest en tot den grond toe verbrand. Zijn zoon Frederik werd gevangen genomen op het slot te Grave, met hertog Aernout van Gelder, zijn' neef. Willem koos de partij van den vader tegen Adolf en begon wel zijn eigen stad te versterken, maar die van Utrecht verhinderden het, en zoo werd het openliggende plaatsje in 1466 door de Gelderschen aan den ondergang prijs gegeven. Wèl werd in 1470, op bevel van hertog Karel den Stoute, de zoen tnsschen de Egmonds en de stad Utrecht gesloten, wèl werd die gevierd, met een' grooten maaltijd, waarbij het huis Hazenberg - toen het Utrechtsch stadhuis - de gasten naauwelijks bevatten kon. Maar daarmede was de veete tusschen IJselstein en Utrecht niet voor goed geëindigd. - Toen Karel de Stoute was gesneuveld, braken de onlusten met vernieuwde kracht weer uit. De Utrechtschen verdreven hun' gehaten bisschop David van Bourgondië. Frederik van Egmond, nu Heer van IJselstein, koos de zijde van Maximiliaan van Oostenrijk, die den verdreven kerkvorst eindelijk met geweld weer in Utrecht bracht. In dien oorlog werd IJselstein vruchteloos belegerd, Utrecht daarentegen ingenomen en gedwongen, Frederik van Egmond als stadhouder te ontvangen, deze weldra weer met zijn volk uit de stad verdreven, en zoo duurde het jaren lang. In 1510 weer een aanslag op IJselstein beproefd, in 1511 eene overrompeling van Utrecht, in hetzelfde jaar nogmaals een zwaar beleg van IJselstein, met alle magt die vereenigd kon worden, maar wederom te vergeefs, daar het Heer Frederiks oudsten zoon, Floris, gelukte de bedreigde stad te ontzetten. Maar nu werd eindelijk een vaste vrede getroffen, die met groote plegtigheid den volke werd bekend gemaakt, en de rol van IJselstein was uitgespeeld. Daar kwamen andere tijden. Keizer Karel wist in zijn erflanden den vrede wel te doen bewaren, en de baronie van IJselstein werd eenvoudig een rijke bezitting, het stedeke de rustige woonplaats van nijvere burgers en stillevende renteniers. Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Buren, de dochter van Maximiliaan, de kleindochter van Floris | |
[pagina 109]
| |
aant.van Egmond, bragt de heerlijkheid aan onze stadhouders, totdat de omwenteling er den laatste hunner van beroofde. Allerlei gunstige bepalingen voor wie er wilde wonen en huizen bouwen, bragten IJselstein tot een' zekeren bloei en deden er die kapitale woningen verrijzen, die nog het plaatsje versieren, waarvan er nu niet weinigen ledig staan, voor geringen prijs te koop of te huur, voor wie daar van zijn spaarpenningen leven wil. Het slot werd slechts nu en dan door de prinsen van Oranje bezocht; de drost der heerlijkheid had er zijn verblijf. Na de omwenteling werd het staatseigendom en verhuurd, 't Werd in het begin dezer eeuw te koop aangeboden om te worden gesloopt. Gelukkig had de toenmalige bewoner, Jhr. N.H. Strick van Linschoten, Heer van Bunnik en Vechten, er nog eenige jaren huur aan, en dat schrikte de sloopers af. Jhr. Strick van Linschoten werd eigenaar, en thans behoort het aan en wordt het bewoond door zijne dochter, Jonkvr. L.E. Strick van Linschoten, die het merkwaardig kasteel in goeden staat onderhoudt. Als menschenhand het niet verwoest, dan kan het nog lang den tijd trotseren.
Het stadje zelf heeft men spoedig gezien. Het tamelijk aanzienlijke gemeentehuis heeft een torentje en een hardsteenen bordes, dat met een reusachtig wapen is versierd. De Hervormde kerk ligt vriendelijk tusschen 't plantsoen, dat hier den ouden stadswal heeft vervangen. De schoolkinderen spelen er gaarne, en jonge dames oefenen er zich in 't edel croquetspel, waarbij althans geen drukke passage hen hindert. Wie in IJselstein komt, verzuime niet zich de kerk te doen ontsluiten; wat daar binnen is te zien, zou alleen wel de moeite der reis beloonen. Hier zijn twee graftombes, waarvan de eene althans tot de belangrijkste monumenten der oude beeldhouwkunst behoort. Tot voor weinige jaren was de eene tombe, die toen in het noorderkruispand der kerk stond, geheel verborgen onder zitplaatsen en na- | |
[pagina 110]
| |
genoeg onbekend, zoodat zelfs v.d. Aa er geen melding van maakt en bij de opgave der nog in ons land bestaande graftombes, in den 7den jaargang der Kronijk van het. Utrechtsen Genootschap, alleen het bestaan er van berigt wordt, met bijvoeging ‘dat onderzoek wenschelijk zou zijn’. Dit onderzoek geschiedde dan ook in 1855 door eene commissie van wege dat genootschap, bestaande uit de HH. L.J.F. Janssen, C.L. Schuller tot Peursum en P.J. Vermeulen, en deed de hooge belangrijkheid blijken van een werkstuk, dat, hoewel geschonden, de moeite en kosten eener restauratie zeer verdiende en alleszins beloonen zou. Immers, al was blijkbaar de tombe indertijd moedwillig opengebroken, waarschijnlijk om er onderstelde kostbaarheden uit te rooven, de gelaatstrekken der vier afgebeelde personen - twee ridders met hunne vrouwen - waren nog zeer goed bewaard en wettigden het vermoeden, dat het portretten waren. En nu bleek het uit de bijgevoegde wapens, dat de eene ridder Gijsbrecht van IJselstein was en de dame nevens hem niemand anders dan de kloeke Baerte van Heukelom, de andere Heer Arnold met zijn gemalin, Maria van Henegouwen. Het Utrechtsch Genootschap, gesteund door het kerkbestuur van IJselstein en door eenige subsidiën - ik meen van Rijk en Provincie - nam het besluit, de schoone tombe te laten hertellen en droeg het werk aan den beeldhouwer Georges op. Eere aan 't genootschap, dat zulk een goed werk heeft gedaan! De gansche tombe, die blijkbaar zelve tot begraafplaats heeft gediend, werd overgebragt naar het koor, waar zij, goed bewaard en zorgvuldig beschermd, voor belangstellenden te zien en te bewonderen is. Zij bestaat uit zwart marmer. De vier beelden liggen er nevens elkander, de handen gevouwen op de borst, de voeten der ridders rustend op leeuwen - de zinnebeelden van moed; die der vrouwen op honden - de symbolen der trouw. Boven hunne hoofden is een Gothische deklijst, als verhemelte; ter zijde van het hoofd staan de wapens van IJselstein, van Arkel en van Henegouwen. Op het graf liggen nog twee oude ijzeren helmen, die er ook op gevonden werden. Twee andere | |
[pagina t.o. 111]
| |
P.A. Schipperus del. lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 111]
| |
helmen, de elleboog van een harnas en een ijzeren handschoen, die vroeger ook er op hadden gelegen, zijn zoek geraakt. Het geheel is zeer bezienswaardig, zoowel om het verdienstelijke der bewerking zelve, als om de belangrijkheid der personen, die er zijn voorgesteld. Het laat zich vermoeden, dat het Guyotte van IJselstein is geweest, die de tombe voor hare ouders en grootouders heeft laten vervaardigen. In later tijd, toen IJselstein aan de Egmonds behoorde, was daartoe wel geen aanleiding meer. Jammer, dat de tombe met de liggende figuren niet goed is aftebeelden. Eene photographie, van boven genomen, is opgenomen in de Bijdragen van Jhr. J.J. de Geer; een model der tombe wordt bewaard in de verzameling van het Utrechts Genootschap. Nevens dit monument staat nog een tweede. Op een voetstuk, met vier nissen ter wederzij, gedekt door een' blaauwen gepolijsten steen, ligt het zandsteenen beeld eener vrouw, eveneens met gevouwen handen en de voeten rustende tegen een hondje. Twee kinderen ondersteunen het kussen, waarop het hoofd rust. Ook dit beeld was geschonden en met lagen witkalk overdekt. Na 't voorzigtig wegnemen van de kalk bleek het kleed, het hoofddeksel en de kant der matras met groote zorg bewerkt, gelijk het geheele beeld van zeer goede bewerking is. Op de voorzijde staat het wapen van Egmond, gevierendeeld met Buren en met IJselstein als hartschild. Aan het voeteneind staat het wapen van Culemborg, gevierendeeld met van de Lecke. - Uit deze wapens blijkt, wat trouwens ook het opschrift vermeldt, dat hier rust: ‘Aelit dochter van Culemborg, ❋vrou van Ysselsteyn die stierf❋ Ano XIIIICLXXI den XXIsten Dach July❋.’ 't Is Aleida, Heer Gerards dochter van Culemborg, met wien Frederik van Egmond in het jaar 1464 met groote pracht in den echt verbonden werd. Lang heeft hij haar niet gehad, en van de zeven jaren van hun huwelijk had hij er nog bijna twee in gevangenschap te Nijmegen doorgebragt. Dat hij haar liefhad, wordt wel bewezen door de schoone tombe, die hij aan hare nagedachtenis wijdde. Sints ongehuwd gebleven, is hij aan de zijde van de huisvrouw zijner | |
[pagina 112]
| |
jeugd ter ruste gelegd, toen hij in 1522 stierf. Vier groote zerken aan het hoofd van het praalgraf dekken den grafkelder, waar zij zijn bijgezet. Op twee zerken zijn de zeer uitgesleten gestalten te onderscheiden van een' ridder in volle wapenrusting en van eene vrouw in lang gewaad. De beide anderen, zeer goed bewaard, vertoonen de wapens van Egmond - Buren - IJselstein, en van Culemborg - van de Lecke, beide met de helmen en helmteekens versierd, - het eene met den ‘pijnappel’ of bos hanevederen van Egmond, het andere met den ezelskop van Culemborg, - die hier evenwel meer op eene ree gelijkt. Trouwens, de steenhouwer heeft zich in de bewerking dezer zerken meer vergist. - Hier ligt dan Heer Frederik van Egmond, de eerste graaf van Buren en Leerdam, de onvermoeide bestrijder van het Sticht, wiens gansche leven een aaneenschakeling van krijgstogten was. De oneerbiedige schare noemde den geduchten edelman ‘Scheele Gijs’, gelijk zijn zoon Floris, ondanks zijn hooge titels, in hun' mond ‘Floortgen Dunbier’ heette. - Ook deze prozaïsche bijnamen zijn karakteristiek voor het volk, dat ze gaf. Van de kerk der Hervormden begeven wij ons naar die der R. Catholieken, aan de haven. Wij vinden er eenen zeer schoon bewerkten predikstoel, die weinig bekend schijnt, dien ik althans nergens vermeld vond. Eene beschrijving er van schijnt ook niet te bestaan. Ons ontbrak ditmaal de tijd tot meer naauwkeurige bezigtiging. De kansel rust op een levensgroot, goed bewerkt beeld van den H. Franciscus, die van allerlei dieren vergezeld is. Aan den opgang staan twee symbolische vrouwenfiguren, terwijl het geheel rijkelijk met snijwerk is versierd. Men verhaalde ons, dat de preekstoel voor omstreeks 80 jaren uit Brabant was gekomen. Het kunstwerk verdient naauwkeuriger onderzoek, dan ons vergund was er aan te besteden. | |
[pagina 113]
| |
't Was een vriendelijke avond, toen wij naar Utrecht wandelden, 't Was er stil en rustig langs de welige graanvelden en de rijk geladen kersenboomen, waar de wachters met het geweer de musschen bedreigden, langs de rietlanden, waar de karekiet zijn kunstig nest ophangt aan de stengels en zijn eigenaardig gefluit laat hooren. De weg voert ons voorbij het aloude Ryppickerweerd, nu een boederij, die in haar' bouwtrant nog de sporen vertoont van een voormalig heerenhuis en onder het ronde tuintje bij het hek wel de fundamenten van een' toren zal verbergen. Naar de overblijfselen van het huis 's Heerendijk aan den IJsel, waar de eerste Hernhutters zich gevestigd hadden, vroegen wij vergeefs. Niemand had ooit dien naam gehoord. Het bleek mij later, dat de boeren het Hernhut noemen. Men moet bij het navragen alle dingen maar weten! Langs de vaart en dwars door Jutfaas ging de togt. Maar wat in dat deel van Utrecht bezienswaardig is, blijve voor een latere wandeling bewaard. Bij 't verlaten van IJselstein sluiten wij dezen togt, die ons door een merkwaardig deel van ons vaderland heeft gevoerd, merkwaardig om de rol, die het in onze oude geschiedenis heeft gespeeld, en om de overblijfselen uit den grijzen voortijd, die 't ons vergund was te bezoeken. | |
Aanteekeningen.Deze togt vordert een' langen zomerdag, wanneer men onder weg den noodigen tijd ter bezigtiging van het merkwaardige wil overhouden. Wie een deel er van per rijtuig wil afleggen, kieze daartoe liefst den afstand tusschen Montfoort en IJselstein. Voor het laatste gedeelte kan men welligt gebruik maken van de stoomboot, die van IJselstein op Utrecht vaart.
Behalve de gewone bronnen, die ik in 't vervolg niet meer bij name zal opgeven, als v.d. Aa, Rademaker, Kok, de tegenw. Staat der Ver. Ned., gebruikte ik met vrucht het belangrijk archief van kerkelijke en wereldsche geschiedenis van Dodt van Flensburg. In Deel I is o.a. | |
[pagina 114]
| |
te vinden, de conferentie tusschen den markgraaf van Megen en de Staten 's lants van Utrecht, om Woerden weer aan 's konings zijde te brengen, en de brief van Jacobus Hegius aan Alb. Boll. In Deel II vindt men het gebeurde met Cornelia, des kosters dochter; in Deel IV de resolutiën van de Staten Generaal aangaande de alteratie te Utrecht in 1610. Hierover geeft ook de kroniek van het Utr. gen. 1867 nog 't een en ander. In Deel V staat de gift der geschilderde glazen op 't Stadhuis. Brieven van Maria van Nassau over de pandheerlijkheid, zijn opgenomen in de kroniek 1854. Over de kerkelijke twisten is uitvoerig gehandeld door H.Z. Jansen in de godgel. bijdragen voor 1868 en door Reudler in de Bijdragen van Schulz Jacobi en Domela Nieuwenhuis. Daaruit blijkt ook, dat het portret van Pistorius gemaakt schijnt naar de van hem bestaande beschrijving. Bijzonderheden omtrent het beleg van Woerden in 1575-76 zijn te vinden in de Vad. letteroef. voor 1838, omtrent den aanslag op Woerden in 1672 in de Milit. Spect. voor 1851, over den ramp van Woerden in 1813, behalve in het uitvoerig werk van Meulman, in de brochures van Mr. W.A.C. de Jonge en Jhr. Mr. van Oldenbarneveld gen. Witte Tullingh. Wat van de oude Heeren van Woerden bekend is, werd meegedeeld door Mr. L.Ph.C. van den Bergh in de Bijdragen voor Vad. gesch. en oudh. N.R. Deel 7, terwijl Jhr. J.J. de Geer van Oudegein, in de in den tekst genoemde Bijdragen, over den vroegeren toestand van het landschap eenig licht verspreidde. Ook de kroniek van het Utr. gen. leverde belangrijke bouwstoffen, o.a. het weinig bekende liedje op den slag van Nieuwpoort in jaarg. 14. Vooral voor Montfoort en IJselstein zijn de werken van dat genootschap hoogst belangrijk, met name jaarg. 8, 9 en 14. De rekeningen betreffende het beleg in 1417 zijn in jaargang 9 te vinden. Een volledige opgave der burggraven van Montfoort is geleverd in den 8sten jaargang van den Navorscher. Over Floris en Maximiliaan van Egmond meende ik in den tekst niet in nadere bijzonderheden te moeten treden, daar de historische rol van IJselstein is uitgespeeld bij het leven van heer Frederik, maar tot dit tijdvak behoort nog een aardige brief van Jonker Floris, geschreven 14 Aug. 1490 ‘in 't heer voor Montfoirt’, waarin hij zekeren priester Jan van Lottum aan de stad Elburg aanbeveelt, om de wille van diens broeder Ot, zijn' ‘Scoelmeister’ in zijn jonge dagen. Deze brief pleit voor 't karakter van ‘Floortgen Dunbier’. Het origineel berust op 't archief van Elburg en is door Nijhoff opgenomen in het 6de deel zijner Bijdragen. Ook de gedenkwaardigheden uit de gesch. van Gelderland van dien geleerde leveren een aantal bijzonderheden. Het werk van Löher over Jacoba van Beijeren is voor de geschiedenis der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten geraadpleegd. |
|