Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Het dorp Voorst en omstreken.Wie eenigen tijd in 't aan schoone omstreken zoo rijke Zutfen vertoeft, die verzuimt doorgaans niet, een' toer te maken over het dorp Voorst, naar een der beide uitspanningsplaatsen, de Gietelsche brouwerij of de Zutfensche boer. Bij de inwoners van Deventer en van Zutfen genieten zij een welverdiende vermaardheid. Immers, zij liggen aan de statige lanen, die hier den kronkelenden straatweg omzoomen, en te midden van schoone landgoederen, waarop menig genotrijke wandeling den minnaar der natuur is vergund. En bieden zij zelven den eenzamen zwerver of 't vrolijk gezelschap een welkome rustplaats - mits men zijn eischen niet te hoog stelle, - zijn zij uitnemend geschikt als punten van uitgang voor grooter of kleiner togten in de omliggende bosschen, ook den gewonen weg daarheen ontbreekt het aan bekoorlijkheid en afwisseling niet. Rivier- en landgezigten, akkers en weiden, ruime velden en donkere lanen, welvarende boerderijen en vriendelijke buitenverblijven volgen elkander in bonte schakering op. Wat men van het dorp Voorst zelf ziet, geeft het eene plaats onder die aantrekkelijke dorpen in ons vaderland, waar het landelijk schoon met de werken van der menschen vlijt en kunst zich tot een liefelijk geheel vereenigt. Geen won- | |
[pagina 34]
| |
der, dat een landstreek als deze jaar op jaar tal van bezoekers trekt. En wie haar kennen, getuigen, dat zij het waardig is. Laat mij heden derwaarts uw gids zijn; laat mij hen, die het weten, herinneren, hun, die er nog onbekend zijn, aanwijzen, wat er te zien is. Maar ik wensch nog iets meer dan dat. Gewoonlijk neemt men in Zutfen een rijtuig en geeft zich aan de leiding van zijn' wagenmenner over, en dan ziet men wel veel schoons, maar dan gaat men ook veel belangrijks voorbij. Het dorp Voorst met zijn omstreken is ook rijk aan geschiedkundige herinneringen, aan plaatsen, die van velerlei dingen uit lang verleden en uit later dagen spreken; maar juist aan den grooten weg zijn zij weinig of niet te vinden. Wie zijn land wil leeren kennen, moet zich hier eenige omwegen getroosten. Hij zal ze zich trouwens niet beklagen; menig plek zal hij aantreffen, die èn door natuurschoon èn door belangrijkheid tijd en moeite hem ruimschoots vergoedt.
Wij volgen eerst den weg, gelijk die doorgaans genomen wordt, en verlaten het vriendelijk Zutfen over de spoorwegbrug, die in de nabijheid van het station reeds op verren afstand het oog tot zich trekt. Zijn wij langs de helling afgedaald, dan slaan wij regts om, - de straatweg links leidt naar Brummen en zoo naar Arnhem. - Wij betreden een' der beide groote wegen naar Deventer. De andere loopt aan gene zijde der rivier, langs de welbekende herberg De laatste stuiver, niet ver van Nederlandsch Mettray en over het dorpje Gorsel. Het begin van onzen weg levert nog niet veel bezienswaardigs op. 't Is een laan van nog jong geboomte, die te midden van kleine, met allerlei gewassen beplante akkers doorloopt. Nu staat er de rogge op schoven, en hier en daar beginnen de boeren den oogst reeds op te laden op hun groote wagens. Dat geeft wat levendigheid op het veld. Weldra vervangt ouder en hooger opgeschoten hout de jonge boompjes, en welkom is het beschermend lommer der iepen | |
[pagina 35]
| |
en eiken, die hier elkander langs den straatweg afwisselen. Ook wordt het verschiet wat meer beperkt door de boomgroepen, waarin de boerderijen van de voormalige mark - nu de buurschap - Empe verscholen liggen, en straks vertoonen zich de witte muren en schoorsteenen van een aanzienlijk heerenhuis tusschen het donker groen van zijn plantsoen, waarbij een paar schoone bruine beuken zoo goed afsteken. 't Is het huis te Empe, vroeger de hoofdhof der marke, waaraan evenwel geen bijzondere regten waren verbonden. 't Was dan ook geen adellijk huis en heeft noch door geschiedenis, noch door inrigting iets bijzonder merkwaardigs. Mr. J.F.B. van Hasselt heeft er des zomers zijn verblijf. Onze weg voert er met langs, wèl de landweg naar Brummen, dien wij voorbijgaan als wij de brug zijn gepasseerd. Die brug ligt over een watertje met weinig stroom, tegenwoordig ook tamelijk droog, en wij zouden er ligt niet veel notitie van nemen. Toch is 't wel waard, dat wij er even stilstaan. 't Is het overblijfsel van den ouden IJsel, die vóór het jaar 1356 regt op de Vischpoort te Zutfen aanliep, daar een scherpe bogt maakte in de rigting van het huis te Empe, waar toen de stad Zutfen een veer had, en dan weer met een bogt ten Z. van het kasteel Sinderen uitkwam. De sterke stroom bedreigde de poort, het grafelijk hof en de St. Walburgskerk, en hertog Reinoud III het het rivierbed verleggen, maar haar oude loop, op de kaart bij Slichtenhorst duidelijk te zien, is nog zeer goed na te gaan in den lager liggenden grond en de steile kanten, die zich hier en daar verheffen. Tot omstreeks het jaar 1840 stond bij de brug een oud huis, volgens een berigt in den Navorscher, een boerderij, Waaijenberg genoemd, die blijkbaar oorspronkelijk eene andere bestemming. had gehad. Uitgestrekte kelders moeten onder dit gebouw hebben gelegen. De overlevering noemde het eene voormalige kapel, die voor een deel met Jodenbloed was opgemetseld. Op omstreeks drie kwartier afstand ligt eene andere boerderij, mede als Waaijenberg bekend, en een veen in de nabijheid heet het Jodenveen. De boer van deze hoeve, zoo zegt het volksverhaal, had een reizend Joodsch | |
[pagina 36]
| |
koopman vermoord en het lijk in het moeras bij zijn woning geworpen. 't Geroofde geld van den vermoorde bragt wel rijkdom aan, maar geen geluk. Zijn zielsrust was weg, en als zoen voor het vergoten bloed bouwde hij aan de Emperbrug de kapel. 't Volk zei er van, dat die met Jodenbloed gemetseld was. - Dat er eene kapel heeft gestaan, is niet onmogelijk; er waren oudtijds verscheidene kapellen onder Voorst. Maar dan zullen de ‘groote kelders’ wel hun' oorsprong hebben te danken aan het volksgeloof, dat bij ieder oud gebouw groote kelders zoekt. Volgens eene andere lezing was het huis aan den ouden IJsel het voormalige veerhuis en heette ‘de trapjes’, naar den trap, die naar 't bordes leidde, van waar men met hoog water in de schuit ging. Op dit bordes lag een steen, waarop te lezen stond: Deze trapjes zijn wel goed,
Maar zijn gebouwd van Jodenbloed.
De eigenaar van het veerhuis had, volgens die lezing, den moord gepleegd. Niet ver van hier spookt het ook. Op eenige minuten afstand van de ‘trapjes’ stond een hek tot afsluiting van den enk; dit werd soms door een' grooten zwarten kater geopend. Er zijn er, die beweren het beest zelven gezien te hebben. - Uit den ouden tijd met zijn bijgeloof, komen wij op eens tot den nieuwen tijd, die zoo veel eigenaardigs wegneemt. Regts van den weg is 't een ongewone drukte en beweging. Men is bezig met den dijk voor den Oosterspoorweg van Zutfen naar Apeldoorn. Tal van arbeiders zijn er aan den gang; het stationsgebouw, onmiddellijk aan den straatweg, is reeds onder dak. Eerlang zal het gemak-kelijker dan tot nu toe gaan, om het vrolijk Apeldoorn en het vorstelijk Loo te bezoeken. Van dien nieuweren tijd getuigen ook reeds de reeks van grooter en kleiner buitenverblijven, door boerderijen en arbeiderswoningen afgewisseld, waaruit het dorp Voorst voor het grootste gedeelte bestaat. De weg voert met sierlijke krommingen door een laan van kloeke eiken heen, en 't geheel geeft dien indruk van frischheid en welvaart, die een groot aantal onzer vaderlandsche dorpen zoo bekoorlijk maakt. Van hier leidt | |
[pagina 37]
| |
aant. een zijweg naar Loenen op de Veluwe; een weinig verder een andere naar de dorpjes Halle en Eerbeek. Ook in deze streek is 't met pluis: waar de weg van Gietelo naar Loenen dien van Apeldoorn naar Zutfen kruist, springt ‘blauwe Garrit’ op den rug of op den wagen. - Langs den IJsel breidt zich het bosch van het buitengoed de Beele uit. Een breede eikenlaan geeft toegang tot het huis, dat van hier met te zien is tusschen het digt geboomte. 't Is in 't begin dezer eeuw in zijn' tegenwoordigen toestand gebragt, en ziet aan den voorkant uit op de kerk van Voorst, van de achterzijde op Zutfen. De zware gewelven, waarop het huis gebouwd is, en de sterke muren toonen wel, dat het werd bestemd tot een grooter gebouw dan er tegenwoordig staat. Vermoedelijk was het eens de hoofdhof der voormalige Bylremark. In de 15de eeuw behoorde het goed aan de oude Zutfensche familie Kreynck, later aan de baronnen van Broekhuizen en Sloet. Mr. L.A.J.W. baron Sloet, gewezen Gouverneur Generaal van Oost-Indië, voert er den titel van. Het spookt in de weide, die nevens de eikenlaan ligt. De ‘Freule van de Biele’ vertoont er zich soms. Gelukkig is zij lichtschuw, en wie met een lantaarn door de laan gaat, ziet haar nooit. Het dienstvolk van de Beele neemt dan ook gaarne bij avond ‘de luchte’ mede. Wie den straatweg houdt, laat de kom van het dorp, de zoogenaamde kerkbuurt, ter zijde liggen en ziet alleen den zwaren, vierkanten toren met zijne hooge spits, boven vriendelijke huizen en vrolijke boomgroepen uitstekend. Het landschap, dat zich hier uitbreidt, is wel waard dat wij er een oogenblik onze aandacht aan wijden en de bevallige bogten volgen, waarmeê de rivier zich tusschen het rijke bouwland en de tamelijk hooge oevers slingert. Even buiten het dorp stroomt de Loenensche beek, die een' waterkorenmolen in beweging brengt, - die kostbare stoffaadje voor menig Geldersch landschap! - en in de nabijheid trekt een boerenhuis de aandacht door de zware eiken, die het half verbergen. Men zoeke daar evenwel geen antiquiteit; 't is niets anders dan een oud boerenhuis, waarvoor de eigenaar de oude | |
[pagina 38]
| |
boomen laat staan. Het tamelijk groote waterwerk daartegenover, aan de andere zijde van den straatweg, met eenige slingerpaden en opgaand houtgewas omzoomd, is ook niet, gelijk men haast zou vermoeden, het overblijfsel van een voormalige buitenplaats; 't is een kolk, gelijk de dijkbreuken ze hier veelvuldig hebben veroorzaakt, en het geheel behoort bij de daarnaast gelegen buitenplaats Beekzigt. Het tegenwoordige huis is gebouwd van de afbraak van een zeer groot huis, dat er vroeger stond en waarin weleer de landbouwschool van den heer Enklaar was gevestigd. - Weldra staan wij op een' viersprong. Ter linkerzijde zouden wij naar Apeldoorn gaan, dat heden ver buiten ons bestek ligt. De grindweg regts leidt naar den Nijenbeek. In den regel houdt men den straatweg, die, aanvankelijk tusschen bouwland en geboomte doorloopend, weldra tot een prachtige laan wordt, waar de breede kroonen der hooge eiken zich tot een digt geweven loofdak vereenigen. Hier ligt een eenvoudig schoolgebouw, de school der buurschap Gietelo, en een herberg, waar een groep van rijzige stammen tot rusten onder hun koele schaduw noodigt. Dit is de uitspanning de Gietelsche brouwerij, als rustplaats gekozen door hen, die den togt niet verder willen uitstrekken en het landgoed de Poll willen bezoeken. Een der groote lanen van de Poll komt tegenover de herberg op den straatweg uit. De togt is hiermede evenwel doorgaans nog niet geëindigd, en wie den weg vervolgt, ziet weldra een prachtige R.C. kerk, die met pastorie en kerkhof uit den donkereren achtergrond van een boschpartij te voorschijn treedt. De kerk is in Byzantijnschen stijl gebouwd, op kosten van wijlen den baron J.W.A. van Wijnbergen, den eigenaar van het landgoed Busslo. Tusschen de pastorie en het kerkhof ligt de laan, die naar het heerenhuis leidt en er eenig uitzigt op vergunt. Het huis is vermoedelijk omtrent 1528 gebouwd, in 1630 vergroot en gerestaureerd, terwijl het in 1856 en in 1874 belangrijk verbouwd en verfraaid werd. Het landgoed zelf is niet zeer groot, maar van oudsher als een adellijk goed bekend. Het behoorde weleer aan de familie van Dorth tot Medler en droeg toen | |
[pagina 39]
| |
den naam van Dorthuizen. Door het huwelijk eener erfdochter kwam het op het laatst der vorige eeuw in het geslacht van den tegenwoordigen eigenaar, C. baron van Wijnbergen. Mejonkvrouwe T.M.J. van Wijnbergen heeft in het jaar 1872 op ongeveer twintig minuten afstands van de kerk eene bijzondere school voor R.C. kinderen dezer buurschap gesticht. Ter zijde van den straatweg is ook het gemeenschappelijk kerkhof voor de dorpen Voorst en Wilp aangelegd. Zijn wij het voorbij, dan bereiken wij weldra de uitspanning de Zutfensche boer, met haar schoone, eeuwenheugende linde, wier zware stam en sierlijk gewelfde kroon haar regt geeft op eene eereplaats te midden van de woudreuzen van dit boschrijk oord. Regt tegenover de uitspanning lokt de breede laan van het landgoed de Lathmer tot een verkwikkende wandeling uit. 't Is eerst een laan van kloeke beuken, later van statige eiken, die tusschen bouwland en boschjes naar het heerenhuis voert. Andere lanen sluiten zich er bij aan en loopen deels weer naar den straatweg, deels naar de bosschen der plaats, overal den achtergrond vormend voor akkers en weiden. Een oud adellijk goed is de Lathmer niet, al was 't in de vorige eeuw de bezitting der baronnen van Broekhuizen. Maar op breede schaal aangelegd en voortreffelijk onderhouden, bekleedt het een' eersten rang onder de buitenverblijven van deze landstreek. De heer C.G. Crommelin, van Amsterdam, bouwde voor weinig jaren het groote, schoone huis, te midden van een' rijken bloemhof, en met zijn stallen en oranjerie houdt het de eer op der Amsterdamsche patriciërs, die in ons vaderland zoo menig vorstelijk buitengoed stichtten. Vooral van den belommerden weg tusschen Wilp en Twello heeft men een goed gezigt op het vorstelijk gebouw, gelijk het te midden van zijn veelvuldig geschakeerd plantsoen zich als het middelpunt van een statig park vertoont. Minder uitmuntend door bouwstijl of ligging, maar eerwaardiger door oudheid en herinneringen aan het verleden, is het huis de Poll, dat gewoonlijk op den terugtogt naar Zutfen wordt bezocht. Rijtuigen en wandelaars verlaten doorgaans den | |
[pagina 40]
| |
aant. straatweg, om de laan te volgen, die voorbij het huis loopt en daar, van rigting veranderend, met het hooge geboomte op den straatweg een' grootschen driehoek van trotsch opgaand eikenhout vormt, waartusschen het bouwland als in een prachtig lijstwerk ligt gevat. Jammer, dat van hier het gezigt op den zijgevel van het huis door het heestergewas wat beperkt is. Van voren vertoont het zich als eene deftige huizinge aan een ruim grasplein, met heesters, bloemen en oranjeboomen versierd. Hier staan ook de stallen en de woningen voor den rentmeester en den koetsier. Over uitgestrekte weilanden, door een waterstroompje van het park gescheiden, heeft men van hier een ruim uitzigt, terwijl van een wiel of kolk, vóór lange jaren door een dijkbreuk gemaakt, uitnemend partij is getrokken tot den aanleg van een sierlijke waterpartij. In het bosch, dat rondom zich uitbreidt, is de wandeling vrij, en menig aanlokkend plekje is er te vinden onder het weelderig houtgewas, dat met groote zorg en kennis gekweekt en onderhouden wordt. Dit huis en goed heet de nieuwe Poll of Gietelo. Het was eens de hoofdhof der marke Gietelo, later eene havezathe. In de eerste helft der 16de eeuw werd hier een huis gesticht door een' Heer uit het geslacht van Appelthorn (of Apeldoorn), uit wier bezit het in 1669 door huwelijk van Anna van Appelthorn met Ditmar van Wijnbergen in het geslacht der baronnen van dien naam is gekomen. Achtereenvolgens waren de eigenaars van de Poll daarvan verschreven in de ridderschap van de Veluwe.aant. In 1749 bragt eene erfdochter het aan de baronnen Schimmelpenninck van der Oije, die het tot nog toe bezitten. Het regt van electie van den predikant te Voorst is er aan verbonden, sints de baron Andries Schimmelpenninck in het jaar 1756 het erve 't Hoen kocht, met de regten, die indertijd aan de abdij van Prüm hadden behoord en later op dat erve waren overgebragt. Het tegenwoordige huis dagteekent uit het begin der vorige eeuw. In vroeger tijd lag in de nabijheid, aan de andere zijde van het water, een kasteel, mede de Poll geheeten, ook als de Sallantsche Poll bekend. Het behoorde aan gansch andere familiën, | |
[pagina 41]
| |
nl. aan Heeren uit de geslachten van Keppel, van Sallant en van Renesse. In 1635 verkocht een Renesse het aan den eigenaar van den Nieuwen Poll, op voorwaarde, dat hij eerst het kasteel mogt afbreken, en sedert dien tijd vormden beide goederen, onder den naam van de beide Pollen, eene uitgestrekte bezitting, waartoe van 1778 tot 1872 ook de Nijenbeek behoorde. Een adellijk geslacht van de Poll bloeide in Gelderland, maar op dit goed hadden zij geen bewijsbare betrekking. De naam de Pol komt trouwens op zeer verschillende plaatsen voor; 't beteekent begroeide hoogte, in of nabij het water, en is dus natuurlijk in ons waterrijk vaderland geenszins vreemd. Maar daar het geslacht Apeldoorn een' rooden adelaar op goud voerde, met een' zilveren sleutel voor de borst, en dat van de Poll een' dubbelen rooden adelaar op goud, kan deze overeenkomst in de wapens op verwantschap der beide familiën wijzen, en acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat de latere Betuwsche van de Polls van hier hun' naam en oorsprong ontleenen. De Apeldoorns schijnen ontstaan te zijn uit de meijers van den hoofdhof der marke Apeldoorn, die, even als de hoofdhof te Gietelo, aan het kapittel van St. Marie te Utrecht behoorde. Onder de Poll ligt nog eene overoude boerenplaats, de Stakenberg, vroeger een wildforsters goed, een der 12 goederen van dien aard op de Veluwe, waaraan de verpligting was verbonden, den vorst op de jagt met kar en paard te volgen en overigens toe te zien op de jagt in de vorstelijke wildernissen. De eigenaar van het goed Middachten stond als erfelijk opperjagermeester aan hun hoofd. Tegenover de herberg de Gietelsche brouwerij komt men weer op den straatweg uit, om dan langs denzelfden weg naar Zutfen terug te rijden. Wie dat doet, kan dankbaar zijn, want hij heeft veel schoons gezien. Maar voldaan behoeft hij nog in geenendeele te wezen, want daar is in dezen omtrek nog vrij wat meer merkwaardigs te zien en vrij wat belangrijks uit ouden tijd te | |
[pagina 42]
| |
herinneren. Vergun mij, u opmerkzaam te maken op wat niet zoo dadelijk aan den weg ligt.
Komen wij van den kant van Zutfen, laat ons dan den kleinen uitstap maken, die ons in het dorp Voorst zelf, bij de kerk en den toren, brengt. Zij verdienen, dat wij om hunnentwille een weinig van den grooten weg afwijken. Op den hoogeren zandrug, waar de Voorster Klei eindigt, ligt het vriendelijk kerkgebouw, aan de eene zijde door een laag kerkhofmuurtje gescheiden van den zandigen landweg, van voren gesierd door een' overouden lindeboom. Van den dikken stam der linde, die eens acht ellen in omtrek mat, heeft een storm het middelste gedeelte weggeslagen. Wat er bleef van de schors verheft zich als twee stammen omhoog en draagt een kroon, die nog met jeugdige frischheid en kracht zich welft. Hoe ook geschonden, de eerwaarde linde is het waard, dat een, die als knaap vaak onder haar lommer en in haar' hollen stam had gespeeld, de Heer G.T. Middelbeek, haar in den Gelderschen Volksalmanak bezong. En een ander, een dichterlijk vriend der natuur, een vriend ook van de schoone landstreek zijner geboorte, de baron B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, wijdde aan haar in den als handschrift gedrukten dichtbundel ‘Herfstdraden’ een lied, waarin hij de beste herinneringen uit zijn jeugd aan haar verbindt: Weer groette ik u, o oude, eerwaarde Linde!
Die mij op nieuw in frisschen lentepronk
't Genot herschenkt, dat ik zoo teeder minde,
Toen aan mijn levenskim de morgen blonk.
Thans overschaduwt zij een' grafsteen, door de vriendschap en achting van den baron J.A.J. Sloet tot Oldhuis gewijd aan de nagedachtenis van een' der vroegere leeraars van Voorst, den Heer D.L. Feltman. Reeds jaren te voren had de waardige grijsaard begeerd, daar eens te rusten, en toen hij in Dec. 1826 | |
[pagina 43]
| |
stierf, werd hij er ook ter ruste gelegd. En wie het in het gedicht aan de linde leest, hoe De trouwe vriend en herder der gemeente,
Die ook de vriend van onze jonkheid was,
wordt herdacht, hoe ‘nog na vijftig jaren 't gevoel van dankbaarheid niet afnam’, die staat wel een oogenblik met aandoening stil bij den eenvoudigen grafsteen des regtvaardige, wiens gedachtenis zóó in zegening bleef, en die in zijn leven een liefde had opgewekt, die evenzeer hem als zijn vrienden en leerlingen vereert. Nu overschaduwt de linde een graf. Zij heeft de herinnering te bewaren van meer, dat verging en verdween! Eens mogt uw jeugd uw moeder zien versieren
Door Wodes Priester in den stillen nacht,
Zijn' God ter eer, met honderden van vieren,
Die flikkren op uw trotsche bladerdragt.
Inderdaad, al telt deze linde zelve nog geen duizend jaren, toch stond hier zeker voor eeuwen reeds de heilige boom, de gewijde linde. Dit deel der Veluwe moet reeds vóór de invoering van het christendom tamelijk digt bevolkt zijn geweest, en waar zich in die dagen een maatschappij had gevormd, daar was, althans in onze streken, het middelpunt van 't gemeenschappelijk leven door een linde gewijd. Daar kwam de vergadering der vrije mannen bijeen, om te beraadslagen over zaaijing en oogst, om geschillen te beslechten, om te besluiten tot oorlog of vrede. Op menig overoud dorpsplein stond dan ook van ouds de linde, uit den tijd, toen er nog geen dorpen waren, en allengs vormde zich daar de kom der gemeente. Daar verrees onder christelijken invloed het kerkgebouw, daar werd nog lang het gerigt gehouden, 't belang van mark of gemeente behandeld. En bleven de landbouwers op hunne erven, om kerk en plein groepten zich allengs de woningen der neringdoenden en der handwerkslieden. Zoo zal 't ook te Voorst wel gegaan zijn, en zoo was de plaats | |
[pagina 44]
| |
waar wij staan, stellig reeds voor meer dan duizend jaren een plaats der zamenkomst, een plaats des gerigts, een plaats der aanbidding. Hier predikten de christenzendelingen - waarschijnlijk van de abdij van Prüm in de Ardennen uitgegaan - en hier werd besloten, de nieuwe godsdienst aan te nemen. Straks verrees op de van ouds gewijde en geëerbiedigde plek het christelijk bedehuis. Aanvankelijk was 't welligt een nederig, houten kapelletje. Maar zeker duurde 't niet lang, of er werd een beter bedehuis gebouwd. In 893 was er reeds een kerk, al was dat waarschijnlijk de tegenwoordige nog niet. De zware Romaansche kerk en toren te Voorst, geheel van duifsteen opgetrokken, zijn wel niet door eenvoudige landbouwers, maar door een magtige en rijke corporatie gesticht! De abdij te Prüm zal wel bouwmeesters en materialen geleverd hebben. Bij St. Goar aan den Rijn had zij groeven van den kostbaren duifsteen, en aan mannen, die den bouw besturen konden, ontbrak het haar niet. In de 11de, uiterlijk in de 12de eeuw, moet de toren zijn gebouwd, die nog onveranderd in wezen is. De kerk is sints veel veranderd en vernieuwd, het laatst in 1843, maar de muren zijn nog van het oude gesticht. Van binnen zijn nog de voetstukken te zien, waarop vóór de hervorming de heiligenbeelden stonden. Koning Pepijn en zijne gemalin hadden omstreeks 762 het klooster Prüm in den Eifel vernieuwd, dat in 720 door haar grootmoeder Bertrade was gesticht. Het godshuis had aanzienlijke bezittingen ook binnen de grenzen van ons tegenwoordig vaderland, bij Oldenzaal en in Friesland, vooral in Gelderland, in de Betuwe zoowel als op de Veluwe. Te Voorst bezat de abdij negentien ‘mansen’ (boerenerven), die jaarlijks een zekere schatting van vruchten en geld moesten opbrengen en tweemaal in de veertien dagen tot het verleenen van hofdiensten verpligt waren. Het toezigt was opgedragen aan den meijer, die op den hoofdhof - den hof te Voorst - zijn verblijf hield en wien tevens het markerigterschap behoorde. De abdij had de kerkgift - de aanstelling der pastoors. En 't schijnt te Voorst een voordeelige plaats te zijn geweest. Althans, toen tusschen 1276 en | |
[pagina 45]
| |
1281 van alle geestelijke inkomsten in het bisdom Utrecht de tiende moest worden opgebragt voor een' kruistogt naar het Heilige land, bedroeg de tiende van het inkomen des pastoors alhier vrij wat meer, dan dat van de meesten zijner collega's in den omtrek. De pastoor der St. Maartenskerk te Arnhem (thans de St. Eusebiuskerk), zelf een der kloosterbroeders van Prüm, had het opperbestuur. Geen wonder, dat de abdij haar regten krachtig zocht te handhaven! Geen wonder, dat zij vooral de benoeming van den pastoor te Arnhem in hare hand wilde houden! 't Was een langdurig proces, dat er over gevoerd werd, toen in 1342 aan de St. Maartenskerk een pastoor werd aangesteld, buiten haar weten en vergunning. Wat al geestelijke en wereldlijke personen werden er in gemengd, van den paus af, die de gift had gedaan! Niet alleen uit de Nederlanden, zelfs uit Frankrijk en Engeland, uit Duitschland en Italië werden adviezen ingewonnen, hooggeplaatste kerkvorsten en schrandere regtsgeleerden te hulp geroepen. Stapels papier werden er over volgeschreven, onophoudelijk werd er gereisd naar Avignon, waar toen het pauselijk hof zich ophield. Het duurde tot 1356, eer de zaak in der minne was geschikt. Had de abdij in deze benoeming berust, het krenkte haar regten en deerde haar bezittingen niet. Maar de omstandigheden bleven voor haar belangen niet gunstig. In het jaar 1574 vonden de visitatores de abdij in diep verval, geestelijk zoowel als stoffelijk, en paus Gregorius XIII lijfde haar kort daarna in bij het aartsbisdom Trier. Van de bezittingen hier te lande genoot zij geen inkomsten meer. 't Was allengs in 't vergeetboek geraakt en achterwege gebleven. Daarentegen waren die goederen met meer dan 46000 Brabandsche guldens bezwaard. Met verlof van den aartsbisschop van Trier lieten de Staten van Gelderland in 1609 de eigendommen der voormalige abdij ter verkoop aanslaan. Graaf Ernst Casimier van Nassau Dietz kocht ze voor 2500 rijksdaalders en aflossing der schuld. Willem Huijgen, burgemeester van Arnhem, eerst 's graven gemagtigde, werd in 1615 eigenaar van de goederen te Voorst, en gaf ze, naar toenmalig gebruik, als leengoederen | |
[pagina 46]
| |
uit. De kerkgift en het markerigterschap bleven verbonden aan den hof te Voorst, waarbij het erve het Hoen was gevoegd. Maar toen dat erve in 1756 te koop werd aangeboden, werden daarop de regten van den ouden hoofdhof gelegd. Zoo kwamen zij in het bezit van den baron Schimmelpenninck. De hof te Voorst verloor zijn' naam en bleef sints als de de Bongerd bekend. Er bleef niets van over, dan een menigte van oud muurwerk in den grond, dat bewijst, hoe uitgestrekt het gebouw vroeger moet zijn geweest. In 1762 werd het goed gekocht door den Heer van Broekhuizen; thans is het een buitenplaats en behoort het den Heer Sloet van de Beele, die in een doorwrochte verhandeling de geschiedenis van den merkwaardigen hof te Voorst heeft behandeld. Het schoutambt Voorst strekte zich ook over de dorpen Wilp, Terwolde, Twello en Nijbroek met hun buurschappen uit. De kleistreek langs den IJsel behoorde deels aan de Heeren van Nijenbeek, deels aan die van Sinderen, die ook vikarijen in de kerk te Voorst hadden gesticht. De zandgronden, met bosschen en bouwlanden, weiden en heidevelden, waren gemeenschappelijk eigendom der marken, behoudens de verpligtingen, die zij tegenover den landsheer hadden te volbrengen. Naar het schijnt had dit deel der Veluwe oorspronkelijk aan de graven van Zutfen behoord en was het, tegelijk met dat graafschap, aan de graven van Gelre gekomen. Dien vorst moesten in onderscheidene vormen en onder verschillende namen, schatting en cijns worden opgebragt. Het blijkt, dat het schoutambt Voorst een der welvarendsten van de Veluwe was. In een buitengewone schatting in 1499 betaalde het 150 carolusguldens. Barneveld alleen gaf meer (190 carolusguldens), sommigen even veel, de meesten minder. In 1500 betaalde 't voor 's hertogen welkomst 325 carolusguldens; in 1501, ter voldoening van den hertog van Lotharingen, 322 guldens, en in 1519 moest het 1000 goudguldens opbrengen, terwijl de overige ambten op de Veluwe doorgaans vrij wat minder hadden te voldoen. In den naam van den landsheer werd ook de vierschaar ge- | |
[pagina 47]
| |
spannen, en hier, onder de oude linde, heeft zeker in ouden tijd menig gerigt z, toen het nog, naar regt en wet, bij schijnende zonne en onder den blooten hemel gehouden werd. Later was de kerk de plaats voor zulke zamenkomsten. Nog tot in Mei van het jaar 1810 zag linde en kerkgebouw een plegtigheid, die uit lang verloopen dagen was overgebleven tot op dien dag toe. Het rondgaand landgerigt der Veluwe hield er zijn zittingen. Behoorlijken tijd vooraf, driemaal veertien dagen, was 't aangekondigd, - verkerkespraakt, gelijk het min of meer barbaaarsch werd genoemd, - en den avond te voren was hier een groote schare bijeen; de schout, die van 's Heeren wege had toe te zien op de rigtige behandeling der zaken, maar geen stem had in de bijzondere gedingen; de fiskaal, die de boeten had in te vorderen; een viertal aanzienlijke eigengeërfden, die in 't gerigt zitting moesten nemen; de eigenaars der omliggende buitengoederen, die hun gasten kwamen ontvangen; verder nieuwsgierigen en belangstellenden, die tijd genoeg hadden om te komen kijken, en de dorpsjeugd, die bij zulke gelegenheden nooit ontbreekt. Tegen den avond verkondigt een stofwolk op den zandweg van Apeldoorn, dat er wagens in aantogt zijn. Daar komt de koets, met vier paarden bespannen, waarin de landschrijver is gezeten met de drie advyseurs, die met de vier eigengeërfden het gerigt zullen uitmaken. Daar volgen de boerenwagens met de practizijns, die verlof hadden den togt te volgen en hun diensten als advocaten te verleenen. Paarden en boerenwagens zijn geleverd door het schoutambt, waar 't gerigt moet plaats hebben. Wanneer nu de gastheeren met hun gasten waren vertrokken, keerde alles op het plein tot zijn rust terug. Maar den volgenden dag begonnen de zittingen van het gerigt. Naar oude wet en zede zette men zich aan een tafel in de open lucht, om die al spoedig te verwisselen voor de kerk, waar alles in gereedheid was gebragt. Evenwel niet, dan nadat de schout, die 't gerigt spande, vooraf een aantal formules had uitgesproken. Hij vroeg een oordeel, ‘of hij mogt rigten en gigten’, waarop het antwoord luidde: ‘ja, nademaal 't gerigt behoorlijk in alle kerken | |
[pagina 48]
| |
van het ambt was aangekondigd, en bij zelf met behoorlijke magt en met klimmende zon in het ambt verschenen is.’ Hij vroeg ten tweeden male een oordeel: ‘of hij met dalende zonne zoowel als met klimmende mogt rigten en gigten?’ Waarop geantwoord werd, ‘dat het geoorloofd was, omdat het met goed regt en in den vorm was gevraagd.’ Ten derde werd gevraagd: ‘of hij ook onder dak mogt rigten?’ Antwoord: ja, op denzelfden grond. Ten vierde: ‘of hij meer dan één' dag mogt nemen, als 't op één' dag niet kon worden afgedaan, zooals oudtijds de wet was?’ - Antwoord als voren. Eindelijk vroeg hij: ‘of hij een' ander in zijne plaats mogt zetten?’ Antwoord: ‘niet buiten noodzaak, ter beoordeeling van het gerigt.’ Nu was aan den vorm voldaan, en de verdere behandeling der zaken geschiedde in de kerk, totdat alles was afgeloopen. De practizijns pleitten ‘dat de duiven van de kerk vlogen’ en, naar de getuigenis van eenen, die meermalen, eerst als practizijn, later als rigter, zulke landgerigten had bijgewoond: er werd kort, goed en goedkoop regt gedaan. Wat wil men meer! 's Middags en 's avonds was er in de dorpsherberg aangerigt voor de leden van 't gerigt en de gasten. 's Avonds klonken de muziek-instrumenten, die men had meê genomen, en dan weergalmden door het dorp liederen ‘expresselijk voor deze gelegenheid vervaardigd’, althans bij 't reizend landgerigt van ouds in zwang, 't Was een vrolijke tijd voor gerigt en dorpsbevolking, en was alles afgeloopen, dan trok men verder, tot in de Veluwe regt was gedaan, om in 't volgend jaar terug te komen. Maar na 1810 kwam men niet meer terug. Toen was het landgerigt van de Veluwe afgeschaft. Zoo heeft Voorst van oude dagen te verhalen, zoo zag de linde, wat nu voor altijd voorbij is. Zij zag ook nog langen tijd, maar de laatste jaren zeer ongeregeld, de markgenooten bijeenkomen, om met den holt- of markerigter en zijn verkozen bijzitters de markezaken te regelen, | |
[pagina t.o. 49]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 49]
| |
aant. de geschillen te beslechten en door de schotters aangebragte over-tredingen te straffen, met boeten van geld of bier. 't Is met gemakkelijk, in kort bestek een juist en geregeld overzigt te geven van de ingewikkelde en veel omvattende huishouding in de marken. 't Zij hier genoeg te herinneren, dat de marken hoogst-waarschijnlijk geboren zijn uit de behoefte eener landbouwende en veeteelende bevolking op een' lagen trap van ontwikkeling. Een grooter of kleiner getal huisgezinnen van vrije mannen had ieder voor zich een huis, ‘de saalweer’, met daarbij behoorend goed in eigendom, en het gemeenschappelijk bezit en gebruik van den markegrond, bouw- en weiland, bosch en heide, onder zekere bepalingen, door de markgenooten zelven gemaakt en gehandhaafd. Wie een volle ‘ware’ had (een goed van zekere uitgestrektheid), was ten volle geregtigd; een halve ware gaf regt op de helft. Vreemdelingen konden geen grondgebied verkrijgen. Arbeiders, die woningen der boeren in gebruik hadden, bezaten geen regten. Overigens hadden van ouds ook anderen, geestelijke of wereldlijke Heeren, in de mark hun regten en bezittingen. De landsvorst bezat er tal van erven. In de Veluwe had de hertog van Gelder er omstreeks achthonderd. De abdij van Prüm had hier, gelijk wij gezien hebben, negentien; het klooster Ter Hunnepe, bij Kampen, bezat er in 1257 een goed, genaamd Beuring. Koning Coenraad II had in 1052 de goederen, die aan het rijk waren vervallen door den dood van graaf Balderik, en daaronder twee mansen te Voorst, geschonken aan zijn' getrouwen Werner, die een dapper krijgsman wordt genoemd, wien de vorst dikwijls in zijn nabijheid had. Aan het kapittel van Ste Maria te Utrecht behoorde de hoofdhof van de Gieteler mark. En hoewel de Heeren uit het magtig geslacht van Voorst geen heerlijke regten alhier hebben uitgeoefend, zij hadden er een groot aantal erven, zóó, dat de Heer van Voorst en Keppel de eenige ‘uitheemsche’ was, de eenige edele, met in de Veluwe woonachtig, die werd opgeroepen ‘als de hertog van Gelre met de ridderschap van Veluwe en Veluwenzoom en de stad Arnhem wilde klaren en rigten in Veluwe’. Dit maakte den toestand zeker tamelijk | |
[pagina 50]
| |
ingewikkeld. En 't wordt er met beter door, als men leest van hoorige en keurmedige erven, van leengoederen en wat dies meer zij! Maar de geschiedenis der marken op de Veluwe, in de laatste tijden ijverig onderzocht, is hoogst belangrijk voor de kennis van de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden. De hoorige erven werden bewoond door hofhoorigen; dat is, door menschen, die in een zekere serviliteit verkeerden. Hoorige erven waren de bijhoven, die noodig waren, om den hof goed te bebouwen. De gebruikers stonden onder 't bestuur van den hofheer, maar bezetten de bank, om hun standgenooten te oordeelen. Iedere saalweer was het middelpunt van een' kleinen staat. De hoorigen bragten hoofdgeld op, gaven een jaarlijksche uitkeering van koorn en deden hofdiensten. Alleen hoorigen konden zulke erven gebruiken, en een vrij man, die ze in gebruik nam, werd hoorig. Buiten den hofband, waartoe hij behoorde, mogt hij geen huwelijk aangaan, dan met uitdrukkelijk verlof en tegen betaling van zekere geldsom. Bij overlijden verviel soms al zijn goed, soms een deel er van, aan den hofheer, of wel, er moest een bepaalde som worden voldaan. De nieuwe bewoner, doorgaaans een zoon of bloedverwant, moest een bepaald geschenk als heergewaad geven. Alleen de hofheer kon zijn hoorigen vrij maken, hij kon ze ook ruilen tegen anderen. Allengs ging de hoorigheid over in een' toestand van grooter vrijheid, de keurmedigheid genoemd. De keurmedige betaalde een zeker hoofdgeld, - die der abdij van Prum betaalden op St. Maartensdag in den winter een' Hollandschen penning op den hof te Voorst. - Stierf hij, zonder zijn hoofdgeld voldaan te hebben, dan was hij belmundig, dan verviel zijn roerend goed aan den hofheer, even alsof hij ‘volschuldige eigen’ was geweest. Bij overlijden werd gevorderd een der beesten of het beste kleed, of bij ontstentenis daarvan, het beste, wat in huis was. Nog later werden de meeste keurmedige goederen leengoederen, tegen zekere recognitie uitgegeven, maar nog in 1617 komen voorbeelden van keurmedigheid voor. Sommige goederen, zooals de wildforsters goederen, waren van ouds leenen. De wildforsters | |
[pagina 51]
| |
waren aanzienlijke personen, vaak zelfs van adellijken bloede. Een aantal der Veluwsche marken hebben hunne zelfstandigheid bewaard. Maar de omstandigheden veranderden. Wat vroeger noodig was, werd allengs schadelijk. Het gemeenschappelijk bezit stond der vrije ontwikkeling van landbouw en boschteelt in den weg, en gezonder begrippen leidden voor en na tot verdeeling van de marken. Die van Voorst werd in 1855 ontbonden.
Tusschen den Bongerd, den voormaligen hof te Voorst, en de kosterij, in de nabijheid der kerk, ligt een klein heerenhuis. Het draagt den weidschen naam van het Keizershof. Of deze naam op overouden oorsprong wijst, heb ik niet kunnen vinden, maar het huis had op het laatst der vorige eeuw althans het kenmerk van een oud gebouw hierin, dat het er geweldig spookte. Een duivelbanner werd geroepen en hij liet zand in een der vertrekken brengen. Daar bande hij het spook in, en nu werd het zand op een' wagen geladen. Dat kostte groote moeite, en vier paarden waren bijna niet in staat, den wagen te trekken. In een poeltje, in de rigting. van Apeldoorn, werd het betooverde zand geworpen en een vingerhoed daarbij. Als het spook met dien vingerhoed het poeltje heeft leeg geschept, mag het op het Keizershof terug keeren. 't Schijnt tot nog toe met te zijn gelukt, althans sedert heeft men in het huis geen spook meer vernomen. En nu kunnen wij van Voorst afscheid nemen en noodig ik u uit, met mij een bezoek te brengen aan een' ouden toren aan den IJsel, het overblijfsel van een merkwaardig kasteel, dat in de geschiedenis van Gelderland een treurige vermaardheid heeft verkregen. Wij verlaten Voorst langs het kerkepad, dat ons tusschen het korenveld en den belommerden zandweg naar den straatweg leidt. Wij hebben hier een aardig kijkje op het dorp, wegschuilend achter de witte muren van de herberg op den voorgrond, zelve half onder 't beschuttend dak van hoog geboomte verborgen, en zijn wij aan den viersprong gekomen, dan slaan wij, naast het buitenverblijf Nieuwenhof, den grindweg in. 't Gaat kronkelend en slingerend tusschen bouw- en weiland, door | |
[pagina 52]
| |
aant. lanen van hoog opgeschoten wilgen en populieren, of tusschen welig akkermaalshout heen, een' voormaligen rivierdijk over, tot dat wij aan den tegenwoordigen IJseldijk stuiten en tusschen digt gebladert de donkere maren van den Nijenbeek even zien doorschemeren. Zie goed toe, of gij zoudt, al pratend, den grindweg volgen en het voorbij zijn, eer gij 't wist.
Het slot Nijenbeek, op een' uiterwaard aan den IJsel gebouwd - wèl te onderscheiden van een ander Nijenbeek, dat aan de Zuiderzee lag en daardoor verzwolgen is, - wordt in oude stukken het eerst genoemd op het einde der 13de eeuw, maar het had toen reeds vroeger bestaan. 't Had behoord aan zekeren ridder Dirk van Nijenbeek, een' man van groot aanzien, daar hij een der borgen was der huwelijksvoorwaarden van graaf Reinoud en Margaretha van Vlaanderen in 1286, en tegenwoordig, toen in 1290 Gelderland aan den graaf van Vlaanderen werd verpacht. Overigens is van hem alleen bekend, dat zijne vrouw Rekense en eene dochter Gostowe heette. Na zijnen dood - in 1296 - droeg zijn broeder, Arnold van Vrensdorp, elders ook Arnold van Nijenbeek genoemd, commandeur van het huis van St. Jan van Jeruzalem te Nijmegen, het slot, met den waard waarop het stond, met molens, visscherij, weiden en beemden op aan Reinoud, graaf van Gelre, en in Augustus van het volgende jaar werd deze overdragt bevestigd door Hendrik van Reden, ridder, en Christina zijne huisvrouw, alsmede door Pelgrim van Putten, Hendrik van Keppel, gebroeders, door de gebroeders Albert, Dirk en Arnold van Sinderen en Rekense, weduwe van wijlen Everard van Enghuizen, ridder. Dezen waren de naaste regthebbenden; de namen Arnold, Dirk en Rekense wijzen op naauwe verwantschap met den eersten bekenden Heer van Nijenbeek. Het goed was blijkbaar tot nog toe een vrij, eigen goed geweest en werd nu in een leengoed veranderd. Graaf Reinoud stichtte in 1299 een gasthuis in de stad Hat- | |
[pagina 53]
| |
tem, toen Mons Dei, of Godesberg, ook Godswaard genoemd, en schonk daaraan den Nijenbeek met zijn toebehooren. In 1307 kwam hierin in zoover verandering, dat de graaf aan de orde van het hospitaal van St. Jan van Jeruzalem, nevens andere giften, ook een jaarrente van vijftig pond uit Nijenbeek gaf, op voorwaarde, dat de orde op Nijenbeek, - of St. Janswaard, - twee priesters en een' leekebroeder zou houden. Hij zelf zou een gelijk getal houden te Godswaard, en vergunde der orde, zich te bevlijtigen, om de kerk te Godswaard in haar bezit te krijgen. Tot 1315 huisden dan ook St. Jansbroeders op den Nijenbeek. Sints kwam het - op welke wijze is onbekend - aan een lid der uitgebreide familie de Cock. Johan de Cock van Opijnen, wiens moeder als eene erfdochter van Nijenbeek wordt opgegeven, verkocht het in 1364 aan hertog Eduard van Gelre, en deze schijnt het in leen te hebben uitgegeven aan een' edelman, die bij hem in hooge gunst stond, Pieter van Steenbergen, door bastaardij uit het hertogelijk bloed gesproten, die in 1364 Heer van Nijenbeek genoemd werd en rentmeester van de Veluwe was. Toen kreeg Nijenbeek de bestemming, waardoor zijn naam bekend bleef in de Geldersche geschiedenissen, waarom het nog heden een bezoek overwaardig is. Reeds voor eenige jaren was de noodlottige twist uitgebroken tusschen de magtige Bannerheeren van Bronkhorst en de niet minder magtige Heeren van der Eeze, gezegd van Heekeren. Naijver van beide wedijverende geslachten was de aanleiding; de oorzaak zelve van den strijd lag veel dieper. 't Is overal, in Holland, in Utrecht, in Gelder, de worsteling tusschen de oude maatschappij, die haar' tijd heeft gehad, en den nieuwen tijd, die onder heftige beroering komt. 't Is de worsteling der edelen, wier rijk uit is, maar wier magt nog geenszins is verbroken, en der gemeenten, die, in 't gevoel van hare kracht, haar aandeel in de regering willen veroveren, overal - behalve in Friesland - gesteund door den landheer, die met de hulp der gemeenten den adel onderwerpt, maar de medewerking der steden met kostbare privilegiën en voorregten koopt. 't Is het morgenrood der | |
[pagina 54]
| |
constitutioneele monarchie. 't Is de strijd tusschen het geschreven regt en den nieuwen geest. De leuzen verschillen. Hoek en Kabeljaauw heet het in Holland; Lockhorst en Lichtenberg in Utrecht; Heekeren en Bronkhorst in Gelderland; de Groenenbergers en Gelkingen in Groningen; Schieringers en Vetkoopers in Friesland. - De aanleiding is niet overal dezelfde, maar het is overal dezelfde strijd. 't Is een tijd van verwarring, beroering, burgertwist, allerlei ellende, maar de zegen blijft niet uit. Ook de wedergeboorte van Gelderland dagteekent uit die donkere dagen. Maar donkere dagen waren het! Hoort, hoe onze van Lennep ze treffend schildert, bijna met de woorden eener oude, dorre kroniek, maar aangeraakt en bezield door den tooverstaf der poëzij: Toen der Eedlen woeste veete, toen des tweedrachts felle vlam
Jaar op jaar de velden schroeien, 's landmans hoop vernielen kwam;
Toen de dienstknaap, staêg in 't wapen, schaars een uurtjen overwon
Om den akker afteploegen, dien zijn noeste vlijt ontgon;
Toen de legerknecht zijn strijdros, bij het zuchten van den boer
Rondjoeg door de korenvelden, en te gast het gaan op 't voêr:
Toen het vuur de steden blaakte, slot en hoeve viel te gruis
En geen kerkgebouw ontzien werd noch geheiligd bedehuis.
Na den dood van Reinoud II, den eersten hertog van Gelre, kwam het hertogdom aan Reinoud III, toen - 12 October 1343 - een elfjarige knaap. De gewone twisten over de voogdij bleven niet uit; edelen, door de kloeke hand van hertog Reinoud onderworpen en bedwongen, staken het hoofd weer op, om de verloren onafhankelijkheid te herwinnen; steden, fier op de voorregten, hun door den vorigen landsvorst gewaarborgd, waakten naijverig over hun' invloed op den gang der zaken. Algemeen was adel en gemeente ongeneigd, zich te laten regeren door den magtigen Heer van Valkenburg, een Limburgsch edelman, die als bloedverwant van den jongen hertog zich had aangematigd, de voogdij met diens | |
[pagina 55]
| |
moeder, Alianora van Engeland, te deelen. De ontevredenheid hierover leidde wel tot de vroegtijdige meerderjarigverklaring van Reinoud, maar, bragt geen rust in het land en onttrok den vorst niet aan den invloed van allerlei intrigerende partijen. En 't werd er met beter op, toen onderhandelingen over een huwelijk nog bovendien allerlei belangen in botsing bragten, allerlei vreemde vorsten in de Geldersche zaken mengden. De koningen van Frankrijk en Engeland, de graaf van Holland en de bisschoppen van Utrecht en Luik, de hertog van Brabant en de graaf van Cleef droegen nieuwe brandstof aan. In een' oorlog met de Luikenaars had de jeugdige hertog gelegenheid, zich te onderscheiden en blijken te geven van ridderlijken moed. Op het slagveld van Walef ontving de nu vijftienjarige jongeling den ridderslag. Nog was de tweespalt in Gelderland met openlijk uitgebroken. Maar weldra stonden de Heekerens en Bronkhorsten tegen elkander over; het eene geslacht met zijn verwanten en aanhangers aan de zijde van den bisschop van Utrecht, de andere magtige familie als diens verklaarde en verbitterde vijand. En nu sloeg de vlam ook naar Gelders grondgebied over. Hertog Reinoud, zeventien jaar geworden, was ongeneigd zich langer te onderwerpen aan den invloed der tot nog toe overheerschende Bronkhorsten, maar had geen kracht en zelfstandigheid genoeg, om zich boven alle partijen te verheffen. Hij koos openlijk de zijde der Heekerens. Hij schijnt iemand geweest te zijn, die zich door de omstandigheden ligt tot een haastig besluit het brengen. De tijd zijner regering werd gekenmerkt door meer dan één' geweldigen maatregel, die wèl getuigt, dat Reinoud zijn belangen en de behoeften van zijn' tijd begreep, maar tevens door onbedachtzaamheid en roekeloosheid in de uitvoering meer kwaad dan goed deed. Het schijnt mij toe, dat de traagheid en vadsigheid, die hem later eigen moet zijn geweest, minder in zijn karakter lag, dan wel gevolg was van de omstandigheden, misschien van ontmoediging en wantrouwen op zichzelven. Hij had zooveel zien mislukken, en daaronder ook, wat naar hij meende, goed bedoeld en met wijsheid bedacht was. Voeg daarbij | |
[pagina 56]
| |
ook de corpulentie, die hem reeds op acht- of negentwintigjarigen leeftijd algemeen als ‘de vette hertog’ bekend deed zijn. Nu de Heekerens den steun van den landsvorst zelven hadden gewonnen, stond de zaak der Bronkhorsten hopeloos, tenzij zij ook een lid der vorstelijke familie aan hun partij konden verbinden en de leus verheffen ter handhaving zijner regten. Zoo iemand was met moeijelijk te vinden. Jonker Eduard, Reinouds veertienjarige broeder, had zijn aandeel uit de vaderlijke nalatenschap nog niet ontvangen; nu werd hij meerderjarig, en dacht hij er niet aan, de onbetwistbare regten van den eerstgeborene op de hertogelijke waardigheid aan te tasten, hij maakte aanspraak op het graafschap Zutfen, - zijn land, gelijk hij het noemde - gelijk op Roermond en een deel van het Overkwartier. Deze eisch had regtsgrond genoeg, om voor Reinoud zeer gevaarlijk te zijn, en in Eduard, een kloek en krachtig jongeling, met groote gaven, vurigen geest, brandende eerzucht en roekelooze dapperheid, had de hertog een' geduchten mededinger, de partij der Bronkhorsten een zeer te waardeeren hoofd. Toen ontbrandde de strijd, die jaren lang met afwisselend geluk werd gevoerd, soms een' korten tijd geschorst door een bestand, dat weldra verbroken werd, die Gelder en Zutfen vreeselijk teisterde, maar toch aanleiding gaf tot maatregelen, die in 't vervolg den toestand der maatschappij aanmerkelijk verbeterden. De steden, aan wier hulp zooveel was gelegen, krijgen regten en stem in de regering, terwijl zij hun' ouden naijver vergeten en de handen in elkander slaan ter bescherming van hun' handel en ter verdediging hunner privilegiën. De gunst der plattelandsbevolking wordt gekocht door het aanleggen van dijken en het bevorderen van behoorlijke afwatering: - in dezen tijd valt ook het verleggen van den ouden IJsel. Maar ook een maatregel van diep ingrijpenden aard werd genomen. De bewoners der Veluwe werden door hertog Reinoud plotseling vrij verklaard. Jammer, dat deze daad van menschelijkheid en vorstelijke wijsheid niet met verstand was voorbereid en met bedachtzaamheid uitgevoerd! Nu werden de wilde benden der ruwste Proletariërs losgelaten over | |
[pagina 57]
| |
den Veluwenzoom; nu werd al de opgekropte haat gekoeld en de hoeven der vrije boeren, de eigendommen der edelen gingen in vlammen op; nu eischten ook elders de onderzaten der heerlijkheden een vrijheid, waarvoor zij nog niet rijp waren. Nu had Reinoud de harten der gevrijden voor zich gewonnen, maar de steden, de edelen, de behoedzamen, die wat te verliezen hadden, van zich vervreemd. Arnhem wapende zich en sloot de poorten; de hertogin-weduwe versterkte haar kasteel van Roozendaal en protesteerde tegen de krenking van haar regten, daar de Veluwe haar als lijftogt was toegewezen. Eduard werd de handhaver van verkregen regt en maatschappelijke orde. Bij Loenen op de Veluwe, aan den voet van een' heuvel, die nog de Vrijenberg heet, werden de ongeoefende en slecht aangevoerde Veluwers verslagen, al was de overwinning duur gekocht. Reinoud behield allengs niet veel meer dan den titel van hertog, terwijl alle gezag door Eduard en den landraad werd uitgeoefend. 't Ontbrak niet aan pogingen om het verloren gebied te herwinnen, noch aan bestanden of voorstellen ter verzoening, maar eindelijk werd den 25sten Mei 1361 de beslissende slag bij Tiel. gestreden, waarin Reinoud de nederlaag kreeg en zelf in de handen zijns broeders viel. Nu moest hij afstand doen van zijn bewind. Zelf werd hij overal rondgeleid, om de steden en landschappen te ontslaan van de gehoorzaamheid aan hem en haar te gelasten, hulde te doen aan hertog Eduard. Eerst op 't kasteel Roozendaal in bewaring gehouden, werd hij in 't begin van 1365 naar den Nijenbeek overgebragt, waar hij ruim zes jaren gevangen bleef.
Aan deze gevangenschap dankt het slot Nijenbeek zijn vermaardheid. Daarin ligt de beteekenis van den grijzen burgt, dat hij de herinnering verlevendigt aan een der treurigste, maar ook een der belangrijkste tijdperken uit de geschiedenis van Gelderland. Wij willen, met die herinneringen, den Nijenbeek uit- en inwendig beschouwen. Wat er nu nog van over is, is alleen de toren, de vierkante | |
[pagina 58]
| |
burgt, die doorgaans afgezonderd stond. Het slot moet vroeger vrij wat grooter zijn geweest. In 1523 werden o.a. steenen, die van Nijenbeek waren gebroken, gevoerd naar het blokhuis Altena, dat hertog Karel. van Gelder voor Deventer had aangelegd. Ook thans zit het terrein aan deze zijde der gracht nog vol muurwerk; hier en daar is nog 't beloop van oude dikke muren nategaan. Nog onlangs was bij het graven een gemetselde put gevonden. Een dijkje, dat wel een voormalige valbrug zal hebben vervangen, leidt tusschen twee zware, vierkante steenen pilasters, waar vroeger een binnenpoort stond, naar een hoog liggend pleintje, dat eens zeker door muren omringd was. Een deel er van, van een schiet- of kijkgat voorzien, is nog over en verbindt de poort met den toren. De toren zelf is een zwaar, vierkant gebouw, met dikke muren en weinig vensters, gedekt met een niet zeer hooge leijen kap, waaromheen een lage steenen borstwering loopt. De omgang was voorheen waarschijnlijk wel met kanteelen versterkt. Een vooruitspringend vierkant torentje, met schuin pannen dak, bevat den ingang en den trap. Aan de eene zijde der deur is de toegang tot de diepe overwelfde kelders, terwijl aan den anderen kant een ijzeren deur een' bakkersoven sluit. Een put op het pleintje voorzag in oorlogstijd dit gedeelte der sterkte van water. 't Laat zich begrijpen, dat bij de gebrekkigheid der belegeringsmiddelen, een burgt als deze 't lang kon uithouden: De loodregte muren boden voor bestorming of vuur weinig geschikte punten van aanval; de gracht, door den IJsel altijd genoegzaam van water voorzien, belette een overrompeling, en ieder, die naderde, gaf zich aan de pijlen en steenen der verdedigers op den omgang bloot. Zelfs na de uitvinding van het buskruid hadden deze burgten van de onbeholpen kanonnen met hun steenen kogels weinig te vreezen. Werd er goede wacht gehouden, dan hield hertog Eduard hier zijn' doorluchtigen gevangene veilig bewaard! De kronkelende trap leidt naar twee smalle hooge vertrekken, nevens elkander op de eerste verdieping gelegen. Waarschijnlijk is dit oorspronkelijk ééne kamer geweest, gelijk doorgaans in zulke torens 't geval | |
[pagina 59]
| |
was, en hier nog op de tweede verdieping 't geval is. In één dezer kamers wordt dan ook slechts een stookplaats aangetroffen. In dit vertrek, net achterste der beiden, vindt men twee deuren, die naar kleine kamertjes leiden, 't eene bijna in de dikte van den muur, dat overigens niets merkwaardigs heeft, het andere een weinig buiten den muur uitgebouwd en daar op twee gemetselde bogen rustend; 't is met een afgeschoten privaat voorzien en ontvangt door een klein raampje zijn licht. Dit is, naar de overlevering, de kamer waar de gevallen hertog de jaren zijner gevangenschap doorbragt. De overlevering verhaalt ook, dat dij zóó zwaarlijvig was geworden, dat de deur zijner kamer moest worden uitgebroken, toen hij weer in vrijheid werd gesteld. Dit wordt door de meeste schrijvers berigt, door enkelen betwijfeld. Als bewijs wordt een wijde, blinde boog getoond, waarin nog tegenwoordig de deur is. Zoover zou de muur zijn uitgebroken, om den hertog door te laten! Maar als Reinoud zulk een ruimte noodig had, dan kon hij in zijn kamertje zelf zich naauwelijks bewegen. Dan kon hij stellig geen gebruik maken van 't privaat, er aan verbonden, en hoe hij van den engen kronkelenden trap gekomen mag zijn, dat zal wel voor altijd verborgen blijven! De deur is smal, maar niet enger dan de meeste deuren uit dien tijd, en blinde bogen werden veelvuldig aangetroffen. De oude geschiedschrijvers verhalen, dat Eduard er zijn' broeder ‘zonder slot of grendel’ bewaren liet. ‘Geen wonder’, zegt men, ‘hij kon toch de deur van zijn' kerker met uit.’ Ik meen, dat wij het zeer goed letterlijk kunnen opvatten. 't Was Eduards belang, zijn broeder in veilige bewaring te houden, niet, hem te mishandelen, door hem in een' zoo engen kerker op te sluiten en hem tevens zoo grievend te bespotten. Reinoud had nog vele aanhangers, die met noodeloos verbitterd moesten worden. Daar is ook geen reden, om den ridderlijken Eduard van wreedheid te beschuldigen, en zoo al het hart des broeders niet sprak, de trots van het vorstelijke bloed zou voor den vorstentelg een betamende behandeling hebben geëischt. De slotvoogd van Nijenbeek heeft stellig bevel | |
[pagina 60]
| |
gehad, den gevangene te behandelen met den eerbied, aan zijn' hoogen rang verschuldigd, en dat ook vreemde steden hem verkwikkingen konden toezenden, terwijl van een eigenlijke gevangenis met gesproken werd, mag wel blijken uit een post uit de kameraars-rekening van Deventer, waar gelden werden verantwoord: ‘vor eyn deel snoke die man sende den hertoghe van Gelre tot Nijenbeke, daer hi met de woninghe ghecomen was.’ Maar al meen ik de oude overlevering omtrent de wijze van Reinoud's gevangenhouden te mogen verwerpen, de kamer, die tot zijn verblijf kan hebben behoord, welligt opzettelijk voor hem uitgebouwd, en het slot zelf, waar hij zoolang in bewaring werd gehouden, verdienen in hooge mate de belangstelling, en niemand, die op de geschiedenis van zijn vaderland prijs stelt, kan bij een bezoek aan den Nijenbeek onverschillig blijven.
Zooals bekend is, viel hertog Eduard 22 Augustus 1371, na zijn zegepraal bij Baesweiler, door verraad of persoonlijke veete. Reinoud werd uit zijn' kerker geslaakt en wederom als landsvorst gehuldigd. Maar niet lang overleefde hij zijne herstelling op den hertogelijken zetel. Reeds in December van dat zelfde jaar stierf hij en werd naast zijn' broeder in het klooster 's Gravendael begraven. ‘De kerk van 's Gravendael heeft in één vredigh graf ende in een hand-breet plaats besloten beyde broederen, voor welker eergierigheyt en woelerijen geheel Gelderland noch onlanx te enge was.’ De Nijenbeek zag later nog andere doorluchtige gasten in zijn muren. Een andere hertog van Gelre, de kloeke Karel van Egmond, die zoo heldhaftig de worsteling volhield tegen de alles overweldigende magt van het Bourgondisch huis, kwam er in 1506 niet als gevangene maar als meester. Willem en Fyacker van Steenbergen hadden den koning van Castilië gehuldigd, maar zij moesten het huis opgeven en voor den hertog openhouden. Karel liet. een' inventaris van den inboedel opmaken en dien verkoopen. In het jaar 1586 vertoefde er de graaf van Leicester, | |
[pagina 61]
| |
toen zijn leger voor Zutfen lag, om die belangrijke vesting aan den hertog van Parma te ontweldigen. En in het noodlottig jaar 1672, toen de prins van Oranje zijn troepen aan den IJsel had zamengetrokken, om de grens tegen het aanrukkend heir van Lodewijk XIV te beschermen, had hij zelf zijn hoofdkwartier op het slot Sinderen, en was de veldmaarschalk Joan Maurits van Nassau met zijn' staf op den Nijenbeek. Toen behoorde het goed nog aan de familie van Steenbergen; de toenmalige eigenaar verkreeg na den terugtogt van Willems leger van den maarschalk Luxemburg een sauvegarde, aan een der muren gehecht op een' looden plaat, die tegenwoordig te Zutfen wordt bewaard. Van de Steenbergens kwam het in de eerste helft der vorige eeuw aan de Stepraedts, de Doornincks en de Nagells, terwijl het in 1778 door W.A. baron Schimmelpenninck van der Oije werd gekocht. Het gebouw wordt goed onderhouden. De tegenwoordige eigenaar, Alexander baron Schimmelpenninck van der Oije, lid van de tweede kamer der St. Gen., heeft hart voor het eerwaardig kasteel en smaak genoeg, om geen onnoodige ‘opknappingen’ te gelasten. Trouwens, de Nijenbeek behoeft niet bewoond te worden, en dat is zijn behoud. Gelukkig kan en wil de baron Schimmelpenninck zich de weelde van zulk eene improductieve bezitting veroorloven. Op de tweede verdieping is een zeer groot vertrek, dat de geheele ruimte van den toren inneemt, waarin, behalve een stamboom met tal van geteekende en gekleurde familiewapens, een vreemdsoortig ornament de aandacht trekt, - vreemdsoortig althans op de tweede verdieping van een' toren, niet in eene kerk of op een kerkhof, waar het t'huis behoort. 't Is een groot, kwistig versierd houten monument, ter gedachtenis aan Andries baron Schimmelpenninck, overl. 10 November 1776. Het vertoont het wapen der Schimmelpennincks, vergezeld van 16 kwartieren; daar onder staat een zware, zwart gelakte en vergulde helm met rijken pluimbos, handschoenen en sporen, alles van hout gesneden; daar onder weer met gouden letters het opschrift, dat de titels, waardigheden en betrekkingen | |
[pagina 62]
| |
van den overledene vermeldt. Ter weêrszij staat een doodshoofd, met vergulde pluimen eenigszins zonderling versierd en rustend op gekruiste doodsbeenderen, terwijl van boven twee zwarte vlaggen met gouden franje aan lange stokken ver vooruitsteken. 't Geheel is zorgvuldig onderhouden, maar maakt met zijn' bonten praal geen' zeer verheffenden indruk. Het prijkte vroeger in de kerk te Voorst, boven den grafkelder der Schimmelpennincks, maar werd weggenomen en geborgen, toen in den tijd der patriotten de nieuwe beeldenstorm begon tegen alles, wat aan de gehate geboorte der aristocratie herinnerde. Zoo kwam het op een bovenkamer op den Nijenbeek. Wie nu niet duizelig is, kan van den omgangeen heerlijk uitzigt genieten. Hij kan de torens van Zutfen en van Deventer zien, benevens die van een aantal dorpen. Hij kan den blik laten wijden over vruchtbare velden, digte bosschen, welvarende hofsteden en vriendelijke buitenverblijven. Hij kan het witte huis van het landgoed de Poll tusschen de breede lijst van donker groen geboomte helder zien uitkomen en den loop van den kronkelenden IJsel volgen, om welvoldaan van den grijzen Nijenbeek met zijn sterke muren en zijn belangrijke herinneringen te scheiden. En volgen wij den weg langs den IJsel, met zijn snelvhetend blaauwgrijs water, waarop de kronkelende dijk ons menig aardig riviergezigt vergunt, dan zien wij nog lang den fieren burgt zich spiegelen in den stroom, dien hij vóór eeuwen beschermen en bewaken moest - ook onveilig maken en afsluiten, naar de kans des oorlogs het meebragt, - dien hij nóg versiert, gelijk hij daar ligt met zijn strenge lijnen en ernstige tinten tusschen de breede kruinen der eiken en linden, een uitnemende stoffering van het vriendelijk Hollandsch landschap, een getuige van tijden, die, Goddank, voorbij zijn. Deze weg brengt ons een weinig boven den Zutfenschen boer op den straatweg, dien wij houden tot Voorst. Vandaar naar Zutfen terugkeerend, is het aan te bevelen, den grindweg te kiezen. Dat geeft vooreerst afwisseling, en het vruchtbaar kleiland heeft zijn eigenaardige schoonheid. Bovendien, de weg voert ons, op ongeveer een half uur afstands | |
[pagina 63]
| |
van Voorst, langs het gehucht Sinderen en het voormalig kasteel van dien naam, wiens eigenaars in deze streek rijke goederen en grooten invloed hadden. Het was een zeer uitgestrekt leen van het vorstendom Gelre. Drie gebroeders van Sinderen hebben wij reeds ontmoet als medegeregtigden op den Nijenbeek, bij de opdragt van dat kasteel aan graaf Reinoud in 1296. Ook in de twisten tusschen Reinoud III en zijn' broeder Eduard speelde het een rol. Heer Willem van Synderen koos de partij van Eduard en werd in 1360 vervallen verklaard van alle leenen, die hij van Hertog Reinoud hield, behalve het slot Sinderen zelf, waaromtrent nog 'geen uitspraak gedaan was. Wel had hij het als een open huis opgedragen aan den Heer van Bronkhorst, om diens bescherming te winnen, maar zijne neven Gerard, Dirk en Hendrik van Hackfort, die 't reeds in 1356 aan hertog Reinoud hadden opgedragen, - wanneer zij 't namelijk in hunne magt kregen! - maakten er zich nu werkelijk meester-van en hielden het in bezit. Zij bleven aan Reinoud trouw en weigerden, den nieuwen hertog te erkennen. Eduard belegerde en nam het slot, dat hij in 1362 schonk aan die van Zutfen, om met den afbraak hun vestingwerken te versterken. Het huis werd later weer opgebouwd, het leengoed verwisselde herhaaldelijk van eigenaars en werd menigmaal gesplitst. In de 17de eeuw was het nog groot genoeg, om in drie belangrijke goederen verdeeld te worden. Er moet in dien tijd een groot slot hebben gestaan, waardig en geschikt, om het hoofdkwartier van prins Willem III te zijn. In de vorige eeuw was het een vierkant en met zeer oud huis. 't Is tegenwoordig in een boerderij veranderd, maar de grachten zijn nog te onderkennen en omsluiten nog een laan en boomgaard. Tot voor korten tijd behoorde het aan de familie Sloet, maar sedert is het in andere handen overgegaan. De registers op de leenbrieven vullen een aantal folio vellen, waarin, voor wie tijd en lust heeft, nog een aantal bijzonderheden zijn te vinden, voor geschiedenis en genealogie van belang. Tot ons bestek behooren zij niet meer, maar de herinnering aan het eens zoo rijke en magtige Sinderen mogt hier met ontbreken. | |
[pagina 64]
| |
Zijn heerlijkheid is voorbij en vergeten, met zooveel, wat in de dagen van weleer groot en goed werd geacht. Wij betreuren die dagen niet. Maar te midden van wat de altijd jonge en nieuwe schepping aan oog en hart te genieten geeft, dankbaar voor de volheid en den rijkdom van ons leven, zij 't ons goed, op dezen togt het tegenwoordige genoten en het verledene herdacht te hebben in een landstreek, die zoozeer een bezoek van den vriend der natuur en de studie van den beminnaar onzer geschiedenis verdient. | |
Aanteekeningen.De naam Voorst komt ten onzent in zeer onderscheidene streken voor. Deels is dat toe te schrijven aan den rijkdom en den invloed van het aloude, adellijke geslacht, dat overal zijn vertakkingen had en zijn naam overbragt. Deels wijst het op de vroegere boschrijkheid van ons land; immers Voorst is foreest, d.i. bosch (foreatum). Bl. 49. Een weinig bekende overlevering leidt den oorsprong der naauwverwante geslachten Voorst en Dorth af van zekeren Raijmont, graaf van Foreest, en zijne zuster Dorothea, die uit ‘Vranckryck’ herwaarts kwamen. Zij werd mij medegedeeld door den baron L.A.F.H. van Heeckeren, te Zutfen, maar kwam mij te laat in handen, om haar nog in den tekst op te nemen. Ik hoop haar later in haar geheel te geven. Omtrent bijzonderheden in den tekst raadplege men: Sloet van de Beele, de hofte Voorst en marken op de Veluwe (Nijhoff Bijdr. N.R. 1.); Delprat, de abdij Prumen (ib. N.R. 5.); Staats Evers, het landgerigt van Veluwe (ib. N.R. 2.); Nijhoff's Gedenkw.; Sloet, Oorkondenboek; van Spaen, Inl. IV.; v.d. Aa, Burgen en Kasteelen; van Lennep, Eduard van Gelre; de Geld. Volksalm., vooral die van 1852 en 1870, den Navorscher II. bl. 355 en Wttewaal, Tijdschr. der Ver. v. Volksvlijt 1860, bl. 141 e.v., ook den tegenw. staat van Gelderl. en v.d. Aa, Woordenboek. Overigens ontving ik hooggewaardeerde inlichtingen van de HH.H. Hiebink te Zutfen, L.A.J.W. baron Sloet van de Beele te Arnhem omtrent Voorst; omtrent de Poll van den baron A. Schimmelpenninck van Nijenbeek te 's Hage en omtrent Busslo van den baron C. van Wijnbergen aldaar. Aan deze heeren, gelijk aan den baron van Heeckeren te Zutfen, breng ik bij dezen mijn' hartelijken dank voor de groote welwillendheid, waarmede zij mijne vragen beantwoord hebben, en voor de belangstelling, waarmede zij mijn werk vereerden. |
|