Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 1
(1875)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Beverwijk. - Assumburg. - Marquette.Wie Kennemerland niet kent, die kent een der schoonste en een der belangrijkste streken van ons Vaderland niet. Maar dan is dat waarlijk niet de schuld van onzen Hofdijk, ‘den Kennemer minstrel’, die zoo vaak, zoo gaarne en zoo goed zijne lezers rondleidt in die oorden, waar natuur en geschiedenis zich vereenigen om ze aantrekkelijk te maken boven velen, - die zulk een open oog en hart heeft voor al de poëzy, die er schuilt in de duinen en bosschen, in de beekjes en meertjes van het liefelijk Kennemerland! - Wij willen niet twisten over de vraag: wat is schoon? Wij willen allerminst ons genot laten bederven door hen, die niet met ons kunnen neerzitten op den blanken duintop en den blik niet over de golvende heuvelen laten weiden, zonder de onweerlegbare opmerking: ‘'t is Zwitserland toch niet.’ Wij willen ronddolen onder de eiken en bosschen en het watersprankje zien glinsteren door het mos, zonder te vragen, of Amerika ook kloeker wouden en de Amazone ook breeder wateren heeft. Wij wenschen als togtgenooten die vervelenden onder de bereisden niet, die altijd vergelijkingen maken en niet beter weten te toonen, hoe bereisd zij zijn, dan door minachtend neertezien op ons Hollandsch landschap. Hulde aan vriend v. G., die zooveel heeft gezien, maar evenzeer met genot de stralen | |
[pagina 2]
| |
der avondzon ziet gloeijen over de bruine heide van Wolfheze, als over de golf van Napels en even hartelijk geniet op de duinen van Bloemendaal, als in de Schotsche Hooglanden. Waarom vergelijkingen te maken, alsof er maar één vorm van schoonheid ware! Waarom niet onverdeeld ontvangen, wat oog en hart wordt gegeven, wat overal gegeven wordt aan wie oogen hebben om te zien en een hart om te verstaan! Hollands duinen, zij zijn gansch anders dan de Zwitsersche Alpen, de rotsen van Noorwegen, gansch anders ook weer dan de liefelijke bergen van Thüringen en den Harz; niettemin, zij hebben onzen D.J. van Lennep, onzen Beets, onzen de Génestet bezield, en wie kan er ronddwalen, zonder diep getroffen, magtig aangegrepen te worden! Wat zijn ze schoon, dan vooral, als de herfst er dat waas van weemoed over uitspreidt, dat onze boschrijke streken zoo wonderbaar aantrekkelijk maakt! Wat poëzy is er in die mengeling van geel en bruin en donkergroen, waarmeê de scheidende zomer ze bekleedt en waar de ernstige najaarszon haar' gloed over uitgiet! Ga naar Gooiland in het midden van den zomer, als de boekweit bloeit; ga naar Overveen in het late voorjaar, als gij de schitterende tulpen een bont tapijt wilt zien vormen van reusachtige grootte; ga naar Kennemerland bij voorkeur in den herfst. Wat vriendelijke herinneringen heeft schrijver dezes niet uit vroeger dagen, als met een aantal vrienden de wandelstaf werd opgenomen en de vrolijke togt werd gemaakt, de duinen over, de boschpaden door en wij ons legerden in het koele lommer, aan het murmelend beekje, waar de vogels zongen en de bijen gonsden en wij, als de dichter, ons brood aten In 't zweet van verre wandelingen,
Met tranen, - ja, van dankbaarheid.
Wat onvergetelijke plekjes vond hij er, als hij, met een enkel vriend alleen, er dwaalde gedragen door het snelvoetige ros, en wij onzen paarden den vrijen teugel lieten, om ons te brengen waar zij wilden, en eens te zien waar wij zouden uitkomen! | |
[pagina 3]
| |
Vriendelijke lezer, schrijver dezes is Hofdijk niet. Hij heeft op zijn palet niet de schitterende - soms wel eens wat vermoeijende - kleuren, om de heerlijkheid van zijn geliefd Kennemer landschap te schilderen. Hij is Beets niet en heeft niet de gave, om te tooveren met de taal en te laten zien, wat de dichter wil, dat gij zien zult. Vergenoeg u heden met een' eenvoudigen gids, die in elk geval in zijn eigen belang zich wel wachten zal, den schijn aantenemen, alsof hij met de meesters in de kunst wilde mededingen. Wij maken geen vergelijkingen tusschen Zwitserland en Kennemerland; wij nemen een land, gelijk het is. Wil gij geen vergelijkingen maken tusschen uw' tegenwoordigen leidsman en uw dichters en schilders. Hij is niet gesteld op die gevaarlijke eer; hem zal 't genoeg zijn, u in allen eenvoud door een klein gedeelte van Kennemerland te vergezellen, en aangenaam zal 't hem wezen, als hij u daarbij eenigszins van dienst kan zijn. 't Is ons ditmaal ook niet vooral om de natuur te doen. Ware dat het geval, ik zou niet bij voorkeur dit deel van Kennemerland gekozen hebben, al heeft het ook zijn eigenaardige bekoorlijkheid. Wij gaan een paar merkwaardige kasteelen bezoeken. ‘Grond en geschiedenis - zegt prof. van Lennep - staan bij ons in naauwe betrekking. Er is schier geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terugvoert.’ Zoo is 't in Kennemerland wel met name. Daaraan verbinden zich tal van herinneringen uit onze historie; daar lagen de stamburgten van een groot deel onzer adellijke geslachten, wier namen met eere genoemd werden op menig slagveld en tornier. Daar schijnt het Hollandsch gravenhuis het eerst zijn gebied te hebben bezeten; daar werden zij ter ruste gelegd, met menig edel ridder en hooggeboren jonkvrouw, in de vorstelijke abdij van Egmond, door hen gesticht en rijkelijk begiftigd. Daar ook bij uitnemendheid het tooneel van de onophoudelijke werkzaamheid van den mensch, die woeste gronden ontgint en bosschen in bouwland herschept en meeren droogmaakt tot vruchtbare weiden; die een land zich vormt tot bewoning en | |
[pagina 4]
| |
dien duurgewonnen grond liefheeft met al de liefde zijner ziel, verdedigt, als het noodig is, met zijn' laatsten droppel bloed. Hier vinden wij nog menig spoor van wat ons Vaderland is geweest, hier zien wij menig blijk van wat het is geworden. Hier staan wel grond en geschiedenis in naauwe betrekking.
't Was een herfstdag, toen wij aan 't station Beverwijk den trein verlieten. Geen herfstdag, zooals Hofdijk zingt: Wanneer het najaar 't woud penseelt,
De blaadren bruint en roodt en geelt;
Geen zangen door de twijgen klinken,
Dan 't klaaggeluid van mees en vinken;
De mistdrop aan de takken kleeft,
En langs de geele grashalm beeft,
Als tranen van de scheidingsmarte,
Gevloeid uit de oogen der natuur: -
O! - dan dat stil en zwijgend uur,
Als alles, tot de verste verte,
In kalme ruste nederknielt,
Alsof de Schepping Sabbath hield!
Als 't een Sabbath was, dan mogt het wel een heksensabbath wezen! Daarom was het niet minder in overeenstemming met het doel van den togt. Des morgens had het geregend, een sombere nevel had alles bedekt, later was de wind opgestoken en allengs tot een' flinken bries aangewakkerd. De wind verstrooide de nevelen en hield het droog; maar wat gierde het door de bosschen, wat kraakten de dorre takken, wat bogen zich de trotsche kruinen, als de storm ze beetpakte en schudde! Wat vlogen de digte wolkgevaarten door het luchtruim en hun donkere schaduwen over den grond, wat tintelde het licht op de stammen, waar zij voorbij waren gejaagd, terwijl anderen plotseling kleur en gloed verloren. Hoe trilden de grashalmen en hoe golfde het riet als een groene zee. Hoezee voor den lustigen wind! 't Is een genot, er mee te worstelen en met volle teugen | |
[pagina 5]
| |
de levenslucht en de levenskracht intedrinken op de opene vlakte, waar hij voor 't oogenblik heer en meester is. Een vrolijke meester! Niet de geniepige noordenwind, die u knijpt en knorrig maakt, - de bolle, gulle zuidwester, die meer buldert dan kwaad doet. Daar is poëzij in dien gierenden stormwind. Dan zagen onze voorvaderen de stormgeesten rijden op hun reuzenpaarden. Dan hoorden zij 't gejuich van den wilden jagtstoet, die over de velden en door de wouden voer in dollen galop. Wij, hun meer wetenschappelijk ontwikkelde en meer prozaïsche kinderen, zien en hooren het leven der natuur niet meer, ons is zij niet meer de bezielde, als zelfbewuste schepping. Maar op zulk een' dag, ja, dan begrijpen wij 't eenigszins, hoe de kinderlijke verbeelding der oude volkeren, die zooveel meer in en met de natuur leefden, de gansche natuur in alles met leven vervuld zag.
In één woord, het woei hard en gelukkig hield de wind het droog, zoodat de paraplui alleen als wandelstok dienst behoefde te doen.
Onmiddelijk tegenover het stationsgebouw en palende aan de eerste huizen van Beverwijk ligt de buitenplaats Akerendam, die nog het oude huis en de beide koepels aan den weg behield, maar er niet bij verloor, dat zij den hoogen muur en de stevige poort voor een luchtiger ijzeren hek heeft verwisseld, en daarnevens, naar den kant van Haarlem, het vriendelijk Scheibeek met zijn schoone waterpartij. Onze togt gaat heden niet in die rigting, maar zóóveel haast maken wij niet, of wij kunnen wel even een' blik werpen op de plaats, waar, naar de overlevering, Vondel zijn' Palamedes heeft gedicht, terwijl hij de gastvrijheid genoot van zijn' vriend Laurens Baeck, wien Scheibeek toen behoorde. Naast het buitengoed loopt een zandweg, die ons naar het kanaal door Holland op zijn Smalst zou voeren en daartoe | |
[pagina 6]
| |
misschien te eeniger tijd ons te stade kan komen. Ditmaal vergenoegen wij ons met de enkele aanwijzing, met een' enkelen blik op het drooggemalen Wijkermeer en treden Beverwijk binnen. Wat is Beverwijk? Een stad? Daartoe is het wel wat klein, al zijn er nog kleiner steden. Een dorp? Daartoe is het wel wat groot, al zijn er nog grooter dorpen. Voor dergelijke halfslachtige plaatsjes heeft men den naam vlek bedacht. De tegenwoordige wet kent geen steden of dorpen of vlekken, maar alleen gemeenten. In vroeger tijd behoefde men niet te vragen, of eenige plaats een stad of dorp was. De stad of ‘poorte’ was een versterkte plaats, met zeer bepaalde en hoog gewaardeerde regten. Stadsregten heeft Beverwijk bezeten, een stede wordt het in middeleeuwsche oorkonden genoemd. Het zegel der stad vertoonde in 1332 drie naast elkander geplaatste leliën, waaronder een langwerpig vierkant blokje. Het was in 1347 belangrijk genoeg om aan Amsterdam zijn hulp te beloven tegen die van Deventer. Later kon Amsterdam zich wel alleen redden, en tegenwoordig is gelukkig van een' oorlog tusschen de hoofdstad en Deventer geen sprake meer. Ten jare 1468 werd het gerekend als de tiende stad in Holland, die onmiddelijk op Alkmaar volgde en nog elf andere Hollandsche steden voorging. Of Beverwijk ooit een ‘poorte’ is geweest, dat is, een met wallen en poorten versterkte stad, schijnt intusschen onzeker. Beverwijk behoorde onder de talrijke plaatsen, waar Wolfert van Borselen zich regten en inkomsten wist te doen geven door graaf Jan I, die zijn' geduchten gunsteling en beschermer weinig durfde weigeren. Misschien had het vroeger aan de Zaendens behoord, die in den moord van Floris V waren betrokken en daarom hunne bezittingen hadden verloren. De beroemde Jan van Beaumont, de ridderlijke broeder van graaf Willem III, bezat later de heerlijkheid, die door zijne dochter Johanna gebragt werd aan haar' echtgenoot, Louis de Châtillon, graaf van Blois en Avesnes. Sints droeg de uitgestrekte heerlijkheid, waarvan Beverwijk de hoofdplaats was, den naam van het baljuwschap van Blois, ook toen zij omstreeks 1400 bij de grafelijkheid van Holland werd ingelijfd. Door de | |
[pagina t.o. 7]
| |
Gesloopt Kloosterpoortje.
Beverwijk Zomerhuisje van Wolffen Deken. | |
[pagina 7]
| |
krachtige vertoogen der regering van Beverwijk ging de in 1724 voorgenomen verkoop der stad als ambachtsheerlijkheid aanvankelijk wel niet door, maar Mr. François van Harencarspel, oudschepen van Amsterdam, die de lustplaats de Schans bewoonde, kocht haar niettemin in 1730. Onze oude patriciërs voerden zeer gaarne den luid klinkenden titel eener heerlijkheid! - De prachtige zwart marmeren tombe dier familie versiert de Hervormde Kerk. In 1834 zijn de laatste heerlijke regten door het gemeentebestuur afgekocht, hoewel de titel, Heer van Beverwijk, nog schijnt gevoerd te worden. Het vlek Beverwijk bestaat hoofdzakelijk uit een lange, breede, regte straat, in 't midden met twee rijen iepen boomen beplant, ter wederzijde met flinke, deels zelfs schoone huizen bebouwd, die aan de plaats een welvarend voorkomen geven, maar ook menig oud, schilderachtig geveltje wacht nog op het penseel van Weissenbruch. Nagenoeg evenwijdig met deze straat loopt ter regterzijde een haven, vroeger met de Wijkermeer verbonden, terwijl ter linkerzijde eene zijstraat voert naar de nieuwe Roomsche kerk, in 1840 gebouwd op het terrein van de buitenplaats Lommerlust, waar de vriendinnen Wolf en Deken jaren lang hebben gewoond en haar beroemde (ook nog bekende?) romans Sara Burgerhart en Willem Leevend schreven. Het woonhuis is tegenwoordig de pastorie der R.C. gemeente, en in den grooten tuin, maar niet meer op dezelfde plaats als vroeger, staat het zomerhuisje, dat de geestige schrijfsters tot haar studeervertrek hadden ingerigt. 't Is een klein, eenvoudig koepeltje, wèl een ‘rieten kluisje’, zooals van Ollefen het noemde, waartoe de grijze geestelijke ons welwillend toegang gaf en waarin niets te zien is, dan eene rondloopende bank en de portretten der vriendinnen, die een onbekende hand den Heer pastoor heeft toegezonden. Een oud poortje, overblijfsel van een der voormalige kloosters, vonden wij juist met ‘portland’ overgestreken. - Er is in Beverwijk een Doopsgezinde, eene Christelijk Gereformeerde en een Luthersche kerk, alsmede een Synagoge, en er zou ook een Hervormde kerk zijn, als deze niet geheel aan het einde | |
[pagina 8]
| |
der plaats stond. De hooge toren dient tot een baken in zee. De kerk is goed onderhouden. Tal van wapenborden, met schitterende kleuren, versieren de pilaren en muren. In eene derkapellen is de tombe der Harencarspels, een schoone sarcofaag van zwarten toetssteen, die, met de reusachtige wapenborden en andere ornamenten, uit een daartoe bestemd legaat wordt onderhouden in een' staat, die haast wel iets minder onberispelijk kon zijn. Eenige schoon bewerkte zerken versieren het bezienswaardige gebouw.
Even buiten Beverwijk verlaten wij den straatweg op Alkmaar en volgen den weg, die langs het Assumerhek en dwars door Assendelft naar Westzaan leidt. Zonderling is op dien weg de plotselinge verandering van landschap. Tot het Assumerhek draagt het het karakter eener duinstreek. Is men de bosschen van Assumburg voorbij, dan is men op eens in een onbegrensde graswoestijn, een onmetelijk, vlak, laaggelegen land, waardoor de slingerende dijk zich kronkelt en waarboven hier en daar een leelijk Noordhollandsch boerenhuis zijn hoog en steil onschilderachtig dak verheft. Zulk een scherpe scheiding tusschen bosch en weiland is trouwens een der eigenaardigheden van onzen vaderlandschen bodem, waarvan zulk een groot gedeelte uit drooggemaakte en ingepolderde plassen bestaat. Het houtgewas wil daar wel welig groeijen, maar wei- en bouwland is veel voordeeliger. Wij blijven heden binnen de grenzen van het hout, maar zullen ook straks weer, onmiddelijk achter het plantsoen van het huis Marquette, de ruime grasvlakte zich zien uitbreiden, gelijk ook langs den weg, aan onze regterzijde, zulk een verschiet zich opent, waar de bijl des sloopers een oude buitenplaats heeft geveld. Ook hier is van meer dan één adellijk of patricisch verblijf alleen de naam nog overgebleven. Niet alleen het landschap, - ook de welvaart van Beverwijk heeft er veel door geleden. Verdwenen is de Schans, ten onregte Oud Meerestein genoemd door hen, die meenden dat daar het slot der | |
[pagina 9]
| |
Heeren van Meerestein uit het geslacht van Egmond heeft gestaan, maar als de Schans de herinnering bewarend aan een oude versterking, door Albert van Saxen opgeworpen tegen het Kaas- en Broodvolk, wier sterke bezetting wèl de oproerige boeren in toom hield, maar tevens het omliggende land tot voor de poorten van Haarlem plunderde en brandschatte. Daar lag ook in 1573 een Spaansch garnizoen, dat den weg naar het belegerde Alkmaar moest openhouden. Van daar verspreidde twee jaar later Gillis van Barlaimont met zesduizend Spaansche voetknechten en zevenhonderd ruiters schrik en verwoesting in het jammerlijk geteisterde Noorderkwartier. Van de plaats is niets meer over, maar de herinnering is nog niet uitgewischt aan den laatsten heer, die altijd zooveel op zijn plaats liet werken, als elders niets te doen was, en iederen dag het loon betaalde. - Verdwenen zijn de gebouwen en plantsoenen van Adrichem, de overoude plaats, door Heda genoemd als door Karel Martel bij testament aan de Kerk van Utrecht geschonken, later een slot, dat zijn' naam gaf aan een onzer edelste geslachten, uit Brederode gesproten, later nog de deftige hofstad van Amsterdamsche patriciërs als Witsen en Ruysch - die onder de ‘oudsten van de drie kruisen’ geteld werd - en toen gerekend onder de heerlijkste lusthoven, die 't aan prachtige buitenverblijven zoo rijke Kennemerland had aantewijzen. - Verdwenen het slot Oosterwijk, door Coen Cuser gesticht en genaamd naar het stamslot zijner moeder - Oosterwijk in Zuid-Holland - in overeenstemming met de ligging van het huis ten Oosten van Beverwijk, terwijl het later de burgt van het nog bloeijend geslacht der Foreesten werd. Een groote boerenhofstede bewaart er den naam van, en daarachter ligt het puin onder het houtgewas in een nagenoeg gedempte gracht. - Verdwenen de schoone hofstede Meerestein, eens een sterk kasteel, op welks grondslagen de Heer Jacob Boreel een nieuw en heerlijk gebouw had gesticht. Aan onzen smaak zouden die streng regelmatig aangelegde buitenplaatsen niet meer voldoen. Wij zien liever de afwisseling van het Engelsch plantsoen, waar de natuur beheerscht | |
[pagina 10]
| |
wordt om haar te idealiseren, niet om haar geweld aan te doen. Wij achten die geschoren hagen, die regte paden, die in allerlei figuren geknipte grasperken en tot allerlei gestalten versnoeide boomen, wij achten die zes- en achtkante waterkommen, die stijve berceaux - al die onnatuur - in volkomen overeenstemming met de menschen uit den pruikentijd, maar een aaneenschakeling van zulke plaatsen moet toch een' indruk van welvaart en pracht hebben gegeven met de bonte kleeding der heeren en dames, eigenaars en gasten en lakeijen, rijk getuigde paarden en schitterend geschilderde en vergulde koetsen, en niet gansch onbevredigd kan het oog er op hebben gerust, zoolang de bloemen bloeijen en de boomen groen zijn en daarboven de blaauwe hemel zich welft. Tegenover de plaats, waar eens Meerestein stond, ligt nog een overblijfsel uit denzelfden pruikentijd, een kleine, verwaarloosde schans te midden van begroeide grachten, die eens behoorde tot de versterkingen, tegen de Engelschen en Russen opgeworpen. ‘Transeat cum ceteris.’ Waar de buitenverblijven verdwijnen, laat daar vrijelijk ook de schansen van den aardbodem vergaan! Wij laten ter linkerzijde de buitenplaats Beijerlust liggen, eenmaal een jagthuis van Jacoba van Beijerenaant., dat nu zijn' ouden, historischen naam weer draagt, nadat het een tijd lang door zijne eigenaars, twee broeders, Beijen (d.i. beider) lust was genoemd. Het scheefgewaaid geboomte toont wel, uit welken hoek hier meest de wind komt! De grindweg, die hier den grooten weg verlaat, zou ons leiden naar Heemskerk, welks ranke, steenen torenspits zich vriendelijk boven de velden en boschjes verheft. Wij houden aan de regterzijde de welige weilanden, met de schoone runderen, wier genot stellig niet verhoogd wordt door de boeijen aan de voorpooten, en weldra hebben wij nevens ons de prachtige bosschen van Assumburg. Geen nijdig rasterwerk belemmert het oog en den voet. 't Is vrije toegang in de breede lanen, onder het koele lommer der trotsche eiken en kloeke beuken, - helaas, aan den zoom van het bosch door den barren zeewind ten deele in den top reeds | |
[pagina 11]
| |
gestorven. Heden is 't een welkome vrijplaats tegen den wind, die wel de hooge kruinen doet buigen en 't nog digte bladerdak doet golven, terwijl hij er bulderend doorheen vaart, maar magteloos is bij den grond, waar de stammen als krachtige pilaren staan in rei en gelid en het lagere hout welig opwast. Hier herinneren wij ons, wat ook in deze streek reeds verdween, en met een' weemoedigen blik op de heerlijke boomen, zouden wij een schietgebedje prevelen: ‘Bewaar ze voor de sloopers, Heer!’ Wie den straatweg langs de bosschen volgt, bereikt straks een breede laan, die het gezicht op het slot vergunt. Hier willen wij een oogenblik rondzien, want ook hier is het een der klassieke plekjes van Kennemerland. Daar, waar nu de hertenkamp zich uitbreidt, tegenover het kasteel aan de overzijde van den rijweg, lag eens het slot Reeuwijk of Rietwijk. In den heuvel te midden der ruigbegroeide gracht, die een torenvormig gebouwtje draagt, liggen de overblijfselen van het oude huis, dat in 't begin der 18de eeuw werd gesloopt, toen het door den toenmaligen Heer van Assumburg was aangekocht. Wat verder dan Rietwijk, digt onder Heemskerk, lag weleer nog een ander, nu geheel verdwenen kasteel, Poelenburg, de zetel van een geslacht, dat zijn' oorsprong uit Brederode rekende, of, volgens anderen, uit het weinig minder beroemde geslacht van Naaldwijk, maar door woonplaats en wapen wel als afkomstig uit Heemskerk wordt aangewezen - Heemskerk voerde een' zilveren leeuw op azuur, Poelenburg een' leeuw van azuur op zilver. - En volgden wij de laan, die langs Assumburg loopt, wij zouden uitkomen op een weiland, waar eens het overoude kasteel Haarlem lag, een der vele adellijke sloten van Kennemerland, een der weinigen, waaraan zich een vriendelijke overlevering hecht. - Hier leefde eens een geweldig ridder, een beul voor allen, ook voor vrouw Baerte, zijn echtgenoot. In 't eind waren de edelen uit den omtrek en vrouw Baertes magen en vrienden de geweldenarijen van den Heer van Haarlem moede, en belegerden | |
[pagina 12]
| |
hem op zijn kasteel. Toen het slot niet meer te houden was, vroeg en verkreeg de burgtvrouw vrijen uittogt met wat zij dragen kon. Zij verliet het slot, gebogen onder den last van een groote kist en bragt haar' schat in veiligheid, maar de booze ridder werd vruchteloos in het slot gezocht. ‘De euvele heeft hem gehaald’, zei de een. Anderen wisten beter en begrepen, dat de trouw en liefde van vrouw Baerte hem had gered. - De vroegere luister van Rietwijk en Poelenburg en Oud-Haarlem is voorbij, maar statig en rustig, gelijk het der adellijke huizinge past, vertoont zich nog het deftige slot Assumburg, waardig, de woonplaats eener oude, aristocratische familie te zijn. Het breede voorplein met de stalgebouwen en de oranjerie aan wederzij, het hoog geboomte en de groote grasperken, het kloeke hoofdgebouw met zijn' zwaren vierkanten en een' lageren achtkanten toren in het front, alles geeft den indruk van die deftige pracht en die soliede weelde, die de verblijven der geboren aristocraten doorgaans van de eigendommen der parvenu's zoo gunstig onderscheidt. Dit is een huis voor de vorstelijke kooplieden, die de statige paleizen op de Heeren- en Keizersgracht hebben gesticht. Jammer, dat het huis ledig staat. Bij deze omgeving passen de bloemperken, niet te overdadig maar met keur van gewassen versierd; hier de bakken met de aristocratische oranjeboomen, langs den oprid geschaard, hier de koetsiers in stille, smaakvolle livrei, de gitzwarte Friesche koetspaarden, de kostbare maar niet opzigtige rijtuigen, die bij de Amsterdamsche patriciërs in eere zijn, gelijk zij minder bij de sierlijke villa's of de rijke moderne buitenplaatsen, maar zoo uitnemend bij zulke ouderwetsche, deftige huizingen vereischt worden. Zulke dagen heeft Assumburg ook gekend, maar het schijnt, dat zij vooreerst voorbij zijn.
Het tegenwoordig huis dagteekent van de eerste helft der 16de eeuw, maar de vergelijking der onderscheidene afbeeldingen toont, dat het sints dien tijd aanmerkelijke veranderingen heeft ondergaan. | |
[pagina t.o. 13]
| |
P.A. Schipperus del. lith.
| |
[pagina 13]
| |
Iets over de geschiedenis van het slot, vóórdat wij 't uiten inwendig bezigtigen. - Of er vroeger een slot heeft gestaan, is onzeker. Het stamhuis der Assendelfts, wien het behoorde, lag nabij het dorp van dien naam, maar schijnt reeds sedert 1425 verlaten te zijn. De grondslagen moeten nog te zien zijn. - De heerlijkheid Assumburg was in 1379 een leen van Polanen en behoorde onder de rijke goederen van dat magtig geslacht, dat in de 14de en 15de eeuw een zoo groote rol heeft gespeeld. Heer Gerrit van Assendelft - wien zij waarschijnlijk was aangekomen door zijne moeder, Aleid van Kyfhoek, de erfdochter van dien tak der Polanens, die den naam van de Lecke droeg - Heer Gerrit van Assendelft, eerste raad in den hove van Holland, stadhouder der leenen, enz. enz., bouwde het tegenwoordig huis Assumburg, dat binnen zijn grachten de hooge heerlijkheid verkreeg. Men zegt, dat het hem later speet, dat hij 't niet had gesticht op de grondslagen van het verwoeste kasteel Oud-Haarlem, waarvan de eigendom en de hooge heerlijkheid hem mede behoorde. Steenen van dat oude slot moeten in menigte tot den opbouw van Assumburg zijn gebruikt. De plaatjes bij Rademaker, van 1611 en 1630, zullen het gebouw wel in zijn' oorspronkelijken toestand voorstellen, even als de plaat van Vinkebooms en die van Smids, welke evenwel geen jaartal vertoonen. Smids zag het in 1705 als ‘een deftigh saamengestel van oud en nieuw.’ Dat past op het slot, gelijk het in 1718 door H. de Leth is afgebeeld en sedert in hoofdzaak gebleven is. De ingang was voorheen in een laag gebouwtje, over een valbrug, die met kettingen werd opgetrokken; ter linkerzijde, in het Oosten, stond, in plaats van den tegenwoordigen vierkanten, een achtkante toren. De tegenwoordige achtkante N. toren wordt nog gemist. De Z.O. gevel, met den zwaren vierkanten toren in het Zuiden, is gebleven, maar het zoogenaamde ‘schavot’ was er nog niet. De achtergevel was hooger opgetrokken, gelijk aan de sporen van 't vroegere dak nog op den muur van den Z. toren is te zien. Een dergelijke toren, met een achtkant traptorentje versierd, stond ten Westen, maar is | |
[pagina 14]
| |
nu geheel verdwenen, terwijl aan den voorgevel, regts van den ingang, een zwaar, vierkant gebouw verrees, met kanteelen en een schuin dak tusschen twee trapgevels. Op het binnenplein toont een steen met het jaartal 1610, dat het inwendige toen eenige verandering kan hebben ondergaan. De afbeelding van 1611 heeft eene poort op den singel ter linkerzijde en een waterpoort achter het huis. Het oud en zwaar geboomte werd omstreeks 1630 ‘meest verhouwen’. - Heer Gerrit van Assendelft, de edele stichter, overleed in 1558 op zeventigjarigen leeftijd, uit zijn huwelijk met Catharina de Chasseur een' zoon nalatend, Nicolaas, aan wiens naam een duistere familiegeschiedenis schijnt verbonden. Hij was Heer Gerrits eenige zoon, maar zou de erfgenaam van zijns vaders rijke goederen niet zijn. Dat de Assendelfts te dier tijde trouwe zonen der R.C. Kerk waren en meer dan één uit hun hoogadellijk geslacht de kloostergelofte aflegde, is niet vreemd, maar 't zal toch wel niet alleen liefde voor de Kerk zijn geweest, waardoor Heer Gerrit zijn' eenigen zoon en stamhouder dwong, den geestelijken stand te omhelzen. Hoe het zij, Nicolaas ontving de wijding en werd pastoor in de St. Laurens kerk te Rotterdam, terwijl Jhr. Jan van Assendelft tot erfgenaam werd benoemd en werkelijk, volgens het register der leenen van Holland, met het slot werd beleend, ‘bij makinge van Gerrit voorz.’ Het kan Jhr. Nicolaas wel niet aangenaam geweest zijn, zoo menigmaal hij in de onmiddelijke nabijheid van Rotterdam den hoogen vierkanten toren zag van het slot Honingen, een der heerlijke goederen, die voor hem verloren waren! Althans, priester met hart en ziel was hij niet. Naauwelijks was Heer Gerrit gestorven, of hij verlaat zijne parochie, snelt naar den Assumburg, maakt zich meester van het kasteel, vraagt en ontvangt dispensatie, huwt Wilhelmina van Haeften en wordt werkelijk op 't eind van 1559 met Assumburg, gelijk met de andere leenen zijns vaders, verleid. In 1566 is hij te Brussel en teekent mede het verbond der edelen. Te Water noemt hem daarom een martelaar en zegt, dat hij in ballingschap zwerven moest. | |
[pagina 15]
| |
Van dat martelaarschap is evenmin iets aan, als van die ballingschap. Heer Nicolaas bood zijne onderwerping aan en had dan ook in dien tijd wel wat anders te doen! Hij was toen juist gewikkeld in een proces over de zwanendrift in den vijver van zijn slot Honingen. Beurtelings daar, of op Assumburg, of op het prachtig hof, dat zijn vader in den Haag had gebouwd, leefde hij veilig en rustig. In 1570 stierf hij plotseling, bij Aken, waar hij de baden gebruikte. Kinderen liet hij niet na, maar vermaakte den Assumburg met de heerlijkheden Heemskerk, Castricum en Assendelft aan zijn' neef Floris, toen nog een knaap, die van de erfenis niet lang genot had, daar hij op 18jarigen leeftijd stierf. Na hem werd zijn vader, Cornelis van Assendelft, Heer van Goudriaan, met Assumburg verleid en liet, bij zijn' dood in 1600, het huis aan zijn' zoon Gerrit, die er in 1617 ongehuwd overleed. Erfgename was diens zuster Anna, de echtgenoote van Heer Gerrit van Renesse van der Aa. Dit is vermoedelijk de vrolijke edelman, die op den voorgrond van Vinkebooms plaatje zoo wakker met zijn' wijden pofbroek aan de zijde zijner dame voortstapt. Haar leenvolgster was hunne dochter Agnes, die met Nicolaas van Renesse van Elderen was gehuwd. In den stam der Renesses bleef het niet lang meer. De drie kinderen van vrouwe Agnes - Gerrit Frederik, Hendrik en Anna - die achtereenvolgens het huis bezaten, stierven ongehuwd, en hun neef en erfgenaam, Frederik van Renesse van Elderen, verkocht Assumburg aan Johannes Wuitiers, een' Amsterdamsch patriciër. Diens weduwe, Debora Baeck, hertrouwde met Eustatius, Baron van Bronkhorst, uit wiens bezit het in 1694 in dat der familie Deutz overging. De nieuwe heeren veranderden het huis aanmerkelijk, en veel van den ouden vorm ging verloren. Maar nog verdient het den naam van een ‘edel slot’, gelijk Brouërius van Nidek het noemde, en is zij verdwenen, ‘de plantadië, die, naar de juiste meetkunde aangelegd, het allerkeurigste oog bekoren en verlokken moet om derwaarts toetetreden’, wij betreuren het niet, die misschien dat ‘allerkeurigst oog’ niet hebben, maar liever dan de net | |
[pagina 16]
| |
geschoren hagen van het ‘amfitheater’ met zijn schrale piramides, zijn kinderachtige waterkommen, zijn stijve grasfiguren, met al den drukken opschik van zijn vazen en beelden en vergulde zonnewijzers - het frissche weiland met zijn breedgetakte boomen zien, gelijk het nu achter het huis zich uitbreidt, die ons verblijden, dat de keurig nette boompjes op het voorplein zijn opgewassen tot kloeke, eerwaardige linden, aan wie het snoeimes in de laatste tientallen jaren zijn heiligschennend werk niet meer heeft verrigt. Het huis heeft een ruime vestibule, waarin een prachtige eikenhouten kast regtmatig de aandacht wekt, en overigens een aantal wèl bewoonbare vertrekken, om het binnenplein gebouwd. De groote zaal is versierd met goed van hout gesneden en vergulde symbolen van jagt en vischvangst, ooft- en akkerbouw. Familieportretten hangen aan de wanden of staan op den grond. Er zijn een aantal verdienstelijke stukken bij, waarvan het jammer is, dat zij niet beter onderhouden worden. Twee schoone portretten van Jean Deutz en Elisabeth Coymans (gehuwd in 1610) zijn te vinden in het zoogenaamde Chinesche kamertje, waar de ‘cicerone’ een der Chinesche figuren opzoekt en u voorstelt als ‘de Koningin van Chineziën’. De eetzaal met het daarnaast liggend vertrek in den achtervleugel, was vroeger de kapel. Op den zolder, die boven deze kamers gelegd is, is nog het oude gewelf te zien, en dit wijst althans het muurwerk van dit gedeelte aan, als behoorende tot het oudste gebouw, daar de Deutzen protestant waren en geen kapel op het huis hielden. De zoogenaamde geregtzaal zou dieper indruk maken, als de goed gesneden eikenhouten schoorsteenmantel niet smakeloos was geverwd, als geen afschuwelijk behangsel de eerwaardige muren bedekte, en als niet een paar groote bedsteden, op vliegenkasten gelijkend, er volkomen misplaatst waren. - Waarom kan men zulke oude gebouwen niet met wat meer respect behandelen en met wat meer smaak in de keuze van behangsels en verw, als er behangen en geverwd moet worden? - Van de geregtzaal leidt een trap naar het ‘schavot’, waar de eigenaars der hooge | |
[pagina 17]
| |
heerlijkheid halsregt konden oefenen over de misdaden, binnen de grachten bedreven. Wij hopen dat de heeren Deutz er met zachtmoedigheid gebruik van gemaakt zullen hebben, maar - te ontkennen is het niet - de Amsterdamsche schepenen waren nog al crimineel in hun' tijd, en in hunne heerlijkheden stonden zij op hun regt. De werktuigen ter strafoefening moeten nog niet lang geleden op het huis zijn geweest en toen ten geschenke gegeven aan een of ander museum. Tegenwoordig betreedt ieder bezoeker het schavot, maar het is om er het heerlijk uitzigt te genieten en, des verkiezende, zich te verblijden, dat al die afzonderlijke regtsbedeelingen door de Fransche revolutie en haar' invloed in ons land zijn opgeruimd. Er is op het slot ook een ‘gevangenis’, een donker verblijf met dikke deuren en daarbij behoorende zware grendels en sloten. Men komt er, zonderling genoeg, over een' droogzolder. Daar heeft, volgens de cicerone, ‘de gravin van Egmond’ gezeten, en zij droeg de boeijen, die nog aan de deur hangen. Vermoedelijk zal de gevangenis wel meer wildstroopers, landloopers of vechtersbazen hebben geherbergd, dan zulke hooggeboren dames. Een gravin van Egmond sloot men zoo maar niet op! Maar in verband met de herinnering aan een verhaal, dat ik lang geleden ergens gelezen heb, volgens hetwelk eene der vrouwen van Assendelft een razende krankzinnige was, en in de overtuiging dat de onzinnigste volksoverlevering doorgaans toch wel eenigen historischen grond heeft, kan het afgrijselijk vermoeden rijzen, dat dit donker hol misschien werkelijk een' tijd lang tot verblijf aan deze ongelukkige heeft verstrekt. De barmhartigheid voor krankzinnigen is eene der overwinningen van den nieuweren tijd. Ging men, nog niet zoo heel lang geleden, op Kermis het ‘dolhuis’ niet zien voor een' stuiver? Plaagden dan de oppassers de ‘gekken’ niet voor een extra fooitje, om ze eens regt kwaad te maken? Eere onder ons aan de nagedachtenis van Schröder van der Kolk! Misschien is hier ook eene verwarring met Heer Wouter van Egmond, die in 1205 - 't is lang geleden! - op 't naburig huis te Heemskerk gevangen is geweest. Mogt het belang- | |
[pagina 18]
| |
rijk archief, dat, naar men zegt, tot Assumburg behoort, eens worden uitgegeven, dan zou zeker menig wetenswaardige bijzonderheid in het licht komen en helpen om licht te verspreiden. Men zegt dat in een der kelders van het huis der Assendelfts, in den Haag, valsch geld is gemunt en eene der dames daar zeer in betrokken is geweest.
Hebben wij nu, op de wel wat rommelige zolders, een aantal stamboomen van de familie Deutz en andere relieken gezien, hebben wij van de torens het prachtig uitzigt genoten, voorzoover de gierende stormwind dat genot niet vergalt, dan kunnen wij het slot wel verlaten. Van ieder afzonderlijk vertrek verlangt gij geen beschrijving. Dat er groote keukens en kelders zijn, gelooft gij gaarne, gij kunt ze anders ook zien en er u van overtuigen. En wij scheiden van den Assumburg met den wensch, dat men ‘dit edel slot’ nog lang in Kennemerland zal ‘ontmoeten’.
Wie na 't vermoeijend bezoek zich wat wil restaureren, vindt daartoe op eenige minuten afstands gelegenheid in de herberg ‘het Assumer hek’, die reeds aan het begin der graswoestijn ligt. Het tolhek, dat aan de herberg zijn' naam geeft, sluit den weg naar Zaandam onverbiddelijk af. 't Is geen gewone tolboom, waar wijlen Z.M. Willem II te paard overheen zou springen, of Tom Pouce in zijn equipage onder door zou rijden; 't is een door en door stevig hek, dat minstens even goed als die, waarmede in 1870 de Zutfensche bruggen versterkt werden, een regement infanterie zou tegenhouden, en dat alleen geopend wordt voor wie een groote schel laat weerklinken en 2½ cent aan den uitschietenden tolbaas offert. Hier was vroeger eene overvaart, maar Anna van Renesse van Elderen liet er een' weg aanleggen en hief tot onderhoud er van den tol, die nog bestaat en aan de eigenaars van Assumburg behoort. | |
[pagina 19]
| |
Wij trachten het hek niet voor ons te doen openen, maar blijven aan deze zijde en keeren op onze schreden terug, totdat een voetpad nevens den hertenkamp den grooten weg verlaat en ons, door het weiland, langs enkele boerenplaatsen en de R.C. kerk naar de bosschen van Marquette voert. Hier heeft de wind weer vrij spel; men moet vaststaan op de vondertjes, maar straks, in het digte bosch, kan hij zijn kracht weer alleen doen gevoelen aan de toppen der hooge boomen, die trouwens blijkbaar genoeg van de zeewinden te lijden hebben. Op de grens van het bosch staat in het kreupelhout een steenen duiventoren, een der zinnebeelden der aloude heerlijkheid. Het voetpad slingert door het welig houtgewas heen, totdat het op een breede beukenlaan uitloopt. Slaan wij regts om, dan hebben wij weldra het gebouw voor ons, nog ‘een doorluchtigh voorwerp van verwondering en teffens hoogachtinge voor alle rechtschape Nederlanders’, al is, sints Brouërius 't zoo noemde, het oude gebouw aanmerkelijk veranderd. - Dit is het oude huis te Heemskerk, lange jaren de zetel van het beroemde geslacht van dien naam. Graaf Willem II - Koning Willem - liet het huis versterken, gelijkhij elders Torenburg en Middelburg bouwde, om Kennemerland tegen de altijd dreigende invallen der Westfriezen te beschermen, en gaf het den Heer van Heemskerk ter bewaring, die er een voldoende bezetting op houden moest. Het had toen een zwaar rondeel, niet ongelijk aan den Leidschen burgt, maar niet als deze op een hoogte gelegen. Hier was de lage, moerassige grond een uitnemende beschutting tegen een' overval, en in het midden stond een ‘toorn, van negen estagiën hoog’, die ver uit zee gezien kon worden, maar ook als wachttoren een ruim uitzigt over de omliggende vlakten vergunde. Menigmaal weerklonk van hier het noodsein en vlamde hier 's nachts het signaalvuur, als de stroopende benden naderden en de brand van hoeven en dorpen hun' aantogt verried. Menigmaal hielden de dikke muren van het rondeel de dappere, maar slecht uitgeruste boeren terug. En mogt het rondeel al genomen zijn, een onderaardsche gang, die in de vorige eeuw. nog bestond, gaf gelegen- | |
[pagina 20]
| |
heid, op het slot zelf zijn toevlugt te zoeken. Toen Dirk van Polanen er in 1358 het beleg voor sloeg, hield Heer Wouter van Heemskerk 't er elf weken uit. Maar hij had toen niet te doen met ligtgewapende dorpers, die alleen een' strooptogt waagden, hij had te doen met een legermagt, van alle toenmalige belegeringsmiddelen wel voorzien, en hij zag zich eindelijk door gebrek aan levensmiddelen genoodzaakt het slot optegeven. Sints werd het verbeurd verklaard en schijnt 't eenigen tijd in puin te hebben gelegen. Althans, onder de goederen, die Jan van Polanen in 1379 naliet, wordt ook genoemd ‘die hofstede, dair dat huis op plach te staan tot Heemskerk, - item, die ambochten van Castrichem ende van Heemskerc mit horen toebehoorden’. - In 1380 kreeg Heer Gerrit Boel van Heemskerk, na het uitsterven van den hoofdtak, het slot terug, maar de ambachtsheerlijkheid bleef er van gescheiden, even als die van Castricum, die van ouds daarbij behoorde. Gilia van Cralingen, die met den zoon van Jan van Polanen, Heer Dirc van de Leck, was gehuwd, noemt zich in het register der leenen, dependerende van den huize Honingen (op 't Rotterdamach archief bewaard), herhaaldelijk Vrouwe van Castrichem, terwijl haar zoon Jan van de Leek en diens kinderen, Adriaan en Gilia, blijkbaar de heerlijkheid Heemskerk bezaten. Gilia van de Leck, toen gehuwd met Heer Jan van Naaldwijk, stond in 1485 de rijke goederen, haar aanbestorven bij doode van Adriaan, haar' broeder, af aan haar dochter uit haar eerste huwelijk, Aleid van Kijfhoek. Deze huwde Claes van Assendelft en bragt zoo Heemskerk en Castricum aan de Assendelfts. De stichter van Assumburg, Heer Gerrit, was haar zoon. Is het berigt der kronieken juist, dan werd het slot te Heemskerk in 1426 door de Kennemers onder Willem Nagel verwoest. Het zou dus na 1379 weer opgebouwd moeten zijn. Stellig was het in 1429 in slechten staat, want toen den 20sten Mei van dat jaar de huwelijksvoorwaarden van Gijsbrecht van Vianen en Meyne van Heemskerk gesloten werden, ontving zij van hare moeder o.a. ‘die hofstede mitter duijnen van Heems- | |
[pagina 21]
| |
kerck ende alle die goede dair toebehoorende’, onder voorwaarde, ‘dat Ghiesbrecht van der joncfrouwen reedtster goede, (gereed geld) zal vertijmmeren opter hofstede tot Heemskerck tot dusent Arnoldus gulden toe, binnen tweeën jaren na datum des briefs.’ Het huis schijnt dan ook in orde te zijn gekomen. Den 27sten Julij 1442 belooft Meyne nader, dat Heer Ghysbrecht, haar man, in geval zij vóór hem stierf, zijn leven lang zou hebben ‘haar huis en hofstede tot Heemskerck, mitter zwaendrift ende mit der muelen daer toe behoorende.’ En den 11den October 1467 huurde Jan van Assendelft Dirkszoon het huis van Vrouw Meyne van Heemskerk voor den tijd van tien jaren. Het huurcontract is merkwaardig, èn omdat het den toenmaligen staat van het slot eenigszins doet kennen, èn omdat het, voorzoover ik weet, een hoogst zeldzaam voorbeeld is, dat in dien tijd zulk een slot niet in leen werd uitgegeven, maar zeer prozaïsch verhuurd werd. Het werd verhuurd voor 47 engelsche nobelen en veertig stuivers 's jaars - de nobel gerekend voor 8 schellingen, 4 penningen groot vlaams. Daar wordt gesproken van den voorburgt en van een groote korenschuur, die bij de voorste poort stond; daar wordt bepaald, dat hij alle huizingen op den voorburgt, groot en klein, benevens die schuur, dakdicht zal houden, behalve het portiershuisje ‘byneden aan der poert’ (dat kwam niet voor zijn rekening), en dat hij de valbrug met planken zou doen dekken, zoodat men er over rijden en varen kon. (Rijden is te paard, varen met een' wagen; in Twenthe wordt dat onderscheid nog gemaakt). De vruchtboomen kreeg Jan van Assendelft in gebruik, maar hij moest ze behoorlijk snoeijen; over de andere boomen behield de eigenaresse de beschikking. Voorts mogt zij ieder jaar een maand of zes weken te haren koste op het huis komen ‘leggen’, en zou dan tot haar gebruik hebben de groote kamer, de kamer met leijen gedekt, de zaal met den zolder daarboven, de keuken met het portaal, de kapellaanskamer, de nieuwe kamer, die aan de zaal en de keuken getimmerd is, en den paardenstal. De pacht moest ‘Commervry’ geleverd worden te Utrecht in den Dom op Sint Martynsaltaar, | |
[pagina 22]
| |
of binnen de palen van Holland, waar 't der Vrouwe van Heemskerk beliefde. - Het blijkt uit deze opgave en uit het getal kamers, waarvan zij 't gebruik verlangde, dat het toen reeds een groot huis was; althans Jan van Assendelft met zijn gezin zal ook wel wat hebben moeten overhouden. Uit het huwelijk van Gijsbrecht van Vianen met Meyne van Heemskerk werd ééne dochter geboren, Maria, die Arent van Strijen, Heer van Zevenbergen, huwde, naar wien het slot geruimen tijd het huis Zevenbergen werd genoemd. Hun eenige dochter, Maria, huwde Cornelis de Glimes, Heer van Bergen op Zoom, wiens zonen Maximiliaan en Cornelis achtereenvolgens het huis bezaten, maar kinderloos stierven, zoodat het aan hunne zuster Maria kwam, de echtgenoote van Louis de Ligne, Heer van Barbançon. Zoo kwam het in 't bezit van hun' zoon Jan de Ligne, door zijn huwelijk met de gravinne van de Marck, in onze geschiedenis als graaf van Aremberg bekend, den stadhouder van Friesland en Groningen, die in 1568 bij Heiligerlee is gesneuveld. Zijn zoon Karel verkocht in 1610 zijn goederen in Holland en daarmede ook zijn ‘huis te Zevenbergen’ met al zijn geregtigheden en de hooge jurisdictie tot twee roeden buiten de grachten, voor de toen aanmerkelijke som van 135000 gulden, aan den Henegouwschen edelman Daniël de Hertaing, Heer van Marquette, op wiens verzoek 's lands overheid toestond, het huis ‘Marquette’ te noemen. Deze heer had Eleonora de Hennin - de zuster van den welbekenden graaf van Bossu - gehuwd, en na zijn' dood kwam het huis eerst aan zijn' zoon Hendrik, die kinderloos stierf, toen aan zijne weduwe, eindelijk aan zijn' tweeden zoon Maximiliaan, die het in 1665 om schulden verkoopen moest. Eigenaresse werd de weduwe van Adriaan van der Mijle, Heer van Baccum enz., geboren baronesse van Wassenaar Duivenvoorde. Zij onthaalde er den 12den September 1680 den Haagschen predikant J. Vollenhove, die haar beloonde door in een hoogdravend gedicht, dat bij zijn' ‘kruistriomph’ merkbaar afsteekt, den lof ‘uittegalmen’ van ‘het zegenrijk Marquet, juweel der heerlickheden.’ Na haar' dood kwam het aan hare dochter | |
[pagina 23]
| |
Maria Agatha van der Mijle, die het naliet aan haar nicht en erfgename Wilhelmina van Rhede, wier echtgenoot Wigbolt van der Does, Heer van Noordwijk, het in 1717 ten name van hun' minderjarigen zoon Steven verkocht aan Mr. Joachim Rendorp. Sints bleef het huis in die familie. 't Ontbrak Marquette dus aan hoogaanzienlijke eigenaars niet, maar de aloude en schoone bezitting was hunner ook geenszins onwaardig, 't Is nog een deftig gebouw, gelijk het daar ligt achter een dier prachtige ijzeren hekken, tusschen hardsteenen pilaren, waarmede in de vorige eeuw de rijkdom der eigenaars en de kunst der smeden de buitenplaatsen versierden, en het is niet kwaad, dat de zware boomen van het voorplein den gevel wat bedekken, die anders wel wat kazerneachtig zou zijn, met zijn regte lijnen en zijn breede rei van gelijkvormige vierkante ramen. Ook het ronde torentje op het dak met zijn sierlijke spits doet goede dienst, door de stijfheid van het front wat te breken. Vroeger zag het huis er stellig veel schilderachtiger uit. Nog in 1750 sprong ter regterzijde van de poort een vierkante toren uit; - daar was van ouds de slotkapel. Toen waren de daken ongelijk van hoogte, en hooge trapgevels gaven aan de lijnen van het hoofdgebouw afwisseling en leven. De ramen waren nog onregelmatig van plaatsing en grootte, en ter linkerzijde van de poort was de vleugel - toen wat langer nog - met een der beide ronde hangtorentjes versierd. Ook van de regterzijde gezien, heeft het huis vrij wat verloren. Toen scheidde een pleintje met steenen balustrade twee vleugels van verschillenden stijl, die nu deels afgebroken zijn, deels aan elkander verbonden en een gewonen muur te zien geven, met een aantal gelijke, naast elkander geplaatste ramen, het product der hedendaagsche bouwkunst. De laatste helft der 18de eeuw was de eeuw der regelmatigheid. Het ideaal moest haast bereikt zijn in het huis, gelijk het zich op een plaat zonder datum vertoont, met niet dan regte lijnen en gevat tusschen twee hooge, regte, zorgvuldig geschoren hagen. Vreemd, dat men het torentje toen ook niet heeft gesloopt. Dat brak de symmetrie en stond ook met precies in 't midden. | |
[pagina 24]
| |
De kruisramen, waarvan de benedenste helft met blinden gesloten was, gaven intusschen aan het gebouw iets antieks, dat er beter bij voegt dan de ramen met groote ruiten. Toegegeven, dat de laatsten voor de bewoners wel zoo aangenaam zijn. Spiegelruiten zijn nog aangenamer, maar spiegelruiten zouden op Marquette niet passen; trouwens op Assumburg nog veel minder. Gaat men de brug over en de poort door, dan heeft men ter linkerzijde het huis, welks gevel het jaartal 1741 draagt op een met zeer smaakvol blaauw lint, dat met het wapen van Rendorp het frontespies vult. Deze gevel is in den deftigen Italiaanschen stijl, met hardsteenen pilasters op de hoeken en tusschen de ramen. Het groen der klimplanten, die ter wederzijde van de deur zich omhoog slingeren en in sierlijke festoenen neerhangen, brengt wat gewenschte levendigheid aan. Voor het huis breidt zich een heerlijk grasperk uit, met bloembedden en prachtige boomen. Daarnevens lag eens de glorie van Marquette, zijn rondeel, om strijd beschreven en bezongen en algemeen bewonderd, toen er een vijver in was en een oranjerie en een duiventoren. Sints het jaar 1800 is het verdwenen. Tegenover het poortgebouw, dat den regtervleugel van het huis vormde, lag tot 1828 een andere vleugel, die in dat jaar om bouwvalligheid is afgebroken, even als een deel van het poorthuis met de daarbij behoorende hangtorentjes. Op een der bovengangen hangen uitvoerige plans en teekeningen van Marquette, gelijk het zich sints 1741 vertoonde. - Eenzaam lag daar thans het groote huis; alleen konijnen en kippen bevolkten het ruime plein. Maar de bulderende storm, de afgevallen bladeren, het hoog opgeschoten gras, de weemoedige najaarstint der boomen, de bleeke najaarsbloemen op het rozenperk, 't wierp alles een waas van wonderbare poëzij over de verlaten huizinge, waaraan zooveel herinneringen zijn verbonden; 't was alles in harmonie met een heerlijkheid, die voorbijgaat. Ik heb later Marquette nog eens wedergezien, onveranderd, maar toch in gansch ander licht, onder anderen en toch evenzeer weemoedigen indruk, 't Was een heerlijke, kalme zomeravond; geen wolkje aan den hemel, geen windje in de | |
[pagina 25]
| |
bladeren. Hoe helder was de slotgracht, hoe rustig verhieven zich de breede kruinen met hun ernstig groen in de hooge, blaauwe lucht en spiegelden zich hun vormen en kleuren in et stille water; hoe vonkelde het goud der dalende zon op de kloeke stammen, en wat speelden de lichten hier en daar door de openingen heen; wat zongen de vogelen; hoe geurde het pas gemaaide hooi! Wat viel het scheiden zwaar! Hier moest men niet gebonden zijn door den ‘officiëlen spoorweggids’, die ons zegt, dat de laatste trein onverbiddelijk ten 8.47 uit Beverwijk vertrekt! Deze kalme natuur heeft niets gemeen met het woelen en jagen der rustelooze maatschappij. Hier gaat het begrip van tijd verloren. Onze vaderen, die zulke goederen bewoonden, hadden den tijd. Hun kinderen zijn anders geworden. Ons leven is anders, onze behoeften, onze genietingen zijn anders; daarom is de tijd dier buitenplaatsen voorbij. Hier kon 't een paradijs zijn, voor wie droomen kon en wilde. Nu is 't een kippenparadijs! Tallooze witte kippen, van allerlei ouderdom, van de geele kiekentjes af met hun trouwe klokhen, tot de opgewonden haantjes en de ernstige matronen, zij pikken en klokken overal, in ieder perk, onder iederen boom. Waar gij gaat of staat of zit, volgen zij u. Zoodra gij u vertoont, rennen gansche zwermen op u aan. Gaat gij het huis binnen, zij moeten van de deur gejaagd worden, en als gij er weer uitkomt, wachten zij u op. Zij hebben een groote kamer met drie ramen en een veranda, waar zij wonen. Zij kennen geen zorg, zij genieten den ganschen langen, lieven dag, en 's nachts slapen zij rustig op hun rek, en van de donkere geheimenissen der mesthokjes hebben zij nog geen voorgevoel. Marquette is een kippenparadijs. Edele burgt van voorheen, hoe is uw glorie vervallen!
Het huis heeft een ruime, schoone vestibule, met marmeren busten versierd, een aantal vierkante vertrekken en een paar groote zalen, met wat meer tot een deftige huizinge gerekend | |
[pagina 26]
| |
aant. mag worden. Maar al is het met onwaarschijnlijk, dat in de hoofdzaak de oude inrigting is gebleven, het geheel mist den stempel van oudheid en levert in zoover weinig stof tot nadere beschrijving. Men zal er toch wel geene verlangen in den stijl der makelaars in huizen: ‘de voordeur inkomende, heeft men een voorhuis, bevloerd met marmeren tegels, enz. enz.; ter regterzijde een groote keuken, voorzien van enz. enz., en daarnevens een dienstbodenkamer met onderscheidene vaste kasten en diverse commoditeiten, enz. enz.’ Wie weet, of niet binnen weinig jaren een beschrijving in dezen stijl op de eerwaarde muren zal worden aangeplakt en voor belangstellenden verkrijgbaar zijn ten kantore van dezen of genen notaris! Den minnaar onzer vaderlandsche kasteelen bekruipt wel eens de vrees, dat hun dagen geteld zijn, als hij die kostbare gebouwen ledig ziet staan, terwijl de couranten merkwaardige berigten bevatten ‘als een bewijs, hoe de waarde der gronden in deze environs in de laatste jaren is gestegen’, terwijl de ‘beau monde’ den zomer liever op reis of aan de badplaatsen doorbrengt, dan op het vaak tamelijk afgelegen en eenzaam buitengoed. Evenwel, moge deze vrees beschaamd worden en de sloopers met hun mokers en bijlen nog menig jaar verwijderd blijven van het adellijk huis en de fiere bosschen van Marquette! Een der kamers is opmerkelijk door het groot getal familieportretten, waaronder er enkelen zijn van hoogen ouderdom en niet weinigen van groote kunstwaarde. Niet onwaarschijnrijk zou hier, evenals op Assumburg, meer dan ééne bijdrage zijn te vinden ter completering van den catalogus der stukken van de Verkolje's, gelijk die in het Xde deel van de Dietsche Warande worden gevraagd. En die kloeke schutterhopman, wiens prachtig portret terstond de aandacht trekt, zou door Frans Hals geschilderd kunnen zijn. De tijd ontbreekt ons, om de stukken allen nategaan en naar de namen der schilders te zoeken. Is welligt een overzigt der verzameling in het bezit der familie? Eene uitgave er van, met vermelding van bijzonderheden en overleveringen omtrent de afgebeelde personen, zou haar belang kunnen | |
[pagina 27]
| |
aant. hebben, zoowel voor de geschiedenis der kunst, als voor die onzer regeringsfamiliën uit den tijd der Republiek. - Welligt schuilt op Marquette nog een andere schat. In een der kamers staat een kastje vol groote, eenvoudige portefeuilles, die op hun rood lederen ruggen aankondigen, dat zij stukken bevatten betreffende allerlei regeringszaken en in onze historie bekende personen. Wij zijn met zoo onbescheiden, dat wij in de portefeuilles een oog zouden slaan - het goed der eigenaars, die den vreemde vergunnen hun huizen te zien, moet onschendbaar zijn, en hun welwillendheid mag met door indiscretie worden vergolden. - Ik weet met, wat de portefeuilles bevatten, zelfs niet, uit wat tijd de stukken zijn. Maar in aanmerking nemende, dat èn Jhr. Daniël de Hertaing èn Jhr. Adriaan van der Mijle èn Jhr. Wigbolt van der Does in de ridderschap van Holland zitting hadden en jaren lang ter Statenvergadering zijn gecompareerd, terwijl later de Rendorps tot de Amsterdamsche regenten behoorden, ligt het vermoeden voor de hand, dat menig belangrijk stuk hier de moeite van het zoeken ruimschoots beloonen zou. Uit opschriften, als ‘de hertog van Brunswijk’ blijkt, dat er stellig stukken bij zijn uit den tijd van Mr. Joachim Rendorp, meesterknaap van Holland enz., die in 1792 als burgemeester van Amsterdam is gestorven. Dezen zouden dan gebruikt zijn in de dissertatie van Jhr. S. Backer over hem, die ik met in handen heb kunnen krijgen. En nu, de tijd dringt, de terugtogt moet aanvaard. Wij roepen Marquette 't vaarwel toe en verlaten het merkwaardig gebouw, door de kippen beleefdelijk uitgeleid tot over de brug. Aan het eind der beukenlaan slaan wij den zandweg in, die tusschen jonge boompjes en langs oud en stout gevormd geboomte naar het vriendelijk Heemskerk leidt. Wij zeggen wel met den ‘kerkenleeraer’ Ampzing: Ook ist de pijne waerd dien Heuvel na te draven
En die verheve plaets, alwaer weleer de Graven
Tot Heren zijn gehuld, tot Heeren zijn gesteld
Van 't Kermerlands gebied, van 't Kermerlands geweld.
| |
[pagina 28]
| |
Maar wij bewaren het bezoek aan dien heuvel liever, totdat een volgende wandeling van Beverwijk naar Alkmaar ons daarlangs zal voeren. Hij ligt ons nu wat veel uit den weg, en wij vermelden alleen, dat onder de gemeente Heemskerk nog behoort de klassieke hoogte, die in boekentaal ‘het Huldtoneel’ heet en in de boerentaal ‘de Scepelenberg’, waarop S. Ampzing doelf. Jhr. D.T. Gevers van Endegeest liet er in 1863 een eenvoudig, maar waardig gedenkteeken plaatsen, en de Heer L.J.F. Janssen gaf bij die gelegenheid een belangrijk opstel in het licht, dat niet in den handel is, maar waarvan ik te geschikter tijde dankbaar gebruik hoop te maken. De bekwame oudheidkenner liet den grond van den heuvel voor een deel onderzoeken, en het bleek toen, dat het eene door kunst opgeworpen hoogte is, die als een grafheuvel uit overouden, althans vóór-christelijken tijd moet worden beschouwd. - Reeds vroeg moet hier het christendom zijn beleden, immers Heemskerk komt reeds in het jaar 1063 onder den naam Hemezenkirica voor. In de nabijheid versloeg hertog Aelbrecht van Saxen het Kaas- en broodvolk in 1492; in 1796 werd een groot deel der plaats door een' fellen brand vernield. Nu is het een klein, rustig dorpje, dat er welvarend uitziet. De boerderijen zijn nu nog meestal huurplaatsen, deels onder Marquette, deels onder Assumburg behoorende, maar van tijd tot tijd komen er onder den hamer en worden dan door de boeren zelven gekocht. De grond onder Heemskerk, meestal zandgrond, is uitstekend geschikt voor den teelt van groenten en vruchten. In den ‘aardbeijentijd’ voert de eerste trein van Beverwijk gansche scharen van boeren met het juk op de schouders en de groote platte manden in de goederenwagens naar de hoofdstad, en wie met den laatsten trein te Beverwijk ophoudt, ziet de ledige manden bij gansche stapels weer op den weg zetten, waar de eigenaars ze uitzoeken en er mee huiswaarts keeren. Vrouw en kinders hebben intusschen weer nieuwen voorraad voor den volgenden dag verzameld, 't Is een vrolijk, levendig tooneeltje aan 't station. Velen dezer boeren slaan dan den weg naar Heemskerk in. Ook voor de cultuur van bloem- | |
[pagina 29]
| |
bollen is de grond uitnemend geschikt. Jaar op jaar neemt zij toe; onderscheidene landlieden leggen reeds bollenvelden voor hunne jongens aan. Slaat gij een oog in de boerenhofsteden, dan ziet gij mede eene der voorname bronnen van hun' welvaart in de stapels kaas, het kostelijk product der vette weiden, die hier den grond van zoo menig adellijk huis en patricisch buitenverblijf hebben ingenomen. Welnu, toont zich hier niet meer de rijkdom der aristocratie in veelkleurige kleederen van satijn en fluweel, gelijk de gepoederde heeren en dames op Assumburg en Marquette ze dragen, niet meer in de rijk beschilderde en kwistig vergulde koetsen, door het zware Friesche vier- of zesspan getrokken, - de vruchten van niet minder gewenschte welvaart ziet gij in de hooi- en speelwagens der boeren, zoo goed in de verw, in hun kloeke paarden, zoo goed in het voêr. En zien wij dan met weemoed zoo menig lustplaats vallen, wij miskennen den zegen niet, die er ligt in onze vlakke weilanden, en hebben oog en hart voor 't eigenaardig schoon der uitgestrekte velden met hun weldoorvoede runderen, terwijl wij 't ook niet vergeten, dat wel menig bosch daarvoor is uitgeroeid, maar ook menige waterplas er voor werd drooggemaakt. Wij hebben vrede met den loop der dingen en willen het goede en schoone opmerken, waar wij het vinden. - Onmogelijk is 't mij evenwel dat te vinden in de leelijke, hooge hoeden van Zaansch model, waarmeê de frissche, roodwangige boerinnen zich het hoofd bedekken, als zij er netjes uit willen zien, of in het statiekostuum der boeren, dat niets eigenaardigs of schilderachtigs heeft. De weg slingert zich om de kerk, wier ouderdom onzeker is. Stellig moet er reeds in de 11de eeuw een christenkerk zijn geweest, die ook wel op dezelfde plaats heeft gestaan. De tegenwoordige kerk is het overblijfsel van eene veel grootere met een koor, waarin onderscheidene kapellen en twee altaren. De ruïne van dit koor stond nog in 1740. Daar hadden de Heeren van Assendelft hun grafstede, terwijl ook Jhr. Daniël de Hertaing er met de zijnen begraven lag onder zijn adellijke kwartieren en de zinnebeelden van het bevelhebberschap, dat hij in dienst der | |
[pagina 30]
| |
Republiek had bekleed. Van dit alles is niets meer over. - Een eigenaardig gebruik herinnerde tot op het eind der vorige eeuw aan den schilder Maarten van Veen, of Maarten van Heemskerk, die in 1574, rijk gegoed en kinderloos, te Haarlem overleed. Hij had de zuivere inkomsten van eenige goederen bij Haarlem bestemd tot een' bruidschat voor twee onbesproken maagden, ééne uit Haarlem en ééne uit Heemskerk, die op zijn graf in de St. Bavo's Kerk zouden trouwen. Het testament, gedagteekend 10 April 1558, berust nog, in originali of in copy, op het gemeentehuis te Heemskerk. Voor eenige jaren moet het gemeentebestuur nog beproefd hebben, een bruidspaar van deze beschikking te doen profiteren. Hoe door verloop van tijd allerlei sprookjes, zelfs platen, in de wereld komen, kan ook de geschiedenis van Maarten Heemskerk's testament ons leeren. Klaas Bruin laat in zijn Noord-Hollandsche Arcadia Weetlust vragen: Wiens grafnaald was 't die wij op 't kerkhof zagen?
en Waarmond antwoordt: Die spits pronkt tot een nagedachtenis
Eens kunstenaars, die daar begraven is,
Die door 't penseel in dit gewest beroemt was,
En Heemskerk na den naam zijns dorps genoemt was:
(dit is vooreerst niet waar van Waarmond, want het bedoelde monument is niet ter gedachtenis van Maarten, maar van zijn vader). En dan heet het verder: Hij maakte, toen zijn leven liep ten end,
Gelijk men schrijft, een klugtig testament,
Ten blijk zijns lust tot de ijdelheid der aarde;
Zijn wille was, wanneer de dag verjaarde
Zijns lijkdienst, dat veel' maagden met een' krans
Van 't schoonst gebloemt verciert, elkaar ten dans
Met blijdschap op zijn grafzerk moesten leiden,
Was dit niet vroom van deze waereld scheiden?
Ook hier maakt Waarmond wat ruim van de dichterlijke vrijheid | |
[pagina 31]
| |
gebruik. Maar er moet nog eene plaat bestaan, waarop deze verdichte jaarlijksche dans is voorgesteld. Schilderstukken van Maarten van Heemskerk zijn o.a. nog op het stedelijk museum van Haarlem bewaard. Soeteboom zegt, ‘dat van zijn werken veel onder de konstliefhebbershanden zijn;’ zelf had hij er ‘schoone en roemruchtige stukken van gezien, tot Haarlem op des Prinsenhof, onder alle een Altaartafel daar S. Lucas Maria uytschildert, en Marten als een Poëet hem schijnt te willen laten onderrechten. Aan de kinderdoodinge van Meester Cornelis, in de deuren heeft hij beijderzijts zijn konst getoont.’ Maarten van Heemskerk bezocht Italië en hield zich geruimen tijd te Rome op. Zijn kunstbroeder Carel van Mander verhaalt, dat hij zich gedurende het beleg van Haarlem, ‘met toelaten van den raedt,’ te Amsterdam bij Jacob Ravaert ophield. En hij beschrijft hem, als ‘Van natueren vergarigh, en gesparigh, ooc seer cleenhertigh, en so schrickachtigh, dat hij in 't opperste van den Kerckthoren clom, om in den omgangh de schutters te sien trecken, vreesende 't schieten, daar hij hem met al te vrij en docht te wesen.’ - Op het kerkhof te Heemskerk had hij ter nagedachtenis van zijn' vader een gedenkteeken naar zijne vinding geplaatst en een stuk lands tot onderhoud er van verbonden. De HH. kerkvoogden houden het monument dan ook in goeden staat, uit de opbrengsten van het aangewezen land. Een ander oud gebruik vergunde - of verpligtte op boete van 42 Kennemer schilden (circa ƒ 2,625) - de burgers van Heemskerk om jaarlijks, in persoon of door gevolmagtigden, te verschijnen op den ‘dingstal’, waar de schout onder den blooten hemel de vierschaar spande en vroeg, of iemand ook iets van een' ander had te eischen. In geval van aanklagt werd de zaak terstond onderzocht en zonder kosten het vonnis uitgesproken en de schuld ingevorderd. Dat noemde men ‘den banding’, en 't was zeker kort en goedkoop regt. - Of 't ook altijd goed regt is geweest ...? Nog brengt een oud gebruik mede, dat jaarlijks in de week vóór Kersmis aan de schoolkinderen kleine broodjes worden gegeven. ‘De dag, waarop dit plaats heeft, noemt men bolletjesdag en wordt door de kin- | |
[pagina 32]
| |
deren met blijdschap te gemoet gezien’, zegt nu wijlen de onderwijzer H.D. Foeth in een aardig schoolboekje, dat hij Aardrijksen geschiedkundige Beschrijving van Heemskerk noemde. De kosten voor dit kinderfeest worden door de tiendpachters betaald.
De grindweg voert ons weldra weer naar den grooten weg tegenover de Assumburgsche bosschen, waarop wij een laatsten blik werpen. Zijn wij Adrichem voorbij en den ouden St. Aagtendijk over, dan kiezen wij het voedpad naar Beverwijk en sluiten aan 't station dezen onzen eersten wandeltogt. | |
Aanteekeningen.Deze wandeling is het laatst gedaan in den zomer, na aankomst van den trein te Beverwijk ten 1.15. Wil men zieh evenwel in de bosschen van Assumburg en Marquette wat ophouden, hetgeen zij ten volle verdienen, en te Heemskerk het ‘Huldtoneel’ bezoeken, dan is het geraden den togt vroeger te beginnen. 't Is bij de wandelingen ondoenlijk overal de bronnen voor de geschiedkundige en andere bijzonderheden optegeven. Voor dezen togt diende mij o.a.v.d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, dat evenwel reeds een dertig jaren oud is en dus niet dan onder strenge contrôle is te gebruiken; verder De tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, dat voortreffelijk werk voor de kennis van ons land in de vorige eeuw, Rademaker's bekend ‘Kabinet’ en Brouërius van Nidek's Zegepralend Kennemerland. - Ook van Mieris' Charterboek en de werken van het historisch genootschap te Utrecht heb ik veelvuldig geraadpleegd. De voorstelling, dat Heemskerk, Castricum en Oud-Haarlem niet van ouds aan de Assendelfts behoorden (blz. 20), maar aan de van de Leck's, zal misschien vreemd schijnen, maar berust op de onwraakbare getuigenis der leenregisters. Verg. ook van Leeuwen, Bat. Illustr. Dl II. p. 2246. Het merkwaardige huurcontract omtrent het huis te Heemskerk (blz. 21) is te vinden in de Kronijk van 't hist. genootschap te Utrecht 1853 p. 179 vlg. |
|