| |
| |
| |
Diepenheim.
De reiziger, die van de lijn Arnhem-Salzbergen gebruik maakt en den grooten lusthof tusschen Gelderlands bloeijende hoofdstad en de aloude hoofdplaats van het graafschap Zutfen is doorgevlogen, pleegt zich ontslagen te rekenen van de moeite om uit te zien, wanneer hij de laatste stad achter den rug heeft. Zijn reisboek laat hem met rust en dwingt hem niet meer tot zien en bewonderen. De Hollander rekent de bewoonde wereld geëindigd met Velp en de Steeg. Als hij ooit heeft gehoord van wat daar achter ligt, dan heeft hij er van gehoord als van den Achterhoek en hij verbindt aan dien naam eene schemerachtige voorstelling van een land, waar de huizen geen schoorsteenen hebben en de varkens met de menschen zamenwonen. Hij schikt zich derhalve tot de zoete rust, of verdiept zich in zijne lectuur. De spoorwegreiziger verliest trouwens ook niet veel, wanneer hij een groot deel van den weg slapende aflegt. De baan doorsnijdt een landstreek, die weinig merkwaardigs aanbiedt, en van wat een' togt door den ‘Achterhoek’ aantrekkelijk en belangwekkend maakt, geeft natuurlijk de vlugtige reis in een spoorrijtuig niets te genieten. Alleen in een rijtuig 3de klasse zou hij met de eigenlijke Achterhoekers kennis maken, en hij zou
| |
| |
kunnen beproeven, wat hij wel verstaan mogt van de taal, die Graafschappers en Twenthenaren onder elkander spreken. Hij zou die sprake vermoedelijk zeer plat en zeer leelijk noemen, niet wetende, wat schatten daarin voor den taalvorscher liggen opgesloten.
Behalve een paar buitenplaatsen en beukenlanen niet ver van Zutfen, geeft de weg niet veel anders te zien dan jonge dennen en hakhout, of boekweit- en roggevelden, ontwoekerd aan de heide, waarin zich hier en ginds het breede zandspoor of het slingerende witte voetpad verliest. 't Is over' t algemeen nog tamelijk hoog land, en missen ook deze landschappen geenszins hun eigenaardige schoonheid, zij lijden te veel onder de tegenstelling met de schitterende pracht, die natuur en kunst beiden aan den bloeijenden lusthof tusschen Arnhem en Zutfen verleenen. Bij Laren vindt hij wat meer hoog hout; een paar knappe boerderijen dragen meer sporen van zorgvuldig onderhoud, dan hij tot nog toe in de Graafschap opmerkte, en op eenigen afstand is iets te zien van het zware bosch, waarin de oude, adellijke havezathe de Eeze zich verschuilt. Een weinig verder vertoont zich de witte villa en het digte plantsoen, tot den huize Ross behoorende, en bij Lochem liggen de ruime grasperken, de statige lanen, de sierlijke boomgroepen van het riddergoed Ampsen, met zijn eenvoudig maar deftig kasteel en zijn overal verspreide hekken, die in hun roode en witte streepen de kleuren van het wapen der baronnen van Nagell dragen. Daar golven ook de begroeide hellingen van den schoonen Lochemschen berg, achter de bosschen, waarboven de kerktoren zich verheft en tusschen wier groen de witte gevels van een paar vriendelijke villa's schitteren. Straks komt boven de lange boomenreeks even het torentje van het huis Nettelhorst uit, - voorts is 't meestal laag en broekig weiland en drassige heide, half met distelen en biezen begroeid, waar kleine, meest roodbonte koeijen een schraal voedsel vinden, waar gansche koppels ganzen rondwaggelen, waar hier en daar turf gestoken wordt en lange rijen populieren als kantwerk tegen den helderen hemel afsteken.
| |
| |
Nu hebben wij het Geldersch grondgebied verlaten voor de landpalen van Overijsel. Niet ver evenwel willen wij heden in het Oversticht doordringen. Als de trein stilhoudt bij het station Markelo, het eerste voorbij Lochem, dan stijgen wij uit. Wij blijven in de nabijheid der grens, in een landstreek, die eerst betrekkelijk laat onder de heerschappij der Utrechtsche bisschoppen is gekomen, die een' tijd lang er weêr van was afgescheiden en die, hoewel tot Twenthe behoorende, daarmede evenwel nooit zeer naauw is verbonden geweest. Zoo kunnen wij het oord, dat wij bezoeken, beschouwen als een min of meer op zich zelf staand geheel. Om kennismaking met de talrijke Twenthsche eigenaardigheden is het ons heden niet te doen. Wij wenschen enkel als wandelaars op te merken, wat het stedeken Diepenheim den bezoeker te zien geeft. Welligt zal hij erkennen, dat de Achterhoek bij oppervlakkige kennismaking niet tegenvalt en vindt hij in Diepenheims omtrek vrij wat meer, dan hij had verwacht.
Het station Markelo ligt eenzaam en verlaten te midden van uitgestrekte, voor een deel nog onbebouwde velden, waar het oog maar hier en daar een enkele woning ontwaart. Van het overoude, in onze kerkgeschiedenis belangrijke dorp, waaraan het station zijn' naam ontleent, ziet gij schijn noch schaduw, 't Ligt trouwens niet alleen op een' aanmerkelijk en afstand van hier, maar 't is bovendien geheel verborgen achter den hoogen heuvelrug daar in de verte, achter den Markelerberg met zijn deels kalen, deels met dennen begroeiden top. De lange, witte, schaduwlooze grindweg, die er over heen loopt en dien gij hier en daar in al zijn hopelooze barheid kunt overzien, belooft een weinig benijdenswaardige wandeling aan wie op een' heeten zomerdag naar Markelo moet, of wie er den scherpen Oostewind, of de gure Noorwestervlagen zal te trotseren hebben! Wie van Markelo
| |
| |
komen of derwaarts gaan, verkiezen dan ook den veel beteren weg, die van het volgend station Goor daarheen leidt, en getroosten zich gaarne den spoortogt met eenige minuten te verlengen. Het station Markelo is tevens, zelfs iets meer nog, ten gerieve van Diepenheim aangelegd. Maar zien wij van Markelo niets, ook van Diepenheim bespeuren wij niet veel! Achter de dennenbosschen ligt het verborgen. Misschien ziet een enkele, die de reis per spoortrein voortzet, straks een klein torenspitsje boven een niet onaanzienlijke boomgroep uitsteken, en is hij met een' geest des onderzoeks begaafd, dan vraagt hij alligt, ‘hoe dit plaatsje heet.’ Tien tegen een, dat hij ten antwoord verkrijgt: ‘ik weet het niet.’ Misschien zegt hem iemand: ‘dat is Diepem.’ En vraagt hij dan verder, ‘of daar iets te zien is?’ wederom tien tegen een, dat ook ditmaal het antwoord zal luiden: ‘ik weet het niet.’ Sints de spoorweg ook dit deel van Twenthe doorsnijdt, komt geen reiziger Diepenheim meer door. Vroeger was dit anders. De groote weg naar Noord-Duitschland liep over Arnhem en Lingen en dientengevolge ook over Diepenheim. Toen zagen zijn inwoners den Duitschen postwagen op gezette dagen den zwaren zandweg doorworstelen en later, toen de rijksweg was gelegd, zagen zij tweemaal daags de diligence van van Gend en Loos. Of liever, de meesten zagen die maar eenmaal, want de wagen, die van Lingen kwam, passeerde het stadje in het holst van den nacht. Dan had alleen de halfduttende brievengaarder in het postkantoor en de slaperige knecht in het logement een oogenblik genot van zijn verschijning. De wagen, die van Arnhem was gekomen, mogt zich integendeel in de algemeene belangstelling verheugen, want op zijn' doorrid was de bevolking nog niet te bed, en zóó druk was 't in dien tijd in Diepenheim niet, of de diligence bleef ook daar een zeer gewaardeerde afwisseling. Zoo bestond er dan
ten minste eenmaal 's daags voor den reiziger de gelegenheid, om door eigen aanschouwing de vraag te beantwoorden: wat er in Diepenheim te zien is. De dommelende passagiers der nachtdiligence, wakker geschrikt door het geratel en 't gehots op de afschuwelijke ronde straatkeijen, waren weinig geneigd,
| |
| |
het stedeken te roemen. Pruttelend over het nest, dat wel zoo heel groot niet was, maar toch veel te lang naar hun' zin, verduurden zij het ongerief der verschrikkelijke bestrating en verheugden zich, - voor zoo ver men in een nachtdiligence nog voor vreugde vatbaar is, - wanneer de wagen weêr over den effen grindweg rolde.
Tegenover wie van Arnhem kwamen, had Diepenheim - althans wanneer 't niet in den winter en dus kort dag was, - een betere kans. Dan werd het min of meer als een oase in de woestijn begroet.
Lang en vervelend was de weg van Zutfen tot Lochem, zoodra men het vrolijk Warnsveld en de statige boschpartijen van het Velde en van het Jagthuis voorbij was. Iets minder lang, maar niet minder vervelend, was de weg van Lochem tot Diepenheim, zoodra men den onmiddellij ken omtrek van Lochem had verlaten. De gansch nieuwe rijksweg was aangelegd in de overtuiging, dat de regte lijn de kortste afstand tusschen twee punten is. En aanmerkelijk was zeker de bekorting, als men in aanmerking neemt, dat de oude weg van Lochem over Borculo liep en van daar op Diepenheim, om zóó Goor te bereiken! Niet onnatuurlijk is het, dat de diligence den naasten weg koos. Maar hij was ook zoo eentoonig mogelijk, en geen wonder, dat de reizigers een' niet zeer gunstigen indruk van ‘de Graafschap’ medenamen. Gansch anders zou die indruk zijn geweest, voor wie òf over Vorden, òf over Almen te Lochem was gekomen; maar staat dat ons vrij, wanneer wij onze eigene reisgelegenheid zoeken, de firma van Gend en Loos vervoerde haar passagiers langs den kortsten weg, en dat was een zeer onbehagelijke. Met wat blijdschap stegen zij in den vluggen spoortrein, die bij ervaring de verveling van die oude reismanier kenden! Maar in die vervlogen dagen had Diepenheim met zijn aanzienlijke landgoederen iets verrassends en aantrekkelijks, waarom het met blijdschap begroet en met ingenomenheid herdacht werd. Bovendien had het iets merkwaardigs, want het was het eerste der Twenthsche dorpen en het vertoonde in de ligging en de bouworde zijner huizen reeds
| |
| |
het eigenaardig karakter dier landstreek, waarin nog zoo menig herinnering van den ouden tijd is overgebleven. Zoo raag wel meer dan één reiziger in dien tijd den indruk hebben ontvangen, dat er in Diepenheim wel iets te zien was. Wat dat is, willen wij ditmaal eens gaan onderzoeken. Wij gaan uit van de onderstelling, dat wij op een' spoortogt door Twenthe eenige uren beschikbaar hebben en dat wij die willen besteden tot een bezoek aan een weinig bekend, maar niettemin bezienswaardig stedeken. 't Zij herinnerd, dat het heden ons doel niet is, met allerlei eigenaardigheden van landstreek en bevolking kennis te maken. De tijd is daartoe te kort en laat ons alleen toe, een wandeling naar Diepenheim te doen.
Wij verlaten den trein aan 't station Markelo, om straks van 't station Goor met eene volgende gelegenheid verder te reizen.
Het voetpad door het veld brengt ons in veel korter tijd in de nabijheid van Diepenheim, dan de rijweg. Terwijl wij dus dat voetpad volgen, hebben wij gelegenheid om op te merken, dat de heide nog niet geheel is ontgonnen, maar voor verreweg het grootste gedeelte zijn toch de woeste gronden, tot de gemeente Diepenheim behoorende, in cultuur gebragt. Ook hier heeft de verdeeling der drie bestaande marken, - Diepenheim, Middendorp en Markvelde, - die voor ongeveer twintig jaren plaats heeft gehad, goede vruchten gedragen. De verschillende eigenaars beijveren zich, hun land zooveel mogelijk te verbeteren. Een niet onbelangrijk aantal kleine boerderijen zijn sedert dien tijd ontstaan, die òf in eigen gebruik zijn, óf verhuurd worden. De ingezetenen van Diepenheim hebben de hun toebedeelde gronden meest tot wei- en bouwland geschikt gemaakt; de grootere grondbezitters hebben vrij wat dennenbosch aangeplant, en met name heeft wijlen graaf Gerrit Schimmelpenninck van Nijenhuis op zijne uitgestrekte goederen veel tot ontginning gedaan. Maar dat werk
| |
[pagina t.o. 351]
[p. t.o. 351] | |
'T HUIS TE DIEPENHEIM
| |
| |
eischt een' langen tijd, eer de dorre heide in vruchtbare velden en welige bosschen is herschapen, en er zijn immers nog niet vele jaren verloopen, sints de markeverdeeling het mogelijk maakte, met ernst de hand aan den ploeg te slaan. In den onmiddellij ken omtrek van Diepenheim, waar wij ons vooral zullen ophouden, vinden wij weinig of geen heide meer. Daar werd de grond sedert lang bebouwd, en rondom de oude havezathen groeide sints eeuwen een overvloed van opgaand geboomte, dat bewijst, hoe met den tijd en door goede verpleging ook deze streek voor de houtteelt geschikt kan worden, gelijk trouwens vóór eeuwen uitgestrekte wouden hier den bodem bedekten. Oude oorkonden en volksoverleveringen spreken er van, en in menig thans boomlooze vlakte verhaalt het veen van voormaligen rijkdom aan bosschen.
Voor een klein deel over de heide, meest langs en door jonge dennen, brengt ons het voetpad in een twintig minuten op den grindweg even beneden het stadje, en nu hebben wij niet veel schreden meer te doen, of wij zien het vriendelijk kerkgebouw op een' heuvel, half in 't groen verscholen, en ter linkerhand rijst de zijgevel van een statig heerenhuis, omgeven van bloemhof en park. Dit is het huis te Diepenheim, vroeger een versterkt kasteel, tegenwoordig een deftige huizinge in den stijl der 17de eeuw. Van den straatweg voert een oprijlaan, met hooge eiken en populieren beplant, langs de kerk en rondom een weiland naar den hoofdingang. In vroeger dagen liep de laan regt op den ingang aan. Toen moet er aan het begin dier laan, tegenover de kerk, een buitenpoort hebben gestaan. Bij den aanleg van den rijksweg is dit een en ander veranderd, maar de boerenwoning bij de laan heet nog altijd ‘het portiershuis’. Een hooge steenen poort, die in haar frontespies de wapens van Bentinck en Ittersum draagt, is door eene sierlijke gemetselde brug verbonden aan den met krachtige eikenstammen beplanten buitensten singel en geeft toegang tot het ruime voorplein, aan welks einde het vierkante hoofdgebouw ligt, terwijl, naar de gewoonte dier tijden, groote stalgebouwen, als vooruitspringende vleugels, de
| |
| |
beide zijden van het plein beslaan. Aan de eene zijde wordt de ruimte tusschen de stallingen en het huis ingenomen door een' steenen muur, met bloemvazen versierd, waarboven zich trotsche boomgroepen en bloeijende heesters verheffen; aan den anderen kant door een laag, rijk begroeid gebouwtje met hoogen schoorsteen. Een wal van Bentheimer steen, uit de buitengracht opgemetseld, geeft, in verband met voorpoort en brug, een deftig voorkomen, dat goed in overeenstemming is met den grootschen aanleg van het geheel en met den kloeken voorgevel der oudadellijke havezathe. En geenszins daarmeê in strijd is de rijke, maar smaakvolle versiering van het voorplein, waar een schat van bloemen en planten in groote perken of in steenen vazen is tentoongespreid, noch de digte mantel van klimop, die langs de roode muren en de witte zandsteenen posten en kozijnen der stalgebouwen opklimt. Voor den ingang van het huis staan, tusschen aristocratische oranjeboomen, een paar kanonnen op affuit. Zij passen niet kwalijk bij het gebouw, als eene herinnering aan de vroegere weerbaarheid van het geduchte kasteel, al behoorden zij ook niet tot den inventaris van het oude slot en al hebben zij nooit eene oorlogzuchtige bestemming gehad. Zij dragen het familiewapen en den naam van Diderich Borre van Amerongen en het jaartal 1667. Door aanhuwelijking kwamen zij aan de familie Sloet van Warmelo en werden bij den verkoop van de naburige havezathe Warmelo voor eenige jaren aangekocht door den tegenwoordigen eigenaar, die ze voor zijn huis te Diepenheim plaatste.
Wanneer het slot te Diepenheim is gesticht en uit wat stam de eerste bezitters der heerlijkheid zijn geweest, schuilt tot nog toe in het duister. Vóór 1331 behoorde het tot de vrije, eigene goederen van een dier geslachten, die wij in de middeleeuwen alom in onze gewesten gevestigd vinden, die geen' opperheer erkenden dan den Keizer en eerst langzamerhand, vrijwillig of gedwongen, hunne bezittingen aan graaf of hertog of bisschop leenroerig maakten. Vooral tegen het einde der 13de eeuw werden vele dezer kleine, onafhankelijke dynasten als vasallen on- | |
| |
der de heerschappij der magtige naburige landsvorsten gebragt. De bisschoppen van Utrecht breidden op die wijze hun wereldlijk gebied allengs uit en wisten voor en na Groningen, Drenthe en Overijsel, behoudens enkele uitzonderingen, aan hun gezag te onderwerpen. In dit deel van Overijsel duurde 't evenwel geruimen tijd, eer zij over een goed afgerond en wel aaneengesloten geheel den scepter voerden. De Heeren van Almelo bleven zelfs ten allen tijde hun onafhankelijkheid bewaren. Enschede behoorde den grave van Solms, en tusschen het aan den bisschoppelijken stoel sedert lang onderworpen deel van Twenthe, waarvan Oldenzaal de hoofdplaats was, en het grondgebied van het Sticht rondom Deventer, lagen de bezittingen der onrustige graven van Goor. en tot in de 14de eeuw, de goederen dervrije Heeren van Diepenheim. Had hun gebied behoord tot de landstreek, die Keizer Hendrik in 1046 aan bisschop Bernulfus schonk, en waarin als een der grensplaatsen Westerfle (vermoedelijk Westerflier bij Diepenheim) wordt genoemd, dan heeft die gift op den duur het bedoelde gevolg niet gehad; althans, wanneer in de geschiedenis Heeren van Diepenheim optreden, beschouwen zij zich en worden zij ook erkend als vrije bezitters van het goed. Hoe zij dat zijn geworden, is onbekend. Vermoedelijk zal 't wel geschied zijn als elders. Een aanzienlijk en invloedrijk
eigengeërfde in de marke zal zich allengs allerlei regten hebben weten aan te matigen, die oorspronkelijk aan de gezamenlijke gewaarden behoorden. Zoo werd de markerigter Heer, de hoofdhof der marke een versterkt kasteel, en de minder magtige markgenooten droegen hem goed- of kwaadschiks hun bezittingen en regten over, om zijn bescherming te genieten, zijn geweldenarijen te ontgaan. Of weiligt ook verkreeg een of ander aanzienlijk persoon hier eene aanmerkelijke oppervlakte woesten grond, dien hij onder verschillende voorwaarden aan een aantal anderen ter bebouwing overgaf. Een oude stamkroniek, vóór omstreeks eene eeuw in het licht gegeven, spreekt van zekeren Bernardus, die de heerlijkheid Diepenheim als erfgoed van zijn voorouders bezat en van den
| |
| |
keizer ook die van Ahaus ontving. Hij moet vóór het midden der 12de eeuw hebben geleefd en het bij zijn dood aan een' zijner zonen Ahaus, aan een' ander, Wolbert, Diepenheim na. Deze Wolbert, die een' erfelijken twist met zijn' nabuur te Goor had weten te eindigen, door Gisela, des Heeren dochter van Goor, te huwen, was de laatste van zijn' stam. Zijne dochter Requina bragt de bezitting in een ander geslacht door haar huwelijk met Hendrik, die den titel van graaf van Dalen voerde.
De hof en de heerlijkheid Dalen, nabij Coevorden gelegen, schijnt nooit van veel beteekenis te zijn geweest. Uit wat hoofde het den naam van graafschap droeg, schijnt mede tot de nog niet opgeloste vragen te behooren. Wèl waren de Heeren van Dalen van grafelijken bloede. Jolanda, dochter van graaf Gerhard van Gelder, bragt omtrent 1107 de graafschappen Dodeweerd en Dalen ten huwelijk mede aan Boudewijn van Vlaanderen. Hun tweede zoon, Gerhard, erfde Dalen als een bijzondere heerlijkheid, waaraan hij zijn' naam ontleende. Uit zijn huwelijk met Sofia, gravin van Ravensberg, sproot o.a. Heer Hendrik, die vóór 1180 de erfdochter van Diepenheim huwde. Hij was een rijk man, wien vele goederen en heerlijkheden in Westfalen en Gelderland toekwamen, en die te Diepenheim het slot bouwde, of, volgens de stamkronijk, het daar reeds' bestaande kasteel versterkte. Gedurende den loop der 13de eeuw bleven de graven van Dalen Diepenheim bezitten. Otto, Hendrik II, Otto II en Willem worden achtereenvolgens als Heeren genoemd. Aanzienlijke huwlijksverbindtenissen sloten zij, en onder de edelste geslachten komen zij in de oorkonden voor. Maar in 't begin der 14de eeuw stierf het geslacht in de mannelijke linie uit. Heer Willem had maar ééne dochter nagelaten, Cunegonde, die eerst Otto, graaf van Tekelenburg, en na diens overlijden, Willem van Cuyck, Heer van Boxtel, huwde. Ten jare 1331 verkochten zij het graafschap Dalen en de heerschap Diepenheim aan Johan van Diest, bisschop van Utrecht. Het wapen der gemeente - drie beerenklaauwen van azuur op goud - schijnt nog de herinnering te bewaren aan dit aloud geslacht
| |
| |
der graven van Dalen, die, blijkens een nog bestaand ridderzegel van Hendrik II, zes leeuwenklaauven in hun wapen voerden.
Het schijnt dat de Diepenheimsche Heeren voor het Sticht lastige en gevaarlijke naburen waren, en de vijf Utrechtsche kerken hielpen den bisschop dan ook gaarne, de benoodigde gelden bijeen te brengen. Het grondgebied van den kerkvorst werd door dien aankoop in 1331 niet alleen belangrijk uitgebreid, maar het ontving ook een' veel beteren zamenhang. Want reeds sints 1248 behoorde het graafschap Goor aan den bisschoppelijken stoel, en toen nu Jan van Diest, nevens Diepenheim, ook Enschede kocht, had hij geheel Twenthe onder zijn bestuur vereenigd. Ook het verband der bezittingen in Drenthe werd aanmerkelijk verbeterd, nu het graafschap Dalen er' bij was getrokken.
Maar de uitkomst beantwoordde niet aan de verwachting, althans niet wat Diepenheim betreft. Bisschop Jan van Arkel had de bewaring van het huis aldaar opgedragen aan Frederik van der Eeze, maar deze bragt zulke hooge oorlogskosten en voorschotten in rekening, dat de heerlijkheid reeds in 1348 moest worden verpand. De nieuwe pandheer, Reinoud van Brederode, maakte het zijn' Stichtschen naburen zóó lastig, dat bisschop Floris van Wevelinkhoven zich haastte, het pandschap af te lossen. De drie Overijselsche hoofdsteden namen gaarne, ieder voor een' vierde deel, het bezorgen van drie vierden der gelden op zich, maar daar mogt dan ook geen kastelein op het huis worden aangesteld, dan met hun goedvinden, en de benoemde slotvoogd moest hun evenzeer als den bisschop, den eed van getrouwheid doen. Onder een reeks van. slotvoogden bleef nu werkelijk het kasteel geruimen tijd een voormuur tegen Gelderland. Maar meer dan eens had het een' harden strijd door te staan. In 1504 werd het door de Gelderschen genomen en bij verdrag teruggegeven. In 1510 nogmaals bemagtigd, werd het na een bloedige bestorming hernomen. In 1521 maakte hertog Karel van Gelder zich er ten derden male meester van, en nu behield hij het bij het vredesverdrag in 1524, om het te behouden zoolang hij
| |
| |
leefde. Hij vond intusschen zijn' meerdere in magt in keizer Karel V, wien de bisschop van Utrecht zijn wereldlijk gebied had afgestaan en wiens veldheer, George Schenk van Toutenburg, het slot te Diepenheim in 1536 vermeesterde. Om de aanspraken, die Reynold van Coeverden in 1537 op Diepenheim maakte, bekommerde zich de Keizer niet. Sedert dien tijd bleef de heerlijkheid tot Overijsel behooren, en nam het onder de kleine steden van het gewest eene plaats in. Het had dan ook stedelijke regten verkregen, gelijk het onder de regeering van Koning Willem I ook als stad erkend werd. Maar de inwoners noemen het een dorp. Den naam van stad achtten zij blijkbaar voor het nederig plaatsje wel wat aanmatigend, 't Is trouwens niet minder eervol, te wonen in een groot dorp, dan in een kleine stad. Maar met wat naam zullen wij het noemen? Laat ons onbeschroomd nu eens officieel, dan weer officieus spreken en Diepenheim, naar het valt, een dorp of een stedeken noemen! Veel welvaart heerschte er blijkbaar niet in de dagen der Republiek, althans met Wilsum en Grafhorst werd het bij de schattingen verreweg het laagst aangeslagen. Het kasteel schijnt in de troebele tijden gedurende den strijd tegen Spanje verlaten en vervallen te zijn. In 1635 was het er niet meer. De plaats lag onbetimmerd, toen door de Staten van Overrijsel in dat jaar de grond, waar het slot had gestaan, als erfelijk leen van Overijsel verkocht werd aan Hendrik Bentinck tot Werkeren, drost van Sallant, en als adellijke havezathe werd erkend, op de gewone voorwaarde, dat het goed van een ‘adelgetimmerte’ zou worden voorzien, 't Liep intusschen tot 1648, eer aan deze voorwaarde werd voldaan en zijn zoon Bernard Bentinck er het huis bouwde, dat nog staat, al heeft het in den loop der jaren eenige veranderingen ondergaan. Volgens een opschrift in den voorgevel, die met de wapens van Bentinck en Bloemendaal prijkt, moet in 1707 het front min of meer zijn verbouwd.
De ingang, tegenwoordig met het voorplein gelijk, schijnt vroeger op de hoogte der bel-étage te zijn geweest. De versiering van het groote middenraam is meer voor een deur dan voor een venster passend, en de zware steenen trap in het
| |
| |
huis wordt gezegd, weleer daar vóór te hebben gestaan. Aan de voorzijde verbond tot omstreeks 1825 een tamelijke hooge muur de voorpoort met de stalgebouwen. Zeker heeft het eigenaardig karakter van het huis door deze veranderingen eenigszins geleden, maar in ruimte en doelmatigheid, in vrolijkheid en sierlijkheid, heeft het zonder twijfel daardoor gewonnen. Op het Huis is weinig merkwaardigs meer te zien, behoudens het portret van een' zoon des stichters in een der zalen boven den schoorsteen en een paar overblijfsels van een prachtig gobelijn behangsel, die als gordijnen in de vestibule bewaard bleven; maar met zijn' deftigen trap in het midden van 't gebouw, waarop de woonkamers uitkomen, met zijn antiek voorhuis en zijn hooge, ruime vertrekken, houdt het zijn' rang als de woning van een' edelman waardig op. En iets zeer eigenaardigs ontleent het aan den zoogenaamden ‘kasteelbelt’, waartegen de achtergevel gebouwd is. Dit is een tamelijk hoog terras, vermoedelijk de heuvel, waarop het oude kasteel was gesticht, dat juist tegen de woonvertrekken op de bei-étage aansluit en een' bekoorlijken, afgezonderden lusthof vormt, met veelsoortig boom- en bloemgewas beplant, en dat tusschen de openingen van het hooge hout een treffend vergezigt op den Markelerberg aanbiedt.
Tot 1815 bleef de bezitting in het geslacht der Bentincks, dat aan ons vaderland een lange reeks van beroemde en merkwaardige personen heeft opgeleverd. Hans Willem Bentinck werd hier wel niet geboren - hij zag het levenslicht op de havezathe Schoonheten bij Raalte, die evenals het huis te Diepenheim zijn' vader toebehoorde, - maar de familie hield hier toch dikwijls haar verblijf. En wie kent Hans Willem niet, den beroemden graaf van Portland, zoo al niet als den uitnemenden diplomaat, dan toch als den trouwen vriend van onzen Willem III, den beproefden makker der jeugd, wiens innige gehechtheid aan zijn' meester nooit werd verbroken! Dienaars, hovelingen, vleijers, ook
| |
| |
tegenstanders en vijanden, had de groote Koning en Stadhouder in menigte. Een' vriend als Portland, die ook de waarheid durfde zeggen, heeft welligt geen ander vorst gehad. Geen wisselende omstandigheden, geen vijandige tusschenkomst, geen verschil van inzigt, geen dreigend levensgevaar, verbraken het heilig verbond tusschen hen, en toen Willem stierf mogten de grootwaardigheidsbekleeders van Engeland zijn laatste beschikkingen als Koning ontvangen, maar toen dat alles was gedaan, was zijn laatste vraag naar Bentinck, voor Bentinck zijn laatst gefluisterd woord, zijn laatste handdruk, en in zijn armen blies hij den adem uit. Zulk een veeljarige vriendschap vereert de beide merkwaardige mannen, want zij spreekt van een' adel van karakter, waartegen geen adel van geboorte kan opwegen, maar die aan hoogen stand en uitnemende gaven een' dubbelen luister verleent.
Het huis Diepenheim kwam niet aan de nakomelingen van den graaf van Portland. Met Schoonheten ging dit deel der vaderlijke goederen over aan zijn' oudsten broeder, en een afstammeling uit dezen tak was Wolter Jan Gerrit Bentinck, die in den slag van Doggersbank met zijn schip de Batavier van 54 stukken zich wakker heeft gekweten en aan de gevolgen der bekomen wonden overleden is. Ook van dien kloeken zeeheld gaat een glorie uit, die over het edele Huis te Diepenheim straalt.
In het jaar 1815 werd het Huis verkocht. In het bezit van den nieuwen eigenaar, den heer Dikkers te Borger, bleef het niet lang. Reeds in 1817 kocht het de baron L.A. Sloet van Warmelo, en in 1867, na den dood van Mevrouw de weduwe Sloet, geb. Quarles van Ufford, kwam het door aankoop aan den tegenwoordigen bezitter, Jhr. Mr. G.J.C. Schimmelpenninck, die het met zijn gezin bewoont en in uitnemenden staat onderhoudt.
't Kan zijn, dat voor uw gevoel en uw' smaak die netheid en orde voor de oude, adellijke havezathe geen aanbeveling is. Welligt wenscht gij iets anders, juist het tegenovergestelde. Gij zoudt u meer bevredigd vinden door de schilderachtige verwaarloozing en de poëtische wanorde der verlatene en half vervallene ridderlijke huizinge, oprijzend uit de begroeide gracht, met de
| |
| |
woekerplanten, in weelderigen overvloed opklimmend en neerhangend langs de graauwe, verweerde muren, met haar looden raampjes en haar verwelooze vensterluiken, met haar leijen daken, bruin en geel van ouderdom en mos, met gras en muurbloem in den gebarsten en gescheurden hardsteen, die de zware deur omlijst. Gij wenscht in den omtrek het verwilderd houtgewas, opgeschoten, neergevallen gelijk het wilde, en liever dan de rijk gemeubelde zalen, zijn u de holle vertrekken, waar het zonlicht door de half gesloten vensters speelt, waar de reusachtige schouwe spookachtig wegschuilt in de schemering, waar de voetstap weerklinkt op de krakende trappen, waar overal geheimzinnige hoekjes u wat te raden en te onderzoeken geven. Gij zoudt den weemoedigen indruk der verlatene hofstad willen genieten, en welkom is het u daarom, als ik u mag meêdeelen, dat het u maar weinig schreden behoeft te kosten, om zulk een havezathe te bezoeken. Niet ver van hier ligt het onbewoonde huis Warmelo; gij kunt van den grindweg bij het huis Diepenheim zijn roode muren reeds zien. Maar span uwe verwachting niet te hoog, als gij u niet zeer teleurgesteld wilt vinden. Wij slaan een' zandweg in, tot voor weinige jaren een schoone laan. Het hout is gevallen onder de bijl des sloopers. Gij ziet in de velden rondom hier en daar nog een' grooten boom gespaard; een prachtige bruine beuk voorltrekt uwe aandacht. Dat is eens plantsoen geweest; nu werd het nuttig, maar weinig dichterlijk wei- en aardappelland. Wij gaan over een vervallen houten brug, haast niet zonder gevaar, zouden wij zeggen. Die brug is, gelijk de beek, waarover zij ligt, een eigendom der stad Deventer, die haar onderhouden moet. Weldra staan wij voor de havezathe Warmelo. Als naar gewoonte ligt het hoofdgebouw aan de achterzijde van een plein, waarop aan weerskanten stallen en bouwhuizen staan. Laat ons nog niet beproeven, den toegang tot het huis te verkrijgen, maar 't eerst eens rondwandelen. Daar zijn
gegevens voor een aantrekkelijk geheel. Het huis zelf bestaat uit twee hoofddeelen; het breede voorgebouw, uit welks, midden een torentje oprijst, het achterhuis met trapgevels, verbonden door een laag gebouwtje met
| |
| |
onevenredig hoog rood pannendak. In het muurwerk zijn oude stukken, met die eigenaardige, wonderschoone kleur, waarmeê de loop der jaren de verweerde steenen siert, met digtgemetselde raamopeningen, door halfronde bogen gedekt, met rijke festoenen van welige klimplanten begroeid. Maar regelmatige ramen met groote ruiten zijn in de oude muren geplaatst, een ligt ijzeren balkonnetje is boven de hoofddeur aangebragt, het torentje is een smakeloos houten hokje met kinderachtige ronde boogjes en, o wee! het middenstuk van den voorgevel is een slagtoffer geworden van den oppergod onzer tegenwoordige architekten, die alles met hun' eentoonigen portlandschen cement besmeeren, om het mooi te maken. Halfslachtig, half oud zonder eerwaardigheid, half nieuw zonder frischheid, is het gansche gebouw gemaakt. En als het gebouw is zijn omtrek. Met biezen en waterleliën is de breede gracht begroeid; een digt en donker kleed van overoude moerbeîboomen dekt en omhult de bouwhuizen; prachtig hout omringt nog het kasteel; statige linden, frissche tulpenboo- men, beuken met heerlijke kroonen, wilde en tamme kastanjes, welven nog hun bladerendak over de slingerende paden. Maar ledig en dor is het voorplein; rondom de begroeide gracht breiden zich velden met snij- en stamboomen uit. Halfslachtig wederom, deels verwaarloosd, deels onderhouden; half buitenplaats, half moezerij, is het terrein rondom de oude havezathe. En slaat gij ter zijde van het huis den weg in, die naar een' anderen uitgang voert, gij vindt er wederom hetzelfde: de overblijfsels van een eenmaal zeer uitgebreide en zeer schoone lustplaats, veelsoortig houtgewas, trotsche sparren, bloeijende accacia's, bij het houten hek aan den landweg een' prachtigen beuk, maar niet meer dan overblijfsels, die daar eigenlijk geen regt van bestaan meer hebben. Zoo is tegenwoordig Warmelo; te veel geplunderd, om nog een geschikte heerenhuizinge te zijn, te goed onderhouden,
om als een verlatene en verwaarloosde havezathe te worden gewaardeerd door de minnaars van oudheid en dichterlijk schoon. Wij hebben intusschen geen reden, ons er over te verwonderen, geen regt, ons er over te bedroeven. Na den dood van den laatsten
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
| |
| |
bewoner, den baron Sloet van Warmelo, werd het goed op speculatie gekocht. De nieuwe eigenaar moest het zoo productief mogelijk maken; hij verkocht een goed deel der gronden, hij het een aanmerkelijk deel van het bosch vallen, hij verhuurde en bebouwde, wat daarvoor geschikt was. Dat is niet meer dan billijk, maar te betreuren is het, dat de schoone bezitting, waarvan veel te maken zou zijn geweest, niet gekomen is in de handen van een' minnaar van het buitenleven, die haar bewoonde, of in 't bezit van een' edelman uit den omtrek, rijk genoeg, om het goed over te laten aan den invloed, dien de tand des tijds wilde uitoefenen op het oude huis en het eerwaardige bosch.
In het huis zelf is ook niets merkwaardigs te zien. Een lange gang loopt van voren naar achteren en aan weerszijden zijn goede kamers, die gij met een' oogopslag kunt overzien, en waar 't van legioenen doode en levende vliegen wemelt. Half bevredigd scheiden wij van Warmelo, van wiens lotgevallen ik u ook niets weet mede te deelen. Het gaf zijn' naam aan een oud geslacht onder de Overijselsche edelen, dat vóór 1350 reeds bloeide en tot 1579 het huis bezat. Het zal in der tijd wel een versterkt huis zijn geweest. Het tegenwoordige gebouw schijnt, in hoofdzaak uit de 17de eeuw afkomstig. Een tak der familie Sloet heeft het in 1680 door erfenis verkregen.
De derde havezathe, onder Diepenheim behoorende, is het uitgestrekte Nijenhuis, met zijn lanen en bosschen, zijn weiden en bouwvelden. Wij vinden het even buiten het stedeken, naar de zijde van Goor. De groote laan ligt juist in de rigting der hoofdstraat, terwijl de grindweg hier eene belangrijke bogt maakt. Bij den aanleg van dien weg werd in zóóver van de regte lijn afgeweken, dat de buitengoederen zoo weinig mogelijk werden geschonden. Wij betreuren dat niet, om de wille der afwisseling, die een kronkelende weg boven een' lijnregten aanbiedt, en
| |
| |
wij billijken het ten volle, dat de eigenaars hun goederen liever niet zagen bederven en de Staat kostbare onteigeningen vermeed. Gaarne zouden wij ons eenigen omweg getroosten, maar dat is doorgaans, voor wie eenigszins de wegen kent, ook niet nooclig, want over de landgoederen zelven zijn paden genoeg, die de bogten afsnijden.
Wanneer wij, van Warmelo komende, Diepenheim weêr bereiken, nagenoeg op het punt waar de weg naar Goor zich ter zijde afwendt, zouden wij terstond het Nijenhuis kunnen gaan bezoeken; maar wij zouden ons schuldig maken aan onwelwillende onbeleefdheid jegens de plaats zelve, wanneer wij ons vergenoegden met een' vlugtigen blik in de dorpsstraat te werpen, als wij haar dwars oversteken. Wij moeten nog even terug, voor zoover de groote weg door Diepenheim loopt. Het kleine deel van de lange huizenreeks, dat ter regter zijde blijft liggen, kunnen wij van hier wel overzien. Dat Diepenheim juist veel bezienswaardigs oplevert, durf ik niet beweren, maar wie voor 't eerst in Twenthe komt, vindt er althans gelegenheid, de hooge huizen op te merken, die met het achterdeel - dat is de schuurdeur - naar de straat zijn gekeerd. Zoo is 't in deze streek algemeen de gewoonte geweest, en menigmaal vindt men het nog aldus, maar tal van nieuwere woningen hebben het front naar de straat. Wie in Twenthe bekend is, mist in Diepenheim de groote houten gevels en de met leem aangestreken wanden, die elders nog veelvuldig voorkomen. Hier is alles van ligt rooden steen gebouwd. Ook ziet hij hier de mesthoopen niet meer aan de straat naar ouden Twenthschen trant, die intusschen in de meeste dorpen ook reeds tot het verledene behoort. Hij merkt verder op, dat Diepenheim ook in zóóver bijna eenig is, dat de dorpsstraat van het begin tot het eind geregeld, doorloopt, al is 't ook een weinig slangvormig, en dat de gevels der huizen in ééne lijn staan. Elders in Twenthe kent hij naauwelijks anders, dan ware doolhoven, waarin een vreemdeling onfeilbaar verdwaalt, een warklomp van door elkander kruisende straten en stegen, waarin geen twee woningen in dezelfde rigting zijn gebouwd, tenzij dan die sints eenige jaren zijn vernieuwd,
| |
| |
of opgerigt onder den invloed van verordeningen, die een rooijingslijn voorschrijven. Dit een en ander nu geeft aan Diepenheim onder de Twenthsche dorpen iets eigenaardigs, maar ook iets eentoonigs, en zijn wij teruggewandeld tot de kerk, dan hebben wij de plaats ten volle gezien. Ook mist men er nog iets, en dat maakt Diepenheim stil, boven de andere plaatsen in Twenthe. Men hoort er het eigenaardig getik van het weefgetouw niet, en opmerkelijk is het, dat terwijl reeds in 't naburige Goor een belangrijke industrie is gevestigd, Diepenheim aan de beweging der nijverheid gansch vreemd is gebleven. - Ook in dit opzigt behoort het meer in naam dan inderdaad tot Twenthe, waar reeds zoo langen tijd de weverij inheemsch was. Diepenheim is bij uitnemendheid een landbouwende plaats, en het laat zich vermoeden, dat de reden, waarom zich hier geen fabrikaat ontwikkelde, voor een goed deel is te zoeken in de omstandigheid, dat hier in den onmiddellijken omtrek zooveel groote landbezitters van adellijken huize waren gevestigd.
Diepenheim heeft te wijzen op eene groote, nieuwe school, een paar moderne huizen, eene nieuwe pastorie nevens de kerk en een gemeentehuis, waar een zestal zilveren bekers worden bewaard, die de namen en wapens dragen van Bentinck, Bevervoorde, Deutinchem, van Heiden, thoe Reppelaer en Ripperda. - De geslachten Bentinck en Ripperda hadden, als eigenaars der havezathen Diepenheim en Weldam, aanleiding genoeg tot zulk een geschenk, even als die van Deutichem en Bevervoorde, die in der tijd het huis Peckedam bezaten. Bevervoordes en van Heidens komen, even als Bentinck's en Ripperda's, als drosten van Twenthe voor. Maar van een geslacht thoe Reppelaer (voerende een versmald St. Andrieskruis en een schildhoofd, waarin drie korte palen) schijnt niets bekend. Misschien geeft het archief van Diepenheim iets omtrent den oorsprong der bekers en omtrent de personen, die ze schonken.
| |
| |
Zonderling is het, dat de kerk geheel aan het begin - of, als men wil, aan het einde, - der plaats is gebouwd. Wij zouden die eer ongeveer in het midden der bebouwde kom verwachten. Maar het was oorspronkelijk de slotkapel, die in 1224, op verzoek van graaf Otto van Dalen en zijne gemalin, door bisschop Otto van der Lippe tot eene parochiekerk verheven werd ‘angesien hebbende verscheyden varlicheyt (gevaarlijkheid) van Morass und Vennen tusachen Diepenheim en Marckeloe wesende, sampt andere periculen de (die) eenen eerlicken Man mochten toevallen.’ Zoo werd Diepenheim onder zekere bepalingen gescheiden van Markelo, waaronder het tot nog toe behoorde. Op den dag der wijding van het kerkgebouw en het kerkhof werd er een doode plegtig begraven, en graaf Otto's zoon, Hendrik, gedoopt. Hij zelf werd nog te Markelo ter aarde besteld in 1232, maar zijn weduwe en zijn opvolgers rusten te Diepenheim. De grenzen der parochie werden tevens geregeld en bepaald. Daartoe zouden behooren ‘het casteel sampt het Voorstedeken und alle huise ende hutten daarvoor gebout und onder het casteel noch gebout sullen worden; und het huys toe Donckerloe und so ronds om van Donckerloe bes Westerflier, van Westerflier bes Hogelaer, van Hogelaer bes Ageslaer, van Ageslaer bes aan de Watermolle und also van de Molle wederkomend tot Donckerloe.’ De tegenwoordige kerkelijke gemeente strekt zich evenwel veel verder uit dan deze oude parochie, wier grensbepaling vooral voor de kennis van den toenmaligen plaatselijken toestand niet zonder belang is. De kerk, sedert haar stichting nog meer dan eens vergroot, en door de zorg der Heeren van Diepenheim en hare pastoors herhaaldelijk versierd en begiftigd, werd in 1679 gansch nieuw gebouwd. Aan den predikant Wilhelmus Chevallereau danken wij niet alleen eene rede ter plegtige viering van het eerste eeuwgetijde dier kerkvernieuwing, maar ook de hoogst belangrijke Bijlage tot zijn leerrede,
de stamchronijck des Huizes Diepenheim, tot dien tijd als handschrift bewaard, die een' schat van bijzonderheden bevat, gelijk in de rede zelve de geschiedenis der Diepenheimsche
| |
| |
gemeente, door ijverige bronnenstudie opgemaakt, eene aanmerkelijke plaats bekleedt. Ten overvloede kan er uit blijken, dat onze vaderen niet bang waren voor eene lange preek, want, na aftrek der aanteekeningen, beslaat de feestelijke toespraak nog ongeveer 90 bladzijden in 8o. Of de geachte spreker daarmede zijne hoorders genoegen heeft gedaan, is ons verborgen. Stellig heeft hij door de zorg, aan zijn werk besteed, een gewigtige bijdrage geleverd tot de overigens weinig bekende geschiedenis van het Diepenheim der middeleeuwen. Altijd in de onderstelling, dat de stamkronijk echt is. Ik mag niet verzwijgen, dat ik op een aantal uitdrukkingen en taalvormen stuitte, die wat nieuwerwetsch klinken, hoewel die misschien zijn te verklaren, als het handschrift voor eene oude vertaling uit het latijn mag gehouden worden.
Een lange, breede laan van eiken leidt van den grindweg naar het voornaamste der Diepenheimsche landgoederen, het reeds genoemde Nijenhuis. Het boomgewas der laan is op zich zelf zoo opmerkelijk niet. De stammen munten noch door omvang, noch door bijzondere fleurigheid uit. Het loof heeft geleden door de rups, en tusschen de takken schuilt vrij wat dood hout. Niettemin maakt de statige allee met haar vierdubbele boomenrij en het hooge bladerengewelf indruk. Het grootsche van den aanleg, - de breede rijweg met het voetpad aan wederzij, - werkt er toe mede, maar aan den eik dankt toch de laan van Nijenhuis bovenal haar indrukwekkende schoonheid, aan den eik, die, ook bij zeer gewone afmeting, door de majesteit van zijn vorm en zijn kleur de koning onzer boomen blijft. Niet altijd had het Nijenhuis dezen sierlijken hoofdtoegang tot het huis. Een groot deel van het terrein behoorde tot de havezathe Peckedam, die nu geheel verdwenen is. Tot in de eerste jaren dezer eeuw stond dit huis op de plaats, waar nu niet ver van het begin der laan eene boerenwoning ligt, door een deels nagenoeg gedempte, deels met riet en waterplanten digt begroeide gracht omgeven. Edelen uit de aanzienlijke geslachten de Rode van Heeckeren, van Keppel, Sloet en van Dedem bezaten
| |
| |
sedert 1668 het goed, in 1779 behoorde het aan Mr. Jan Hendrik Muiderman, rigter van Diepenheim. Na diens dood in 1811, werd het door den eigenaar van Nijenhuis gekocht en met dit landgoed vereenigd, terwijl het huis werd gesloopt.
De havezathe Nijenhuis of Nienhuis, gelijk zij in Diepenheim heet, was wel sints ruim twee honderd jaar de zetel van een adellijk geslacht, maar een versterkt kasteel schijnt er nooit te hebben gestaan. Wèl spreken de kronijken van een geduchte veste van dien naam, die 't den bisschop van Utrecht vaak lastig genoeg maakte en zijn Twenthschen onderzaten lang een doorn in het vleesch was, wèl bevat het Deventer archief een aantal bescheiden omtrent de verovering en ontmanteling der gevreesde sterkte door de manhaftige poorters dier stad, maar dit Nijenliuis lag in het kerspel Ulsen, nabij het Duitsche stadje Neuhaus, even over de grenzen. Ook met een ander Nijenhuis in Sallant, tusschen Raalte en Wijhe, moet de Diepenheimsche havezathe niet worden verward. De eerste behoorde sints 1384 aan de Ittersums, en bleef in dat geslacht tot 1705, toen het overging aan een' tak der Bentincks, die het nog bezit. Verwarring zou te ligter mogelijk zijn, omdat een tweetal Ittersums van Nijenhuis het drostambt van Twenthe hebben bekleed. Ons Nijenhuis was eene bezitting der van Hoëvells. Sedert 1610 waren leden van dat geslacht er van verschreven in de Ridderschap van Overijsel. Van de jaren 1791 tot 1799 was het in handen van Mr. W.C. Boers. Sints werd Nijenhuis bewoond door een' man, die in dagen van verwarring en vernedering voor zijn vaderland gedaan heeft en geweest is, wat in hopelooze omstandigheden mogelijk was. Als iemand den stroom der gebeurtenissen had kunnen keeren, toen de oude, vermolmde Republiek der Vereenigde Nederlanden met rasse schreden ten ondergang spoedde, als groote begaafdheden, met een edel hart, met warme vaderlandsliefde, met onkreukbare regtschapenheid, met kloeken moed en onwrikbare standvastigheid vereenigd, het onmogelijke mogelijk hadden kunnen maken, dan zou hij het gedaan hebben, dan had hij de Republiek gered, - Rutger Jan Schimmelpen- | |
| |
ninck, de laatste raadpensionaris. Maar het
was te laat. Tegen den kanker, die den Staat had gesloopt, vermogt hij niets meer, en tegen den reus der 19de eeuw was hij niet opgewassen. Als gezant in Frankrijk en in Engeland had hij wakker gestreden voor de regten en de belangen zijns volks; als raadpensionaris, in een betrekking, die van het koningschap weinig meer dan den titel miste, en toch te gelijker tijd tot den grooten keizer in een verhouding, waaraan alleen de naam van vassal ontbrak, bleef hij zelfstandig zooveel hij vermogt, en toen alles voor Napoleon bukte, toen magtige koningen den nek voor hem bogen, durfde Schimmelpenninck hem weerstaan. Hij waagde zijn post en verloor haar. Slechts negen maanden was hij raadpensionaris; toen werd het koninkrijk Holland opgerigt, en hij trok zich uit het openbare leven terug. Maar Napoleon schatte hem hoog. Een plaats onder de senatoren van het keizerrijk en de grafelijke titel waren de bewijzen, dat de keizer zijn talenten en zijn karakter waardeerde. Bij de herstelling van Nederland bevestigde koning Willem I hem en zijn nageslacht in dien wèlverdienden adeldom en benoemde hem tot lid der Eerste Kamer van de Staten Generaal. Maar Schimmelpennincks kracht was gebroken. Reeds vóór dat Holland bij Frankrijk was ingelijfd, had hij het gezigt verloren, en tot het eind van zijn leven; toen hij in 1825 op 64jarigen leeftijd stierf, bleef hij blind. Jaren lang bloeide voor hem de kleurenpracht der bloemen op zijn geliefd Nijenhuis te vergeefs, en hij zag het niet, hoe zijn eiken wiessen en hoe hun hooge kruinen zich welfden in de statige laan voor het huis, waar hij zoo gaarne de rust genoot, die voor hem zoo vroeg - te vroeg! - was gekomen.
Het tegenwoordige huis dagteekent uit het midden der 17de eeuw. Men zegt, dat op eenigen afstand vóór dien tijd een ander huis heeft gestaan. De beide vierkante torens, die het front versieren, zijn er eerst veel later bijgevoegd. De voorlaatste eigenaar, graaf Gerrit Schimmelpenninck, heeft ze voor een twintig jaren gebouwd. In- noch uitwendig heeft het huis iets bijzonder merkwaardigs, 't Is een deftige en stevige vierkante
| |
| |
heerenhuizinge met voorplein en stallingen, gelijk er in de 17de eeuw zoo velen zijn gesticht, alleen aan den voorgevel naar later smaak wat veranderd. Rijke bloemperken bloeijen op het voorplein, welligt wat al te bont en te vol. De gracht, die het geheel omringt, is aan de achterzijde van het huis tot een breeden en sierlijken vijver uitgebreid. Een uitgestrekt bosch, van lanen en wandelpaden doorsneden, omvat hier en daar ruime weiden met boomgroepen afgewisseld, en wat natuur en kunst hier hebben gewrocht, met de herinnering aan een groot en goed man verbonden, dat verheft het Nijenhuis tot een dier landgoederen, die het waard zijn dat zij worden gekend door den Nederlander, die in zijn land geen vreemdeling wil zijn en die zijn volk lief heeft.
De havezathe behoort tegenwoordig aan den kleinzoon en naamgenoot van den raadpensionaris, Mr. Rutger Jan graaf Schimmelpenninck, grootmeester van het huis des konings, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, President van den Hoogen Raad van adel, oud-minister van financiën.
Meer opmerkelijk door zijn' bouwstijl is de vierde der nog overgeblevene havezathen onder Diepenheim, het huis Weldam. Het ligt naar den kant van Goor, in de oude marke Stokkum, waarin die van Diepenheim het regt hadden, turf te steken en eenmaal 's jaars met vijftig bijlen hout te hakken. Het markerigterschap der vereenigde marken Stokkum en Herike was aan het Weldam verbonden, sints het in 1643, op verzoek van Johan Ripperda, daarheen verlegd werd. Daar de rijksweg rondom het bosch van Nijenhuis een groote bogt maakt, kunnen wij de wandeling bekorten als wij de dwarslaan inslaan, die een weinig vóór het huis langs een weide loopt en verder door het bosch leidt. Wie er goed bekend is, kan door bouwlanden en akker- | |
| |
maalsboschjes nog wat nader gaan en vlak bij Weldam op den grindweg uitkomen, maar een vreemdeling zou ligtelijk te ver afdwalen en zijn doel missen. De weg door de lanen biedt ook meer lommer, en zeer lang duurt het niet, eer de groote weg is bereikt. En dan sluit zich weldra ter regterzijde een breede laan van eiken er bij aan, die over de gronden van den eigenaar van Twickel, wien ook Weldam toebehoort, tusschen Goor en Delden uitkomt. Nagenoeg bij het begin der laan, waar het bouwland, door bosschen begrensd, zich uitbreidt en wat ruimer uitzigt geeft, dan overigens tusschen het hakhout langs den weg vergund is, ligt een nieuwe boerderij, die met groote letters den naam Ripperda aan den gevel draagt en de herinnering aan de voormalige Heeren van Weldam bewaart. Het huis zelf, terzijde van de eikenallee gelegen en door een' korten oprijweg daarmede verbonden, valt nu weldra in het oog, met zijn hoog leijen dak, zijn zware, witte schoorsteenen en het torenspitsje boven alles uit. Op de steenen palen van het ijzeren hek, dat den toegang afsluit, staat het jaartal 1695 te lezen onder sierlijk door elkander geslingerde letters. Naar den kant van het huis zijn gekleurde wapenschilden aangebragt van den
stichter van het tegenwoordige gebouw, Unico Ripperda thoe Weldam, drost van Twenthe, en zijne gemalin, Margaretha Elisabeth Ripperda van Wijtwerd, en van zijne ouders Johan Ripperda en Anna de Vos van Steenwijk. Het wapen van Ripperda dragen ook de beide kanonnen op rolpaarden bij den opgang der brug, en nog eens is het in kleuren op den zijmuur van den linkervleugel te zien. Unico Ripperda schijnt een prachtlievend man te zijn geweest en een rijk man bovendien. Het gansche huis is uit ruime beurs gebouwd en aan den voorgevel vooral met sieraden overladen. Het witte front is met platte pilasters, gebeeldhouwde festoenen en zware deur- en raamkozijnen uitgemonsterd, de hoeken der vooruitspringende vleugels zijn met blokken van Bentheimer steen en Ionische kapiteelen versierd. Rijk bewerkte schoorsteenen kroonen de hooge daken, een steenen balustrade met liggende sphynxen en bloemvazen sluit het plein tusschen
| |
| |
de vleugels, en vroeger was ook de brug in overeenstemming met het geheel, eer zij, leelijk genoeg, door een' aarden dijk met geschoren hagen was vervangen. Het huis, dat overigens kloek en statig uit de breede gracht oprijst, krijgt door deze overlading iets poppigs en kleins. Met wat minder weelde en wat meer smaak zou het beter voldoen. Maar als een monument van den bouwstijl der 17de eeuw heeft het onmiskenbaar zijn waarde. Het torentje moet daarbij evenwel buiten rekening blijven. Dat is voor eenige jaren opgetrokken door den tegenwoordigen eigenaar, die ook zijn huizen Twickel en Dieren met schrale torentjes heeft laten voorzien. Vóór dat Unico Ripperda zijn huis zoo prachtig bouwde, had er reeds sints eeuwen een ander slot gestaan. Reeds in 1324 wordt een Hendrik Weldam genoemd als schulte van Twenthe, die hier wel zal hebben gewoond. In 1618 was het huis, althans de voorburgt, bouwvallig. Toen verzocht de eigenaar, een andere Unico Ripperda, aan Ridderschap en Steden van Overijsel, dat de ingezetenen van Twenthe en Haaksbergen bouwstoffen tot herstelling van dien voorburgt mogten aanvoeren. Waarschijnlijk was het kasteel toen versterkt, bij het nog altijd dreigend oorlogsgevaar, wanneer de Spanjaard, na het bestand, soms een' aanval op de Oostelijke gewesten mogt beproeven.
Unico Ripperda had zijn nieuw gebouwd huis niet voor zijn nageslacht gesticht, en maar weinig jaren had hij er genot van. In 1709 stierf hij kinderloos. Zijn weduwe hertrouwde met een' anderen Ripperda, Heer van Verwoolde en Vorden, en liet haar goederen aan den voorzoon van haar' tweeden echtgenoot, na wiens overlijden in 1753 de havezathe Weldam aan Unico Willem van Wassenaer, Heer van Obdam, Twickel en Lage kwam. In dit geslacht bleef het, totdat het, nevens tal van andere aanzienlijke goederen, door zijn huwelijk met de erfdochter van Wassenaer, overging aan den tegenwoordigen bezitter, den baron van Heeckeren van Wassenaer. 't Is sints jaren verhuurd aan den baron van Hardenbroek van Bergambacht, die het des zomers bewoont. Bij diens afwezigheid althans is de toegang niet vergund, zoodat wij over het inwendige niet oordeelen kunnen.
| |
| |
De eigenaars der vijf genoemde havezathen waren van ouds en heeten nog Borgmannen van Diepenheim. Als zoodanig hebben zij, nevens den rigter, later den burgemeester, en een lid van den kerkeraad, de aanstelling van den predikant en van andere kerkelijke personen, waaronder vroeger ook de schoolmeester behoorde. Zij beheeren nog een fonds ad pios usus, dat ook wel een' kerkelijken oorsprong zal hebben, en de oudste Borgman was, vóór de markeverdeeling, markerigter. Aan Weldam was ook nog het borgmanschap van Goor verbonden.
Maar behalve deze vijf havezathen, lag van ouds nabij Diepenheim nog een zesde, het Westerflier. Op een half uur afstand in het veld ligt het tegenwoordige, moderne huis, in 't begin dezer eeuw door de familie van der Sluijs gebouwd en bewoond. De jagtpalen staan aan den weg van Lochem, even vóór dat men Diepenheim binnenkomt. Van deze havezathe ‘sliep’ het regt. Immers, zij behoorde aan een' Roomsch Catholieken tak der van Hoëvells, en, al bestaan er enkele voorbeelden, dat ook roomschgezinde edelen tot de Ridderschap werden toegelaten, dat was toch een uitzondering, en ten voordeele van de Heeren van Westerflier werd die niet gemaakt. Mag er vroeger ook het regt van borgmanschap aan verbonden zijn geweest, ook dit regt zou tegenwoordig slapen, even als dat van Peckedam, omdat de havezathe den eigenaar van Nijenhuis behoort, en van ouds geldt het in Overijssel, dat de bezitter van onderscheidene havezathen evenwel maar wegens ééne daarvan de regten, er aan verbonden, mag uitoefenen. Bovendien zijn de regten van Peckedam vervallen, sints het heerenhuis is gesloopt. Het Overijsselsch regt van havezathe rustte op het huis, niet op den grond.
Dat Westerflier vermoedelijk tot de zeer oude plaatsen in Diepenheims omtrek behoort, hebben wij reeds gezien, maar van dat oude is in de tegenwoordige buitenplaats niets meer te vinden.
Hielden wij ons lang in Diepenheim op, wij zouden ook Westerflier niet onbezocht laten. Maar voor den togt, gelijk wij dien nu in gedachte doen, ligt het te ver uit den weg. Wij zijn
| |
| |
ook reeds op het Weldam, en vandaar naar het station te Goor is de afstand niet groot. Daar vinden wij den spoortrein weder en daar eindigen wij onze wandeling, die ons een klein landstadje te zien gaf, met een niet onbelangrijke geschiedenis, door een' kring van oud-adellijke landgoederen omgeven, waar nog menig herinnering aan vroegere toestanden overbleef. En als wij van verre weêr het torentje zien uitsteken boven 't geboomte, terwijl wij 't voorbijvliegen in pijlsnelle vaart, dan hoop ik, dat gij niet gansch onvoldaan het antwoord kunt geven op de vraag: wat daar in Diepenheim te zien is.
| |
Aanteekeningen.
Ten opzigte van een groot deel van Overijsel ontbreken de hooggewaardeerde bouwstoffen, die de Tegenw. Staat der Ver. Nederl. voor de andere provinciën aanbiedt. Het is bekend, dat Overijsel onvoltooid bleef, door den dood van den uitstekenden geleerde, wien de bewerking van dit gewest was opgedragen. Zoo missen wij ook de afbeeldingen der Overijselsche kasteelen en havezathen. Van velen schijnen de teekeningen gereed te zijn geweest. Ik heb sommigen daarvan onder de oogen gehad, en in de verzameling op het gemeentearchief te Rotterdam berusten enkelen, die, voor zoover ik weet, nooit zijn uitgegeven. Jammer, dat in ons kleine land de kosten der uitgave veel te hoog zouden zijn, om ze meer algemeen bekend te maken.
Van de huizen, in deze aflevering opgenomen, waren mij geen afbeeldingen in teekening of druk bekend; aan de heuschheid van den Heer C.M.E. Obreen alhier dank ik sedert kort twee schoone teekeningen van Weldam, door de Haan. Van het in 1656 gebouwde huis Peckedam bestaat eene afbeelding van Vingbooms (v. Doorninck: Geslachtk. Aant. blz. 187.)
Het artikel, dat v.d. Aa in het Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland over Diepenheim geeft, is blijkbaar met zaakkennis geschreven. Ook omtrent de kerkelijke zaken en de geschiedenis der invoering van de Hervorming in Diepenheim geeft het belangrijke bijzonderheden.
De hoofdbron blijft tot nog toe de leerrede van Wilhelmus Cheval- | |
| |
lereau: Het eerste eeuwgetij van Diepenheims kerkvernieuwing (Deventer, bij Lucas Leemhorst, 1779.). Van Jhr. Mr. G.J.C. Schimmelpenninck ontving ik een exemplaar ten gebruike, nevens een aantal andere mondelinge en schriftelijke mededeelingen, waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt, gelijk ook van inlichtingen van Ds. W. Aalbers, vroeger predikant te Diepenheim, thans te Buitenpost. Van waar het handschrift der Stam-chronijcke des Huises Diepenheim afkomstig was en waar het tegenwoordig berust, heb ik niet kunnen ontdekken. Vermoedelijk is het op de havezathe Schoonheten te zoeken, die nog in het bezit der Bentincks is.
De stamkronijk heeft tot opschrift: Als Bernardus genant de eerste Voerts vam Guide van Daelen, en begint met de vermelding, hoe Bernardus twee zonen had, hoe een daarvan, Lephardus, hem als Heer van Ahuis opvolgde, hoe Lephardus' zoon, Johannes, ‘in het lant toe Meischen’ is omgekomen en de heerlijkheid aan zijn zuster Aleida kwam, die Otto van Horstmar huwde en moeder was van Bernhardt van Horstmar, ‘ein frommer Krijgsman.’ (Hij viel in den slag bij Ane in 1227, met den bisschop van Utrecht en menig ander wakker edelman.). Verder behandelt de kronijk de geschiedenis der Diepenheimsche Heeren en van de eerste pastoors der kerk na de scheiding van Markelo. Een paar bisschoppelijke charters zijn er in opgenomen. Eenige opmerkingen en verbeteringen in het Latijn zijn door een andere hand er achter gevoegd.
Behalve Chevallereau gebruikte ik de opgaven, hier en daar in den Overijsselschen Almanak verspreid, de Geslachtkundige aanteekeningen ten aanzien der gecommitterden ten landdage van Overijsel enz. door Mr. J. van Doorninck, den inventaris van het Deventer archief en het Tijdrekenkundig Register op het Prov. archief van Overijsel. Over de graven van Dalen is een en ander te vinden bij van Spaen, Inleiding tot de hist. van Gelderland III blz. 379 e.v. Bisschop Frederik van Blankenheim noemt zich nog: grave van Goor en Dalen.
De lijst der amptlieden of drosten van Diepenheim, die Chevallereau op blz. 46 e.v. in de aanteekeningen geeft, is, volgens bescheiden op het Deventer archief, aan te vullen met Herman van Keppel, kastelein en ambtman,.. 1421. Roelof van den Hondenberg... 1435, terwijl Godert van Schoonebeek (Schoenbeke), dien hij onder de drosten plaatst, maar met wien hij, te regt, niet goed weg weet, in 1378 kastelein en drost was wegens den pandheer Reijnoud van Brederode, met renten, heerlijkheden en geregten, hoog en laag, en wien hij belooft, het huis en de heerlijkheid aan niemand te zullen overgeven, vóórdat Reijnoud ontvangen had 1250 goede oude schilden. In 1344 was Otto van Bylant ambtman (Tijdrek. reg. blz. 100.)
De gift op blz. 353 genoemd, betrof het graafschap in Hameland, waarvan
| |
| |
de grenzen nog onzeker zijn. Arent thoe Bocop geeft in zijne kronijk blz. 91, de lezing Westervelde in plaats van Westerfle. Elders vind ik, ook bij v.d. Bergh (Handboek der Middel-Ned. geogr. blz. 181) dien laatsten naam. Omtrent de eigenaars der in den tekst genoemde havezathen vond ik in van Doorinck, geslachtk. aanteekeningen, dat Warmelo, door huwelijk eener erfdochter aan Wolter de Rode van Heeckeren kwam en op dezelfde wijze aan Godert van Batenborch, Adolf van Gelre en Gerrit Sloet (blz. 173). Peckedam had tot eigenaars, de Bevervoordes, Deutichems, Otto de Rode van Heeckeren, P. Batier (blz. 186, 187), Johan Rabo van Keppel en Joan Albert Sloet tot Warmelo (blz. 232), Jan Hendrik Muiderman sedert 1758, terwijl het tusschen 1770 en 1780 in 't bezit van F.G. van Dedem tot de Gelder was (blz. 327). Hiermee in strijd is het intusschen, dat Chevallereau in 1779 Muiderman Heer van Peckedam noemt - Nijenhuis was aan Roelof van Hoëvell gekomen door huwelijk met Swane Swaefken tot Kevelham en Nijenhuis, in 1574. In het Tijdrekenk. register vond ik herhaaldelijk stukken, de boerenplaats Nijenhuis in Markvelde betreffend, maar dit Markvelde schijnt bij Neede gezocht te moeten worden. In het Markvelder bosch (vermoedelijk in de mark van dien naam bij Diepenheim) had Willem, graaf van Dalen, evenals zijn voorvaderen, ten onregte 13 varkens-akeren bezeten. Volgens getuigenis van zijn broeder Hendrik, edelman, graaf van Dalen, proost van Deventer, had hem dit op zijn sterfbed bezwaard en had hij ze aan het klooster te Hunnepe teruggegeven. (Tijdr. reg. blz. 37.) - Westerflier had tot ca. 1550 aan de Warmelo's behoord en was door huwelijk aan de van Heerdts, later op dezelfde wijze aan de van Hoëvels gekomen (geslachtk. aant. blz. 108). In 1719
werd het verkocht aan Wilhelmina Bloemendal, Wed. van der Sluijs (blz. 109). Weldam kwam in 1456 van de Twickels aan de Ripperda's.
Borgmannen van Diepenheim vind ik reeds genoemd in 1334 in een curieus stuk van dat jaar (Tijdr. reg. blz. 61). Albert Bolleman, Borgman te Diepenheim, draagt voor ambtman en borgmannen aan de abdis van het convent ter Hunnepe tot eenen regten wissel op, Goossen Vrowink met vrouw en kinderen, en ontvangt daarvoor Hendrik Keding, alsmede afslag van vijftig gulden en van alle schuld, ter zake der medegave aan zijne dochter Swaantje. Borgmannen zijn: Johan van Tye, Johan Dalsche, Herman Hacke, Arnold van Warmelo, Rutger de Jager, Henric van Tviclo, Rutger Alveszone van Tviclo, Herman van Tviclo, Arnold de Duvel, Henrik Bonken, Bondinck, Johan de Lutike van Ghor en Albert den kerkheer van Diepenheim. Er waren dus vrij wat Borgmannen meer, dan tegenwoordig.
| |
| |
De Warmelo's kunnen uit de oude Heeren van Diepenheim gesproten zijn. Hun wapen wettigt het vermoeden van verwantschap met Ahaus, welk geslacht, volgens de stamkronijk, uit Diepenheim stamde. Warmelowe wordt ook in Engeland aangetroffen, volgens Molhuijzen (Nijhoff's Bijdragen, N.R. II blz. 193). Dat kan op hoogen oudheid wijzen.
Volgens overlevering heeft bij den watermolen te Diepenheim eertijds een kasteel gestaan. 't Is mij niet gelukt, na te gaan welk kasteel het mag zijn geweest. In de grensbepaling der parochie (blz. 364) wordt alleen van den watermolen gesproken, niet van een kasteel aldaar, en het slot Diepenheim stond blijkbaar toen reeds, waar het huis van dien naam nu nog wordt gevonden. Overigens was deze landstreek rijk in havezathen. Op zeer korten afstand lagen er nog twee, Wegdam, dat aan de Coevordens behoorde, en Olijdam, dat den Heere van Weldam toekwam; maar ik heb ze niet vermeld, omdat zij niet onder Diepenheim behooren.
|
|