| |
| |
| |
Bijlage I
Pieter Vlaming en de Poëtenstrijd
In zijn boek Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd heeft Th. Nolen een oudere periode uit de Poëtenstrijd behandeld, waarin David van Hoogstraten tegenover Jean le Clerc stond, zoals hiervoor is weergegeven (hiervóór blz. 97). Een veel uitgebreider onderzoek heeft E.F. Kossmann verricht, waarvan de resultaten te vinden zijn in zijn Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17e en 18e eeuw (1915), in het bijzonder in het hoofdstuk ‘De poëtenstrijd en J.v. Rijndorp’ (Ned. Toon., blz. 30 evv.). Hierin onderscheidt Kossmann verschillende twistpunten waarover soms dezelfde dichters elkaar aanvallen. Hoewel hij, evenmin als Th. Nolen de naam van Pieter Vlaming ergens noemt, zou ik een poging willen wagen deze een plaats te geven op het strijdtoneel.
Voor het eerst zie ik hem getekend in een gedicht van Jakob Zeeus (1686-1718), naar wie de gedachten al gingen in verband met de beginregels van Vlaming's hekeldicht ‘Aan de oproerige’, waarin Vlaming een wolf in lam'renvel tekent. Vóór ‘De Wolf in 't Schaepsvel’ dichtte Zeeus de ‘Fabel van den Jagthont en Leeurik’ waar ik in ‘Lyris’ Pieter Vlaming meen te herkennen.
In de levensgeschiedenis van Jakob Zeeus, door zijn uitgever geplaatst voorin de uitgave van diens Overgebleven Gedichten (1737), wordt vermeld, dat Zeeus na een onenigheid die op een misverstand berustte ‘De Jagthont’ heeft geschreven. Maar dat we in Lyris zijn eigen situatie geschetst vinden, blijkt nergens uit. De opvatting van
| |
| |
Kossmann, dat hij met dit gedicht de vriendschap van David van Hoogstraten hoopte te winnen, kan men blijven huldigen, wanneer men Pieter Vlaming voor Lyris aanziet. Immers Vlaming had zich door zijn hiervoor genoemd gedicht, ‘Gedachtenis van Joan van Broekhuizen’ in een netelige positie geplaatst, en iedere secondant voor het kamp van Van Hoogstraten was welkom. In Zeeus' gedicht is dan de ‘Leeurik’ dezelfde als ‘Lyris’. Deze wordt door Zeeus tweemaal aangeduid als ‘knaep’:
‘Dorst hy [Rossius] den knaep zyn bundel niet ontrukken
Beschreven met doorluchte heldenstukken
En wierp hy niet dat kostelyk papier
Voor zyn gezicht onachtzaam op het vier.’ (Zeeus, blz. 124)
Na Lyris' prachtig beheerste antwoord gaat hij verder:
‘Nu zoekt hy [Rossius] heul, ontbloot van tegenweer
Terwijl hy doelt op Lyris, by Seveer,
Sta vast, oknaep, sta vast: het zal u gelden
Seveer is vol van lasteren en schelden.’
De dichter geeft een schets van de lyrische gedichten van Lyris, en daarin herkennen we een groot deel van de bekende gedichten van Pieter Vlaming.
‘Wie zingt zoo schoon als Lyris hier omtrent,
Als Lyris, die de jaersaizoenen kent,
En elk saizoen met levendige verven
Op zyn paneel doet blaken en besterven.’ (Zeeus, blz. 128)
De schildering van de seizoenen in ‘Hogerwoert’ moet inderdaad sterk tot de verbeelding van de tijdgenoten hebben gesproken (D.U., blz. 66-70): Jan Goeree verbeeldde in de titelprent van dit gedicht in het midden van de vier zijden van de lijst deze vier seizoenen in medaillons.
Zeeus vervolgt aldus:
‘Wanneer hy zingt van Fyllis in het groen
Heeft zy geen hooft- of borstsieraat van doen.
| |
| |
Wat laet hy dan een gloet van blye rozen
Op 't lelyvelt van wang en boezem blozen!’
We hebben thans ‘Op een roosentuyltje, gehegt op de boezem van Fillis’ in handschrift gevonden (hiervoor besproken op blz. 89, 90). Hier zou misschien nog een gedicht ‘Fillis in het groen’ bij hebben behoord?
De volgende regels van Zeeus zijn moeilijker terug te brengen tot een bekend gedicht van Vlaming:
‘Wat dreunt hy trots, wat staen hem d'oogen bars
Als hy genaekt het rookent velt van Mars;
Of zich vertoont voor ingeslote muren
Tot afschrik van ontrouwe nageburen.’
Deze regels passen wel bij de persoonlijkheid van Vlaming en zijn herhaaldelijk geuite afschuw van den oorlog (D.U., blz. 55, r. 21 ‘des oorlogs, zo onmenschlyk en verwoed’, en D.U., blz. 65, r. 11: ‘hier scherpt men geen bloeddorstig oorlogsstaal’). Ook zijn afschuw van Lodewijk de Veertiende is daarom groot geweest, ‘Lof der Trouwe’ getuigt hiervan.
En indien een dergelijke anti-oorlogszang door Vlaming gedicht zou zijn, dan zou in ‘Lof der Trouwe’ gebruik zijn gemaakt van motieven uit dit eerdere gedicht, zoals Vlaming in ‘Alcides’ verschillende motieven uit 1709 en 1710 herhaalt (hiervoor blz. 106).
Men zou zelfs in verband met de boven weergegeven regels van Zeeus de elfde en twaalfde strofe van ‘Lof der Trouwe’ kunnen toepassen op de litteraire strijd in plaats van op Lodewijk de Veertiende. Overeenkomst is er ook te vinden met de volgende regels van Zeeus:
‘Menas hebt gy wakker doorgestreken
Gy deedt hem zyn natuurelyke gebreken
En 't euvel dat hem aangeboren was
Zo levend zien als in een spiegelglas
Toen gy hem hadt den tabbert afgenomen,
Hem deedt in 't licht en uit de rosbaert* komen; [*draagstoel]
En toonde (alleen bragt gy dit aen den man)
Hoe trots een slaef voor Raetsheer spelen kan.’
| |
| |
die betrekking kunnen hebben op het aanvreten van de reputaties van overleden dichters:
en in strofe 11 van ‘Lof der Trouwe’:
‘'t Is uit met Dwingelandy,
Met Baetzucht, die, na d'eerste slaverny
Ons voor een twede, en die veel schandlyker deede vrezen;
Geen dienaer zal voortaen zyn meestren meester wezen.’
hoewel men bij ‘de eerste slaverny’ toch aan niets anders kan denken dan aan het Spaanse juk. Wanneer Pieter Vlaming in zijn Nieuwjaarsdicht werkelijk toespelingen maakt op de poëtenstrijd, dan zou hier een bezegeling van de vrede in gezien moeten worden.
Trouwens door Zeeus wordt in zijn fabel de verzoening ook in het vooruitzicht gesteld:
‘Maer dringt Seveer, dringt Rossius om vree
Wil Menas u door zyne vrientschap trekken
't Is goet: maer denk wat ze in hun borst bedekken.’
Zouden we uit Zeeus' ‘Fabel’ moeten concluderen, dat behalve een korter gedicht op ‘Fillis in het groen’ ook een (langer) heldendicht verloren is gegaan, waarin Vlaming schildert, hoe Lodewyk de XIVde na een afschuwelijke strijd getemd wordt, hetgeen een pendant van Schermer's Jaardichten voor ‘Trouw moet blijken’ had kunnen zijn? Dit zou dan het heldendicht geweest moeten zijn, dat Rossius op het vuur had gegooid. Maar we moeten voorzichtig zijn, want Zeeus laat Lyris laconiek antwoorden:
‘Maer Lyris heeft zich kloek hier in gequeten
Wanneer hy vroeg: Wat hebt gy toch gedaen
Dat waerdigh is in heldendicht te staen,
Uw stam is daer op 't loflykste beschreven
Myn veltzang heeft u eers genoeg gegeven.’
Moeten we de beschrijving van ‘doorluchte heldenstukken’ niet zoeken binnen een langere veltzang? Misschien de ‘Gedachtenis voor
| |
| |
Broekhuizen’? Juist het verkiezen van de benaming ‘Veltzang’ boven ‘Heldendicht’ is kenmerkend voor Pieter Vlaming.
Nog enige versregels, die een identificatie van Lyris met Vlaming waarschijnlijk maken:
‘Zingt hy [Lyris] triomf, hy zweeft niet langs de gront
Maer ziet omhoog het ongemeten ront
Van lieverlee verkleinen in zyn oogen
Gelyk een zwaen, ten wolken ingevlogen.
En groet zyn gast met ongeveinsde tael,
Die zich verzaedt aen Roomsche lekkernyen,
Gemengt met geur van Griexe kruideryen.’
Hiermee zijn de volgende regels uit ‘Hogerwoert’ te vergelijken:
‘Ik was daar van verwondring opgetoogen,
En myne ziel, om't geen zy meest waardeert,
De stille rust, ten lichaam uitgevloogen;’
(D.U., blz. 66)
Bovendien komen we in de ‘Berymde Tafereelen’ de ‘Roomsche [Latijnse] lekkernyen’ tegen, die Vlaming later met beelden uit het oude Griekenland kruidde; deze vindt men bovendien terug in de ‘intermezzi’ in ‘Hogerwoert’.
Op zijn jeugdige leeftijd kan men niet genoeg de aandacht vestigen, bovendien moet zijn zelf gekozen isolatie in het dichterschap zijn tijdgenoten nogal jongensachtig zijn voorgekomen.
Ten einde de andere personen van ‘De Fabel van den Jagthont en Leeurik’ te identificeren staan ons als gegevens ten dienste voor Rossius: hij stamt uit een voornaam geslacht, maar zelf heeft hij niets gepresteerd; hij houdt van lekker eten en drinken, en leidt een goed leven; hij is om zijn geld geëerd. Door E.F. Kossmann wordt opgegeven (Ned. Toon., blz. 43, nt. en 44), dat bij deze naam gedacht moet worden aan de Romeinse toneelspeler Roscius, die voor Zeeus' tijdgenoten als ‘Klassieke verpersoonlijking van deze [toneelspeel] kunst gegolden moet hebben’. Hier denkt E.F. Kossmann aan J.v. Hoogstraten, maar door de rollen eraan vast te knopen dat ‘Seveer’ staat voor Joan de Haes, verwisselt hij de partijen. Ik zou een andere rolverdeling willen
| |
| |
maken. In dit gedicht zou Rossius de schrijver van stukken voor bevriende toneelspelers zijn, de latere hoofdpersoon van de strijd, P.A. de Huybert van Kruiningen.
Van Seveer heet het, dat hij prat gaat op zijn kennis van het Grieks, dat hij daarom zoveel van Menander houdt, en dat hem taal boven dichtkunst gaat. Wanneer we weten, dat Jean le Clerc in 1709 heeft uitgegeven: Menandri et Philemonis reliqq. Gr: Lat: cum notis Hug. Grotii et J. Clerici, Amsterdam 1709, dan kunnen we aannemen dat met ‘Seveer’ de opponent van David van Hoogstraten, Jean le Clerc is bedoeld (zie hiervóór blz. 97).
Volgens E.F. Kossmann zouden we in ‘Seveer’ Joan de Haes moeten zien, als grootste tegenstander, van Zeeus. Juist de Menanderuitgave is het sterkste bewijs tegen Kossmann's stelling. (Ned. Toon., blz. 44).
In het algemeen zou ik op willen merken, dat de scheldnamen, evenals de herdersnamen, kunnen wisselen van gedicht tot gedicht, terwijl Kossmann hecht aan vaste bijnamen, ten onrechte, want ‘Lyris’ is in de ‘Jachthont’ een ‘knaep’, en in het hekeldicht ‘Lyris’ een oudere man met huwbare dochters.
De derde aanvaller, Menas, is reeds hierboven geschetst; om hier Ds. Lambert Drost uit Haarlem in te herkennen, zou men meer gegevens moeten hebben. Maar in verband met het feit, dat dominee Drost in Haarlem stond, en wel op ‘Hogerwoert’ kwam, zou men inderdaad kunnen aannemen, dat deze als ‘nagebuur’ werd aangeduid. (vergelijk twistgeschrijf tussen Ds. Drost en Mr. Willem Vlaming, (hiervoor blz. 275).
In een ander gedicht is een toespeling op Pieter Vlaming te lezen, waar Zeeus in Vlaming een natuurtalent als ook Poot was, wilde huldigen. Het bewuste gedicht is ‘Het verval der Nederduitsche Dichtkunst’ aan David van Hoogstraten opgedragen. Daarin smaadt Jakob Zeeus op de slechte gelegenheidsdichters, die zich wondergeleerd achter hun schrijfbureaus opstellen:
‘Wie durft zyn schryfvertrek genaken?
Men hoort hem eenen ophef maken
Als of hy van Eneas zong.
| |
| |
En vraagt ge wat hem doet verbazen?
Een winkel vol Edamsche kazen.’ (Zeeus, Ov. G., blz. 232)
Ik twijfel er niet aan, dat Zeeus deze regels goed heeft bedoeld; hij wist immers, dat Vlaming een vriend van Van Hoogstraten was, en Poot is ook alleen maar beroemder geworden door zijn ploeg. Maar of Vlaming op het imago van kaasboer was gesteld, betwijfel ik. Waarschijnlijk lijkt me, dat Jakob Zeeus, zelf een satiren-dichter, een bezoek heeft gebracht aan de schrijver van de ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’ en toen toch wel even verbaasd diens winkel aan de Droogbak is binnengegaan. (Zie hiervoor blz. 269). Maar bij Pieter schijnt deze vermelding niet goed gevallen te zijn. Van zijn gevoelens geeft hij openlijk blijk in een brief aan Joan de Haes d.d. 17 juni 1716 (GAR., hierna blz. 338).
In de tussenliggende jaren zijn in de Poëtenstrijd vele gedichten afgeschoten, waarvan die van Chrysostomus Matanasius een speciale reeks vormen. E.F. Kossmann heeft in de eerder genoemde Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel het resultaat gepubliceerd van een nauwkeurig onderzoek betreffende deze reeks (Ned. Toon., blz. 63-70) en hij concludeert, dat Chrysostomus Matanasius, welke naam eerder als pseudoniem werd gebruikt door de tot de kring van het Haagse Journal Littéraire behorende Saint Hyacinth, daarna is overgenomen door Pieter Anthony de Huybert, heer van Kruiningen (1693-1780). Deze matigde zich een leidende houding aan en hiertegen schreef Jakob Zeeus De Zangberg in gevaar; daarop volgden drie pamfletten van medestanders van Zeeus en drie van Chrysostomus Matanasius, naar aanleiding van welke laatste Saint Hyacinth in de voorrede van de vierde druk van het Chef d'oeuvre d'un Inconnu (12 okt. 1715) schrijft:
‘M. de Kruyningen.... m'a fait aussi l' honneur de me dédier quelques uns de ses excellens Ouvrages. Certains Poëtes de Hollande & entre autres un nommé Zeeus l'aiant attaqué d'une manière peu respectueuse pour avoir dit que Vondel, célèbre Poëte Hollandois, n'entendoit pas le Theatre, ce Seigneur crut qu'il devoit confondre par la plaisanterie l'audace impertinente de ces Barboteurs de l'Hippocrene & il m'adressa la Lettre où il les punissoit en se rejouïssant.
| |
| |
Ce même Seigneur m'a encore dédié un autre Ouvrage, intitulé De Zangberg Ontzet. C'est un Poëme héroi-comique, où Zeeus & ceux de sa clique sont drapés par des lambeaux tirés de leurs propres Ouvrages.... Il a fait plus. Il a cru qu'une Lettre qui paroitroit venir de moi, donneroit un nouvel éclat à ses excellens Ouvrages. Et pour cet effet il a eu lui-même la bonté de se faire réponse en mon nom. Cette réponse se trouve imprimée à la suite de la Lettre qu'il m'avoit fait l'honneur de m'adresser’ (Ned. Toon., blz. 65).
Het is dus zonneklaar wie zich hier achter de naam Chrysostomus Matanasius heeft verscholen: P.A. de Huybert van Kruiningen, en niet J.J. Mauricius, zoals Van Doorninck opgeeft (Doorn. kol. 389). Tegen hem geeft Joan de Haes in 1716 anoniem in het licht ‘Kneppel onder de Hoenders’, met erachter een vertaling van een Italiaanse en een Fransche tekst. In mei 1716 verschijnt van Chrysostomus Matanasius De Zangberg gezuivert, Muizenzang. Met de geheele aanmerkingen van Opsonius Mero enz. door Zorg en Arbeid van Dr. Chrysostomus Matanasius te 's-Gravenhagen G. Gazinet, 1716. Deze G. Gazinet is de uitgever van alle pamfletten van de Huybert uit deze reeks, waarop ook door Kossmann wordt gewezen: ‘wederom bij zijn bekende uitgevers.’ (Ned. Toon., blz. 66).
In de lijst die Matanasius geeft van de voorafgaande pamfletten noemt hij: 11, ‘Kneppel onder de Hoenders, zynde een zeer hoogdraavende Kunstzang, vol Poëetische verrukkingen, door den grooten Rotterdamschen Dichter, Cornutus Ignorantius; met zeer geleerde en meesterlijke aanteekeningen van den Archipanpan aller Letterkundigen, den Heer Mopsus Molestius Icarus, en Byvoegzels van twee kunstige gedichten, die nootwendig tot opheldering van 't werk vereischt wierden, door de beroemde Poëeten, Malleus Slavonius Rubicundus, en Lasarus Asinus Insalicus Oneratus.’ De twee toegevoegde gedichten, door De Haes vertaald, hadden in werkelijkheid niets te maken met ‘De Kneppel onder de Hoenders’. De titelprent van De Zangberg gezuivert vertoont Zeeus als geneesheer van de muizenplaag op de Zangberg met klisteerspuit en embleem als ridder van de dode muis. Het gedicht doet in de opstelling van de nimfen op de zangberg denken aan de ‘Lykgedachtenis voor H. Angerianus’ van Vlaming en ook de versvorm met regels van ongelijke lengte doet aan dit gedicht denken, evenals het veelvuldig gebruik maken van enjambement. Bovendien is de vorm
| |
| |
Muizenzang nauw verwant aan de Muizenstrijd, die Lukas Schermer in vertaling heeft gebracht, uitgegeven door Vlaming in 1712, en waarnaar in de ‘Muizenzang’ dikwijls wordt verwezen; allemaal redenen waarom we dit boekje met Vlaming in verband moeten brengen.
De aanval van De Huybert van Kruiningen op Joan de Haes en Jakob Zeeus gezamenlijk moet er ons voor waarschuwen niet vast te houden aan de voorstelling van Kossmann, als waren er twee kampen, waarin Zeeus c.s. streed tegen De Haes c.s. Over de verhouding van Zeeus en De Haes lezen we in een paar brieven uit de briefwisseling tussen Joan de Haes en Pieter Vlaming die in hoofdzaak beider vertalingen uit het Italiaans betrof.
Het begin van de bewaarde briefwisseling is een brief van Joan de Haes: gedateerd 8 mei 1716, die aldus luidt (GAR.no. 545 hs.):
Den heere P. Vlaming.
Nadat ik in zoo langen tijt geen letters van de hant Uwer Et. gezien had, was het mij een zonderling genoegen haren heuschen brief in de voorledene maent t'ontfangen, dien ik ook al ten eerste zoude beantwoordt hebben, indien de menighvuldige bezigheden des koophandels mij zulx niet belet hadden. Te aengenamer was mij het schrijven Uwer Et., dewijl ik daer uit verstond, dat zij de vertalinge van Sannazaers Arkadia heeft afgewerkt; 't welk mijn verlangen des te meer opwekt om mijnen lust aen dat fraeie werk te mogen boeten; ondertusschen moete ik mijn leetwezen ook betuigen, dat wij zoo verre van elkander afgescheijden, en aldus versteken zijn van de gelegenheit om mondeling raet te plegen wegens zwarigheden, die een iegelijk, die zich met schrijven bemoeit, dagelijx voorkomen. Het voorbeelt van den eenigen Vondel, opdat ik van ouder schrijveren niet reppe, kan ons genoeg leeren, wat voordeel een dichter behalen kan met zijne schriften bij luiden van oordeel ten toetse te brengen; 't welk ik altijt voor den eenigen wegh gehouden heb om in de kunst te vorderen; om welke reden ik ook meest altoos gewoon ben mijne toevlught te nemen tot onzen gemeenen vrient Hoogstraten, wiens openhartigheit in het aanwijzen mijner feilen ik gaerne bekennen wil, dat ik het grootste deel van den lof, dien ik in de kunst zou mogen behaelt hebben, schuldigh ben. Het aenvoeren van de vertaling der Arkadia geeft mij aenleiding om ook een woort te zeggen van twee stukjes,
| |
| |
die uit het Italiaensch van Guarini en het Fransch van Korneille door mij overgegoten, onlangs achter zeker geschrift, dat den titel voert van Kneppel onder de hoenders, zijn in 't licht gebracht, waer over ik wel wenschen zoude het gevoelen Uwer Et. te verstaen, dewijl ik mij aen haer oordeel, vermits hare bedrevenheit in die talen, zeer veel gedrage, 't welk hoe ronder geuit, mij des te grooter bewijs van vrientschap zal strekken. Het eenigh wit, dat ik bedoele, is de kunst te bevorderen; 't welk, gelijk ik boven gezegt heb, mijns oordeels, aldus ook alleen te beschieten is. Ik zal dan met verlangen een briefje te gemoet zien en ondertusschen blijven,
Mijn Heer,
Uwe Ets gereede dienaar en vrient
w.g.J. de Haes
Te Rotterdam
Den 8 Meij 1716
Vlaming antwoordt op 20 mei 1716:
‘....Myn oordeel is echter geen wiskunst anders zou myn Arkadia iets fraeis wezen, dat ik nu daer niet voor aen zie, en 't welke ik, om met uw gedachten mede myn voordeel te doen, zodra niet in 't net zal hebben geschreven, of ik zal de vryheidt gebruiken, indien ik weet dat aengenaem te zullen zyn, het zelve by stukken UEdt mede te delen, wanneer ik diezelve vryheidt van oordeel van UEdt verwacht, die ik mogelyk te yverig gebruik by iemant, wien ik nooit gezien heb, en niet ken als door zyn schriften, en 'tgeen zyn vrienden my tot zynen lof gemeldt hebben; echter laet my niet na gerust te stellen myn bewustheidt van de achting die ik voor UEdt draeg, en de oprechtheidt die ik in UEdt meen te bespeuren, die zo wel met de myne overeenkomt dat ik naer gelegenheidt verlang, om te tonen dat ik waerlyk ben....enz. enz. (hiervoor, blz. 179, meer uit deze brief).
Beide brieven getuigen van een verlangen tot uitwisselen van vertalingen. De Haes zegt, dat hij tot dan veel heeft gehad aan de beoordelingen van D. van Hoogstraten, maar nu het Italiaans betreft, doet hij een beroep op Vlaming's kennis van dietaal.
De bewaarde briefwisseling sluit met een opvallend kort briefje van Vlaming, d.d. 3 juli 1716, aldus luidend:
| |
| |
‘Myn Heer
Myn bezigheden nemen my zo veel tydt weg dat ik die mischen moet in myn letteroeffeningen, ook vind ik de stoffe daer wy in onze vorige brieven hebben overgehandelt hebben (sic) van die natuur dat zy beter mondeling betwist kan worden, derhalven stap ik van dezelve af, en na UEdt myn dienst te hebben gepresenteert verblijfik
Myn Heer,
UE. dw. dr. & Vriendt
w.g.P. Vlaming.
De twee dichters hadden in hun brieven elkaar niet kunnen overtuigen van de juistheid van De Haes' vertalingen. Was Vlaming boos? Of was hij voorzichtig, zoals hij ook was in de uiterst voorzichtige, lange zinnen, waarin hij de wederzijdse beoordeling van hun dichtwerken is begonnen? Voorlopig kunnen we niet anders dan resumerend zeggen: Vlaming en De Haes hebben al vaker schriftelijk contact gehad; in april 1716 wordt het weer opgevat, terwille van Vlaming's vertaling van de Arcadia van Sannazaro, terwijl De Haes bezig was geweest met ‘o Mirtillo, Mirtillo, anima mia’ te vertalen uit Il Pastor Fido van Guarini en een gedeelte van Corneille. Mee gaat spelen een gedachtenwisseling over de litteraire strijd. Na drie maanden stelt Vlaming een gesprek voor over de vertalingen, zonder veel beleefde omhaal. Is dit zijn enige motief? Tot een wederzijds toezenden van vertalingen, zoals Dr. Van Galen schrijft, is het dan ook niet gekomen (v. Gal., blz. 116).
Vlaming heeft zijn Arcadia-vertaling laten liggen tot hij het leven van Sannazaro had geschreven.
In de briefwisseling wordt noch het boekje De Zangberg gezuivert, noch de naam van de dichter daarvan genoemd, al moeten we aannemen, dat het werkelijk verscheen op de aangegeven datum, mei 1716. Pieter Vlaming schrijft op 17 juni aan De Haes:
‘het is my zeer lief, dat ik zo uit UEds bekentenisse als de wyze van schryven zie hoe eigenwaen, de gewone metgezel der aenkomende vernuften van u weggeweert word; Schermer werd 'erdoor bedurven, Zeeus, wiens ader veel beloofde, is al by alle die dichtkunde verstaen daer door in verachting, toen hy de ode van Horatius [Carm. II, 4], descende Caelo zo onbeschaemt en los op zich zelven toepaste,
| |
| |
meende ik zijn stoutheidt door dit nevensgaende ten toon te stellen, doch ik bedacht my, 't zou hem toch niet hebben beteugelt, en de vogel was my de schoot niet waerd, in twisten ook van dien aert, stapt men [de tegenpartij] van de zaken af en behelpt zich met alle vuiligheden. dit wedervaert u tegenwoordig, en doet my zeer in 't hart, ik wenschte wel dat Hoogstraten noch UEdt zich nooit ingelaten hadden om tegen diergelyken volk te schryven, niets zie ik noder als dat namen die my waerd zyn dus worden mishandelt’.
In het antwoord van Joan de Haes, d.d. 24 juni, dat acht kantjes lang is, vinden we op de laatste bladzijde het volgende:
‘Terwyl Uwe Et hier gewagh maekt van Zeeus, zoo achte ik niet ondienstigh hier een Fabel bij te voegen, die in dien tijt ook van mij ontworpen is, doch nooit uitgegeven. Deze twee stukjes zouden wel bijeen gepast hebben, doch gelijk UE zegt, het hadt hem toch niet beteugelt. Evenwel, hoe zeer hij mij ook beledigt heeft, hebbe ik hem altijt meer beklaegt dan gehaet, aengezien het getal van fraeie vernuften in ons vaderlant zoo klein is; want dat hem onder dezelve, mits zijne ongemeene gaven van geest en rijke dichtader, een plaets toe komt, moet een iegelijk en ik zelf ook belijden’.
Zoals gezegd, De Zangberg gezuivert noch P.A. de Huybert van Kruiningen worden door de briefschrijvers genoemd, maar wel blijkt, dat Vlaming iets heeft geschreven dat paste in de strijd en dat De Haes een ‘Fabel’ klaar heeft liggen, een stuk dat toegevoegd aan Vlaming's geschrift een publicatie mogelijk zou maken. Bovendien blijkt dat Vlaming een zekere wrevel tegen Zeeus evenals tegen Lukas Schermer, koesterde, maar dat hij het gespot van een volkje dat met vuiligheden strijdt en daarbij de zaak waar het om gaat uit het oog verliest, gruwellijk vindt.
Tot zover gaan de ons bekende gegevens wat betreft Pieter Vlaming en de Poëtenstrijd.
In maart 1717 schrijft J.B. Wellekens een verjaarsdicht waar Dr. Pennink reeds de aandacht op heeft gevestigd (Penn., blz. 160), zonder echter de regels die op Wellekens' eigen situatie slaan te vermelden. De belangrijkste regels luiden aldus:
| |
| |
‘Hy werkt, hy zorgt, hy bidt
Wat dan zod' oogst mislukt?
Geen blaam, 't verlies hem drukt.
(Welk. Versch. G., blz. 295)
........................................
........................................
Ik liet een lange ry van grote mannen horen,
Wier roem en deugt schynt door hun ongeval geboren.
Maar wien verhaal ik dit? is 't voorbeding der rust
ô Neen: maar ik gedenk noch aan myn versche wonden,
't Is balsem waar mede ik myn hartzeer heb verbonden.
Ik prijs hem andren aan, indien 't hen dienstig zy’.
(Welk. Versch. G., blz. 296).
Er is wat gebeurd: Vlaming zit in zak en as, en Wellekens is iets van dezelfde aard overkomen: hij spreekt van verse wonden. Het ligt voor de hand de oorzaak van de ellende in de litteraire wereld te zoeken. In maart 1718 schrijft Wellekens een juichend verjaarsdicht, waarin hij Pieter Vlaming de held noemt die heeft overwonnen.
‘Zo lang als de zon zal lopen,
Heeft geen Dichter oit te hopen
Dat hy Amsterdam zal kopen.
Langer als de sterren blinken
Zal een dichterhater stinken
Ei, dit vaers rymt juist op drinken’.
Deze regels lijken te verwijzen naar P.A. de Huybert van Kruiningen, die in december 1717 secretaris van Amsterdam werd, maar deze post reeds in februari daaraan volgend verwisselde voor een ambt buiten Amsterdam. Dr. Pennink wijst erop, dat Wellekens duidelijk zegt in zijn zang Anacreon te volgen en zijn verjaarsdicht misschien verband houdt met een bundeltje getiteld De Lierzangen van Anakreon, in Nederduitschen Rijmtrant nagevolgt, bij Gysbrecht Gazinet te 's Gravenhage (1717), met Opdragt Aan den Heer J.M. rechtsgeleerde. De dichter noemt zich N.N., rechtsgeleerde (Penn., blz. 102 nt.). Dr. Pennink vraagt zich af, of dit bundeltje van Pieter Vlaming kan zijn, maar de spelling
| |
| |
maakt dit reeds onwaarschijnlijk. De boekverkoper, Gazinet, evenals het uiterlijk van het bundeltje duiden direct op De Huybert van Kruiningen als dichter. Met diens spelling (hiervóór blz. 243) en rijmtrant (enige lange regels, afgesloten met een kortere) hebben de Anakreontische Lierzangen punten van overeenkomst.
Het begin van de eerste lierzang kan al dadelijk op Vlaming worden betrokken, daar hier wordt gesproken over een stoppen met de zangen van Hercules. Niet alleen komen we Hercules (Alcides) herhaaldelijk in Vlaming's gedichten tegen, zijn jaarzang ‘Alcides’ was eerst twee jaar eerder verschenen, en daarin zou de Zang van de Grieken op de partij van De Huybert betrekking hebben, zoals ik veronderstelde (hiervóór blz. 113):
Onlangs nam ik tot een stof
Van mijn zangen, Herkles lof;
'k Wouw zijn dappere bedrijven
Op een hoogen trant beschrijven:
Maar zij koos het lof der min.
'k Mag derhalven uit den zin
Van nu af altoos wel zetten
Helden glory te trompetten
Want alleen het minnevier
Is het voorwerp van mijn Lier’.
(Anak., blz. l).
De keus van ‘onlangs’ is dus niet doorgegaan, en een nieuw ‘heldendicht’ is niet door hem gemaakt; hierbij zij opgemerkt, dat indertijd De Zangberg gezuivert ook als ‘heldendicht’ werd omschreven. Het laatste paar regels van de aanhaling kan betrekking hebben op het huwelijk van P.A. de Huybert van Kruiningen met mejuffrouw Judith M. Thierry. Hij was secretaris van Amsterdam van 8 december 1716 tot 31 januari 1717, daarna drost van Muiden enz. (1717-1739) (NNBW. II, blz. 617).
De laatste regels van de aanhaling houden duidelijk in, dat De Huybert van Kruiningen zijn litteraire strijd als geëindigd beschouwt.
We kunnen nu concluderen, dat hier het einde van de Poëtenstrijd kan aangewezen worden, hetgeen men tot nu toe niet heeft gedaan, in de veronderstelling, dat de zaak was doodgebloed, zonder definitief einde.
| |
| |
Hoewel dit bundeltje Anakreontische Lierzangen niet wordt aangetroffen in de serie pamfletten die als ‘Duncania’ bewaard zijn, of die omschreven zijn door Knuttel in zijn catalogus, moet het daartoe behoren, gelet op de uitgever en wijze van uitgave; en gezien de aangehaalde regels betekenen ze het definitieve einde van de Poëtenstrijd.
Rest ons nu te reconstrueren, wat er gebeurd kan zijn tussen najaar 1716 en de bewuste winter 1717-1718. Hiervoor zijn gegevens te vinden bij E.F. Kossmann (Ned. Toon., blz. 68 e. vv.).
Er verscheen in juni 1716 een los vel van hetzelfde formaat als de vorige geschriften van de reeks van Chrysostomus Matanasius, o.a. als De Zangberg gezuivert, waarvan de eerste twaalf bladzijden een anonyme brief bevatten met kritiek op De Huybert van Kruiningen en een verdediging van de ‘Kneppel onder de Hoenders’; daarop volgt een postscriptum, waarin de schrijver meedeelt, dat volgens een juist door hem ontvangen brief J.J. Mauricius zich achter het pseudoniem Chrysostomus Matanasius zou verborgen hebben. Het bewuste vel bevat nog enkele gedichten, o.a. ‘Het vervolg op de Kneppel onder de Hoenders’. Dat dit laatste gedicht van Joan de Haes is, mag men geredelijk aannemen, maar om op grond daarvan te besluiten, dat het gehele vel door Joan de Haes is volgeschreven, is onjuist. Wel doet Mauricius dit in het Voorbericht tot zijn Leidsch Studentenleven, Amsterdam 1717, maar dat bewijst alleen, dat de schrijvers hun anonymiteit tot dan bewaard hadden. Anders wordt het wanneer Mauricius in de tweede uitgave (1735) resumerende, eenvoudig Joan de Haes opperbevelhebber der tegenpartij noemt. Mij dunkt, dat Mauricius dan de naam van de juist overleden, voorname Compagniesdienaar en geleerde, Pieter Vlaming, niet nog eens wil betrekken in deze oude zaak. Juist omgekeerd kan men een latere vriendschap veronderstellen tussen Mauricius en Vlaming, die aan Mauricius in 1754 de titel aan de hand doet voor zijn gedichtenbundel: Dichtlievende Uitspanningen, in het vervolg waarvan gedichten van De Huybert van Kruiningen zijn opgenomen. Dat Mauricius de oude kwestie dan nog in het geheugen heeft bewaard met een zeker welbehagen kan men afleiden uit het pseudoniem waarmee hij zijn Nieuwjaars ‘Harangue’ in 1755 heeft ondertekend en wel met ‘Chalcophonus Mathanasius, Crysostomi filius’.
Bezien we het hiervoor beschreven slot van de Poëtenoorlog, dan is het veel waarschijnlijker, dat het vel het werk is van Pieter Vlaming en
| |
| |
Joan de Haes te zamen, waarbij Vlaming de briefschrijver was en misschien ook de auctor intellectualis, om Wellekens' woorden te gebruiken: ‘Helt Amintas, 'k ben vol moedt’. (blz. 303). In welke maand de verschillende publicaties bij de boekverkopers te krijgen waren, zou men wel willen weten in verband met de bewaarde briefwisseling van Pieter Vlaming en Joan de Haes.
Uit een gedeeltelijke weergave van de inhoud van het ‘vel’ kan blijken, dat de overwogen wijze van uitdrukken overeenkomt met Vlaming's wijze van uitdrukken, terwijl de argumentatie geheel dezelfde is als door hem in zijn correspondentie met Joan de Haes is gebruikt.
Den Heere
* * *
Myn Heer,
Den poëtischen oorlogh zedert eenigen tyt gevoert door den heer van Kruiningen tegens de heeren P. de Bye en J. Zeeus hebbe ik met geheel onverschillige oogen aangezien, en zoude ook mogelyk in 't getal der aanschouweren gebleven zyn zonder my te reppen of te roeren, indien Uwe Edt. niet ernstigh op my begeert hadt, dat ik haer myn gevoelen deswegen zoude openbaren; welke begeerte, die my altyt een wet is, ik zal pogen te voldoen met ronthartigh en bezadigt te zeggen 't geen my van deze geschillen dunkt.
Dat de meeste feilen, om de zaek van den aenvang te ontginnen, door den heer van Kruiningen, uitgever van eene navolging van Despreaux achtste hekeldicht, in zyne voorrede aengehaelt uit de vertaling van dat zelve berispdicht door N. van Amerongen, met reden gestreept zyn, kan niemant tegenspreken. Dan of zyne Edt. ook gepast heeft deze misslagen te berispen, des twyffele ik zeer. Want ik houde het daer voor, dat iemant, die zyn werk maken wil van een' ander te berispen, ten minste zelf vry behoorde te zyn van die feilen, die hy in een' ander berispt. 't Welk ook van den vermaerden Despreaux aldus begrepen is:
Et que mon coeur toujours conduisant mon esprit,
Ne dit rien aux lecteurs, qu'à soi-meme il n'ait dit (Epitre IX).
| |
| |
dat op dezen zin uitkomt:
Myn hart, dat mynen geest altyt bestiert en leidt,
Zeit andren niets, dan 't geen 't zichzelf eerst heeft gezeit.
Anders magh men zeker dien berisper met recht te gemoet voeren:
Turpe est doctori, quem culpa redarguit ipsum.
't welk in 't Nederduitsch aldus kan overgebragt worden:
't Is zeker schandelyk een ander te betichten
Van feilen, die men zelf begaen heeft in zyn dichten.
Of die nu op den heer van Kruiningen ook toepasselyk zy, late ik Uwe Edt. uit dit volgende oordeelen.
De schrijver vervolgt zijn ‘brief’ van blz. 2, r. 12 tot blz. 11, r. 19 met aanmerkingen en verbeteringen, waarop hij deze afsluitend op een ander chapiter doorgaat als volgt.
De vader der Latynsche welsprekentheit gaet nogh verder en rekent het eene eigenschap der dwaesheit, die de feilen van een ander ziet en hare eigen vergeet. ‘Proprium est stultitiae aliorum vitia cernere oblivisci suorum’ (Cicer. Tusculan. Disputat. III. 30). Ik had ook gedacht nu over te gaen tot de andere twistschriften, die onlangs vermeerdert zyn door den Muizenzang; maer dewyl ik Uwe Edt. door langwyligheit vreeze te vervelen, wille ik liever de rest voor eenen tweeden en derden brief sparen, en nu alleen met een woort van dat gezang zeggen; dat ik tot myne groote verwondering gezien hebbe, hoe het den heere van Kruiningen gelieft heeft den heer Joan de Haes op een los vermoeden in deze geschillen te trekken, en zich aldus meer tegenstrevers op den hals te halen. Of de heer de Haes de schryver is van den Kneppel onder de Hoenders, staet my niet te oordeelen; maer wie hy ook zy, ik meene, dat hy een volkomene overwinning behaelt heeft, aengezien nochte in de opdraght van den Muizenzang, nochte in d'aentekeningen een woort gerept wordt van 't geen den heer van Kruiningen te last gelegt wordt wegens het ydel uitslaen van Vondels onkunde in de tooneelwetten, en dat wy Nederduitschen de rymkunst van de Françoisen meest zouden
| |
| |
geleert hebben; welke twee punten, verre van die met goede bewyzen en redenen te beweren, niet eens aengeroert worden: terwyl de schryver zich enkel ophoudt met den lof te beknabbelen, den heere de Haes door geleerde luiden van ons vaderlant gegeven, zonder nochtans iets by te brengen ten laste van zyne schriften, die deze loffspraek verdient hebben; welke loffspraek, of die schoon den heere de Haes met al te ruime maet moght toegemeten zyn, echter niet de Haes, maer wel die brave mannen staet te verantwoorden; die hier door dan ook meer geraekt zyn dan hy, die van hun geprezen is, en het doelwit schynt te zyn, 't welk de heer van Kruiningen met zyne krachtelooze pylen poogt te treffen. Maer hier na van alles breeder. Ondertusschen gelieve Uwe Edt. my te houden voor
haren gereeden dienaer
engenegenvrient
Uit myn boekvertrek den 10
in Wiedemaent 1716.
P.S.
UBL.: uit een convoluut met signatuur 1210 H 23. |
|