| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Conclusie
Bij het geven van een karakteristiek van het werk van Pieter Vlaming moet aan zijn gedichten de belangrijkste plaats worden ingeruimd. Zijn prozawerken, vertalingen en uitgaven hebben hem periodiek in beslag genomen, maar los van deze werken voelde hij zich altijd ‘dichter’, al dan niet geïnspireerd; hij bekent immers zelf, vooral in later tijd, dat de inspiratie op zich laat wachten. Deze uitspraak bewijst, dat werkelijke inspiratie de oorsprong van zijn gedichten vormde. We mogen zijn gedichten dan ook als representatief voor Vlaming's litteraire arbeid beschouwen. Licht van toon, eerlijk en geïnspireerd verdienen ze de waardering van de litteratuurhistoricus. Een karakteristiek is te geven naar aanleiding van de conclusies van de hoofdstukken twee, drie en vier; wij willen deze vergelijken met de algemene indruk, die we hebben gekregen.
Punt één van de genoemde conclusie betreft de inspiratie door de natuur; deze komt uit de aard van de zaak hoofdzakelijk in lyrische gedichten tot uitdrukking (hiervóór blz. 119).
Punt twee en punt drie van de conclusie betreffende de ‘Verspreide gedichten’ (blz. 119): zuivere waarneming en het schetsen van situaties naar reële of fictieve waarheid, gelden voor Vlaming's gehele werk. Deze trek betekent, dat hij de versiering niet anders dan ter versiering gebruikt; deze mag de stof niet overwoekeren. Het gevoelsleven is hierbij ondergeschikt aan het waarnemend verstand, maar komt wel aan bod. Vlaming toont zich hierin verwant met Constantijn
| |
| |
Huygens (o.a. in het ‘hofdicht’) en met Albert Verwey (voorliefde voor de Hertspieghel), met wie hij de vertaling van de ‘sestina lirica’ gemeen heeft.
Punt vier van de genoemde conclusie hield in, dat Vlaming zijn stof gaarne opstelde, zoals deze in een tableau-vivant zou voldoen (‘ut pictura poesis’). Deze trek komen we in al zijn werk tegen en men kan er de overzichtelijkheid van de werken, waarin hij zijn gedachten uiteenzet, mee vergelijken.
Punt vijf van het vierde hoofdstuk (blz. 127): Vlaming's grote kennis van de litteratuur der ouden, van de Italiaanse en Franse renaissancelitteratuur is het opvallendste geweest. Waarschijnlijk heeft de Poëtenstrijd hem aangezet het Grieks wetenschappelijker te bestuderen, dan hij daarvoor deed: Theocritus en Cebes leest hij in het Grieks. Zijn historische belangstelling kenmerkt hem sinds zijn jongensjaren. Maar hij beschouwt kennisoverdracht niet als doel van zijn geschriften; deze dient slechts om in noten op de litteraire teksten in poëzie of proza de inhoud daarvan beter te doen verstaan of duidelijker weer te geven. Bij de lezer of hoorder wordt wel reeds een zekere eruditie verondersteld, zodat met de gegeven annotatie de antieke beelden (dikwijls uit de geschiedenis van Alcides/Hercules genomen) een pleizante, fictieve wereld voor de lezer scheppen. Vlaming spreekt zijn lezers aan als dichter, hij zoekt verbeelding, het aangename, en niet de kennis en het nut; hij is geen didacticus, ook niet in ‘Hogerwoert’.
De genoemde eigenschappen geven Vlaming's gedichten, en ook zijn verdere werk, een plaats boven die van de meeste zijner tijdgenoten; bovendien komt Vlaming erdoor in de voorste gelederen van de achttiende-eeuwse dichters die een nieuwe stijl zoeken in Europees verband. Immers de vijf genoemde punten wijzen op een vereenvoudiging van de achttiende-eeuwse barokke stijl, op een evenwicht tussen verstand en gevoel, dat Vlaming bewust, als redelijk mens, voor elke schepping individueel tracht te vinden. In het gehele werk kan men dit terugvinden, hoewel er verschillende perioden in te onderkennen zijn:
de eerste periode kenmerkt zich door lyriek,
de tweede periode staat in het teken van het hekeldicht en begint met de uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus in 1709, waarmee de uitgave van de Dichtlievende Uitspanningen in 1710 nauwelijks in strijd is, daar de hierin opgenomen ge- | |
| |
dichten met uitzondering van de ‘Lijkgedachtenis van H. Angerianus’ al eerder zijn vervaardigd.
De overgang vindt men aardig in karikatuur weergegeven in een sonnet uit Apollo's Marsch-drager (Apollo, blz. 88, no. 350), hoewel niet bekend is wie in dit gedicht zijn bedoeld.
‘Gestoord Harderspel’
Op d'oever van een Beek, die op zijn zuchten zwo!
Zat Tirsis in de schauw eens aangenaame linde
Betreurende in zijn ziel, de wreetheid zijns (sic) Beminde,
En kreet zijn traanen uit heele emmers vol.
Falander die als hij speelde een zelve rol,
Wanhoopig, omdat hij meê hoop noch troost kon vinden,
Quam bij hem, om hun smart en rampen t'zaam te binden,
En kreet meê als een kalf, en leek noch eens zoo dol.
Een Harder, die hen dus elk om het best zag schreyen
Ried hen te speelen eer, om strijd op hun schalmeyen,
Belovend die best speeld, een kopje zoete hui.
Waar op dees Herders straks hun instrumenten stelden,
Maar juist quam daar een Wolf, de Harders voort als Helden,
Vervolgden dezen Wolf, en speelden niet een brui.
We kunnen bij dit gedicht denken aan de jonge dichters Zeeus en Vlaming en de oudere Wellekens, met wie Vlaming contact had.
De derde periode zou men aangekondigd kunnen zien in de brief van Vlaming aan Cornelis van Alkemade, d.d. 21 december 1717, waarin hij schreef de zorg op zich genomen te hebben voor een nieuwe druk van Spiegel's Hertspieghel en waarvoor hij ‘bystandt en raed’ vraagt aan Van Alkemade (GAR. 283-1), hoewel tot 1720 de lyriek nog het voornaamste voor hem lijkt te zijn. De wetenschappelijke uitgave van de Hertspieghel wordt gevolgd door de bovengenoemde uitgaven van Van Hoogstraten's nalatenschap afkomstig (hiervóór blz. 230).
Op zichzelf staat in 1730 een uitgave die juist de meeste invloed heeft gehad, t.w. de vertaling van de Arcadia van Sannazaro, begonnen in 1710, vermeerderd met het resultaat van historisch onderzoek betreffende het leven van Sannazaro en het Huis Aragon.
In deze tijd is hij al bezig met het zoeken naar materiaal voor zijn
| |
| |
Geschiedenis van Amsterdam, maar terwille van de Arcadia-vertaling zou ik de vierde, de laatste periode, waarin wetenschappelijk werk zich toespitst op de geschiedenis in 1730 willen laten beginnen, aanvangend met een brief van Joan Cornelis de Pauw, d.d. 14 juni 1730, waarin deze bedankt voor de hem toegezonden Arcadia-vertaling en hem tevens bericht, dat hij al een eind gevorderd is met het copiëren van de ‘oude brieven’ (RAU. Huyd. 2086).
We komen zo tot de volgende, globale indeling:
1703-1710, |
lyrische periode, Dichtlievende Uitspanningen, |
1710-1720, |
hekeldicht, langere gedichten, |
1720-1730, |
litterair wetenschappelijk werk, |
1730, |
uitgave van Arcadia-vertaling |
1730-1734, |
historisch onderzoek voor Geschiedenis van Amsterdam, langere gedichten met ‘officieel’ karakter |
(De gelegenheidspoëzie uit de derde en vierde periode is gedragener dan in de voorgaande perioden).
De tweede vraag in het eerste hoofdstuk gesteld betrof het eventuele ‘rococo’-karakter van Vlaming's werk.
Bij de beantwoording van deze vraag ontkomt men niet aan de beantwoording van de door Dr. Geerars en Dr. Buitendijk gestelde vraag: ‘Wat verstaat men onder “Rococo”?’ (Rococo, blz. 19). Het is begrijpelijk, dat schrijvers over Arcadische litteratuur geneigd zijn het woord ‘rococo’ te gebruiken, en daar hoort dit begrip dan ook thuis. Zij denken daarbij aan achttiende-eeuwse gepruikte heren en hun schonen, die het Arcadische herdersleven spelen en willen ‘beleven’. De litteratuurgeschiedenis kent deze mode allereerst toe aan de Franse salons. Daar poogde men, na het aftakelen van het alleen-zalig-makende hof, de toon aan te geven. Een beschrijving van de rococo in West-Europa aan de hand van brieven geeft Felix Poppenberg; hij noemt als eerste belangrijke salon in deze geest die van de Markiezin de Luxembourg (ca. 1750). Een voorproefje van deze rococo-mode ziet hij reeds bij Molière. Het oudste voorbeeld dat Rud. Pechel, die de brieven voor dit boek verzamelde, heeft opgenomen is een brief van Mad.elle Aïse aan Mad.me Calandri, gedateerd Paris, Août 1727 (Rokoko, blz. 1). Voor Duitsland neemt hij als eerste stuk een gedicht van Friedrich Hagedorn uit 1729 op (Rokoko, blz. 330). Over het algemeen, zo constateert
| |
| |
Poppenberg, bloeit dit gezelschapsspel het beste in ‘romantische’ sfeer.
Ook in Italië heeft deze opleving van de Arcadische litteratuur zijn beslag gekregen als reactie op de pompeuze barok. De stoot hiertoe is gegeven door de leden van de eerste Arcadische Academie te Rome. Deze werd in 1692 opgericht en kwam onder de gekozen leider Crescimbeni. Zijn rivaal, de Napolitaanse edelman Giovanni Vincenzo Gravino, veel brillanter, beroemd jurist, miste de kans van het leiderschap door te grote ambitie (Lee, blz. 14). Vernon Lee is aan het einde van de negentiende eeuw op zoek gegaan in de buurt van Rome naar overblijfselen van deze belangrijke Academie. Met veel moeite heeft hij de villa kunnen vinden en betreden, zoals hij uitvoerig beschrijft; daarbij besteedt hij o.a. aandacht aan de portretten van de zeventiende- en achttiende-eeuwse herders en herderinnen, die dan nog, in 1880, aan de muren hangen. In deze beschrijving gebruikt hij het woord ‘Rococo’ zonder verdere verklaring.
Deze Arcadische Academie te Rome, die de oude illusie van de Arcadia uit de vijftiende eeuw weer tot leven heeft willen wekken, is ook beschreven door de litteratuurhistoricus Croce in zijn Storia della Barocca (Croce, blz. 51). Deze stelt de inzet van deze litteratuurvernieuwing om en nabij 1670 en noemt dit het keerpunt na een periode van verval (decadenza italiana). Het is deze vernieuwing die Wellekens in Italië meegemaakt moet hebben, en waarnaar hij verwijst in zijn ‘Verhandeling’ (Amint., blz. 189) (Zie ook Penn., blz. 91 en M. Prins., blz. 100). De jonge schilder-dichter is zeer gevoelig geweest voor de zuidelijke sfeer van de natuur en de idylle daarin.
In de studies van Pechel en Poppenberg, van Vernon Lee en van Croce wordt ‘rococo’ gebruikt voor een soort spel, waarin de spelers het oude, liefelijke herdersspel opnieuw willen beleven en daarbij zelf gedichten of brieven produceren. De spelers zijn in de eerste plaats kunstgevoelig, en niet zoals uit de voortbrengselen blijkt, tevens kunstenaars.
Dit spel heeft Pieter Vlaming, voor zover we kunnen nagaan niet gespeeld. Mogen we aannemen, dat hij wordt bedoeld met de ‘Amintas’ in Lukas Schermers Poëzie, dan krijgen we een geheel ander beeld van de Hollandse dichter:
‘Amintas zit 'er by, en woekert met zyn riet
De vischjes, voor zyn'lief zyn Delia gevangen,
| |
| |
Waar voor hy by zich zelf reets duizend kusjes telt,
Die hy, gevlochten in haare armen, van haar wangen
En lipjes plukken zal: Amintas, d'eer van 't velt,
Acht d'uuren wel besteet, mag hy een baarsje rooven.’
Of in een ander gedicht van Schermer, getiteld ‘Amintas’, waarin de dichter is getekend, slapend aan de oever van de Haarlemmermeer. Nimfen verrassen hem en bedelven hem onder bloemen. Hij moet betalen met een zang. Van de jonge Amintas wordt gezegd, dat hij met de dorpsjeugd had gespeeld, hetgeen op een jeugdige leeftijd wijst (Scherm., blz. 412).
Vlaming en Schermer blijven zichzelf, trots op hun dichtersgave, Wellekens echter, van huis uit een schilder, schijnt in Italië wel door de Arcadische idylle te zijn bekoord. Hij zoekt aansluiting bij Amsterdamse dichters en de Haarlemse Lukas Schermer, die grote natuurliefhebbers geweest moeten zijn. Onder zijn invloed, neemt men aan, heeft Pieter Vlaming de vertaling van Sannazaro's Arcadia ter hand genomen. Ten behoeve daarvan, voor de levensbeschrijving van de Italiaanse ‘vader’ van de Arcadia schrijft hij een brief aan Monsignore Giusto Fontanini, kamerheer van de Paus (Cameriere d'onore), de Italiaanse commentator van Tasso's Aminta. Uit deze brief blijkt, dat Wellekens voor zijn vertaling van de Aminta eerder met Fontanini heeft overlegd; de resultaten geeft Wellekens in zijn Amintas. Vermeld kan hier worden, dat de uitgave van Fontanini in Rome werd gedrukt in 1700.
Pieter Vlaming vraagt in 1716, of Fontanini hem ook wil helpen met zijn geleerdheid en ervarenheid bij het oplossen van moeilijkheden waarop hij stuitte bij het opstellen van een levensbeschrijving van Actius Sincerus Sannazarius. De brief stuurde Vlaming aan de juist genoemde Crescimbeni, custode d'Arcadia, de leider van de Arcadische Academie te Rome, met het verzoek tussenpersoon te zijn en de brief aan Fontanini te laten overhandigen. Er heeft dus een direct contact bestaan tussen Pieter Vlaming en de custode d'Arcadia te Rome, de bakermat van de rococo.
Wanneer er ergens in de Nederlandse letterkunde sprake kan zijn van ‘rococo’, dan is dat dus behalve bij Jan Baptista Wellekens bij Pieter Vlaming. De mogelijkheid van meer contacten in Nederland met de Arcadische Academie wordt vergroot door een derde naam, die in
| |
| |
de brief aan Fontanini wordt genoemd, en wel van Vlaming's referentie, zijn goede vriend Enrico Breukman j.c.. Deze vriend uit zijn Leidse jaren zou ook een band hebben kunnen leggen tussen de Rotterdamse kunstenaars en de Arcadische Akademie te Rome (hiervóór blz. 84).
Misschien zal een voorname factor van Vlaming's reserve ten opzichte van het spel van de rococo evenals bij zijn vrienden, zijn geweest, dat de jonge zakenlieden hun gedachten bij hun zaken wilden houden; zij namen geen tijd om uit de realiteit weg te vluchten. ‘A demain les affaires’ kon Hooft zich misschien veroorloven, maar in de briefwisseling tussen Pieter Vlaming en Joan de Haes is het anders; de laatste schrijft op 8 mei 1716:
‘Haren heuschen brief [van Vlaming] in de voorleden maent t' ontfangen, dien ik ook al ten eerste zoude beantwoordt hebben, indien de menighvuldige bezigheden des koophandels mij zulx niet belet hadden (GAR. 545).
Vlaming doet, een beetje trots, in koopmansijver niet voor hem onder:
‘Het vertrek der Oostersche, Muscovische, en Noortsche vloten is oorzaek dat ik UEd niet eerder heb kunnen antwoorden’, gedateerd 17 juni 1716 (GAR. 545).
En tenslotte Vlaming's korte briefje, eerder reeds aangehaald:
‘Myn bezigheden nemen my zoveel tydt weg dat ik die mischen moet in myn letteroeffeningen’ d.d. 3 juli 1716.
(GAR. 545, en hierna blz. 338).
Ook moet het feit meegeteld hebben, dat voor velen, zeker voor Vlaming, de natuur geen illusie, geen decor, maar een geapprecieerde werkelijkheid was, waar ze sinds hun jeugd de buiten-genoegens van smaakten.
Mogen de gedichten van Wellekens misschien wel eens de kwalificatie ‘rococo’ kunnen krijgen, al ontkent Dr. Pennink dit (Penn., blz. 124), bij Vlaming lijkt om bovengenoemde redenen deze mode geen weerklank gevonden te hebben. Maar ook hij kan verloren gegane gedichten in deze geest hebben gemaakt. Vooralsnog hebben we slechts één oorspronkelijk
| |
| |
herdersgedicht van hem over, uit de tijd voordat hij Wellekens kende, nl. ‘Amarillis’ uit 1703. De Arcadia-vertaling heeft hij bijna twintig jaar laten liggen voor het tot een uitgave kwam. We mogen dus zeggen, dat Vlaming geen vertegenwoordiger van het rococo is geweest, voor zover ons zijn gedichten bekend zijn; hij heeft genoegen gehad in de fictie, de verbeelding, meer niet.
Wel heeft hij geprobeerd de litteraire vernieuwing die de Romeinse Arcadische Academie voorstond naar Nederland over te brengen door de vertaling van Sannazaro's Arcadia, en die grote verdienste moeten we de verschuldigde eer bewijzen.
De invloed van Vlaming's Arcadia-vertaling op de vroege Romantiek moet groot zijn geweest. Een voorbeeld hiervan is te vinden in het feit, dat de Boekzael der geleerde Werelt een zeer gunstige recensie gaf, die later weer als maatstaf diende bij de beoordeling van andere bewerkingen van herdersstof. Zo schrijft Elias in 1737 aan Balthazar Huydecoper over de Amstellandsche Arkadia van Willink een ongunstig oordeel met aanhaling van Vlaming's voorrede van diens Arcadia-vertaling (Ett, blz. 47).
Het werk van Vlaming heeft verschillende kenmerken die wijzen op een reactie op de barok, en die men als zodanig aan de rococo ontleend kan achten. In hoofdzaak is dit het natuurlijke, het eenvoudige, het werkelijk doorleefde van hetgeen hij zegt en dit maakt zijn dichtwerk waardevol. Het ornament, de versiering als zelfstandigheid heeft afgedaan, het gaat om hetgeen wordt beleefd. Hier raken we het voornaamste punt dat hij met de Romantiek gemeen heeft, de eigenschap die Geerars bij Wellekens aan wil duiden met ‘gevoeligheid’ (Gr. Silv., blz. 175). Is dit ook een eigenschap van Pieter Vlaming? Zoals eerder gezegd is één van Vlaming's idealen een redelijk mens te zijn, d.w.z. hij wil verstand en gevoel met elkaar in harmonie gebruiken. Dit zou zijn litterair werk een in hoofdzaak verstandelijk karakter geven, wat het inderdaad ook wel heeft. Maar kunst is niet denkbaar bij een te statische instelling van de kunstenaar, hetgeen Vlaming heeft ervaren. Wat hem vaart en spanning geeft, zijn zijn natuurlijke beweeglijkheid en zijn bewogenheid. Zowel zijn gevoel als zijn geest zijn licht te bewegen, maar zij hebben een innerlijke stabiliteit. In de grond komt deze waarschijnlijk voort uit zijn vast christelijk geloof, waar hij op verschillende plaatsen uiting aan geeft, al vinden we nergens dat hij tot een bepaalde kerk heeft behoord. Zijn moeder, stiefmoeder, vrouw en ook zijn grootmoeder waren
| |
| |
doopsgezind; bij zijn schoonzuster, van huis uit gereformeerd, komt op ‘Hogerwoert’ de Haarlemse remonstrantse predikant, Ds. Drost. Waarschijnlijk heeft Pieter Vlaming tot de doopsgezinden behoord, maar zonder zich met theologische geschillen in te laten, anders dan om ze te hekelen.
Heeft Vlaming door zijn vormgeving bij een bepaalde litteraire stroming aansluiting gezocht?
Ondanks zijn streven naar harmonie kiest hij voor zijn verzen juist niet de evenwichtige, statig- gaande alexandrijn; met uitzondering van zijn vroege jeugdpoëzie en zijn laatste gedichten die voor officiële gelegenheden zijn vervaardigd, is de vorm evenals de inhoud van zijn gedichten lichter. Hij is beweeglijk en dichterlijk bewogen, hij experimenteert met vers en rijm.
Deze lichtere maat, ook in zijn hoefdicht gebruikt, komt overeen met de bevindingen van Dr. Van Veen, die heeft geconstateerd (v. Veen, blz. 220), dat de meeste hofdichters een lichtere maat dan de alexandrijn gebruiken: het is de stof die daarom vraagt, al mogen we hierbij niet van een voorschrift spreken. Omgekeerd kan misschien ook gezegd worden, dat het hofdicht en ook het herdersdicht juist door die dichters worden gekozen, die de lichtere maten als de meest eigen aanvoelen.
Op zichzelf is Vlaming's dichterlijk experimenteren een bewijs voor de individuele vrijheid die hij voor de dichter opeist. Gewezen moet hierbij worden op zijn afkeer van rederijkersvormen, waar hij het sonnet ook bij rekent; dat hij desondanks zijn krachten heeft geprobeerd op Sannazaro's sestine, in die zangen waar deze vorm essentieel was moet opgemerkt worden, en bewijst dat hij aan het vertalen als zodanig moderne eisen stelt, die hij in zijn brieven aan Joan de Haes onder woorden brengt.
Concluderend kunnen we zeggen, dat de stofkeuze en de vormgeving bij Vlaming niet gebonden zijn aan het neo-classicisme, maar op de romantiek vooruit lopen, al kan men zijn mentaliteit niet anders dan rationeel noemen. De breuk met het oude is ontstaan door zijn liefde voor de Italiaanse litteratuur.
De derde vraag, die in het eerste hoofdstuk werd gesteld (blz. 14), sloot aan op Dr. Pennink's Silvander, en betrof de belangstelling, die
| |
| |
men in Amsterdam kon veronderstellen voor Italiaanse litteratuur. Dr. Pennink heeft de vraag feitelijk beperkter gesteld: stonden Wellekens en Vlaming met hun bewondering voor de Italiaanse litteratuur op een eilandje omgeven door Frans-classicisme (Penn., blz. 206).
Wellekens geeft in zijn ‘Verhandeling van het Herderdicht’ een opsomming van herderlitteratuur waaruit men kan opmaken, dat althans Guarini, Contarini, Sannazaro en Torquato Tasso bekend waren. Dat Marino nog niet is vergeten na de bewondering die hij in de zeventiende eeuw had genoten, mag men aannemen uit de wijze waarop Vlaming hem in het voorwoord van ‘Hogerwoert’ noemt.
Hoe men Vlaming's instelling op de Italiaanse litteratuur naar waarde wist te schatten, lezen we in het Panpoëticon batavum van Lambert Bidloo, uitgegeven in 1720. In dat jaar is nog niet anders uitgegeven door Vlaming dan de Dichtlievende Uitspanningen. Bij de behandeling van deze gedichtenbundel gaat Wellekens voorop, daarna bespreekt Bidloo het aandeel van Pieter Vlaming (Bidl. I, blz. 217):
‘....Wat of zijn kamerraat
Ons zingen zal? wel schoon, op Barbarynsche maat,
De zevenfluytiens-kam op 't liefelijkst te streelen
Daar by uytbreydingen van brave tafereelen,’
Bidloo geeft daarbij een beschrijving van de ‘Berymde Tafereelen’ en daarna een zeer algemene, lovende karakteristiek van Vlaming, eindigend met de regels:
‘Dit alles zie ik in die wakkere Poëet,
Met honderd vindingen, op elk geval bekleedt
Als of ik Danthes, of Petrarchaas Vaarssen hoorde,
En Barbarin, Guarin, en Casa mij bekoorde.’
Het merkwaardige is, dat naast deze lof voor Pieter Vlaming over zijn italianiserende gedichten J.B. Wellekens aldus wordt geprezen:
‘Door Wellekens gedicht, met zulk een keurlykheid,
Als had Theocritus hem bij de hand geleyd
Na Maro, om zijn styl tot Herders-kout te wennen.
| |
| |
En Danthe, en Ariost, met Tasso hem hun pennen,
Bij laatste wil, gemaakt....’
De Ouden krijgen een plaatsje bij Wellekens en niet bij Vlaming. In de Index noemt Bidloo van beide dichters alleen de Dichtlievende Uitspanningen (Bidl. I, blz. 218), die hij echter dateert op 1711, een fout die mogelijk velen op een dwaalspoor heeft gebracht. Bidloo doelt met Barbarin waarschijnlijk op de Italiaanse dichter Andrea da Barbarino (Barberino) een Florentijns dichter uit de veertiende eeuw, die het Italiaans naast het Latijn beroemd wilde maken. Minder waarschijnlijk lijkt het me, dat Francesco da Barbarino is bedoeld, een vriend van Dante, die bekend is geworden door twee allegorische gedichten: Documenti d'amore’ en ‘Del reggimento e dei costumi delle donne’, maar onmogelijk is dit niet, daar op de veilinglijst van Vlaming's bibliotheek een verzameling geschriften voorkomt in het Nederlands, die alle op de ‘vrouw’ betrekking hebben (Vl. cat., blz. 41, n 589). Casa (1503-1556) schreef lyrische poëzie, die door Menage werd gecommentariseerd. Van diens Il Galateo ovvero de' costumi is in 1715 een vertaling door V. Vincent verschenen, getiteld Galatévs of Welgemanierdheid bij V.d. Gaete te Amsterdam (Clemens, blz. 30).
In het begin van de achttiende eeuw komen we vaak de aanhaling uit Horatius ‘ut pictura poësis’ (A.P. vs. 361; hiervoor, blz. 14) tegen; deze voorstelling dat de schilderkunst en de dichtkunst nauw verwant zijn als waren zij zusters, vergroot de belangstelling van het kunstminnend publiek voor beide takken van kunst evenals bij de kunstenaars. Er is veel belangstelling voor Italiaanse kunst bij de verzamelaars: Italiaanse schilderijen worden hogelijk gewaardeerd. Houbraken noemt in zijn Groote Schouburgh de Amsterdamse G. Uilenburg de grootste handelaar in Italiaanse schilderijen in de tweede helft van de zeventiende eeuw, die er in Holland was te vinden (Houbr. III, blz. 217). Hij vermeldt, dat verschillende van de Amsterdamse schilders in die tijd een reis naar Italië hebben ondernomen, van wie ik behalve Wellekens Johan Glauber wil noemen, die in 1671 ging met zijn vijftienjarige broer en twee broers Van Doorn (Houbr. III, blz. 171). Glauber heeft ook Parijs bezocht, en keerde in 1684 terug naar Amsterdam, waar hij een kamer betrok in het huis van Ger. Lairesse (Houbr. III, blz. 216). Van deze italianiserende schilder komt een stuk voor in de nalatenschap van Mr. Floris Vlaming (Penn., blz. 169). Uit het ouderlijk huis van Pieter Vlaming
| |
| |
kan een ander bewijs voor de daar gekoesterde belangstelling voor Italië afkomstig zijn, n.l. de oude uitgave van een Italiaanse grammatica, die voorkomt in de veilingcatalogus van zijn bibliotheek. Tenslotte kan het lofdicht op student Breukman mede zijn ingegeven door beider bewondering voor Italië, immers deze Breukman moet Fontanini vrij goed gekend hebben in 1716 (hiervoor, blz. 316). Pieter Vlaming moet zich al op jeugdige leeftijd voor Italië hebben geïnteresseerd, want ca. 1702 moet hij al de aanzienlijke hoeveelheid Italiaanse boeken hebben gekocht waar Von Uffenbach van spreekt (zie hiervoor, blz. 248). Dit was volgens Vlaming's zeggen op de veiling van de bibliotheek van burgemeester Jan Six. Hiervan heb ik helaas geen catalogus kunnen vinden, maar wel van zijn kunstverzameling. Deze is in 1702 geveild, twee jaar na de dood van Six, en laat zien, dat deze burgemeester een vereerder van Italiaanse kunst was. Het opschrift van de catalogus is aldus: ‘Catalogus van uitmuntende, konstige, meest Italiaansche Schilderijen door voornaame Italiaansche, Fransche, Hoog- en Nederduitsche meesters geschilderd; Mitsgaders verscheide schoone antique marmere statuën, Borstbeelden, Boetzeerzels, etc. eenige Agaate Koppen, Beeldjes en verscheide Rariteiten. Papierkonst, bestaande in meest Italiaansche Teekeningen en Printen, nevens geheele Werken, gebonden als los, in konstboeken, schoon van Druk’. De veiling had plaats op 6 april 1702 te Amsterdam door makelaar Jan Pietersz. Zomer (RIv. K.).
In het begin van de achttiende eeuw viel er in Amsterdam veel Italiaanse kunst te bewonderen. Een bekende veiling van prenten is die van Philips de Flines, aangekondigd in een advertentie van 15 maart 1701. Door de verschillende advertenties na te gaan van de veilingen krijgt men een indruk van wat er al zo werd verzameld. De publicatie van S.A.C. Dudok van Heel hierover laat zien, dat in lang niet alle verkopingen de Italianen voorop gingen (v. Heel, adv., blz. 151). Wel echter bij Philips de Flines, wiens kunstverzameling apart is geveild. Zeker is Pieter Vlaming bij deze aanverwante koopman in zijde op bezoek geweest met zijn stiefmoeder Agnes Block, nog in de gratie bij beider tante Agnes Block. Een catalogus van de veiling van de bibliotheek d.d. 20 juni 1704 bevindt zich in de boedelbeschrijving (NAA. 5672, fol. 1403-465); deze bevat geen titels van Italiaanse bellettrie.
Een andere bewoner van de Herengracht bij de Leliegracht die een mooie verzameling heeft nagelaten, was Mr. Nicolaes Listingh (1630-1705), advocaat; de advertentie vermeldt o.a. ingebonden werken met
| |
| |
afbeeldingen van Italiaanse, Franse en andere voorname gebouwen, verder prenten van Italiaanse, Franse Hoog- en Nederduitse meesters, geleerde mannen. Het valt op dat steeds de Italiaanse kunstprodukten het eerst worden genoemd. De verkoop wordt aangekondigd voor 22 maart 1706 (v. Heel adv., blz. 166).
Een andere verkoping waar vele met name genoemde Italiaanse meesters onder de hamer kwamen, vond plaats op 6 februari 1704 op het Singel ten huize van Pieter van Beeck (geen directe familie van Pieter Vlaming): de werken waren ‘soo Teekeningen als ongemeene schoone Drukken van printen als van R. de Urbino, M. Angelo’ enz. (v. Heel, adv., blz. 164).
Ook in later tijd zijn de Italianen ruim vertegenwoordigd in de grote kunstcollecties en staan voorop in de veilinglijsten.
Op 30 maart 1722 werd de kunstverzameling van Theod. Boendermaker (1682-1720) geveild. Voorin de catalogus, uitgegeven door Joannes Boom, heeft Pieter Vlaming een ‘Elogium viri nobilis Theodori Boendermaker’ geschreven, (hiervóór blz. 233) waarin wordt vermeld, dat de overledene in zijn jeugd veel heeft gereisd door Italië, Engeland en Duitsland, en vanzelf in het land van zijn geboorte: Frankrijk. Hij kende Latijn, Italiaans, Frans, Nederlands, Duits, Spaans en Engels, door Vlaming in deze volgorde opgegeven. We treffen in de catalogus een exemplaar aan van de Italiaanse Arcadia van Sannazaro (ap. Aldo 1534) en Le Rime del Sannazarii (blz. 89). Petrarca is niet vertegenwoordigd. Een bekend verzamelaar was ook Vlaming's vriend Valerius Röver, die eveneens de renaissance-kunst van Italië bewonderde; van zijn verzameling geeft Wellekens een idee in zijn lange gedicht ‘Op de uitmuntende kunstverzamelinge van den edelen Heere Valerius Röver’.
Men mag zeggen, dat deze verzamelaars, zeker de latere, ook belangstelling voor de dichters gehad zullen hebben, al was dat dan niet het geval bij de voorman van Nil Volentibus Arduum, Philips de Flines.
Tot de kennis van de Italiaanse litteratuur heeft zeker ook bijgedragen Vlaming's uitgave van de Latijnse gedichten van Sannazaro, waarvan de oudere uitgave van Van Broekhuizen in dertig jaar was uitverkocht. Waarschijnlijk op school bij David van Hoogstraten heeft Balthazar Huydecoper in 1711 een Latijns gedicht gemaakt op Sannazaro, ‘De Actio Syncero Sannazario, Ejusdemque Poëmatis’ (RAU. Huyd. 718, XXIV).
| |
| |
De belangrijkste bijdrage tot de verspreiding in Holland van de Ripresa na de Decadenza in Italië is zeker Vlaming's vertaling van de Arcadia geweest, die reeds in 1716 in beperkte kring bekend moet zijn geweest. Aan Joan de Haes beloofde Vlaming in zijn brief van 20 mei 1716 (GAR. 545) de toezending, zodra hij deze in het net overgeschreven zou hebben, en er volgt een briefwisseling over het vertalen, waaruit blijkt dat De Haes ook een Italiaans, en nog een Frans dichtwerk onder handen heeft.
Van nog een andere briefschrijver horen we, dat hij belangstelling voor Italië heeft, de Latinist Joan Cornelis de Pauw, die schreef te hopen een boek machtig te worden door bemiddeling van ‘de jonge Heer D'Orville’, die toen op reis was in Italië (1727). De Pauw bedankte in 1730 heel hartelijk, nadat hij de Arcadia-vertaling van Vlaming had ontvangen. Ook in andere briefwisselingen komen de bedankjes voor een ontvangen exemplaar van de Arcadia-vertaling voor, en eerder voor Sannazarii Opera Latina, uitgave Pieter Vlaming, welke deze aan zijn vrienden had toegezonden (RAU. Huyd. 2086).
Tenslotte moeten we in dit verband nogmaals Jac. Ph. d'Orville noemen, tien jaar jonger dan Vlaming, zijn goede vriend, die sinds 1730 professor aan het Athenaeum Illustre was, maar meer op de antieke wereld, dan op de moderne Italiaanse kunst ingesteld. Hij maakte voor een uitgave van Theocritus vele aantekeningen, maar zijn dood in 1751 kwam, voordat de uitgave gereed was. Zijn verering voor Italië zal waarschijnlijk bij anderen de belangstelling hebben vergroot.
Heeft Vlaming's invloed zich uitgestrekt buiten de juist besproken kring van kunstliefhebbers en intellectuelen? Er heeft zeker een standsverschil bestaan tussen de bewindhebbers van de VOC en de boekhouder van de monsterrollen, maar als stadshistorieschrijver benadert hij de hoge heren op andere wijze, wat mogelijk blijkt. Zijn verkeer met Balthazar Huydecoper lijkt heel vriendschappelijk en uit Vlaming's drempeldicht voor Mr. Hendrik Harmen van de Poll, Schepen en Raad van Amsterdam, zou men ook een nadere bekendheid kunnen afleiden.
Vlaming's invloedssfeer is door zijn vele vriendschappen misschien groter geweest, dan direct valt aan te tonen. Een klein voorbeeld hiervan is het volgende. Het exemplaar van Carmina Actii Sinceri Sannazarii, uitgegeven door Pieter Vlaming, dat aanwezig is in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht, draagt een inschrift: het heeft gediend als prijs
| |
| |
voor Alexander de Koning, hem uitgereikt bij het verlaten van het Athenaeum Illustre in 1792. Men mag aannemen, dat dit present voor bepaalde abituriënten van de Doorluchtige Schoole tientallen jaren heeft bestaan, en misschien al door Jac. Phil. d'Orville is ingesteld.
De Arcadia-vertaling heeft in 1756 een tweede druk beleefd, een goed teken. Door Vlaming's vertaling heeft de Arcadia in zuivere renaissancevorm aan de Nederlandse dichters een voorbeeld kunnen geven, anders dan Heemskerck's Batavische Arcadia, van het onschuldige leven in de mooie natuur. Maar ook een andere verdienste kan eraan toe worden geschreven: met Sannazaro's Arcadia in de hand, die legio letterlijke ontleningen aan Petrarca inhoudt, zijn ook diens gedichten toegankelijk. Dat Vlaming voor de grote Toscaanse dichter belangstelling had, wordt bewezen door de nummers in zijn bibliotheek (VI. Cat., blz. 33), t.w. vier nummers Il Petrarca, uitgaven van 1541, 1547, 1622 en 1711. Juist de aanwezigheid van een betrekkelijk nieuwe uitgave wijst op een bewuste aankoop. Aansluitend op de waardering van Dr. Ypes in haar proefschrift (Yp. blz. 219) voor Wellekens' kennis van Petrarca is nadere kennis bij Vlaming en Joan de Haes (blijkens de correspondentie over het vertalen) wel aanwezig. We kunnen hier misschien een wijdere kring nog achter denken.
Men kan zeggen, dat juist doordat Pieter Vlaming het werk van Sannazaro aan zijn tijdgenoten heeft voorgelegd, hij het Frans-classicisme heeft bestreden, de zoetste wraak op Jean le Clerc, en misschien ook op De Huybert van Kruiningen.
Een punt, dat voor zover ik weet, niet eerder in de litteratuurgeschiedenis ter sprake is gebracht, betreft deelname van Pieter Vlaming aan de poëtenstrijd. Hierover lichten ons in:
1. | Vlaming's gedicht ‘Aan de oproerige’ (hiervoor blz. 125) (De wolf in het lamsvel). |
2. | ‘Lijkgedachtenis van Joan van Broekhuizen’ (hiervoor blz. 97) (Tegen schenders van Van Broekhuizen's goede naam). |
3. | ‘De Jachthond en Leeurik’ van Jakob Zeeus (hierna blz. 328 e.vv.) (De Huybert van Kruiningen is de vijand; met Le Clerc c.s. lijkt een verzoening mogelijk). |
4. | ‘Lof der Trouwe’ (hiervoor blz. 99 e.vv.) (Verwerping van wuftheid, trouweloosheid en dictatuur). |
5. | ‘Alcides’ (hiervoor blz. 103 e.vv.) (Overzicht van de partijen, die
|
| |
| |
| bestaan uit Zang: Grieken, d.w.z. De Huybert van Kruiningen c.s.; Tegenzang: Gallen, d.w.z. Le Clerc c.s.; Toezang: Nederlanders, d.w.z. David van Hoogstraten en zijn jongen Paladijnen, onder wie Vlaming, De Haes, Zeeus en in de verte Poot. De jonge Schermer was reeds overleden). |
6. | Slotvel van de Zangbergen (hierna blz. 343) (De gehele strijd wordt voorgesteld als onduidelijk gedraai). |
7. | De Lierzangen van Anakreon, in Nederduitschen Rijmtrant nagevolgt (De dichter, De Huybert van Kruiningen, zegt te stoppen met zijn ‘helden’ dichten) (hierna blz. 341). |
In latere publicaties (Van Galen blz. 117) wordt gesproken over een diepgaande vijandschap tussen Joan de Haes en Jacob Zeeus, waarschijnlijk door E.F. Kossmann geïntroduceerd. Uit de gedichten en de bewaard gebleven brief van De Haes d.d. 24 juni 1716 lezen we wel een zekere geïrriteerdheid, maar de toon is verzoenend. De Huybert richt zijn ‘Zangberg gezuivert’ tegen beiden, beiden zijn bevriend met David van Hoogstraten, beiden bedienen zich van de schrijfwijze, die ook door Vlaming wordt toegepast (ae i.p.v.aa).
Het is het noodlot, dat deze dichtergeneratie zo jong heeft weggerukt:
Lukas Schermer 1688-1711, |
Jakob Zeeus 1686-1718, |
Joan de Haes 1685-1723, |
Hubert Kornz. Poot 1689-1733 (overleden eind december) |
Pieter Vlaming 1686-1734, (overleden begin februari). |
In de z.g. strijd om Vondel heeft Vlaming zich niet gemengd; hij constateert in zijn brief aan De Haes slechts: ‘In twisten - ook - van dien aert, stapt men van de zaken af en behelpt zich met alle vuiligheden’. Het woordje ‘ook’ is tussengeschreven en bewijst, dat hij hiermee een andere zaak dan die van Zeeus bedoelt (GAR. 545).
Men zou onrecht aan Vlaming doen, wanneer men in een conclusie zijn wetenschappelijk werk ongenoemd zou laten. Zijn annotaties en uitgaven zijn door vaklieden steeds met lof aangehaald. Dat aan Vlaming zo dikwijls is gevraagd een wetenschappelijke uitgave te verzorgen, is voortgekomen uit zijn aankopen op de veiling van de bibliotheek van David van Hoogstraten waarin de nalatenschap van Joan van Broekhui- | |
| |
zen was opgenomen; behalve de uitgave van Propertius' Elegieën zijn de overige verrijkt door Vlaming.
Hoe groot de invloed is geweest, die Vlaming heeft uitgeoefend op de verschillende takken van wetenschap (filologie, studie van het Latijn, geschiedschrijving), kan alleen na een studie door vakspecialisten worden gezegd, maar mij dunkt dat zijn preciesheid en doorzetting bij bronnenstudie zeker een voorbeeld moeten zijn geweest. Wagenaar heeft dankbaar van Vlaming's aantekeningen voor De Geschiedenis van Amsterdam gebruik gemaakt. Verder is te noemen Balthazar Huydecoper, die in vriendschappelijk overleg verschillende onderwerpen heeft besproken, o.a. de betrouwbaarheid van de handschriften van Melis Stoke. Huydecoper verwijst in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) verschillende malen naar de Hertspieghel-uitgave van Vlaming en bovendien op twee plaatsen naar de Dichtlievende Uitspanningen, t.w. 331 (op VI 932) en 376 (op VIII 468); tenslotte de mededeling ‘spaciëren vind ik nu bij Claes Willemsz. der Minnen Loep, MS. 1486, mij voor weinig dagen gulhartelijk medegedeeld door den Heer P. Vlaming: daar lees ik....’ te vinden op blz. 623.
Om Vlaming's invloed op dichters van zijn tijd na te gaan, zou men in de lyriek uit het begin van de achttiende eeuw, zeker bij de hofdichten moeten zoeken; het hofdicht uit die tijd verheerlijkt echter meestal de kunstwerken in de tuinen en de rijke bezitters, maar laat de natuur onbezongen.
Van Pieter Langendijk kunnen we zeggen, dat hij Pieter Vlaming gekend moet hebben, zo niet in Amsterdam, dan toch in Haarlem. Langendijk vermeldt passages uit ‘Hogerwoert’ in zijn ‘Jaardicht’ van 1720 voor de Haarlemse kamer ‘Trouw moet blijken’ (zie hiervoor, blz. 62) maar in de poëtenstrijd staat hij aan de kant van De Huybert van Kruiningen, zijn belangstelling lijkt vooral het blijspel te gelden. Ook Poot heeft het werk van Vlaming gekend, zoals Keuchenius aanwijst (Keuch., blz. 761) en wel in gelijk luidende regels voor de morgenstond (‘Een schoone Dagh’ en ‘Hogerwoert’ r. 557, 558, 559) en op grond van overeenkomst in de allegorische voorstelling van de zomer (N.G., 322). Maar de sfeer van beider werk is verschillend, daarnaast zijn de ontleningen van enkele beelden weinig sprekend. De meeste beelden van de renaissancedichters werden trouwens meermalen geleend. In de poëtenstrijd poogt Poot te verzoenen, zijn sympathie is voor David van
| |
| |
Hoogstraten, Vlaming's leermeester en vriend. Poot zoekt innerlijke klaarheid, en juist de strijd om die te verkrijgen is zijn probleem, in tegenstelling tot Vlaming, bij wie de innerlijke stabiliteit juist de grote bedreiging voor zijn dichterschap is.
De dichters poogden ieder op hun eigen wijze de litteratuur te vernieuwen en de oude gezapigheid te bannen. Daarbij is het Vlaming's pogen om tot vormvernieuwing te komen, maar in te weinig gedichten is dit tot ons gekomen. Zeer te prijzen is het, dat Pieter Vlaming als reactie op het devies ‘Nil volentibus arduum’, grote nadruk legt op de dichterlijke inspiratie, waarop J.B. Wellekens de tijdgenoten heeft gewezen in zijn gedicht bij Vlaming's geschilderd portret (hiervóór blz. 289): de geïnspireerde dichter, de bijzondere éénling, die bij het nageslacht om zijn bewogenheid en zijn gevoeligheid de prijs wegdraagt. Uit de overigens weinig belangrijke grafdichten, bij zijn dood gemaakt, zien we Pieter Vlaming geschetst als een ‘ernstig’ man in een tijd van groot optimisme.
De nalatenschap van Pieter Vlaming is klein, maar door hetgeen ons is overgeleverd, kunnen we ons een actief, licht te bewegen man voorstellen, die door de natuur met vele gaven begiftigd moet zijn geweest, waardoor hij het ware dichterschap heeft kunnen dienen. |
|