| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Levensgeschiedenis
In het voorgaande heb ik getracht- een indruk te geven van het werk van Pieter Vlaming, het beschouwend ook vanuit het standpunt van de tijdgenoten.
Het is eveneens noodzakelijk dit werk in verband met zijn persoonlijk leven, dat voor een deel sociaal bepaald is, te bezien. Om de wederzijdse invloed te bepalen van werk en leven, staat ons weinig autobiografisch materiaal ten dienste. Ook ontbreekt iets dat op een biografie lijkt.
A. Van de contemporaine schrijvers geeft J.B. Wellekens in verschillende gelegenheidsgedichten de meeste bijzonderheden.
B. In enkele openbare archieven en bibliotheken zijn gedeelten van briefwisselingen bewaard, t.w. met
1. | Joan de Haes, dichter-koopman te Rotterdam (GAR.) |
2. | Cornelis van Alkemade, geleerde en verzamelaar te Rotterdam (GAR. en RAU.) |
3. | François van Limborgh, advocaat fiscaal te 's-Gravenhage (GAA. en RAU.)
enige brieven van Vlaming aan: |
4. | Cornelis van Arckel, rem. predikant en dichter te Rotterdam (GAR. en GAA.) |
5. | Balthazar Huydecoper, geleerde en kunstliefhebber (RAU. en GAA.) |
6. | Gerrit Schoemaker, makelaar en historievorser te Amsterdam (UBA.) |
| |
| |
7. | Giosto Fontanini, ‘cameriere d'onore’ van de paus, letterkundige te Rome, door bemiddeling van G.M. Crescimbeni (RAU.)
enige brieven van: |
8. | Cornelis de Pauw, vertaler en latinist, secretaris van een kapittel, te Utrecht (RAU.) |
9. | Executeurs - testamentair van Pieter Vlaming (RAU.) |
10. | bovendien een briefwisseling van Balthazar Huydecoper, en Herm. Noordkerk te Amsterdam (RAU.) |
C. Waardevolle gegevens bevinden zich in het Museum van het Veluwse plaatsje Barneveld, waar Pieter Vlaming's dochter, Catharina, met haar echtgenoot Joost Sels een buiten heeft bezeten, dat nog gedurende tientallen jaren door kinderen en kleinkinderen is bewoond.
D. In het particulier archief van Mr. A. Staring te Vorden zijn later verzamelde gegevens te vinden.
E. Betreffende de familie Van Beeck heeft Mr. P. van Eeghen vele aantekeningen gemaakt (GAA.)
F. Voor het overige hebben we de officiële gegevens geraadpleegd, waaruit ook wel het een en ander blijkt aangaande familieomstandigheden en vriendenkring.
De oudste voorvader van Pieter Vlaming die in de gegevens van de stad Amsterdam voorkomt is zijn overgrootvader, Gerrit Vlaming. Deze assisteert op 31 mei 1647 zijn dochter Niesje, oud 18 jaar, bij haar ondertrouw met Claes Cornelisz. van der Schelling, van beroep schipper, wonend in de Kalverstraat. Een familieverhouding van deze Claes met Pieter van der Schelling, schoonzoon van Van Alkemade zou eventueel moeten lopen via Cornelis Hendrikz. van der Schelling van Amsterdam, ondertrouwd in 1577 te Rotterdam met Ael Hermansdr., dus te verwaarlozen. Niesje geeft op ‘van Vlielant’ te zijn, waar haar vader als schipper gewoond moet hebben. In de marge van het register staat uitvoerig meegedeeld door de moeder Trijn Claesdr., dat de beide ouders niet bij het huwelijk aanwezig kunnen zijn, ‘dan op reys synde’, maar dat zij geen bezwaar hebben, mits het voltrokken wordt door Ds. Tymmen Theus Rolandus van Ouderkerke (DTB. 464-451). Op 16 juni 1647 heeft het huwelijk plaats gehad. In de genealogie van de familie Vlaming (MB.) wordt als naam van de echtgenote van Gerrit Willemsz. Vlaming ‘Aecht Houbers’ opgegeven, wat overeenstemt met de naam ‘Aechien’ van de tweede dochter van zijn zoon Willem en Holcke Floris; dan zou Trijn
| |
| |
Claesdr., die bij het huwelijk van Niesje met Claes Cornelisz. van der Schelling de verklaring aflegt, de stiefmoeder van Niesje zijn geweest, en misschien een tante van Claes.
Ten tweeden male vinden we Gerrit Vlaming vermeld, en wel bij de ondertrouw van zijn zoon Willem Gerritz. met Holcke Floris van Stavoren op 17 februari 1652 (DTB. 681-175). Willem geeft op te zijn ‘schoolmeester’ en te wonen op 't Water [het tegenwoordige Damrak] van waar af ook Niesje gehuwd was. Maar Willem vermeldt geen afkomst uit Vlieland, zoals zijn zuster deed in 1647; uit de genealogie blijkt echter, dat hij wel op Vlieland geboren is.
De bruid is Holcke Floris van Stavoren. Ze wordt geassisteerd door Floris Gerrits, die waarschijnlijk haar vader was. In het proclamatie-boek van Gaasterland komt een Floris Gerritsz. voor op 7 mei 1634 als een der medeëigenaars van de Wiel, een droogmaking van 1632, groot 100 ha. Dat dit de vader was, wordt waarschijnlijker door de aankoop die ‘Willem Gerritsz. Flaming te Amsterdam met zijn Vrouw’ [Holcke Floris] doet van een boerderij in de Wiel groot 75 pondematen met stem nr. 31 van Hendrik van Hoven op 6 mei 1685 (Procl. Gaasterl. S. 10).
Nog een gegeven wijst erop, dat de familie van Holcke tot de gegoede burgerij van Stavoren behoorde. Een post uit de inventaris van de boedel van Mr. Floris Vlaming (NAA. 5337, blz. 336), de zoon van Willem en Holcke, vermeldt: ‘een obligatie van duyzent gulden ten Laste van de provintie Van Vrieslandt op naam van Jacob Florisz. [zeilmaker], tot Stavoren in dato 29 May 1666 No 14.... 1000,’ Wie deze Jacob is, heb ik niet kunnen vinden, mogelijk een broer van Holcke. Uit de gegevens van de Zuid-Westhoek van Friesland kan men opmaken, dat Holcke doopsgezind was, immers de naam ‘Holcke’ komt daar vrijwel alleen voor in doopsgezinde families. (Mededeling RA. Leeuwarden). Uit de Barneveldse genealogie is de naam van de moeder van Holcke niet met zekerheid op te maken. We vinden opgegeven ‘Oekjen Jacobs’, terwijl Holcke's oudste dochter erop wordt aangegeven als ‘Houke’ bij de geboorte en ‘Fouke’ bij overlijden. Deze genealogie is overgeschreven naar een oudere en in beide gevallen is de hoofdletter van de naam nagetekend. Deze hoofdletter was inderdaad moeilijk te lezen als het een ouderwetse ‘F’ was. Onder invloed van de naam ‘Holcke’ kan ‘Houke’ zijn gelezen, het laatste ‘Fouke’ of Foecke lijkt mij echter het waarschijnlijkst voor de naam van moeder en dochter van Holcke.
Uit het huwelijk van Willem Gerritz. en Holcke Floris werden geboren:
| |
| |
Gerrit, g. 29 jan. 1653, o. 29 aug. 1664 te Amsterdam, bgr. te Stavoren.
Floris, g. 15 mei 1655, o. 3 maart 1705 te Amsterdam, bgr. te Amsterdam.
Houke, g. 15 nov. 1656, o. sept 1659 te Amsterdam, bgr. te Stavoren.
Aechjen, g. 6 apr. 1661, o. 5 mrt. 1683 te Amsterdam, begr. te Amsterdam. Zij huwt met Jan de Wale, koopman, 23 jaar oud, wonend op de Nieuwendijk, de datering jan. 1679 (M.B.) klopt niet met otr. 15 jan. 1678, DTB. 691-180. Uit dit huwelijk werd een drieling geboren op 3 maart 1683. Op 5 maart overlijdt Aeltje (sic); één zoontje, Gilles, blijft acht maanden in leven, wat af te leiden is uit de vermelding in de genealogie: ‘19 nov. 1683, Gilles Vlamingh de Wale overleden en bij zijn moeder en twee gebroeders begraven’.
Voor zijn dochter en haar kindertjes heeft Willem Gerritz. een graf in de Noorderkerk gekocht (W.V. 102) van de Wed. Trip voor f 275,-.
Willem en Holcke zijn gaan wonen op de Brouwersgracht, waar Willem tot zijn dood in 1705 blijft wonen, maar na zijn dood is Holcke verhuisd naar de Keizersgracht, waar ze ten tijde van haar overlijden woont.
Hun zoon Floris is rechten gaan studeren, en heeft zich daarna als advocaat gevestigd op het Singel bij de Warmoesgracht (tegenwoordig gedempt tot Raadhuisstraat). Nog van uit het ouderlijk huis op de Brouwersgracht huwt hij op 30 jan. 1678 (otr. 7 jan. 1678, DTB. 691-87) met Christina van Beeck, oud 21 jaar, dochter van Pieter Lucasz. van Beeck en Jannetje Paetain (otr. 24 sept. 1650, DTB. 681-4; getrouwd te Haarlem). De ouders van Jannetje Paetain kunnen te Haarlem niet gevonden worden.
Uit het huwelijk van Floris Willemz. Vlaming en Christina van Beeck werden geboren:
Willem, g. 14 okt. 1678.
Pieter, g. 29 maart 1686, o. 2, begr. 8 febr. 1734 in de Nieuwe Kerk.
Agatha, g. 6 april 1690, begr. 3 sept. 1723. Na het overlijden van haar moeder heeft zij de naam ‘Christina’ vóór ‘Agatha’ gekregen (1696).
Het huis op het Singel (258) waar Mr. Floris met Christina van Beeck heeft gewoond en waar zijn kinderen zijn geboren, is het eigendom van Floris Vlaming geweest, gekocht 24-6-1694 (kw. 3L/14) voor f 27.000 van de erfgenamen van Gilles Valckenier. Het komt voor op de inventaris van zijn boedel (NAA. 5337-365).
| |
| |
Christina van Beeck is gestorven op 16 april 1696, begraven op 24 april in de Nieuwe Kerk bij haar ouders (DTB. 1057-56 en genealogie-Vlaming). Dit graf in de Nieuwe Kerk (F. 70) is gekocht door haar vader Pieter Lucasz. van Beeck op 14 mei 1666 (not. Touw) en in 1804 aan de kerk vervallen. Hierin zijn ook haar echtgenoot Mr. Floris Vlaming (1705) en haar zoon Pieter (1734) begraven.
Na haar dood is mede-voogd over de minderjarige Willem, Pieter en Agatha geworden: Willem Gerritz. Vlaming, die dan opgeeft koopman te zijn (NAA. 5486 fol. 849). Deze voogdij heeft echter niet lang geduurd, daar Mr. Floris reeds in oktober 1696 hertrouwde met Agnita Block (otr. 18 okt. 1696, DTB. 699-382), weduwe van haar neef Anthony Block. Zij was de dochter van Dirck Block en Agnieta Leeuw.
Bezien we de genealogie van de familie Van Beeck, dan valt dadelijk op, dat vele leden gehuwd zijn geweest met telgen uit het geslacht Block, waarin in de zeventiende eeuw weer getrouwd werd met zonen en dochters De Wolf, waardoor dan verwantschap met Joost van de Vondel ontstond. Over het algemeen trouwden de doopsgezinden veel onder elkaar. Het eerste huwelijk tussen Block en Van Beeck in de familie van Christina in de voorafgaande generatie, werd in 1666 gesloten door Jacob van Beeck, oud 22 jaar, een veel jongere broer van Pieter Lucasz., en Cornelia Block, oud 21 jaar (DTB. 686-375). Zij is een zuster van Michiel Block, wiens weduwe, Aaltje Anslo, in 1671 huwt met Hendrik Lucasz. van Beeck, oud 35 jaar (DTB. 688-210). Een dochter uit het eerste huwelijk van Aaltje Anslo, Abigaël Block huwt in 1685 (otr. DTB. 695-22) met Pieter Pietersz. van Beeck, een jongere broer van Christina, die een grote rol in het leven van haar kinderen zal spelen (hierna blz. 262). De oudere broer van Christina, Lucas Pietersz. van Beeck, huwt in 1674 (otr. 11 okt. DTB 689-262) met Maria Block, dochter van Anthony Block en Barbera Leeuw en schoonzuster van de tweede echtgenote van Mr. Floris Vlaming.
Uit het huwelijk van Lucas Pietersz. van Beeck en Maria Block werden vier kinderen geboren, neefjes en nichtjes van de dichter Pieter Vlaming. Een dochter, ook Maria geheten, huwt met Michiel Block, een neef langs de tak van Aaltje Anslo. Voor dit huwelijksfeest heeft Lukas Schermer een ‘Veltzang’ van viereneenhalve bladzijde gedicht, waarin hij zich vreugdevol betoont, omdat het aan Michiel is gelukt Maria te vermurwen. (Scherm., blz. 184); zij is inderdaad al 28 jaar oud. Onjuist is de mening, dat deze Maria geen familie is, daar ze afkomstig is uit
| |
| |
Emmerik. Nu meen ik, dat deze aanduiding niet betekent, dat zij zelf uit Emmerik kwam; ook haar grootvader, Lucas van Beeck, wonend te Amsterdam, geeft bij zijn huwelijk met Christina van Steenkiste uit Haarlem op te zijn ‘uit Emmerick’ (17 mei 1627). Nu is het best mogelijk, dat alle afstammelingen van deze Lucas van Beeck en Christina van Steenkiste zich ter onderscheiding van de vele families ‘Van Bee(c)k’, ‘Bee(c)k’, ‘Verbee(c)k’ de toevoeging ‘van Emmerik’ hebben gekozen. Zo misschien ook Lucas van Beek die in 1665 huwde met Catrina Rulandt van Hamburg (DTB. 686-208) en die naar de naam te oordelen de oudste zoon was uit het huwelijk van Lucas van Beeck en Christina van Steenkiste, en in dat geval in Amsterdam, of misschien in Haarlem, geboren is. Hij geeft (vrijblijvend) op 40 jaar oud te zijn, hetgeen wel zowat klopt.
Een zoon van de bovengenoemde Maria Block en Lucas Pietersz. van Beeck, ook Lucas geheten, huwde in 1707 met Johanna Teyler. Het is deze Lucas die in 1719 na de dood van Agnes Block, Pieter Vlaming's stiefmoeder, haar huis op de Herengracht (180) koopt, het huis waar Pieter van zijn tiende jaar tot zijn studententijd heeft gewoond, en waarin zich de taferelen door Barend Graat geschilderd bevonden.
De ‘tante’ Agneta Block, ‘Vondels nicht en vriendin’ (Dr. C.v.d. Graft) moet een zeer begaafde vrouw zijn geweest. Zij was de dochter van Arent Block en Ida Rutgers, en een zuster van bovengenoemde Dirck, vader van ‘stiefmoeder’ Agnes, en van Anthony, vader van Maria, gehuwd met Lucas Pietersz. van Beeck en Anthony, de eerste echtgenoot van ‘stiefmoeder’ Agneta. ‘Tante’ Agneta huwde in 1649 met Hans de Wolf, zoon van Vondel's zuster Clementine, en na diens dood met Sybrand de Flines in 1670. De laatste stierf in 1697. Zij bezat behalve de zeer bijzondere buitenplaats ‘Vijverhof’ aan de Vecht, waar onder andere kunstenaars Maria Sibylle Merian (1647-1717) de exotische bloemen en planten schilderde, ook een huis in Amsterdam op de Herengracht (162). Het belendende huis, genaamd het huis ‘Messina’ (Herengracht 164) werd bewoond door haar neef Philips de Flines (zie blz. 28 en 321), die het kort na 1675 had gekocht. Deze was een bekend liefhebber van de schone kunsten en ijverig lid van ‘Nil Volentibus Arduum’. Hij was bevriend met de schilder Gerard Lairesse en had een kunstverzameling van naam bijeengebracht (Snoep, blz. 176-'77). De veilingcatalogus levert hier een bewijs van (hierna blz. 321). Als zijdehandelaar moet Philips de Flines ook betrekkingen met Italië
| |
| |
gehad hebben (Graft, passim). Er werden vele nichtjes naar deze rijke tante Agnes genoemd, die afwisselend in haar verschillende testamenten werden bedacht. In het testament van 1698 is Pieters stiefmoeder favoriet, twee jaar na haar huwelijk met Mr. Floris Vlaming: zij krijgt volgens dit testament het recht als eerste het huis op de Herengracht (162) uit de nalatenschap te kiezen. Deze beschikking werd echter enige jaren later veranderd ten gunste van het nichtje Anna de Neufville (1658-1721), gehuwd met Abraham de Neufville. Het testamentair vastgestelde bedrag voor Vijverhof is zo hoog geweest, dat door de familie geen gebruik van het recht is gemaakt de buitenplaats te kopen (Graft, blz. 97 e.vv.).
In haar zorg voor het goede beheer van haar erfenis bepaalde tante Agneta, dat het deel van Maria Block, gehuwd met Lucas van Beeck, tijdens het leven van Lucas door een derde beheerd moest worden. Na zijn dood zou het aan Maria komen. Nog strenger waren de bepalingen voor haar neef Ameldonck Block. Dr. Van de Graft kan geen reden vinden voor deze discriminatie van overigens betrouwbare lieden. Nu werden dergelijke bepalingen wel gemaakt om een vermogen bijeen te houden ook na de dood van de erflaatster. Wij komen Ameldonck Block tegen in de inventarisatie van de nalatenschap van Mr. Floris Vlaming, waarin voorkomt (NAA. 5337 fol. 374): ‘Vijff obligatien t'samen aght en twintigh duyzent gulden alle tot Laste van Wynand Jansz. Ameldonck Block en Jurgen Hofham [sic] en ten behoeven van Agnita Leeuw wed.e van Dirck Block tot deezen sterffhuyze [van F. Vlaming] niet behoorende en overzulcx ter hande gestelt aan Juff.e Agnita Block, wed.e van de Hr. Mr. Floris Vlamingh’. Als executeurs van het testament van deze Agnes Block treden in 1719 Lucas van Beeck en Jurgen Hoffman op.
Samenvattend krijgen we het volgende beeld van ouders en voorouders van Pieter Vlaming.
Pieter Vlaming stamt uit een schippersfamilie, zijn overgrootvader was een schipper uit Vlieland, die naar Amsterdam trekt, waar twee kinderen, Niesje en Willem, huwen, vrij, zelfstandig, beiden gebonden aan het water, wat blijkt uit het beroep van Niesjes man, resp. Willems woonplaats. Willem huwt met Holcke uit Stavoren; haar familie heeft Fries grondbezit. Willem, Pieters grootvader, verandert het beroep van schoolmeester in dat van koopman, waardoor hij de mogelijkheid krijgt met het
| |
| |
rijzend tij maatschappelijk omhoog te klimmen met de kooplieden die uit de winkelstand voortgekomen waren.
Pieters vader heeft rechten gestudeerd en is daarna gehuwd met de dochter van Pieter Lucasz. van Beeck, koopman van de Herengracht (134) en komt aldus in de kring van rijke doopsgezinde kooplieden. Door zijn tweede huwelijk met Agnes Block komt hij op de Herengracht (180) bij de Warmoesgracht te wonen terzelfder hoogte als zijn huis op het Singel (Wijnman).
Een gestage opgang is te zien, waarbij de leden van de familie Vlaming zich vrij, onafhankelijk en tegelijk sterk intellectueel ontwikkeld hebben. Een voorbeeld van belezenheid is, dat grootvader Willem, van onderwijzer tot koopman geworden, veelvuldig Spiegel's Hertspieghel citeert (Hrtsp. Inl. *6 vo).
Van moederskant behoort Pieter Vlaming tot de doopsgezinde kooplieden, die langer dan de andere hun winkels en handelszaken in de Warmoesstraat handhaafden uit een soort degelijke behoudzucht; zo ook Jan Muyser, de vader van Pieters boezemvriend (Graft, blz. 46). In de tweede helft van de zeventiende eeuw trekken ze naar de Herengracht, waar namen als De Flines, de Neufville, ook Block en Van Beeck van fortuin en kunstliefde naast een vrijzinnige, doopsgezinde denkwijze spreken.
Men kan dus bijna van een optimale kans spreken voor Pieter Vlaming op een veelzijdige geestelijke ontwikkeling. En inderdaad heeft hij de beste opvoeding genoten die Amsterdam kon bieden. Hij volgde het onderwijs aan de Latijnse school waar David van Hoogstraten conrector was. David van Hoogstraten behoorde tot zijn latere vrienden, een geleerd man, die een kring van litteraire vrienden om zich verzameld heeft; op ouderwetse wijze bediende hij zich graag van het Latijn.
Als hij tien jaar oud is, sterft zijn moeder, Christina van Beeck (begr. 24 april 1696 in de Nieuwe Kerk, DTB. 1057-56). Tot voogd wordt naast de vader benoemd de grootvader Willem Gerritz. Vlaming (NAA. 5486), maar al spoedig hertrouwt zijn vader, Mr. Floris met Agnita Block (DTB. 699-382), weduwe van haar neef Anthony Block. Zijn broer Willem is dan zestien jaar oud en gaat studeren in Leiden (rector magnificus is Gov. Bidloo). Het is aan te nemen, dat Pieter en zijn jongere zuster Christina Agatha opgroeien onder de zorgen van ‘behoudmoeder’
| |
| |
Agneta in haar huis, Herengracht (180), waarheen Mr. Floris is verhuisd na zijn tweede huwelijk.
Pieter heeft na de Latijnse school de colleges aan het Athenaeum Illustre gevolgd, dat vele bekende leermeesters telde, al was de roemrijke tijd van Barlaeus en Vossius reeds lang voorbij. In de onderwijssituatie krijgen we enig inzicht door de redevoering bij het eerste ‘Eeuwgety der Doorluchtige Schoole’ in het Latijn gehouden door prof. Jac. Phil. d'Orville en vertaald in het Nederlands door Pieter Vlaming (1732). De vertaling is uitgegeven met een inleiding en twee lofdichten uit 1632, t.w. van Hooft en Vondel benevens twee gelegenheidsgedichten van Pieter Vlaming. Helaas is uit de oudere tijd en de direct voorgaande jaren maar heel weinig over, waardoor ook het Gedenkboek in 1932 samengesteld door H. Brugmans, J.H. Scholte en Ph. Kleintjes niets over het eerste decennium van de achttiende eeuw, toen Pieter de school bezocht, geeft. Wel vinden we in dit Gedenkboek veel informatie over de professoren die tot de kennissenkring van David van Hoogstraten hebben behoord en later tot die van Pieter Vlaming.
Op zijn achttiende jaar, op 9 sept. 1704, laat Pieter zich te Leiden inschrijven als student in de rechten (rector magnificus Philippus Reinhard Vitriarius II).
Het Album Studiosorum van de Leidse Universiteit vermeldt o.a.
1696, |
19 sept. Jacobus de Riemer, norvico Batavus, |
1696, |
26 sept. Guilielmus Vlaming, |
1704, |
1 mei Lucas Schermer, 20 jaar [sic], |
1704, |
9 sept. Petrus Vlaming, 20 jaar [sic], |
1705, |
12 okt. Joh. Jac. Mauritius, 20 jaar [sic], |
(ULB., blz. 771).
Uit boven gegeven staatje blijkt, dat de jeugdige studenten zich een eenheidsleeftijd van twintig jaar hebben aangemeten, terwijl zij allen jonger waren; Pieter was 18 jaar. Een half jaar na zijn inschrijving sterft Floris Vlaming, zijn vader, oud 49 jaar (DTB. 1057-104). Hij wordt begraven op 10 maart 1705 in de Nieuwe Kerk bij zijn eerste vrouw Christina van Beeck, zoals in de genealogie is geschreven: ‘bij de moeder zijner kinderen’, in het graf van de Van Beeck's (F. 70).
Het gezin van de grootouders Vlaming is nog intact: grootvader Willem Gerritz. wordt voogd over de minderjarige Pieter en Christina
| |
| |
Agatha, zoals reeds gemeld (hiervoor op blz. 257), tezamen met de broer van de moeder, Pieter Pietersz. van Beeck. De oudste, Willem, is reeds 25 jaar en meester in de rechten. Maar ook de grootvader, Willem Gerritz. sterft spoedig; hij wordt begraven op 10 juli 1705 in de Noorderkerk in het eigen graf (W. 102, DTB. 1075-50). Hierdoor ondervindt de inventarisatie van de nalatenschap van Mr. Floris Vlaming, die op 20 maart 1705 was begonnen, vertraging; op 3 september d.a.v. gaat men verder. Dan treden op: Mr. Willem Vlaming voor zichzelf, Pieter Pietersz. van Beeck voor de minderjarige kinderen Pieter en Christina Agatha, en Sr. Pieter van Wijck voor de weduwe van Floris, Agneta Block.
Uit de acte van inventarisatie (NAA. 5337, fol. 386) blijkt, dat er ernstige moeilijkheden zijn. Mr. Floris blijkt een vermogend man te zijn geweest; het bezit van zijn eerste vrouw daarbij gerekend, geeft de inventarisatie het volgende beeld: effecten voor een waarde van f 13.645,90; lijfrenten tot een waarde van f 3.720,- 's jaars; een huis op het Singel tussen Warmoesgracht en Kroontjesmolensteeg; de buitenplaats ‘Hogerwoert’ met bijbehorende landerijen even buiten Haarlem en nog wat grond aan de kant van de Amstel (Botshol en Waverveen, alsmede in de polder van de Rondehoep). Het huisraad en kunstvoorwerpen zijn niet getaxeerd, wel opgesomd. Hoewel de weduwe, Agneta Block, eerder weduwe van haar neef Anthony Block, eveneens vermogend moet zijn geweest, wil zij niet toestemmen in de verdeling door Mr. Willem Vlaming en voogd Pieter Pietersz. van Beeck gemaakt: zij kan niet overreed worden, men moet onderhandelen en er volgen transacties, waarbij een deel van de inboedel door Agneta aan de kinderen wordt ‘vereert’; waarschijnlijk zal Agneta in ruil hiervoor effecten hebben gekregen. De goederen moeten worden overgebracht naar het huis van de grootmoeder, Holcke Floris, weduwe van de eerdere voogd, Willem Gerritsz. Vlaming. Maar zelfs bij de definitieve ondertekening blijken nog zeven schilderijen, waaronder een Wouwerman en een Lairesse, te ontbreken. Definitief wordt de inventarisatie pas door ondertekening op 9 en 29 juni 1706, voor notaris Gaspar Ypelaer (NAA. 5337-386); Agneta Block is dan reeds getrouwd met Mr. Paulus Verrijn, advocaat (otr. 6 februari 1706, DTB. 705-106), een week nadat Pieter is ondertrouwd met Wijnanda Calkoen (otr. 28 jan., DTB. 705-102). Pieter is door zijn huwelijk op 17 februari meerderjarig geworden.
| |
| |
Door de voogd, Pieter Pietersz. van Beeck, is tegen dit huwelijk bezwaar gemaakt, maar uit het Huwelijkskrakeelregister blijkt (15 en 22 januari), dat de bezwaren van de voogd geen rechtsgrond hebben, en dat het huwelijk kan doorgaan, wanneer er huwelijkse voorwaarden worden gemaakt tot genoegen van de voogd en de grootmoeder. De bezwaren zullen m.i. gezocht moeten worden in de zorgen van oom Pieter om de erfenis: hoe van de weduwe Block het deel van de kinderen los te krijgen. Vermeld kan hier worden, dat Pieter Pietersz. van Beeck ook voogd is geworden over de kinderen van zijn broer Lucas Pietersz. van Beeck, gehuwd met Maria Block, schoonzuster van Agneta, door het eerste huwelijk van deze. Lucas van Beeck overleed in 1707.
Pieter Vlaming moet, na zijn huwelijk meerderjarig geworden, zelf voor zijn erfdeel opkomen. Uit verschillende feiten blijkt, dat Pieter op zijn stiefmoeder gesteld is geweest, bv. uit de vernoeming van zijn tweede dochter Agnes en de opdracht van de ‘Berymde Tafereelen’; hij is veel meer aan haar gebonden geweest dan zijn oudere broer Willem, die reeds student werd, toen Agneta, kinderloos, haar entree in huize Vlaming maakte. Het enig dochtertje uit haar huwelijk met Anthonie Block was jong gestorven (1688). Een blijk van haar genegenheid kunnen we zien in in het legaat van f 2.040,-, dat haar petekind, Agnes Vlaming, wordt gegeven in haar testament van 10 december 1717, waarvan de opbrengst door de beheerder wordt bijgeschreven (Inbrengreg. Weesk. 1984, fol. 32 vo). Pieter zal meer genegen zijn geweest aan Agneta's eisen toe te geven, te meer daar hij het ideaal van het ‘beatus ille’, het vreedzaam leven, met weinig tevreden, reeds vroeg tot het zijne had gemaakt (vgl. ‘Berymde Tafereelen’ D.U., blz. 110). Oom Pieter zal de belangen van Pieter daarom niet graag, midden in de onderhandelingen, aan de negentienjarige zelf overgelaten hebben om te behartigen. Er kunnen nog ondergeschikte motieven zijn geweest, die de voogd ertoe noopten zijn goedkeuring aan het huwelijk te onthouden. De oudere broer Willem moet een groot overwicht op Pieter gehad hebben. Daarbij komt de gewoonte om in familieverband de oudste zoon een eerste plaats toe te kennen. Hierdoor is het, dat Pieter in het voorwoord van het hoefdicht ‘Hogerwoert’ stelt, dat deze aan zijn broer Willem toebehoort, terwijl pas op 21 september 1711 de deling heeft plaats gevonden, wanneer Christina Agatha meerderjarig is verklaard (veniam aetatis). Willem huwt ruim een jaar na Pieter met Catharina Theodora Beeck, herkomstig van Giesen- | |
| |
Oudekerk, wonend op de Langebrug te Leiden, waar het huwelijk in de
Hooglandse Kerk wordt voltrokken op 6 september 1707 (DTB. Leiden 109-'10vo). Vanzelfsprekend was voor Willem en zijn gezin het vrije gebruik van ‘Hogerwoert’, waar zijn jongere broer en diens vrouw tevens de huishouding voerden. Trouwens nog lang blijken de broers met hun gezinnen te zamen op ‘Hogerwoert’ te hebben verbleven, gezien een brief van Willems vrouw Catharina Theodora aan Ds. Drost, gedateerd 10 auguastus 1714 (UBA.hs.), die hiervoor ter sprake kwam. (blz. 276 en 333). Maar ook anderszins zal de voogd Pieter hebben willen beschermen tegen zijn oudere broer, daar deze grote schulden maakte. Op 24 januari 1711 is een notariële schuldbekentenis getekend (NAA. 4664) door Willem, die bekent schuldig te zijn aan de koopman Matheus Molshout Bouker, f 2000,- tegen 5% p.j. met een aflossing na 6 maanden. Ongeveer een maand nadat deze schuld afgelost had moeten worden, vindt de boedelscheiding van de nalatenschap van Mr. Floris Vlaming plaats tussen de drie kinderen, op 21 september 1711. Aan Willem is hierbij ‘Hogerwoert’ toebedeeld; binnen drie weken, op 16 oktober leent deze f 2000,- op het buitengoed en op 20 januari 1712 nog eens f 2000,- van Vrouwe Anna Maria Golterman, gehuwd met Nicolaas Habet (GAH.). Het loopt tenslotte op een verkoping uit, waarbij de jongere zuster Christina Agatha de buitenplaats met al het land redt door als koopster op te treden. De formaliteiten worden verricht door oom Pieter Pietersz. van Beeck en Pieter Vlaming. De overdracht vindt plaats op 3 juni 1713, waarbij de gehele koopsom ad f 17.000,- en f 600,- gespecificeerd naar de onderdelen, in drie termijnen betaald moet worden: de eerste dadelijk, de tweede op 1 november 1713 en de derde op 1 mei 1714. Hieruit valt te verklaren, dat Pieter in 1714 schilderijen uit de erfenis, o.a. een Lairesse, verkoopt aan Valerius
Röver. Het moet erbij worden aangetekend, dat deze schuld dus door Willem is ontstaan en gedragen werd door Christina Agatha, samen met Pieter (Penn., blz. 160), zodat de kwade vermoedens aan het adres van Pieter door Dr. Pennink ten onrechte zijn geuit. De schuld aan Anna Maria Golterman wordt op 31 juli 1714 gedelgd; de eerdere schuld van f 2000,- is al op 23 oktober 1713 voldaan. Mogelijk had oom Pieter in 1706 al enige ervaring met neefje Willem, die zich ook later nog aan wangedrag schuldig maakte (hierna blz. 276).
Het huis op het Singel (258) is verkocht op 23 mei 1713 (kw. 4F-250) voor f 27.000,-.
| |
| |
Tenslotte kan de grond van de weigering van zijn toestemming tot het huwelijk voor de voogd Pieter Pietersz. van Beeck voor een klein deel hebben gelegen in de zorg voor de rechtenstudie van Pieter Vlaming; deze studeerde pas een half jaar in Leiden, toen zijn vader stierf, en het liet zich aanzien, dat van een verdere studie niet veel terecht zou komen na zijn huwelijk; dit mede gezien de afwijzende houding van Pieter ten opzichte van de advocatuur of een plaats bij de magistratuur. Ook hierin heeft oom Pieter juist gezien.
Bij de weigering zullen waarschijnlijk geen standsoverwegingen hebben gegolden, want al behoorde Wijnanda's vader, Gerrit Calkoen, niet tot de voorname kooplieden, hij bezat één van de bekende Amsterdamse brouwerijen, ‘De Calkoen en de Lelie’ geheten, op de BinnenAmstel bij de Halvemaansbrug (Schwartz, blz. 68). De familie Calkoen behoorde evenals de familie Van Beeck en Block tot de doopsgezinden.
Bij de weigering van de voogd trad als bloedverwant op Pieters grootmoeder Holcke Floris. Deze oudere vrouw heeft in 1705 haar zoon en man verloren. Aan haar kleinkinderen, over wie haar man de voogdij op zich had genomen, is zij het naast verwant. Zij geeft haar toestemming voor het huwelijk van Pieter en Wijnanda. Het staat er in de acte met drie woorden geschreven, tussengevoegd zonder de naam van de ‘grootmoeder’. Een grote steun moet zij voor Pieter zijn geweest, die verder alleen door Mr. Willem geassisteerd werd, dan advocaat bij den Hove van Holland.
Holcke Floris sterft nog in 1706, begraven op 20 november (DTB. 1075-53); ze woonde toen op de Keizersgracht. Pieters zuster Christina Agatha heeft verder op de Herengracht gewoond, misschien bij oom Pieter en zijn gezin, waar ze in 1723 is overleden, begraven 3 sept. (DTB. 1075-93). Christina laat dan de stukken grond na in Waverveen enz. die in de inventarisatie van haar vaders boedel voorkwamen, alsmede de buitenplaats ‘Hogerwoert’, die Pieter erft, dit ingevolge een geheim testament verleden voor notaris Pieter van der Meulen op 17 september 1712 (NAA. 6749). Zij is begraven in het graf van haar grootvader Willem Gerritz. Vlaming in de Noorderkerk (W. 102). Het is de vraag of Hocke Floris dadelijk na het overlijden van haar echtgenoot naar de Keizersgracht is verhuisd. Pieter geeft op ten tijde van zijn huwelijk te verblijven Geldersekade, Lastage, d.w.z. in de buurt achter de Geldersekade.
| |
| |
Toestemming is verleend aan Pieter Vlaming en Wijnanda Calkoen om in Zd.-Akerdam te trouwen (16 februari 1706). ‘Hogerwoert’ was gelegen in de ban van Zuid-Akerdam, grenzend aan Schoten, waarbij soms vermeld wordt ‘Schoterbosch’, hetgeen de oplossing geeft voor het probleem van Dr. Pennink betreffende de plaats van het huwelijk (Penn., blz. 156). Het is een deftige trouwpartij geweest, wat is aangegeven door de betaling voor ‘buitentrouwen’ ‘met een wagen’ van f 25,-, eerste klas, voldaan aan het Aalmoezeniersweeshuis (GAA.). Helaas zijn de DTB. registers van Schoten en Zd.-Akerdam tot het jaar 1771 verloren gegaan. Het huwelijksfeest heeft op ‘Hogerwoert’ plaats gehad.
Floris Vlaming heeft de buitenplaats ‘Hogerwoert’ gekocht op 22 november 1684, en hij heeft er de laatste jaren van zijn leven nogal wat aan verbeterd, zoals te lezen valt uit de inventarisatie van zijn nalatenschap en wel uit de post van 6485 gulden en 14 stuivers als schuld van de boedel aan Agneta Block, ‘weegens 't geene staande Huwelijck gemelioreert en ten koste geleght is geworden aan het Landt of Plaatse Hoogerwoert, geleegen in Schoten, buyten Haarlem’ (NAA. 5337-383). Uit de Registers van Transporten en Hypotheken (GAH.) die wel bewaard zijn, kunnen we de ligging en grootte nauwkeurig aflezen. In de inventarisatie van de boedel van Pieter Vlaming, na diens dood opgemaakt, vinden we eveneens een gedifferentieerde opgave: de grootte wordt daarin gesteld op veertien morgen en vijfhonderd en twintig roeden, benevens een stukje van honderdnegentig roeden (NAA. 8122). De Vlamings hebben het buitenhuis intensief gebruikt.
Het moet een groots bruiloftsfeest zijn geweest, dat op 17 februari 1706 op ‘Hogerwoert’ is gevierd. Er zijn vele bruiloftsgedichten gemaakt, waarvan het grootste gedeelte is te vinden in de Genealogie Calkoen (Calk., blz. 107-'9) t.w. van Jan Goeree, Lud. Smids, Math. Brouërius van Nidek, E. des Pommare, W.v.d. Hoeven, J. Voordaagh, H.v.d. Burg. Een opgave van de gedichten, welke in het bezit is van Mr. A. Staring, vermeldt bovendien nog enkele gedichten van anonyme poëten. Een exemplaar van de bundel heb ik niet onder ogen kunnen krijgen. De voorprent moet door Jan Goeree zijn vervaardigd, die de rij van gedichten opent met de beschrijving van deze prent in stichtelijke trant. Onder de verdere gelegenheidsgedichten komen verschillende herderszangen voor, waarbij Pieter nog niet met zijn latere naam ‘Amintas’ wordt aangesproken. Jan Goeree sluit de rij met drie ge- | |
| |
dichten; in het laatste komt een karakteristiek van Pieter voor als matig in het drinken: hij is geen vriend van wijnzuipen, maar daarom moet hij volgens Goeree's raad, doen als Diogenes, die in de Wijn-ton woonde. De namen Wijnanda, wel genoemd ‘Wijntje’, Calkoen, en ook het beroep van haar vader, bierbrouwer, waren inspiratiebron voor verschillende dichters. Dat een ‘kalkoentje’ niet alleen een bepaald flesje is, maar ook een glaasje, meent het W.N.T. uit één van de huwelijksgedichten te moeten afleiden (WNT. VII, 1003):
‘Men wenst dan, Vriend der Wetenschappen,
U daarmee seer veel Heyl en Vreugt,
En datje veel Kalkoentjes meugt
Uyt Wijntjes mater vaatje tappen.’
Jan Goeree die we onder de nadere vrienden van het echtpaar Vlaming-Calkoen mogen rekenen (hiervóór blz. 15 e.vv.) maakte door vele bruiloften gelegenheidsgedichten, zo o.a. voor die van Jacob van Oosterwijk, een neef van Dirk van Oosterwijk en Anna Bruyn op 13 mei 1708 (Goeree, blz. 41), ook voor die van Pieter Pietersz. van Beeck jr. en Cornelia Gonda van Beeck op 15 mei 1715 (hiervoor blz. 122). Onder de grafdichten die hij maakte, zijn er verschillende, waarin de rouw ver te zoeken is, zoals in het bekende op David van Hoogstraten en dat op Wellekens, waarin de Podagra het motief is en op aller Willem van der Hoeven (Goeree, blz. 236, 206 en 222). Trouwens een begrafenis was geen droevige gebeurtenis.
Jan Goeree was een trouw bezoeker van de ‘Herberg’ de ‘Keyzerskroon’ in de Kalverstraat. Onder zijn gedichten treffen we er één aan, ‘Op het afbreeken van de Keyzerskroon in de Kalverstraat’. ‘Joannis tot de vochtige gemeente van Metz’, waarin hij constateert: ‘De vrienden gaan naar zyns vaders erf, naar de Malle Molen loopen’. Tot de stamgasten van de ‘Keyzerskroon’ behoorde ook Ludolf Smids, die tot de vrienden van Mr. Floris Vlaming gerekend moet worden. Immers hij is in de zomer van 1696 op ‘Hogerwoert’ geweest, zoals hij schrijft in de Schatkamer der Nederlandsche Oudheden, waar hij de ruïne van het ‘Huis ter Kleef’ beschrijft (Lud. S., blz. 175). Door Pieter wordt in zijn later werk herhaalde malen verwezen naar dit boek, evenals naar diens Gallerye der uitmuntende Vrouwen (1690). Beide boeken kwamen voor op de veilingcatalogus van zijn bibliotheek, evenals Letterkonstig
| |
| |
Ontwerp over de Roomse Gedenkpenningen en Poëzie (1694). In de ‘Keyzerskroon’ viel Lud. Smids van de trap, hetgeen zijn dood tot gevolg had op 7 mei 1720. ‘De Keyzerskroon’ had in de Kalverstraat een concurrent in het ‘Gekroonde Coffyhuys de drie Kroontjes’, waar Willem van der Hoeven de scepter zwaaide, en dat heel wat artiesten die voornamelijk aan de schouwburg verbonden waren en verknocht, onder zijn stamgasten telde. In het grafdicht van Jan Goeree krijgen we een karikatuur van deze dichter-castelein: nadat is herdacht hoe Willem van der Hoeven de rol van Ruben in Vondel' Joseph in Dothan in de schouwburg had vertolkt, vervolgt hij:
‘Wiens zangeres zich liet gebruiken
Wanneer men haar maar goud liet ruiken,
Die als een Bonte kraay zich kleedde
En eeuwig strydt hadt met de Rede.’
Inderdaad moet Van der Hoeven een typische figuur geweest zijn. Hij heeft vele gelegenheidsgedichten gemaakt en ook twee hofdichten, waarvan ‘Westermeer’, ca. 1725-'26 geschreven is voor de heer J. Fruyt (hiervoor blz. 65). Hij toont zich geen volgeling van Pieter Vlaming als hoefdichter, maar hemelt kunstwerken en het alledaagse leven smakelijk op. Aan hem heeft Cornelis Troost zijn bekendheid te danken en daardoor misschien indirect zijn opdracht van Pieter Vlaming voor het schilderen van de portretten van hem en zijn vrouw. Over Willem van der Hoeven, zijn gasten die tot de toneelspelers behoorden en Cornelis Troost vinden we een tekenend artikel van S.A.C. Dudok van Heel in Amstelodamum, 65 jrb. (blz. 85). Willem van der Hoeven treffen we voor een klein bedrag ook aan onder de debiteuren van Pieter Vlaming's victualiënhandel in 1724. Maar of Pieter tot de (stam)-gasten van de ‘Drie Kroontjes’ behoorde, of van de ‘Keyzerskroon’ is mij niet bekend: het lijkt me echter het waarschijnlijkste, dat hij met Jan Goeree en Lud. Smids in de ‘Keyzerskroon’ kwam om zijn pijp te stoppen.
Van de overige bruiloftszangers van 17 februari 1706 vinden we Brouërius van Nidek later terug in gezelschap van Vlaming's vriend David van Hoogstraten bij de samenstelling van het Groot Algemeen Woordenboek. Geen van de bruiloftdichters zijn uitblinkers, maar zij behoefden ook alleen maar gelegenheidspoëzie ten beste te geven.
| |
| |
Pieter Vlaming heeft zich na zijn huwelijk op de Droogbak te Amsterdam gevestigd, waar hij een victualiënhandel is begonnen. Voor de bouw van het Centraal Station is indertijd een groot stuk van het IJ gedempt, maar in de achttiende eeuw keken de huizen van de Droogbak uit op het IJ (illustratie 4 en 5), men leefde er in het hartje van de haven met alle drukte, lawaai, en geuren van dien. Aan de achterzijde grensden de huizen aan de panden van de Haarlemmerstraat, waarop aan de andere kant de huizen van de Brouwersgracht uitkeken. Pieter heeft zich dus gevestigd in de buurt van het grootouderlijk huis. In 1711 duidt Von Uffenbach in zijn Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engeland de handel aan als bestaande in kaas, boter, scheepsbenodigdheden en andere kleinigheden (Kleinigkeiten) (Uff. III, blz. 566). Of Vlaming zijn zaken in de loop der jaren heeft uitgebreid is niet bekend. Het adres op de Droogbak vinden we voor het eerst vermeld in de begrafenisboeken op 23 mei, 1711, als zijn oudste dochtertje Christina (Rozalijntje) wordt begraven (DTB. 1075-63).
Door zijn huwelijk met Wijnanda Calkoen, dochter van Gerrit Calkoen en Catharina Verbeek, krijgt Pieter deel aan een andere kring van de Amsterdamse burgerij, hoewel beide families tot de doopsgezinden behoorden.
Over het geslacht Calkoen bestaat een uitgebreide Genealogie, samengesteld door de heer L. Calkoen (Amsterdam, 1923). De grootvader van Wijnanda, Johannes (1626-?) had de brouwerij ‘De Calkoen’ aan de Binnen Amstel, hoek Watersteeg gesticht, na enige tijd leerkoper te zijn geweest. Hij had uit zijn huwelijk met Geertuyd Vinck (otr. 19 dec. 1648) één dochter, Ida geb. 1657, otr. 31 jan. 1682 met Willem Holl, zijdereder en makelaar, overleden 2 jan. 1723, en één zoon, Gerrit Calkoen (geb. 28 sept. 1658), die de brouwerij van zijn vader na diens dood heeft voortgezet. Deze Gerrit huwt met Catharina Verbeek (1662-1727) in 1681 (otr. 20 juli, DTB. 692-234). Het gezin heeft op de Binnen-Amstel bij de brouwerij gewoond. Uit dit huwelijk werden zeventien kinderen geboren, waarvan Wijnanda het vierde was. Vele van de kinderen zijn jong gestorven. De oudste zoon Jan (1682-1743) heeft het bedrijf na de dood van zijn vader voortgezet met zijn veel jongere broer Willem (1705-1739). De oudste zoon van Pieter en Wijnanda, Floris geheten, is slechts twee jaar jonger dan deze ‘oom’. Deze beide broers Calkoen zijn nooit gehuwd.
| |
| |
Na de dood van Pieter Vlaming wordt Jan Calkoen, volgens Pieters testament, executeur van diens boedel en voogd over twee, dan nog minderjarige kinderen (NAA. 1109, Schabaalje, 11 febr. 1729).
Van de broers van Wijnanda kunnen we verder nog noemen Jacob Calkoen (1697-1758). Deze verliet Amsterdam, was met tussenpozen van 1720 tot 1745 schepen van Bergen op Zoom, hij was kanunnink van de Dom van Utrecht (vroeger een administratieve functie, totdat de goederen van de R.K. kerk waren geconfiskeerd); hij werd begraven in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage.
Vermeld moet nog worden een zuster Johanna, die huwt met haar neef Cornelis van Limburgh, zoon van Abraham van Limburgh en Susanna Verbeek. Deze Susanna was een zuster van Wijnanda's moeder Catharina Verbeek, beiden dochters uit het huwelijk van Jacob Verbeek van Utrecht en Cornelia Jacobs Koningh van Schiedam. Dit huwelijk werd te Amsterdam gesloten (otr. 21 okt. 1661, DTB. 685-54); de bruidegom wordt geassisteerd door Jan Jacobsz. Halmaal uit Utrecht; na zijn dood hertrouwt Cornelia Koningh, dan wonend in de Warmoesstraat, met Jan van Oosterwijk van Utrecht, winckelier, geassisteerd door Willem van Oosterwijk, zijn vader (otr. 14 juli 1674, DTB. 689-119).
Uit dit tweede huwelijk van Cornelia Jacobs Koningh is geboren Dirk van Oosterwijk, die in 1730 Susanna van Limburg assisteert bij haar huwelijk met Jan Oortman. Deze komt van 's-Hertogenbosch, is 52 jaar oud; hij wordt geassisteerd door zijn broer Jacob Oortman. Susanna is 32 jaar oud (otr. 27 juli 1730 DTB. 718-46). Zij is de dochter van bovengenoemde Abraham van Limburgh en Susanna Verbeek en de zuster van Cornelis van Limburgh; Dirk van Oosterwijk is dus haar (stief)oom.
In 1734, na de dood van Pieter Vlaming, zijn de personen die volgens het testament moesten optreden als executeuren en voogden over de minderjarige kinderen, door verschillende oorzaken niet in staat hun functie uit te oefenen; het is dan Dirk van Oosterwijk die zich beschikbaar stelt om het executeurschap waar te nemen, te zamen met de bovengenoemde aangehuwde neef, Jan Oortman.
Jan van Oosterwijk had vóór zijn huwelijk met de weduwe Cornelia Koningh trouwbelofte gedaan aan Belitgen Halma, maar hij gaf aan zijn broer Dirk (sr.) een procuratie om deze trouwbelofte in te trekken twee dagen nadat een zoon Jan (jr.) was geboren (8 nov. 1672). Deze
| |
| |
natuurlijke zoon Jan heette Van Oosterwijk. Hij heeft zich, evenals zijn zoon Jan, in het drukkersvak begeven. Met zijn oom Frans Halma heeft hij goede betrekkingen onderhouden. Hij huwde met Johanna Catherina Aelbers, dochter van een boekverkoper in Den Haag. Met haar twee zwagers, de drukkers Josua Steenhouwer en Hermanus Uytwerf, heeft de zoon Jan van Oosterwijk een compagnieschap van 1712 tot 1716. (V. Eeg., blz. 28-29). Jan van Oosterwijk (sr.) gehuwd met Cornelia Coningh (of Coninck), heeft geen contact gehad met zijn natuurlijke zoon en diens zoon, die niet tot de doopsgezinden behoorden, maar tot de hervormde kerk (V. Eeg., blz. 162-3). Over het doen van ‘trouwbelofte’, zie S.A.C. Dudok van Heel (Amst. 65, blz. 85).
De stukken betreffende de graven geven ook een blik op de familieverhoudingen. In het graf dat Pieter Lucasz. van Beeck, wonend op de Herengracht, had gekocht in de Nieuwe Kerk (F. 70) werden begraven (P.v.E.)
Pieter Lucasz. van Bee(c)k |
1689 |
|
Jannetje van Beeck |
1691, |
zijn jongste dochter |
Janneke Petain |
1692, |
zijn vrouw |
Christina van Beeck |
1696, |
zijn oudste dochter |
Floris Vlaming |
1705, |
zijn schoonzoon |
Pieter Vlaming |
1734, |
zijn kleinzoon. |
In het graf, gekocht door Willem Gerritz. Vlaming, wonend op de Brouwersgracht, in de Noorderkerk (W.V. 102) werden begraven (GAA.)
Willem Gerritz. Vlaming |
1705 |
|
Agatha (Aechjen) |
1683, |
dochter met haar jonggestorven drieling |
Jan de Wale |
1701, |
echtgenoot van Aechjen, zijn schoonzoon |
Holcke Floris |
1706, |
zijn echtgenote |
kind van Willem Vlaming |
1708, |
zijn kleinkind |
acht kinderen van Pieter Vlaming, |
|
zijn kleinkinderen. |
Christina Agatha Vlaming (1723), dochter,
Cornelis van Limburgh (1728), zwager van schoondochter Calkoen.
| |
| |
In het graf, waarschijnlijk gekocht door Jan Calkoen, wonend op de Binnen-Amstel, in de Nieuwe-Zijds Kapel werden begraven o.a.
Wijnanda Calkoen, echtgenote van Pieter Vlaming (1752), zuster,
Floris Vlaming, (1738), zoon van Wijnanda.
Na zijn huwelijk heeft Pieter Vlaming zijn rechtenstudie niet voortgezet. Hij is deze studie m.i. op instigatie van zijn vader, zonder zelf het beroep van advocaat of magistraat te ambiëren, op achttienjarige leeftijd begonnen, nadat hij de colleges van het Athenaeum Illustre had gevolgd. Verschillende regels uit zijn gedichten paste hij op zijn eigen leven toe:
‘De hooge daken zyn volzorg’. (D.U., blz. 105, r. 21).
‘Wanneer een zucht tot staat zich opwerpt in 't gemoed
Stelt gy [Rede] voor ons gezicht de zorg, de tegenspoed
Die 't hoog gezag verzelt, en toont hoe 't waar genoegen,
Veel eer in hutten woont, en huisvest by de ploegen’. (D.U., blz. 112, r. 5).
Ook Wellekens' gedichten aan Vlaming zouden op deze gemoedsgesteldheid duiden. In ‘Amintas, Visscherszang op de verjaarde Trouwdag van P: Vlaming en W: Kalkoen’ (1707) dicht Wellekens:
‘Hoe groot, Amintas, is uw inzicht en uw heil,
Die, vrolyk onder riem en zeil,
Door ebbe of vloed gedreven,
Uw hart hebt aan de rust en aan de kunst gegeeven’. (D.U., blz. 81).
Elders noemt hij hem ‘een gelukkig man’. Dit moeten we met elkaar verbinden: het inzicht en het heil geven hem het geluk; we moeten hier een verwerkelijking van het ‘beatus ille’ in lezen, en niet denken aan geluk door aardse voorspoed, zoals Dr. Pennink meent (Penn., blz. 156). Uit het feit, dat hij er de rechtenstudie aan heeft gegeven, mogen we niet opmaken, dat Vlaming zich geheel aan de kunst wijdt na zijn huwelijk.
Het behoort tot een dergelijke levensstijl, wel een beroep uit te oefenen. Hij had hierbij geëerbiedigde voorbeelden, en wel Hendr. L. Spiegel, wiens Hertspieghel hij uitgeeft in 1723 met een levensbericht, en zijn
| |
| |
grootvader Willem Gerritz. Vlaming, en waarschijnlijk ook zijn oom Pieter Pieterz. van Beeck. Dezen zijn allen koopman geweest. Ik meen, dat Vlaming al vrij spoedig na zijn huwelijk de victualiënhandel zal zijn begonnen, waar het ‘onder riem en zeil’ van Wellekens' gedicht misschien betrekking op zal hebben gehad.
De victualiënhandel in Amsterdam op de Droogbak maakte verblijf in Amsterdam noodzakelijk, ook vroeg in de morgen en laat in de avond. Aldus valt een plaats uit zijn werk te verklaren: in de ‘voorrede’ van de uitgave van Lukas Schermers Poëzy herinnert Vlaming aan de uitgave en de vertaling van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus. In die tijd, vóór 1709, was het overleg tussen de beide dichters niet zo intens, als zij wel gewild hadden, door ziekte van Schermer en drukke bezigheden van hemzelf, schrijft Vlaming. ‘Te wenschen was het geweest, dat verschil van woonplaats en tusschenkoomende bezigheden aan mynen kant, en onpasselykheit aan den zynen, ons niet hadden belet verdere mededeling met elkander te onderhouden’ (Scherm., fol. *8 ro). Had hij op ‘Hogerwoert’ aan de grens van Haarlem verbleven, dan was het gemakkelijk geweest naar het huis van Schermer, aan het Spaarne, te gaan, en zijn zieke vriend op te zoeken. Terwijl de aard van Vlaming's zaak, het bevoorraden van uitgaande schepen, zijn aanwezigheid op de Droogbak vereiste, zal voor de jonge Wijnanda, die de eerste zomer reeds haar eersteling verwachtte, door de grote drukte aan het IJ en waarschijnlijk beperkte bewegingsvrijheid het stadshuis weinig aantrekkelijk zijn geweest.
In die eerste huwelijksjaren wijdt Vlaming zich, zoals ook uit het gedicht van Wellekens blijkt, aan letterkundige arbeid. In 1708 kwam het hoefdicht ‘Hogerwoert’ tot stand, in 1709 verschijnt de uitgave van de vertaling van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus, waarvoor Vlaming de ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’ schrijft en de vertaling levert van het twaalfde en zestiende schimpdicht. Onderwijl wordt er door Vlaming waarschijnlijk veel gelezen en gepraat met Wellekens en Jan Goeree (Brief, voor ‘Verhandeling’). Het in 1710 geschreven gedicht, ‘Lykgedachtenis van Hiëronymus Angerianus’, herinnert duidelijk, zowel aan de Arcadia van Sannazaro als aan de Aminta van Tasso. In datzelfde jaar verschijnt de gedichtenbundel Dichtlievende Uitspanningen, gedichten van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming bevattende, uitgegeven bij Andries van Damme en gedrukt door Willem Goeree, voorzien van prenten van Jan Goeree. Zoals we reeds
| |
| |
vermeldden heeft Jan Goeree voor al Vlaming's uitgaven, met uitzondering van Hospitalius' Carmina (1732), de prenten ontworpen en uitgevoerd.
In 1712 ziet de uitgave van Lukas Schermers Poëzy het licht, een jaar nadat de dichter was overleden. Aan de gedichten gaat een ‘Aan den Leezer’ van Pieter Vlaming vooraf, waarin hij een korte levensgeschiedenis geeft. Hoewel het heet, dat Vlaming de uitgave heeft verzorgd, is het niet te bepalen, wat in werkelijkheid zijn aandeel is geweest: Schermer zelf was al aan de bundeling begonnen en daarmee tot bladzijde 374 gevorderd. In de tweede druk (1725) schrijft Vlaming in een ‘Naeder Bericht aen den Leezer’, dat opgenomen zijn enige nieuwe gedichten ‘benevens de hier op volgende Byschriften, die hun opzicht eeniglyk op de verzaemeling deezer gedichten hadden, en, ik weet niet om wat reden, in de vorige uitgaeve, die van myn bezorging zoo weinig als deeze geweest is, voor vreemden hebben moeten wyken’. Hieruit moet men afleiden, dat slechts het levensbericht het werk van Vlaming is geweest. De ‘bijschriften’ bij de prenten in de eerste druk zijn behandeld door Dr. Geerars (Gr. Sch., blz. 13 en 14), zie ook hiervóór blz. 31.
De eerste vijf jaar van hun huwelijk verlopen zo in vreugde, zoals het zich laat aanzien, maar daarnaast speelt zich het huwelijk van zijn broer Willem af, wonend in Amsterdam op de Herengracht, maar ‘Hogerwoert’ als buitenverblijf delend. Zoals gezegd is Mr. Willem Florisz. Vlaming gehuwd met Catharina Theodora Beeck, wonend in Leiden ten tijde van de sluiting van het huwelijk; zij geeft op te komen van Giesen-Oudekerk en behoorde tot de hervormde kerk (GAL., GGA. DTB. 109-10). De twee dochtertjes uit dit huwelijk Christina Theodora en Theodora Christina worden resp. op 10 juni 1708, (DTB. 79-222) en 11 oktober 1709 (DTB. 109-115) in de Westerkerk te Amsterdam gedoopt. Christina Theodora blijft na de doopdatum nog maar een kleine week in leven, zij wordt begraven op 16 juni 1708 in de Noorderkerk (W. 102). Willem geeft dan op te wonen op de Herengracht. Van zijn schulden is reeds melding gemaakt (hiervoor blz. 264). Het leven van de Vlamings heeft ook zijn schaduwzijde, hetgeen het duidelijkste is gebleken bij de gedwongen verkoop van ‘Hogerwoert’ aan zuster Christina Agatha in 1711.
| |
| |
Wijnanda en Pieter hebben dan vier kinderen:
Christina, geb. 17-8-1706, vernoemd naar Pieters moeder,
Floris, geb. 27-12-1707, vernoemd naar Pieters vader,
Agnes Catharina, geb. 8-5-1709, vernoemd naar Pieters stiefmoeder,
Agnes Block en Wijnanda's moeder,
Gerrit (Gerard), geb. 26-9-1710, vernoemd naar de vader van Wijnanda.
Het oudste dochtertje, Christina, overlijdt echter op 20 mei 1711 (begr. 23 mei, DTB. 1075-63 in de Noorderkerk, W. 102).
De volgende jaren brengen aan het gezin meer moeilijkheden, in verband met Willem en zijn vrouw. In hoeverre Pieter hierin heeft gedeeld is niet te zeggen, maar duidelijk is het uit een bewaard gebleven briefje van Catharina Theodora aan Ds. Drost, predikant te Haarlem (zie blz. 333), dat er een nauw contact bestaat tussen beide gezinnen. Het briefje van Catharina Theodora is geschreven bij een brief van haar man, die zij opende ‘om aan myn Broeder te late lese - waarom ik het gedaan heb, is, dat wy telkens sulke disperate brieve ontvangen, met drygemente verselt, die gans niet Christelyk zyn, denkende daar uyt of myn man aan UEDs mede op die manier mogt schryve, soude dan de vryhyt genome hebbe om te versoeke (hem te vermanen en tot rede te doen komen), maar siende uyt den inhout, dat daar niets aan UED. van gemelt wert, soo sie ik klaar, dat het alleen maar strekt om ons bang te make en soo met sware drygemente vryhyt te bekome’; dus een soort chantage van Willem, die zich waarschijnlijk aan onzedelijk gedrag schuldig maakte, zoals uit een hekeldicht is gebleken (hierna blz. 275). Pieter, als broeder, heeft voor Catharina Theodora de bewuste Latijnse brief van haar man vertaald, wat een zekere morele ruggesteun inhield.
De briefwisseling van Ds. Drost en Willem Vlaming behandelde o.a. theologische teksten. In een aantekening achter deze zeer moeilijk te lezen Latijnse brieven komt de naam van Musaeus vele malen voor; deze was een theoloog die van Cartesianisme werd beschuldigd, maar zich op zijn beurt tegen Spinoza keerde. Het is niet bekend in hoeverre Mr. Willem Vlaming zich met ‘wetenschap’ heeft bezig gehouden; Pieter Vlaming noemt hem eens, en wel in de voorrede van zijn uitgave van de Elegieën van Propertius (fol. ***3) in 1727). Daar vermeldt deze in het bezit te zijn van aantekeningen op Propertius ‘fratris mei’.
Het hekeldicht waarin Willems gedrag aan de kaak werd gesteld komt voor in de Nederduitsche Keurdichten II, blz. 62, en is getiteld:
‘Op de afbeelding van Mr. Willem V.’, met de aanvangsregels:
| |
| |
‘Dit is de beeltenis van eenen snooden Fielt
Die nimmer woort nogh trouw in al zijn leeftijd hielt’,
en waaruit blijkt, dat hij zich naar Delft heeft begeven. Inderdaad komt zijn naam in die stad voor, echter in het ‘Register van alle de geconfineerden binnen de stad Delf met kennis en consent van de Heeren Burgemeesteren’ (1699-1792) (GAD. 2031a). De tekst in het confinementsregister luidt: ‘Mr. Willem Vlaming bij acte van baljuw van Kennemerland van den 26 aug. 1718 ten huyse van Abraham van Barth voor drie jaaren ingegaan den 20 juli 1717’. A. Hallema geeft in zijn brochure Gestichtstypen aan, dat er enige soorten van confinementsregisters bestaan, waarin de namen geregistreerd stonden van hen die een plaatsing, vastzetting of bewaring ondergingen; dat er tegen het einde van de zeventiende eeuw minstens veertien particuliere huizen waren in Delft, waar dergelijke personen geïnterneerd werden. Aanvankelijk werden die huizen aangeduid als ‘beeterhuis’ van de een of ander exploitant. In de opsomming van de exploitanten geeft Hallema ook de naam van Abraham van Barth, die bovendien een groter huis exploiteerde. Onder de namen van vastgezetten komen die uit aanzienlijke families voor.
Over Ds. Lambert Drost licht Th. Nolen ons in zijn boek Iets over David van Hoogstraten en de Letterkundige twisten van zijn tijd in (Nolen, blz. 19). Lamb. Drost was remonstrants predikant te Haarlem, aldaar beroepen in 1694 en overleden in 1726. Hier zien we een remonstrants predikant zijn intrede doen in het doopsgezinde milieu van ‘Hogerwoert’. Willem's vrouw Catharina Theodora was van huis uit hervormd en liet haar dochtertjes aldus dopen. Nog veel merkwaardiger wordt Catharina's briefje (hiervóór blz. 275), als we het in verband brengen met de poëtenstrijd, die in die jaren werd gevoerd. In 1712 of eerder heeft Pieter Vlaming de ‘Gedachtenis van Joan van Broekhuizen’ gedicht, waarin hij van leer trekt, zoals bij de behandeling van dat gedicht is weergegeven (hiervóór blz. 97), maar in de ‘Fabel van de Jagthond en Leeurik’ is al sprake van een verzoening (Zeeus, OV. G.). Men zou dus kunnen aannemen, dat om een puur persoonlijk, huiselijk contact met Drost Pieter Vlaming zich niet verder in de poëtenoorlog laat betrekken. Voor Pieters resignatie kan men nog een reden opgeven, af te leiden uit het aandringen van J.B. Wellekens om door te gaan met zijn studie van het Grieks (Welk. Versch. G., blz. 262) in maart 1713. De kritiek op Joan van Broekhuizen c.s. door Jean le Clerc was, dat deze het
| |
| |
Grieks niet voldoende beheerste; dit kon Vlaming niet beoordelen, noch zelf naar waarde bestrijden, wanneer hij zelf geen meester in het Grieks was. Hij begrijpt blijkbaar, dat het ongelijk niet geheel aan de kant van Hoogstraten's tegenstanders ligt. Ook Justus van Effen mengt zich in 1713 in de strijd in de Journal litéraire (mei, juni 1713) met een kritiek op Joan de Haes, Rotterdammer en belangrijk medestander van David van Hoogstraten (zie blz. 335). Van Effen pleit voor een eenvoudige Nederlandse taal en wetenschappelijk verantwoorde vertalingen, eisen waarmee Vlaming het geheel eens moet zijn geweest. Bovendien had Wellekens het letterkundige ideaal, dat Pieter Vlaming Theocritus in het Grieks zou lezen (Welk. Versch. G., blz. 262).
Vlaming wijdt zich in deze jaren naast zijn studie en zijn zaken onverminderd aan de beoefening van de dichtkunst. Hij blijkt lid te zijn van de Haarlemse rederijkerskamer ‘Trouw moet blijken’. Voor de jaren 1714 en 1715 maakt hij de ‘Jaardichten’, wat tot de werkzaamheden van de factor behoorde. Deze functie doet veronderstellen, dat hij meestentijds op ‘Hogerwoert’ verbleef. Een ander getuigenis hiervoor geeft Von Uffenbach, die in zijn eerder aangehaald boek schrijft:
‘Herr Vlaming, von dem uns in Harlem gesagt worden, ist die ganze Zeit über auf seinem Gut gewesen, und nicht in die Stadt gekommen, sonst hätte ich gerne seine Manuscripten und Medalliën sehen mögen’.
Toch zijn beide aanwijzingen niet overtuigend voor een permanent verblijf op ‘Hogerwoert’. Uit de ‘Jaardichten’ voor ‘Trouw moet blijken’ is zelfs het tegendeel af te leiden. Daar kan men Vlaming hebben benoemd bij gebrek aan een Haarlemse litterator. Van 1705 tot 1711 was Lukas Schermer factor, opgevolgd door Ds. E. van Breen. Voor 1714 maakte Pieter Vlaming het Jaardicht getiteld ‘Lof der Trouwe’; dit werd evenals de voorgaande jaardichten gedrukt bij Van Kessel met wie Vlaming connecties had gekregen door de uitgave van Lukas Schermers Poëzy en draagt het jaartal 1714. Het volgende jaardicht met de titel ‘Alcides’ is eveneens gedrukt in 1714, maar in Amsterdam bij Willem en David Goeree, misschien een gevolg ervan, dat Vlaming in het najaar van 1714 niet in Haarlem geweest is. De schepen naar het Zuiden vertrokken dikwijls in het najaar; ook het voorjaar bracht overigens nogal wat uitgaande schepen die bevoorraad moesten worden. Het moet de Haar- | |
| |
lemmers en zeker Van Kessel niet aangestaan hebben, dat Vlaming aldus de traditie verbrak en ze kozen misschien daarom voor 1716 een Haarlemse factor. Ook is het mogelijk, dat Vlaming in 1716 geen tijd meer voor ‘Trouw moet blijken’ had, wat men zou kunnen afleiden uit zijn brief aan Joan de Haes d.d. 3 juli 1716 (hiervóór blz. 338), of de Kamer heeft in de Poëtenstrijd voor de andere partij gekozen, wat waarschijnlijk lijkt, omdat in 1716 Pieter Langendijk, aanhanger van P.A. de Huybert van Kruiningen het jaardicht heeft gemaakt. De titel daarvan ‘Emmanuel, Jaarzang op de geboorte onzes Zaligmaakers en Gezalfden, Jezus Christus’ zou ook op voorkeur voor een andere stof kunnen wijzen; in die geest verschijnt ook het jaardicht voor 1717 getiteld ‘De geboorte van Onzen Heere en Zaaligmaeker Jesus Christus’, gemaakt door Henricus Buyzen M.D., ook weer
bij Willem van Kessel gedrukt. Nadien treedt Pieter Langendijk een reeks van jaren als factor op.
De verklaring van Von Uffenbach bewijst niet meer dan dat Vlaming dikwijls op ‘Hogerwoert’ vertoefde, aan de andere kant vermeldt deze, dat hij op 27 februari 1711 Vlaming in Amsterdam heeft opgezocht (Uff., blz. 566) en diens bibliotheek heeft bewonderd. Het is duidelijk, dat Vlaming afwisselend te Amsterdam en op ‘Hogerwoert’ verbleef, onafhankelijk van het jaargetijde.
Tussen 1710 en 1716 is hij bezig met de vertaling van de Arcadia van Sannazaro. Von Uffenbach bericht in het bovenaangehaalde verslag van zijn bezoek aan Vlaming te Amsterdam: ‘Er hat vor den Sannazarium in versu und prosa in Holländischer Sprache zu ediren’ (5 februari 1711).
Dat de nauwgezette vertaling van de poëzie hem jaren heeft gekost, hoeft niet te verwonderen; ook de lange, verstandelijk geconstrueerde zinnen van Sannazaro's proza vergden veel studie evenals dichterlijke inspiratie van de vertaler. In 1716 schrijft Vlaming aan Joan de Haes, dat hij de vertaling in klad af heeft (hiervóór blz. 129), maar hij wil er een levensbeschrijving van de beroemde Italiaan aan toevoegen, hetgeen hij schrijft aan Fontanini in zijn brief om informatie (hiervóór blz. 129). Hij herhaalt dit in de voorrede van de uitgave van Sannazaro's Opera Latina (1728). Dit zal er waarschijnlijk de oorzaak van zijn geweest, dat het nog een vijftien jaar heeft geduurd voordat de Arcadia-vertaling is uitgegeven. Bovendien heeft het overschrijven in het net ingehouden, dat deze geheel in de veranderde spelling werd overgezet. Vlaming is in 1713 op deze spelling overgegaan in ‘Lof der Trouwe’.
Het is kenmerkend in de Poëtenstrijd, dat Vlaming, Zeeus en Joan de
| |
| |
Haes deze nieuwe spelling gebruikten, terwijl De Huybert van Kruiningen, Langendijk c.s. zich aan de oude hielden. Het opmerkelijkste in deze spellingverandering is de reeds gemelde vervanging van ‘aa’ door ‘ae’ (hiervóór blz. 243).
In maart 1717 schijnt er een dieptepunt in Vlaming's leven gelegen te hebben, af te leiden uit het verjaarsdicht van J.B. Wellekens (Welk. Versch. G., blz. 294), en we kunnen dat nagaan. Vlaming's stuk in de Poëtenstrijd is slecht ontvangen, maar ook in het huisgezin is hem het verdriet niet gespaard: welk een ellende heeft de vastzetting van zijn broer Willem betekend (hiervóór blz. 275). Bovendien sterven verschillende van de kindertjes: na de dood van Christina op vijfjarige leeftijd (1711), de pasgeboren zoontjes Pieter in 1712 (DTB. 1075-68), Jacob in 1713 (DTB. 1075-69) en Pieter in 1714. Op 15 september 1715 wordt een dochtertje geboren, Catharina, petekind van Wijnanda's moeder, Catharina Verbeek. Zij blijft in leven en heeft aan Pieter en Wijnanda verschillende kleinkinderen gegeven.
We mogen echter uit Wellekens' woorden in het ver jaarsdicht opmaken, dat zijn sombere stemming op de Poëtenstrijd betrekking heeft gehad. Dat Wellekens' jubelende, Anacreontische verjaarsdicht van 1718 (Welk., Versch. G., blz. 302) op een overwinning in de Pöetenstrijd moet wijzen wordt betoogd in de bijlage 1 (hierna blz. 340).
Bovendien is er dan een reden tot vreugde gelegen in het verzoek van de drukker Van Damme om een nieuwe uitgave te verzorgen van de Hertspieghel van H.L. Spiegel, hetgeen we lezen in een eerste brief van Vlaming aan de geleerde Cornelis van Alkemade (hiervóór blz. 239). De introductie tot deze bekende Rotterdammer heeft hij, zoals we zagen, gekregen van Cornelis van Arckel, remonstrants predikant te Rotterdam en medestander van Joan de Haes in de Poëtenstrijd. Het is mogelijk, dat Pieter Vlaming verschillende remonstrantse predikanten, die allen hun opleiding in Amsterdam kregen, heeft gekend uit hun studiejaren; zo ook Pieter van der Schelling, later de schoonzoon van Cornelis van Alkemade, alsmede Cornelis van Arckel.
In het verjaarsdicht van 1719 wenst Wellekens zijn vriend geluk met diens aanstelling tot boekhouder van de equipage van de Vereenigde-Oostindische-Compagnieën (V.O.C.).
Brugmans vermeldt in zijn Geschiedenis van Amsterdam, dat het ambt
| |
| |
van boekhouder voor f 16.000,- was verkocht, welk bedrag zelfs voor die tijd hoog was, wat men mag afleiden uit zijn vermelding ‘de aanzienlijke som’ (Brugm., blz. 63). Ten onrechte voegt hij hier aan toe, dat er dan ook wel grote bedragen aan emolumenten uit konden voortvloeien. Het lijkt mij, dat Vlaming niet anders van zijn ambt geprofiteerd heeft, dan om tijd voor studie vrij te krijgen: er voeren namelijk maar driemaal 's jaars vloten naar de Oost, die meestal gezamenlijk terug kwamen. Bovendien houdt hij de victualiënhandel de eerste jaren, tot 1724, nog aan. Dat Vlaming de bewuste boekhouder was, weten we met zekerheid uit een noot bij Elias (Elias, I, CXLI, nt.), waar het jaartal een vraagteken verdient, maar moeilijk toch een ander bedoeld kan zijn. De volgende passage uit Elias is belangrijk genoeg ter tekening van de situatie in Amsterdam.
‘Zelfs de Burgemeester en Bewindhebber De Haze de Georgio door wien het proces tegen Sautijn [wegens het aannemen van steekpenningen of wel het tegen hoge prijs verkopen van ambten] aan de gang gebracht werd, versmaadde niet de winsten, die hem uit troebele bron toevloeiden: in 1723 verkocht hij o.a. voor f 16.000,- het ambt van boekhouder van de equipage bij de O.I.C. aan een zekere Flaming. Als Burgemeester stond De Haze boven de wet, zo kon hij Sautijn beschuldigen’ (Elias II, blz. 599).
Sautijn behoorde tot de partij van Corver, die na de dood van de achtentachtig-jarige burgemeester Joan Corver op 17 mei 1716 en de gelijkgezinde opvolger Hooft in 1717 het veld moest ruimen voor De Haze de Georgio, hoewel deze tot verzoening door onderlinge huwelijken bereid was. Van De Haze de Georgio wordt gezegd, dat hij bijzonder hard en inhalig geweest moet zijn: bij zijn dood in 1725 liet hij drie miljoen aan erfenis achter (Elias, II, blz. 599).
Het jaartal ‘1723’, dat Elias in dit verband vermeldt, kan erop wijzen, dat de aanstelling, de aanvaarding van de functie en de betaling niet tegelijkertijd geschiedden. We kunnen slechts enkele feitelijke gegevens als volgt naast elkaar zetten.
In maart 1718 verkoopt Vlaming voor een bedrag van f 5.994,- aan effecten aan zijn vriend Gerard Muyser. De reden hiervan kunnen we niet in Vlaming's papieren of gedichten vinden. We zijn geneigd te denken aan maatregelen om zijn ambt te kopen, maar het is ook mogelijk, dat tengevolge van de watersnood in december 1717 de kaas- en boterprijzen enorm waren gestegen en Vlaming's zaak hierdoor in moeilijk- | |
| |
heden kwam. Of de reden kan hebben gelegen in schulden van broer Willem, hoewel diens veroordeling reeds een jaar eerder had plaats gehad. Een feit is het, dat de akte van verkoop werd gepasseerd op 29 maart 1718 voor notaris Schabaalje (NAA. 6110a). De aandelen die Pieter verkoopt zijn veertien scheepsparten, de meeste van één tweeëndertigste deel van met name genoemde schepen, die varen onder met name genoemde schippers, gemiddeld elk f 500,- groot. Vlaming heeft deze scheepsparten mogelijk in betaling gekregen voor zijn handelszaak. Voor de daadwerkelijke steun van Gerard Muyser is Vlaming zeer dankbaar, en het is waarschijnlijk, dat het lange verjaarsdicht ‘Lof der Vriendschap’ voor Gerard Muyser, opgenomen in de uitgave van Spiegel's Hertspieghel (1723), voor deze gelegenheid is vervaardigd.
Het valt niet met zekerheid te zeggen, hoe de sollicitatie naar het boekhouderschap van de V.O.C. is verlopen, daar de stukken verschillende mogelijkheden te zien geven (RAG. Kol.). Er zijn nl. in 1718 twee boekhouderschappen te vergeven: dat is vrijgekomen door de dood van Adriaan van Assenburg, boekhouder van de monsterrollen, overleden op 9 juni 1718, van welke vacature in de stukken pas op 10 juli 1719 wordt gesproken, en ten tweede dat van boekhouder en opziener van de Timmerwerven van Mr. Joris van Hasselt, die de gehele zomer van 1718 ziekelijk is. In verschillende vergaderingen wordt van augustus 1718 afgesproken over een opvolger voor Van Hasselt en de mogelijkheid het ambt in tweeën te splitsen, daar het te omvangrijk voor één persoon geworden zou zijn. Tenslotte wordt op 3 maart 1719 Isaac du Bois zowel eerste boekhouder als opziener op de Timmerwerf met een ‘hoog tractement’ (f 3.600,- p.j.). Op welk van de twee boekhouderschappen heeft Vlaming in maart 1718 het oog gehad, zo hij al daarvoor zijn effectenbezit had aangesproken? Van Hasselt is dan waarschijnlijk al ziekelijk, en wordt dan de mogelijkheid van splitsing overwogen om Vlaming een plaats te kunnen geven? Gaat dit niet door, omdat onderwijl de plaats van Van Assenburg vrij is gekomen? Of was deze in maart 1718 ook al ziek en kon men aan een opvolger denken? Hebben zijn vrienden deze vacature onder tafel gehouden om de azende gieren het op de Timmerwerf te laten uitvechten (RAG. Kol., 379-380)?
Ten slotte is in de vergadering van de Heren van de Kamer van Amsterdam van de V.O.C. op 10 juli 1719 de aanstelling van Pieter Vla- | |
| |
ming door de Heren van de Equipage voorgedragen. Op die vergadering is de instructie, uit tien punten bestaande, vastgesteld.
De eerste drie punten hebben betrekking op een goede ambtsvervulling met o.a. een opsomming van enige administratieve verplichtingen; in de volgende punten wordt de taak met betrekking tot het aanwerven van het scheepsvolk nader omschreven met bepalingen tegen het aannemen van steekpenningen. In punt tien worden de inkomsten van de boekhouder omschreven. Deze zijn in hoofdzaak gebaseerd op afzonderlijke handelingen, voornamelijk het maken van ‘transporten of obligaties’ die op zegels van verschillende waarde werden gesteld. Voor transporten waren dit zegels van resp. 3, 6 en 12 stuivers, waarvan de inkomsten het zegel inbegrepen waren: 12, 20 en 28 stuivers. Voor ongeveer twee vloten per jaar kunnen deze kleine bedragen per bemanningslid toch nog aardig oplopen. Daarbij kwamen nog andere bedragen, b.v. voor het maken van maandcelen voor vrouwen, ouders of kinderen, ook voor het overstappen van een bemanningslid op een ander schip, wat bij ziekte onderweg wel gebeurde, verder voor dubbele lijsten van het ‘Reglement der mede te nemen goederen der Officieren’, alle bedragen in stuivers. Boven deze wisselende inkomsten werd aan de boekhouder een tractement uitgekeerd van f 200,- p.j. Alles was nauwkeurig omschreven, en het was duidelijk, dat de heren geen extraatjes in de zak van hun dienaren wilden laten vloeien, hetgeen nog duidelijker uitkomt in de bepaling dat de aanstelling van officieren en barbiers, uitdrukkelijk aan de heren werd voorbehouden.
Voor de gang van zaken zijn punt vier en vijf het meest illustratief:
Punt vier: ‘Hy [de boekhouder] zal zig niet inlaten om in het aannemen van Volk eenige andere persoonen aan te neemen, en die op de monsterrollen te brengen, als diegeene die hem by de Heeren van de Equipagie genoemt zullen weezen zonder dat daar onder gerrekent zullen weezen de Officieren en Barbiers die by de Heeren ter Vergadering met gemeene stemmen, off wel by de Heeren van 't Pakhuys aangenomen en voorgestelt werden, veel min dat hy daarvoor eenige recognitie, 't zy onder de titul van expeditie off andersints, wat naam het ook zoude mogen hebben, zal ontvangen.’
Punt vijf: ‘Opdat nu derzelve lieden die aangenomen zyn in den dienst mogen gaan, zal hy nevens ieder man noteeren zyn geboorteplaats,
| |
| |
ouderdom, en met wat schip laatst gevaren heeft, met byvoeging van eenige kenteekeningen in zyn aangezigt, haer off statuur, item de soldaten boven het voorsz. kenteeken afvragen onder wat Regiment gedient hebben en wat ambagt zy hebben geleert, ten eynde zo een ander compareert, den aangenomene opgezogt, en alzo by den Regter voorgestelt te werden.’
Nog een bepaling tot wering van geknoei is punt negen.
‘Hy [de boekhouder] zal verders ook niet vermogen eenige transporten off maandcedullen, 't zy van zeevarende off militaire te kopen off te beleenen, nog door andere eenige gelden van zynentwegen, daar toe te verstrekken, directelyk off indirectelyk.’
Op de vergadering van 10 juli 1719, waar deze instructie werd vastgesteld waren aanwezig de heren Meerman, Trip, De Haze, Lestevenon, Muyssart, Schuyt, Boreel, Van den Bergen, Blocquery, De Vicq en Karsseboom. In hoeverre deze heren Pieter Vlaming kenden, is niet na te gaan, maar dat zijn naam in het verslag van deze vergadering en in dat van de aanstelling steeds als ‘de Vlaming’, waarvan ‘de’ later is doorgehaald, voorkomt, wijst er, dunkt me, op, dat hij voor de grote heren een onbekende was in tegenstelling tot De Vlaming van Outshoorn.
Op donderdag 13 juli 1719 is de aanstelling van Pieter Vlaming tot boekhouder van de monsterrollen gevolgd; het verslag daarvan laat ons de wellevendheid zien, die zijn optreden kenmerkte, en die we ook bij andere gelegenheden veronderstellen. In de marge van het notulenboek staat aangetekend: ‘Pieter Vlaming aangestelt tot Boekhouder’.
Het verslag luidt aldus:
‘Pieter Vlaming ter Vergadering binnengestaan zynde, zo is door den Heer President hem voorgehouden hetgeen ten zynen opzigte op voorl. Maandag was geresolveert; en is verders aan hem voorgelezen d'Instructie na welke hy zig zoude moeten reguleeren in 't waarnemen van zyn ampt, zo ten regarde van zyn Emolumenten als anders: waar op den voorn. Pieter Vlaming het ampt van Boekhouder van de Monsterrollen met dankbetuyging heeft aangenomen: En is vervolgens goetgevonden dat hy aan de Burgermeesteren door een van de bediendens
| |
| |
van de Compagnie zal worden gepresenteert, om den eeden daar toe staande in handen van haar Ed.Gr.Agtb. af te leggen.’
In deze tijd, de laatste jaren van De Haze de Georgio is men al bezig paal en perk te stellen aan het verkopen van ambten, maar helaas is Pieter Vlaming er nog het slachtoffer van geworden.
Vlaming heeft zijn ambt daadwerkelijk uitgeoefend, wat valt op te maken uit:
a. Een post van zijn boedelbeschrijving uit 1734, waarin enige kleinigheden worden genoemd, o.a. de bewuste ‘zegels in de lessenaar van den overledene op het oostindisch huys gevonden’ (NAA. 8122, fol. 24). Deze post geeft ons ook zekerheid over de plaats, waar hij zijn boekhouderschap heeft uitgeoefend, waar hij aanwezig was, terwijl de aangestelde bedienden daar het schrijfwerk verrichtten (illustratie 7).
b. In overeenstemming hiermee is Vlaming's bericht in een brief aan Cornelis van Alkemade:
‘zullende wanneer ik ten laestgenoemde plaetse kan koomen (Den Haag) en de Equipagie van 't voorjaer wat vroeg afloopt de eere trachten te hebben UEd. mondeling te onderhouden.’
Deze brief is een afschrift waarop vermeld staat ‘aan Cornelis van Alkemade’, d.d. 26 maart 1732 (RAU. Huyd. 2089).
c. In een brief aan Balthazar Huydecoper schrijft Vlaming op 26 juni 1732:
‘ons schip de Suzanne in zee geraekende, en de papieren der oude kerk op haer plaets, vertrek ik naer Utrecht om daer.... de verdere papieren.... te bekoomen’ (RAU. Huyd. 71 lb).
Wanneer en hoe de f 16.000,- inkoopgeld door Vlaming aan De Haze zijn betaald heb ik niet kunnen achterhalen, en we willen aannemen, dat het bericht van Elias behalve het juiste bedrag ook het juiste jaartal aangeeft. Uit de aard van de zaak komt hiervan niets voor in de boeken van de V.O.C..
| |
| |
In overeenstemming met het jaar 1723, dus vier jaar na de aanstelling, is het feit, dat Vlaming toen pas omgezien moet hebben naar een opvolger in zijn victualiënhandel. Deze heeft hij gevonden in de loop van 1724 en wel in de persoon van Daniël van Leeuwen, die hij directeur maakt per 1 mei 1725 (hierna blz. 288).
Het huis op de Droogbak verwisselt het gezin Vlaming na 1719, wat blijkt uit de opgave van overlijden van twee zoontjes in dat jaar (DTB. 1081-66, 1081-67), voor een huis op de Binnen-Amstel bij de Keizersgracht over de Kerkstraat bij de Magere Brug, zoals de omschrijving wordt gegeven bij het overlijden van de tweeling in 1726 (DTB. 1082-35/36); bovendien wordt in de advertentie van de boedelveiling opgegeven, dat het huis aan de oostzijde van de Amstel is gelegen (GAA. Amsterd. Couranten 1734). Vlaming heeft dit huis gehuurd, en heeft er tot zijn dood gewoond (illustratie 6, hierna blz. 303).
Na zijn aanstelling tot boekhouder bij de V.O.C. zet Vlaming zijn letterkundige arbeid voort, hij kan zich meer uren wijden aan de voorgenomen uitgave van de Hertspieghel van H.L. Spiegel.
Uit 1719 dateert een lofdicht op de vertaling door Katharina Johanna de With van Contarini's De getrouwe Herderin, waarin Vlaming uitbundig de loftrompet steekt. De versvorm, tienregelige strofen met vier heffingen per regel is opmerkelijk door de versvoet, de trochee, die hij eerder slechts gebruikt had in de drie lyrische gedichten, ‘Brief aan Dafne’, ‘Op een roosen=tuyltje’ en ‘Aan Fillis’. In het boekje De getrouwe Herderin komt Vlaming reeds op de derde plaats in een lange rij van lofdichters, na Ludolf Smids en J.B. Wellekens, welke laatste haar speciaal protegeerde. Het werd in Rotterdam uitgegeven bij Willis. Haar vader, Mr. L.A. de With, verschafte Vlaming materiaal voor zijn Geschiedenis van Amsterdam (hiervóór blz. 207).
Vlaming's naam als kunstlievend Latinist vinden we bevestigd in het elogium voor Theod. Boendermaker, dat we aantreffen in de veilingcatalogus van diens bibliotheek (1722). Boendermaker blijkt zoals zijn collectie aangeeft, ook een Italië-vereerder te zijn geweest.
De tijd van Vlaming's lyrisch dichten lijkt voorbij. Hij erkent zelf, dat de dichterlijke inspiratie dikwijls op zich laat wachten. In een brief aan Cornelis van Arckel schrijft hij op 26 februari 1720 o.a.:
‘Eerder was het myn plicht geweest UEd te bedanken voor zo veel
| |
| |
genoten heuschheidt, eerder was het ook door my geschiedt, doch ik meende het in de tael van Parnas verricht te hebben; dit is my gemist dewyl de negen zusters, die zich van my weinig geacht vinden en aengebeden (door menigvuldige bezigheden) my weder ongunstig zyn en my niet toelaten eenen enkelen dronk te doen uit de bron die ons dichters maekt; neem het hart dan voor de daedt aen; verschoon myn onmacht.... Ja ik moet, en dat moeten spyt my, een vaers maeken op de zilvre bruiloft van den Heere van den Bergh, doch vrees dat het my geen eer zal doen, dewyl ik hetzelve voorzie te zullen zyn invitis Musis, gratiis & Apolline. Zulk doen is nu wel in zwang, maer het stuit my’.
In deze brief verzoekt hij het oordeel te vragen aan de Heer van Alkemade over zijn aantekeningen op de Hertspieghel. Van deze tijd af is Vlaming regelmatig met wetenschappelijk werk bezig in verband met deze uitgave. Oorspronkelijke gedichten uit deze jaren behoeven we hierom dan ook niet te zoeken, uitgezonderd opdrachtgedichten in zijn uitgaven.
Tot de uitgave van de Hertspieghel achtte Vlaming o.a. nodig een vertaling van het Tafereel van de Griekse dichter Cebes. Een zesregelig bijschrift achter de vertaling draagt het jaartal 1720. Dit moet waarschijnlijk ook op de vertaling van Cebes' Tafereel als zodanig betrekking hebben. De vertaling van Spiegel's gedicht ‘In Antrum Platonis’ (Hrtsp., blz. **4 ro) valt hier ook bij te noemen.
In 1723 verschijnt de uitgave van Spiegel, die behalve de Hertspieghel een reeks van gedichten van H.L. Spiegel bevat en het reeds genoemde eigen werk, t.w. de vertaling van Cebes' Tafereel, de ‘Lof der Vriendschap’ voor Gerard Muyser benevens de vertaling ‘Op Platoos Hol’. Het gehele boek is opgedragen aan Pieter Pietersz. van Beeck. Voorwaar een meesterwerk.
In 1725 verschijnt de tweede druk van Lukas Schermers Poëzy met een ‘Naeder Bericht aen den Leezer’, als aanvulling op het herdrukte levensbericht, door Vlaming in 1712 geschreven. De opname van enkele nieuwe gedichten van Schermer, welke betrekking hebben op de familie Van Beeck, bewijst, dat Vlaming zich met de herdruk heeft bemoeid. Bovendien heeft hij zijn gehele tekst uit de eerste druk in de nieuwe spelling overgebracht en op enkele plaatsen de stijl verbeterd.
In het najaar van 1724 overleed David van Hoogstraten. Zijn biblio- | |
| |
theek is geveild, en daarmee kwamen ook de stukken uit de nalatenschap van Joan van Broekhuizen, die aan Van Hoogstraten waren nagelaten, in de circulatie. (Zie hiervóór blz. 97 en 233.)
Het materiaal voor verschillende uitgaven, waarbij de drukkers ook geïnteresseerd bleken, heeft Vlaming uit deze bibliotheek geput.
In 1725 verzorgt hij de uitgave van een nagelaten werkje van David van Hoogstraten zelf, getiteld: Kort begrip der Rederijkkunst. Hierin komt een lang opdrachtgedicht voor aan Mr. Harmen van de Poll, waarin Vlaming een zekere mate van vriendschap suggereert. In 1728 volgt hierop de uitgave van David van Hoogstraten's Latijnse gedichten in Poëmatum libri XI, verzorgd door Pieter Vlaming en getuigend van grote vriendschap met zijn oude leermeester van de Latijnse school. Hij laat een ‘Vita’ aan de gedichten voorafgaan, waarin de geleerde vrienden van Van Hoogstraten worden gememoreerd onder vermelding, dat genoemde heren ook Vlaming's vrienden zijn. Een grote plaats wordt daarbij ingeruimd voor Jacob Philippe d'Orville (1690-1751), ‘spes patriae’. Inderdaad wordt deze oud-leerling van David van Hoogstraten in 1730 professor aan het Athenaeum Illustre in geschiedenis en welsprekendheid, op de leerstoel van wijlen professor Francius. In een retorische vocativus bericht Vlaming, dat Jac. Philippe op dat moment in Italië vertoeft. Het is deze d'Orville die hem straks de meegebrachte gegevens bezorgt voor zijn ‘Leven van Sannazarius’, en die een groot bewonderaar van Italië geweest moet zijn. Petrus d'Orville J.U.D., broer van Jacques Philippe, wordt ook genoemd als behorend tot de vriendenkring van David van Hoogstraten en Pieter Vlaming.
Onder Van Hoogstraten's gedichten bevindt er zich één met het opschrift ‘Philippo Moilives van der Noot cum supremos in utroque Jure honores consequebatur’ (epigram), het enige contactpunt dat ik tussen deze en Vlaming heb kunnen vinden (vgl. Penn., blz. 22). Genoemd in de ‘Vita’ wordt ook Casp. Commelin, wiens werk voor Vlaming de aanleiding werd tot het opzetten van zijn Geschiedenis van Amsterdam. Van om en nabij 1729 moet de levensbeschrijving van Jan Baptista Wellekens zijn. Vlaming schreef deze voor het Groot Algemeen Historisch Woordenboek door David van Hoogstraten en Brouërius van Nidek samengesteld, en verschenen in tien delen van 1725 tot 1733. De levensbeschrijving was echter niet op tijd af om opgenomen te worden,
| |
| |
maar verscheen later (1737) in de uitgave van Zedelijke en ernstige Gedichten van J.B. Wellekens, verzorgd door Wellekens' dochter.
Het gezin van Pieter en Wijnanda geeft nog enige groei te zien, geboorte maar ook dood.
Na Catharina, later de moeder van de thans vergeten dichter Willem Hendrik Vlaming Sels, wordt in 1716 een zoon Jan geboren, waarschijnlijk genoemd naar oom Jan Calkoen, maar in 1719 stierf hij reeds, begraven 14 januari (DTB, 1081-66). In 1718 wordt een zoontje Pieter geboren, dat op de derde dag na zijn geboorte reeds is overleden, begraven 19 mei (DTB. 1075-79). Dan wordt in de zomer van 1719 weer een Pieter geboren, die de drieëntwintigjarige leeftijd zal bereiken. Het volgende kind wordt daarna pas in 1723 geboren, een meisje, Christina Wijnanda genoemd. Zij zal de grootmoeder van de dichter Anthony Christiaan Wijnand Staring worden. De rij van kinderen van Pieter en Wijnanda wordt besloten met een tweeling, Christina Agatha, petekind van de overleden zuster Vlaming, en Jan, geboren in 1726; beide kinderen bleven slechts enkele weken in leven, begraven 18 juni en 29 juni (DTB. 1082-35 en 1082-36).
Het gezin telt in 1726 zes kinderen, t.w. de drie oudere kinderen: Floris (1707), Agnes (1709), Gerard (1710), dan in een geïsoleerde positie: Catharina, die blijkens haar huwelijk op zestienjarige leeftijd optrok met de oudere kinderen, tenslotte de jongere: Pieter (1719) en Christina Wijnanda (1723).
Er lijkt in 1725 een periode in het leven van Pieter Vlaming afgesloten te zijn. Hij treedt 1 mei 1725 uit de victualiënhandel en verhuist dan waarschijnlijk; het op 6 maart 1725, voor notaris Schabaalje verleden contract met Daniël van Leeuwen (NNA. 6154-208) houdt in, dat Vlaming uit de winkel en nering zal treden en dat Daniël van Leeuwen die zal aanvaarden voor eigen rekening op 1 mei 1725, met een inleg van f 8.000,-, terwijl Vlaming f 4.000,- zal inleggen; hiervoor hoeft Van Leeuwen geen rente te betalen, maar hij zal een uitkering van één derde van de zuivere winst, na aftrek van de kosten van de knecht en de huren van zolders en een kelder, aan Vlaming doen. Daartoe zal hij jaarlijks een balans opmaken van de staat van zijn winkel en zijn negotie. Na tien jaar moet Van Leeuwen de f 4.000,- aan Vlaming teruggeven. Bij voortijdig overlijden van Pieter Vlaming zullen de weduwe of de kinderen het recht krijgen om voor de helft weer in de winkel en de
| |
| |
negotie te komen. De leverantie aan enig ‘godshuis’ binnen de stad van victualiën zal aan de zoons of verdere familie komen.
Men ziet een stabilisatie: Vlaming is bijna veertig jaar oud, de drie oudere kinderen zijn vijftien jaar en ouder, zijn gezin breidt zich niet langer uit. Zijn leermeester David van Hoogstraten is in 1724 overleden, zijn oudere vriend Jan Baptista Wellekens in 1726. Of de dood van Joan de Haes in 1723 betekenis voor hem gehad heeft, is mij niet bekend. Zijn grote werk, de geannoteerde uitgave van Spiegel's Hertspieghel, heeft alom bewondering gewekt, als geleerde geniet hij bekendheid.
Het moet om en nabij 1725 zijn geweest, dat Cornelis Troost de schilderijen heeft vervaardigd, waarvan dat van Pieter door Mr. A. Staring is geïdentificeerd (illustratie 1). Hoewel niet bekend was, wie was voorgesteld, kon het schilderij bij veiling worden herkend door vergelijking met het portret, eveneens door Troost gemaakt voor het Pan Poëticon van Kops (Teylers Museum, 1255). Een datering ontbreekt op het schilderij, maar aan de hand van een gedichtje van J.B. Wellekens, hoewel evenmin gedateerd, kan een grove tijdsbepaling worden gemaakt (Welk., Versch. G., blz. 411):
‘Op de afbeelding van den Heere Pieter Vlaming’.
‘Zacht: steur Amintas niet: zyn ziel is opgetogen
In Spiegels zededicht. Zyn ernst dat ryp gelaat
En wezen volgt die stof; de deftigheit der oogen
Aan dien met Socrates en Cebes zich beraat.
Maar, als hy Sannazar nazingt langs bosch en dalen
Zal hem de minnegodt, met vuur en vlam, afmalen’.
De verwijzingen naar Spiegel's Hertspieghel, de vertaling van Cebes' Tafereel annex Socrates duiden alle op de uitgave van 1723. Het vermelden van de Arcadia-vertaling, die in 1710 begonnen, pas in 1730 is gepubliceerd, zou op een dwaalspoor kunnen voeren, als Wellekens in 1723 in zijn gedicht ‘Op de uitmuntende Kunstverzamelinge van den edelen Heer Valerius Röver’ niet reeds de aandacht op deze Arcadia-vertaling had gevestigd (Welk. Versch. G., blz. 123):
| |
| |
‘Waar onder Sannazar zich waardig mag vertonen [onder de zonen van de Muzen]
Die oude of tydgenoot in kunst noch vinding, zwicht,
En 't blyde Arkadië by 't hoog Pausilop, sticht;
Wy zullen ons in zyn Arkadië ook verlusten,
Gun Zanggodinnen, gun Amintas geest te rusten
Ter edle bezigheên, den Zangberg toegewydt,
Misschien onze Amstel u, Sebeet, dan niet benydt’.
Het schilderij van Wijnanda is nog niet als zodanig herkend, maar het zou te identificeren zijn aan het bijbehorende gedichtje van Wellekens (Welk. Versch. G., blz. 123):
‘Hoe vlytig toont Licoor ons 't uurwerk: dag en uren
Verdelende naar plicht. Ai zie, zy is verheugt.
Zo, zo Licoris lang moet deze blyschap duren:
Gy zyt veel schoner nu dan in uw frissche jeugt.
Die huiszorg, kinderliefde en godtsvrucht kan behagen,
Zal altoos, jong of oudt, den roem van schoonheit dragen’.
Het schilderij moet dus een klok vertonen, die m.i. een andere betekenis heeft, dan het zedelijk symbool, dat Wellekens er in ziet: de klok kan als louter kostbaar ornament zijn bedoeld, maar mijns inziens symboliseert ze de Tijd, waaraan Vlaming in zijn gedicht ‘Lof der Vriendschap’ (1723) enige strofen wijdt. We moeten hier dan speciaal aan de veertiende strofe denken, waarin hij de Tijd toespreekt over de Vriendschap:
‘Zy weeft in myn gezang [i.c. dit schilderij]
Een naem ô Gryzaert die zoo lang als gy zal blyven,
En door zyn zuivre deugdt vreest doodt noch ondergang’.
Behalve deze schilderij bestaat er een pastel (220-198 mm.) door Troost vervaardigd van Pieter. Het gelaat is sprekend, met lichtbruine ogen en een kin die een donkere, uitgeschoren baard laat zien: een man van middelbare leeftijd; bijzonder fraai. Het pastel bevindt zich in Pan poëticon Batavum van W.Ph. Kops, Amst. 14. III. 1808, te Haarlem in de verzameling van Teyler's Stichting. Een derde afbeelding is een
| |
| |
zwarte-kunstprent van 1734 door Troost vervaardigd, eveneens thans te Haarlem. Alle drie de afbeeldingen zijn beschreven in Cornelis Troost 1696-1750, proefschrift van J.W. Niemeijer, Groningen 1973.
Zijn litterair-wetenschappelijke arbeid zet Vlaming, zoals we zagen (hiervóór blz. 232) voort met drie uitgaven van Latijnse werken uit de nalatenschap van David van Hoogstraten, die hij ieder van een Latijnse voorrede voorziet; in chronologische volgorde zijn dit:
1. | Eligiarum libri IV ad fid. vet. membran., curis sec. Jani Broukhusii castigati, van Sex. Aurel. Propertius (1727), |
2. | Poëmatum libri XI van David van Hoogstraten (1728), |
3. | Opera Latine scripta van Actius Sincerus Sannazarius, eerder door Joan van Broekhuizen uitgegeven (1728). |
Zo komt hij tenslotte weer bij zijn oude liefde Sannazaro's Arcadia terug. Van zijn vriend Jac. Phil. d'Orville ontving hij informaties over de woonplaats en het graf van Sannazaro. Voorzeker was D'Orville de juiste persoon om Vlaming's liefde voor Italië aan te wakkeren. Een andere jeugdvriend van Vlaming en van de inmiddels gestorven Wellekens had zijn liefde voor Italië ook behouden, dat was Valerius Röver, tot wie Vlaming zich richt in zijn ‘Opdracht’ van het werk. De vrienden blijken nog goed op de hoogte te zijn van elkaars wel en wee, getuige de volgende regels over kleine en grote ongemakken:
‘Kom, volg my; maer helaes! het wordt aen u verbooden,
Niet door uw wil o neen; niet door den wrok der Gooden,
Maer door het foltrende geweldt en de ongenâ
Van uwe, en myne plaeg, de Helsche Podagra;
Die voortyts oirzaek was, dat myn Silvanders bede,
Hoe vriendelyk en sterk, u nimmer overrede
Om Latium te zien, en Rome, 's waerelds hoofdt,
Al wierdt u door die tocht zoo veel vermaeks belooft’,
We vinden hierin jeugdherinneringen die reeds hiervoor zijn genoemd (hiervoor blz. 124).
Jan Goeree, de derde vriend uit Vlaming's jonge jaren heeft de Arcadia-vertaling van prenten voorzien. Trouwens ook voor de mooie heruit- | |
| |
gave van de Hertspieghel in 1723 heeft hij de prenten, voor zover de oude niet zijn gebruikt, vervaardigd.
De vertaling van de Arcadia, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in poëzie, die twintig jaar na de Dichtlievende Uitspanningen is verschenen en daarmee het meest toegankelijke deel van Vlaming's werk vormt, is een zeer belangrijke aanwinst voor de Arcadische litteratuur in Nederland, en de beschrijving van de natuur in het algemeen.
In de voorrede van de Arcadia-vertaling stelt Vlaming zijn lezers de uitgave van zijn Geschiedenis van Amsterdam in het vooruitzicht. Het zou een groots werk worden. Vlaming werd ‘stads-historieschrijver’, en kreeg als zodanig toegang tot alle bestaande bescheiden. Dit kan hij al meedelen in de voorrede van de Beschryving van Amsterdam van Casp. Commelin ter compensatie van het voorbehoud dat hij in 1726 bij de heruitgave van het werk maakt. Hij heeft in de beschrijving van de geschiedenis van zijn geboortestad de verwezenlijking van een ideaal gezien. Het opsporen en bewerken van betrouwbare bronnen heeft hem jaren beziggehouden. In het juist genoemde voorbericht zegt hij, dat hij in zeer vriendschappelijke betrekking staat tot de koopman Christoffel Beudeker en de makelaar Gerrit Schoemaker, de zoon van de bekende penningkundige, beiden zeer befaamde liefhebbers van stadshistorie, zoals W.F.H. Oldewelt ons meedeelt (Old., blz. 27). Christoffel Beudeker bezat de buitenplaats ‘Soelen’, met gezicht op Beverwijk en Zaandam, die door Claes Bruin werd bezongen (v. Veen, blz. 87-'8). Over Andries Schoemaker, de vader van Gerrit heeft Dr. I.H. van Eeghen een ook voor ons doel belangwekkend artikel geschreven in Amstelodamum (XLVI, 1959, blz. 184-191): ‘Het plakboek van Andries Schoemaker’, dat hij voor zijn kleinzoon Blaauw heeft gemaakt, en waarin zijn liefde voor Amsterdam tot uitdrukking wordt gebracht in vele, ten dele zelf nagetekende stadsgezichten. Een ander is met de voordelen en de eer van de uitgave gaan strijken, een droevig resultaat, dat straks zoon Gerrit ook zal moeten boeken na zijn ijverige nasporingen betreffende de ‘Geschiedenis van Amsterdam’.
Ook buiten Amsterdam heeft Pieter Vlaming voor zijn ‘Geschiedenis’ bronnen in archieven van oude kloosters en kerken gezocht (hiervóór blz. 206, 244). Als eerste publicatie kondigt hij het hoofdstuk aan over de ‘Geschiedenis van de geestelijke gestichten’. De verschillende contacten, die Vlaming voor deze uitgave heeft onderhouden zijn besproken in
| |
| |
hoofdstuk 5; deze laten zien, hoe hij niet alleen schrijft, maar ook persoonlijk in Den Haag en Utrecht speurt. In Amsterdam is het bovengenoemde Gerrit Schoemaker die hem helpt. Een paar briefjes van Vlaming aan hem zijn bewaard; het eerste van 3 juli 1730 luidt als volgt:
‘Myn Heer & Vriendt,
Ik heb dat van de Minderbroeders geëindigt, en hadt UEd dat gaerne voorgeleezen en ter handt gestelt, doch dewyl gy uit de stadt waert is zulx ondoenelyk geweest. de Hr. van Castricum [Geelvinck] heeft my een paep aen de handt gedaen, hy is zeer genegen tot onze hulp, maer weet gelyk ik hen allen vindt niets van belang, hy zal my een collega medebrengen die ik hoop dat wat meerder zal weeten en belooft my occasie te geven tot correspondentie met zulken die my meer van nut kunnen zyn. hebt gy deeze nademiddag tydt ik dien u te spreeken en ben na drieën ten uwen Dienste, gelieft de Cellebroeders mede te brengen. ik verlang zeer naer u te zien en mondeling te betuigen dat ik ben
Myn Heer UEd. d. & Vriendt
w.g. P. Vlaming
Het tweede briefje is gedateerd 7 februari 1731 en luidt:
‘Hr. Schoemaker,
tegens Vrydag werdt ik ten eeten gevraegt in het Leprozenhuis en wel met het voorneemen van de kant der Regenten en de myne tot het doorsnuffelen der papieren, die daer zyn; ik vorm een lyst voor myn geheugenis van het geen dat daer te vraegen zal vallen, ik verlang al 't geen dat gy des wegen hebt aengetekent, ook uwe memorien wegen de Kathuizers, doch ik wilde wel deezen avondt geheel, want ik ben Huiszittendt, met u verslyten, 't welk, indien het in uw vermogen is verplichten zal
UEdw. d. & Vriendt
w.g. P. Vlaming
(beide briefjes UBA., hss.)
In dit hoofdstuk behoeft nauwelijks meer aandacht besteed te worden aan de aanleiding tot het schrijven van de Geschiedenis van Amsterdam, die heeft bestaan in de verzorging van de tweede druk van het verzamel- | |
| |
werk, de Beschryving van Amsterdam (1693) samengesteld door Caspar Commelin, aan welk werk Vlaming niets veranderd heeft, zodat het studiemateriaal tot contrôle van Commelin's geschiedenis geheel ten goede kon komen aan zijn eigen geschiedenis.
Naast zijn historische studiën houdt Vlaming zich nog met litterair werk bezig. In 1732 vertaalt hij de Oratio die zijn vriend Jac. Phil. d'Orville houdt bij het eeuwfeest van de Doorluchtige Schoole van Amsterdam. Op deze vertaling laat hij, zoals we zagen, de lofdichten volgen die Hooft en Vondel bij de stichting maakten, benevens twee gedichten van hemzelf voor deze gelegenheid vervaardigd. Hij heeft de toevoeging van deze gedichten wel belangrijk gevonden, hij maakt er melding van in een brief aan Balthazar Huydecoper van 26 juni 1732 (RAU. Huyd. 711b).
Eveneens in 1732 geeft hij de Carmina van Hospitalius uit, een zeer kritische en wetenschappelijk verantwoorde publicatie, die reeds besproken is (hiervóór blz. 234). Uit het Latijnse voorwoord blijkt, dat het materiaal ook voor deze uitgave afkomstig is uit de bibliotheek van Van Hoogstraten, maar Vlaming's grote verdienste is geweest, dat hij dit tekstkritisch heeft behandeld en op echtheid heeft beoordeeld.
Wanneer Vlaming ongeveer vijfenveertig jaar oud is, komen er kwaaltjes, zoals hij geschreven heeft in het opdrachtgedicht voor Valerius Röver bij de Arcadia-vertaling. Hij voelde zelf dat de tijd voortspoedt. Dit blijkt ook daaruit, dat hij op 11 februari 1728 een testament heeft gemaakt, dat gepasseerd is voor notaris P. Schabaalje (NAA. 6167, fol. 109). Daarin heeft hij tot executeurs van het testament en voogden over de minderjarige kinderen benoemd: Pieter Pietersz. van Beeck, zijn oom van moederszijde, verder Jan Calkoen, de broer van zijn echtgenote en Gerrit Muyser, ‘zynen goeden Vriendt’ benevens zijn oudste zoon Floris Vlaming, indien deze bij zijn overlijden ten minste 25 jaar oud zal zijn. De benoeming tot executeur van zijn vriend Gerrit Muyser is opmerkelijk, misschien houdt dit verband met financiële verplichtingen.
Een zakelijke overeenkomst wordt het volgend jaar gesloten, wanneer Muyser een hypotheek op ‘Hogerwoert’ krijgt voor f 10.000,-. Het is moeilijk te gissen wat de oorzaak is van deze behoefte aan contant geld. Zou broer Willem hiervan moeten worden beticht? Wanneer Pieter sterft,
| |
| |
wordt in de boedelbeschrijving vermeld, dat Willem reeds is overleden; er komt wel een schuld van hem in de boeken van Pieter voor (f 4492,75).
Dat hij in 1729 is overleden met achterlating van een grote hoeveelheid schulden is niet onmogelijk, en dan zou dat een droevige delging van schuld voor Pieter hebben betekend (RAA. 247 fol. 91, d.d. 30 maart 1734). Het gezin krijgt nog een moeilijkheid te verwerken: het huwelijk van de oudste dochter Agnes, die op 28 april 1730, 22 jaar oud, met Jan van Sypesteyn, 23 jaar oud, trouwt. Haar vader geeft bij notariële akte zijn toestemming tot het huwelijk; de vader van de bruidegom, Anthony van Sypesteyn, geeft een procuratie voor zijn toestemming aan notaris Hendrik Selstyn te Cockenge op 30 maart. Het huwelijk wordt aldaar op 28 april voltrokken. In het algemeen trouwen de doopsgezinden liever niet in Amsterdam, om niet bekeken te worden. De uitdrukking ‘mennisten bruiloft houden’ voor de beerput legen, een werkje, dat voor dag en dauw dient te geschieden, kan daaruit ontstaan zijn. Om heel wat rompslomp en kosten te vermijden, was het trouwen buiten de stad ook in zwang gekomen. Maar in dit geval schijnen er toch wel moeilijkheden te zijn geweest. Dit kan men afleiden uit een brief van François van Limborgh d.d. 1 juli 1730. Van Limborgh verontschuldigt zich niet eerder geschreven te hebben, maar nu stuurt hij een exemplaar van De Riemer's Beschryvinge van 's Gravenhage. Daarop condoleert hij Vlaming ‘in gelijk geval als ik ondergaan heb’; dit vindt hij echter minder erg dan hetgeen nu zijn medeburgers overkomt. Hij doelt dan op kerkelijke ongeregeldheden; tenslotte wil hij eindigen met voor het huwelijk van zijn dochter, ‘dat zo verdrietigen aanvang heeft genomen [te wensen] dat der jonger luiden goede conduite die facherie moge uitwisschen en zij zelfs door het leiden van een Christelijk leven op de Goddelijke gunste hopen mogen’. Waar de ‘facherie’ in heeft bestaan heb ik niet gevonden. Na haar huwelijk vertrekken Agnes en haar man naar
Oost-Indië, maar de oudste dochter van Pieter en Wijnanda blijft in het verband van de familie; zij wordt vertegenwoordigd door Joost Sels, haar zwager, in de verdeling van de nalatenschap van haar vader en haar broeder Floris, en ook later kan zij nog enige legaten ontvangen van twee tantes Calkoen, die haar moeder voor haar in ontvangst neemt (Gen. C., blz. 110). Het echtpaar heeft in Batavia gewoond, waar Jan Sypesteyn in 1738 is overleden, Agnes op 15 oktober 1742.
De tweede dochter van Pieter en Wijnanda, Catharina, huwt, zoals gezegd, reeds op zestienjarige leeftijd in 1731 met Joost Sels van Breede- | |
| |
voort, kapitein ter zee, bij de admiraliteit van Amsterdam. Hij is dan achtentwintig jaar oud, een telg uit een vooraanstaand Gelders geslacht uit de omgeving van Zutfen en Doetinchem. Het huwelijk vindt plaats op 26 augustus 1731 in de Walenkerk (DTB. 572-198). De keuze van de kerk staat ieder bruidspaar vrij. Daar de familie Sels tot de hervormde kerk behoorde, zal Catharina niet in haar eigen doopsgezinde kerk hebben willen trouwen, maar een huwelijk in de officiële kerk zou een te grote gewetenszaak voor de doopsgezinde families Calkoen en Van Beeck hebben kunnen zijn; of wel Catharina heeft te kennen willen geven, dat zij zich in geloofszaken niet zou conformeren aan haar mans traditie. Tenslotte is zij wel met hem meegegaan naar de grote hervormde kerk.
Naar de hervormde kerk te Amsterdam komen op 23 december 1756 Joost Sels, zijn echtgenote Catharina Vlaming en hun dochter Petronella, de laatste wonend in de Nieuwe Doelenstraat, met attestatie uit Elburg: hun dochter Johanna Christina Sels komt op 23 januari 1758 te Amsterdam met attestatie uit Amersfoort. Hiermee in overeenstemming is een aantekening, bewaard in het Museum te Barneveld.
‘11 april 1757. Heeft de WelEd. gestr. Heer Sels aan de E. Kerkenraat verlof verzocht voor zich en verscheidenen zijner huisgenooten om gedurende hun zomerverblijf alhier in deze gemeente het H. Avondmaal te mogen gebruiken, welk mids behoorlijke onderwerping aan het opzigt van de kerkenraat gaarne toegestaan is aan de volgende personen, die hunne attestatie tot dat einde vertoont hebben, voor ze te Amsterdam ingeleverd werden.
De WelEdel Gestrenge Heer Joost Sels, Mevrouw Catharina Vlaming, echtelieden, De Welgeb. Juff. Petronella Sels, De Welgeb. Juff. Johanna Christina Sels, dogters van voormelde’ (MB.)
De zoons van Pieter en Wijnanda zijn ongehuwd gebleven, ze hebben geen studie aan een universiteit ondernomen. Bij het overlijden van zijn vader is er hoop, dat de oudste, Floris, in het ambt bij de VOC zal kunnen opvolgen, wat in de eerder aangehaalde brieven van Balthazar Huydecoper wordt overwogen (RAU. Huyd. 710b). Er is dan nog een tweede boekhoudersplaats vrij.
De tweede zoon, Gerrit, steeds Gerard genoemd, is naar zee gegaan, misschien onder invloed en oppertoezicht van zijn zwager Joost Sels.
| |
| |
Het is op zee voor de kust van Portugal, dat hem een ziekte overvalt, waaraan hij na enkele dagen is overleden op 4 mei 1733. Het bericht hiervan vinden we in een brief van Pieter Vlaming aan Balthazar Huydecoper. Het bewaarde exemplaar moet een afschrift zijn: het schrift hiervan is veel forser dan Vlaming's schrift en meer verbonden; een bijzondere ‘h’ zou op een ouderwetsere afschrijver kunnen wijzen, de spelling is niet van Vlaming met ‘aa’, waar Vlaming ‘ae’ gebruikt. De brief wordt ook door H.A. Ett aangehaald (Ett, blz. 33) en luidt:
Myn Heer & Vriendt
Dewyl het den Almoogende God behaagt heeft myn beminden Zoon Gerard Vlaming Commandeur in dienste van haar Ed. Mo. ter Admiralityt alhier bescheiden op het schip Leyerdorp onder den Captn. Jan Raye ter reede van Lisbon op den 4 May laastleeden in den ouderdom van 22 jaaren naar een siekte van weinig daagen dit tydelyke voor het Eeuwige leeven te doen verwisselen twyffele ik geensints of uwd. sult deel neemen in myn smertlyk Ongeval die in hem een lief kint verlooren heb Gelyk het Land een getrouw dienaar. God bewaare uwd en de uwe voor diergelyke en andere rampen.
Ik blyff myn Heer & Vriendt
UEd. dw. dr. & Vriendt
w.g. P. Vlaming
Na deze brief heeft Pieter Vlaming brief noch gedicht, noch iets anders geschreven, dat tot ons is gekomen.
Hij is 2 februari 1734 op ‘Hogerwoert’ gestorven na een beroerte, zoals Jacob Bicker Raye in zijn Dagboek, 1732-1772 aantekent (‘aan een beroerte schielijk overleeden’) (GAA. coll. bibl. fol. 25), hetgeen ook Wagenaar als doodsoorzaak meldt (Wag. III blz. 255), overgenomen door W.F.H. Oldewelt.
Daarmee in overeenstemming zou de mededeling van Noordkerk aan Balthazar Huydecoper (RAU. Huyd., 710b) zijn in zijn brief van 6 februari 1734: Noordkerk is ook zeer ontdaan over dit sterfgeval, maar ‘schoon daags te voren van zyn gevaarlijke dispositie gepraeadverteert’, wat een aanduiding zou kunnen zijn van een beroerte.
Dat Vlaming op dat moment, midden in de winter, op ‘Hogerwoert’ vertoefde is niet verwonderlijk. Het huis was degelijk gebouwd, een
| |
| |
ouderwetse vierkante kast, zodat men er niet minder beschut tegen koude en wind was dan aan de Binnen-Amstel. Het buitenleven heeft Vlaming van jongsaf aangetrokken en het was immers een ideaal: het leven op het land ‘vergheselschapt met de boucken’, zoals Dr. P.A.F. van Veen ons het laat zien (titel proefschrift). Daar de dood te zijn ingegaan mag symbolisch heten.
Het stoffelijk overschot is naar Amsterdam getransporteerd. In de boeken van de Haarlemse Grote Kerk komt daartoe een post voor van f 3,- voor een ‘roef’ [rouw-dekkleed]. De begrafenis vindt plaats op 8 februari in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, na aankomst van de wagen, in het graf, waar ook zijn moeder en zijn vader rustten, eens door zijn grootvader Pieter Lucasz. van Beeck gekocht (F. 70).
Op 8 februari schrijft B. Huydecoper hierover aan Noordkerk (RAU. Huyd. 710b):
‘....onder de draagers zyn ook de knechts van de Heeren Bewindhebberen, die over het ampt [boekhouderschap VOC] zullen disponeren, 't welk my een goed voorteken is’.
Deze correspondentie geeft enige sprekende bijzonderheden. Huydecoper had op 5 februari aan Noordkerk geschreven:
‘De dood van onzen goeden vriend, den Hr. P. Vlaming is zekerlyk reeds ter UEds Kennisse gekomen; en ik twyffel niet, of die tyding zal UEd. zo wel ontzet hebben als my, toen ik den tweeden deezer, op de gelukwensching der nieuwe-Schepenen de zelve allereerst vernam, onder zulk een algemeene beweeging, dat ik op twee plaatsen, daar volgens de omstandigheden van dien tyd niets dan vrolykheid behoorde gezien en gehoord te worden, genoegsaam van niets anders, dan van deezen onverwachten sterfgeval hoorde spreeken. Wy verliezen in hem eenen eerlyken vriend: meer behoef ik van hem niet zeggen by UEd. die hem door en door gekend heeft, zyn familie verliest 'er onvergelykelyk meer aan:....’ (RAU. Huyd. 710b).
Noordkerk antwoordde op 6 februari:
‘De dood van den Heer Pieter Vlaming, die UEwelEd: Gestr: naar meriten beschryft onzen eerlyken vriend, heeft my, schoon daags te
| |
| |
voren van zyn gevaarlyke dispositie gepraeadverteert in termen, die niets beters beloofden, zoo ontzet, dat tot noch de surprise niet te boven ben....’ (RAU. Huyd. 710b).
Hoewel er geen correspondentie van Vlaming met deze advocaat Noordkerk door mij is gevonden, blijkt hij tot Vlaming's goede kennissen te hebben behoord.
Tot executeurs van het testament en voogden over de minderjarige kinderen, Pieter en Christina Wijnanda, zijn volgens het testament van 1728 aangewezen: Pieter Pietersz. van Beeck, Gerrit (Gerard) Muyser en de zoon Floris Vlaming.
Tot de eerste daden van de executeurs behoorde de aanneming van de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving: in de achttiende eeuw werd dit algemeen gedaan, daar grote boedels dikwijls zeer vele jaren eisten voor de afwikkeling, en voor het beheer daarvan gedurende die tijd gezorgd moest worden (RAA. 2047-d.d. 30 maart 1734, fol. 91). Daarna werd overgegaan tot het inventariseren.
De schatting van het huisraad is geschied door de officiële schatster, Maria de Vlaming van Outshoorn (geen familie van de overledene), zowel in het huis op de Binnen-Amstel als op ‘Hogerwoert’ (NAA. 8122, not. Van Aken): deze inventarisatie beslaat tien bladzijden (blz. 1-10) en laat een mooie inboedel zien met nogal wat porcelein, waarde in totaal f 4238,20; datering 15 maart 1734. Opmerkelijk is, dat geen voertuigen worden opgegeven als behorende tot de boedel van ‘Hogerwoert’. Aangenomen mag worden, dat de toerwagen, de open chaise en de overdekte chaise, die op de inventaris van de nalatenschap van Mr. Floris uit 1705 voorkomen, geheel verouderd en opgesleten, als te duur niet waren vervangen. Trouwens de inboedel van ‘Hogerwoert’ is in het algemeen versoberd.
De inboedel is geveild op 20 april 1734, waarvan we een aankondiging aantreffen in de Amsterdamsche Courant (GAA.):
‘P. Huysvoorn, Jan Blok Adriaensz., G. Schoemaker en Hend. de Veer, makelaers, zullen op Dinsdag den 20 April, op de Binnen-Amstel by de Keyzersgragt aen de Oostzijde verkopen, een fraeye en zindelyke inboel, bestaende in Ledikanten met Behangsels, Bedden, Dekens, Notebome en andre Cabinetten, Spiegels, Tafels een staend Horlogie,
| |
| |
nieuw mode Zilverwerk, curieuse Oude Kraek en andre Porcelynen, een Cabinetje, konstige en playzante Schilderyen van voorname Meesters, nagelaten door P. Vlaming, daegs te voren te zien....’.
De verkoop van de inboedel van het huis door middel van een publieke veiling, waarop de afzonderlijke familieleden kunnen (terug)kopen, wat hun lief is, is de gangbare procedure bij aanvaarding onder het recht van boedelbeschrijving. Soms werd dit zelfs bij testament door de erflater bepaald, zoals door S.A.C. Dudok van Heel is aangegeven in zijn publicatie ‘De kunstverzamelingen van Van Lennep met de Arundeltekeningen’ (Amstel. 67, blz. 139 n.).
In de inventarisatie door notaris H. van Aken opgemaakt (NAA. 8122) worden o.a. de effecten in onze zin van het woord opgesomd, voor een bedrag van circa nominaal f 30.433,-; hiernaast een bedrag van circa f 400,- per jaar aan lijfrenten, maar daarbij staat aangegeven, dat op vele stukken in jaren niets is uitbetaald.
Onder de papieren van de overledene bevond zich ook de aantekening dat: ‘Volgens eenige bladen papier (schijnende te sijn een notitie der openstaande rekeningen wegens de victuali winkel) beginnende met fol. 1 en eyndigende met fol. 14, zoude den boedel te pretenderen hebben van de volgende personen’. De lijst van debiteuren vermeldt kleine bedragen als f 2,10 voor Willem van der Hoeven; f 118,- voor J.B. Wellekens; f 191,10 voor Pieter Pietersz. van Beeck; f 60,- en elders f 325,65 voor Valerius Röver; maar ook grotere bedragen komen voor: François van Aerssen van Sommelsdyk per rest. f 2.625,50 en Anthony Roleeuw per rest. f 8.045,70, terwijl de toekomstige directeur, Daniel van Leeuwen blijkbaar al meedraait met een schuld van f 3.335,55. Dit waren dus bijna tien jaar oude vorderingen van debiteuren die soms al overleden waren, zoals zijn vriend J.B. Wellekens. Een zekere Daniel van Leeuwen van de Prinsengracht is in 1732 overleden; er bestaat geen zekerheid dat deze de genoemde directeur was, maar van een ander met deze naam is geen overlijdensbericht te vinden. Vlaming moet deze vorderingen in gedachten eerder afgeschreven hebben, maar toch is het totale bedrag van f 17.429,64 niet te verwaarlozen.
Een lijst van de crediteuren vermeldt slechts namen, w.o. die van de weduwe van Gerard Muyser, wat betrekking moet hebben op de hypotheek op ‘Hogerwoert’, van Pieter Pietersz. van Beeck, en de weduwe van Willem Vlaming te Leiden (Recht. AA. rol. v. Ben & Invent. 2047-fol.
| |
| |
91). De inventarisatie levert bij optelling der gegeven bedragen een totaal van f 55.546,-, waarbij een tegoed bij de VOC uit zijn ambt gevoegd moet worden van f 200,- en een verrekening met beide schoonzoons, Jan van Sypesteyn en Joost Sels. Bovendien moet hierbij gerekend worden het bezit van ‘Hogerwoert’, hoewel daar een hypotheek van f 10.000,- op rustte, en het overige bezit in de Rondehoep enz.
De bibliotheek in het huis te Amsterdam moet om zijn waarde apart worden getaxeerd. Hiertoe doet de zoon Floris een schriftelijk verzoek aan Schepenen van Amsterdam op 2 maart 1734, de boekverkopers Jan Boom en Salomon Schouten te machtigen als officiële taxateurs op te treden. In het taxatierapport, ondergeschreven op een copie van het request, gedateerd 17 maart, is de handtekening van Floris Vlaming reeds vervangen door die van Joost Sels, echtgenoot van Catharina Vlaming. De geschatte waarde is f 3.200,-.
Daarna wordt op 18 maart een verzoek gericht door Jan Calkoen aan de Schepenen van Amsterdam tot het stellen van een vervangende executeur en voogd, daar Pieter Pietersz. van Beeck verzoekt om zijn hoge leeftijd en lichamelijke ongemakken verschoond te blijven, en Gerard Muyser reeds eerder is overleden en
‘dat nu oock eenige weijnige dagen geleden de laestgenoemde Floris Vlamingh ten eenemael is buyten staet geraeckt om de voorschreve commissie te kunnen executeren als zijnde na alle waerschijnlijckheijt door droeffheijt, wegens het overlijden van zijnen voorn. vader soodanig getroffen geworden dat hij daar door geheel en al getroubleert van herssenen en dus seer in zijn verstand en sinnen geraeckt en gekrenckt, dat hij selffs met veel omsichtigheyt moet gadegeslagen en bewaekt worden’ (Schep. min. 179, fol. 218).
Gerard Muyser werd begraven op 27 november 1731 (DTB. 1049-15).
Waardoor de schok van het overlijden van zijn vader een dergelijke uitwerking op Floris heeft gehad, is niet te zeggen. Iets betreffende de opvoeding en het eigen karakter van Pieter Vlaming zou eruit af te leiden zijn geweest, als we maar wat meer wisten. Uit het feit dat Vlaming zijn zoon, toen deze 21 jaar oud was, bij testament benoemde tot executeur na zijn eventuele dood, valt op te maken, dat de verhouding vader - zoon goed was, evenals die tot zijn moeder, en dat Floris de verantwoordelijkheid zou kunnen dragen.
| |
| |
Psychisch is Floris, oudste kind uit het grote gezin, na 1728 zwaar belast geworden. In 1730 is zijn één jaar jongere zuster, gehuwd onder moeilijke omstandigheden, naar de Oost vertrokken. In 1731 is het veel jongere zusje gehuwd met de twaalf jaar oudere Joost Sels, zeekapitein, die na Floris' afknapping de situatie mooi opvangt. In 1732 is zijn oudste broer met wie hij groot is geworden, bij Portugal op zee gestorven. In weinig jaren is hij als enige volwassen man thuis om de slag op te vangen en zijn moeder te troosten. De taxatie door de boekverkopers kan hem de nekslag hebben gegeven.
De oorzaak kan echter ook elders worden gezocht. Reeds in de boven aangehaalde eerste brief van Balthazar Huydecoper aan Noordkerk van 5 februari (RAU. Huyd. 710b) is te lezen, dat de familie informeert naar de mogelijkheid om Floris in de plaats van zijn vader in diens ‘ambt’ benoemd te laten worden. Huydecoper schrijft hierbij aan Noordkerk, dat hij de kansen dubieus vindt, omdat er meer gegadigden zijn voor dit ambt van de VOC. Op 8 februari is Huydecoper wat optimistischer, maar het is mogelijk, dat juist op 17 maart bericht is gekomen, dat Floris niet in aanmerking komt.
Op het verzoek van Jan Calkoen om tot vervangende executeurs aan te stellen Dirck van Oosterwijk en Jan Oortman, is gunstig besloten door aanstelling van deze twee familieleden van Wijnanda. Zoals reeds gemeld (hiervoor blz. 270) is Dirck van Oosterwijk de veel jongere stiefbroer van Wijnanda's moeder en Jan Oortman de echtgenoot van Susanna van Limburgh, dochter uit het huwelijk van Wijnanda's zuster Johanna en haar neef.
De veiling van de bibliotheek heeft plaats op dinsdag 27 april e.vv. in het huis van de overledene op de Binnen-Amstel. In de Latijnse tekst van deze catalogus (Mr. A. Staring) wordt Pieter Vlaming genoemd: ‘Politissimus Vir et Poëta eximius’. De kijkdagen waren gesteld op 23 en 24 april 1734. De veiling is geschied door Joannes Boom en Salomon Schouten. Inderdaad is een schat van boeken in de veilingcatalogus vermeld, zoals reeds is besproken (hiervóór hfdst. 6). De koperen platen door Jan Goeree vervaardigd voor de uitgave van de Dichtlievende Uitspanningen en van Sannazaro's ‘Sannazarii Opera (Latine scripta). P. Vlamingio Editore met de Coppij en kopere plaaten’ bevinden zich op de veilinglijst. De tweede druk van de Dichtlievende Uitspanningen verschijnt in 1735 te Amsterdam bij Jacob ter Beek, Bezyden de Beurs; het
| |
| |
zetsel is niet hetzelfde als van de eerste uitgave bij Andries van Damme Boekverkooper bezyden de Beurs 1710.
In de veilingcatalogus van Mr. A. Staring staan achter de twee nummers van platen met kopy geen bedragen geschreven, terwijl bij bijna alle nummers van dit gedeelte van de desbetreffende catalogus de prijzen zijn bijgeschreven. Betekent dit, dat Boom en Schouten deze nummers eruit hebben genomen als alleen geschikt voor de boekdrukkers, of waren ze al voorverkocht? Dit zou kunnen verklaren, dat kopy en platen van de Arcadia-vertaling, het Leven van Sannazarius en de Geschiedenis van den Huize van Arragon niet op de veilinglijst, maar wel in de boedelbeschrijving voorkomen.
In de veiling-catalogus worden ook vermeld een ‘fraaye pultrum met verscheiden laden’ en enige boekenkasten (Vl., cat., blz. 95).
Verder vinden we vermeld in de veilingcatalogus ‘een pakket met verscheiden gedichten en andere Zaken door den Overleden geschreven’ (blz. 94), wederom zonder vermelding van een prijs. Tevens wordt vermeld, dat er enige ongebonden boeken van Salomon Schouten, de taxateur, aanwezig waren, benevens een ‘kissie in matten genaayt.... waarin volgens de factuur daarbij zijnde, diverse boeken, dewelke gesegt werden toe te behoren aan den boekverkoper Uytwerff, en dat den overledene die voor hem na oostindiën zoude versenden’. Dit is een illustratie van de goede verstandhouding tussen Vlaming en de drukkers van de Geschiedenis van Amsterdam. De genoemde boeken bevonden zich inderdaad alle in het sterfhuis, zodat zij aan de rechtmatige eigenaars teruggegeven konden worden.
Het huis op de Binnen-Amstel wordt niet vermeld in de inventarisatie van de nalatenschap; het is een huurhuis geweest, dat Wijnanda met haar minderjarige kinderen kort na het overlijden van Pieter Vlaming heeft verlaten, mogelijk heeft ze haar intrek genomen bij haar ongetrouwde broers op de Binnen-Amstel, waar zoon Floris is overleden. Later is ze naar de Achtergracht bij het Utrechtse Veer verhuisd, op welk adres zij in 1752 is overleden; ze werd begraven in de Nieuwezijds-Kapel op 27 april (DTB. 1071-210).
Het buiten ‘Hogerwoert’ is nog jaren in het bezit van de familie gebleven, en zal zeker door Wijnanda en het gezin Sels zijn gebruikt.
Over Floris Vlaming zijn weinig gegevens te vinden. We weten slechts dat hij 30 november 1738 is overleden en begraven in de Nieuwezijds- | |
| |
Kapel (DTB. 1071-113). Hij woonde toen in bij zijn ooms Jan en Willem Calkoen op de Binnen-Amstel. De inventaris van zijn nalatenschap is geautoriseerd voor notaris Hendrik van Aken op 1 oktober 1739 (NAA. 8145). Behalve zijn deel in de nog onverdeelde boedel van zijn vader vormen een post voor boeken en één voor een ring met diamanten steen de hoogste waarde-bedragen. Opmerkelijk is verder, dat hem toekomt een vijfde van de helft van het huis van oom Pieter Pietersz. van Beeck, aan de Herengracht, westzijde, tegenover de Bergstraat. Vóór oom Pieter waren diens vrouw en zoon gestorven; de laatste verloor zijn pasgeboren kindje en zijn vrouw al eerder; het huis op de Herengracht moest aan verwijderder bloedverwanten vermaakt worden.
Willem Calkoen is op 9 maart 1739 overleden na een kortstondige, onbekende ziekte. Over dit bijzonder tragische sterfgeval verschaft de Genealogie Calkoen (Calk., blz. 119) nadere bijzonderheden. Willem, slechts een paar jaar ouder dan Floris, stond op het punt te huwen met Mejuffrouw Van Veen, zodat opvolging in de brouwerij door een volgend geslacht mogelijk zou zijn geworden.
Gegevens over de jongste zoon, Pieter Vlaming jr. vinden we in de boedelpapieren van de Weeskamer, lade 507. Daar vinden we een ‘Extract uit het Grootboek Macassar in het Casteel anno 1742/3 berustende in het soldij comptoir van de Oost Indische compagnie ter kamere Amsterdam 15 jan. 1743 van den soo even overleeden ondercoopman Pieter Vlaming’. Daarbij bevindt zich zijn testament, dat hij 3 december 1742 heeft opgemaakt in het bijzijn van enige getuigen, zelf reeds ziekelijk, maar nog wel op de been. De eerste bepalingen gelden zijn vrienden in Makassar, alsmede zijn ‘manslaaf Petro van Bengale’, die hij op vrije voeten stelt met een bedrag aan geld en een andere manslaaf naar keuze. Tot universeel erfgenaam wijst hij zijn moeder Wijnanda Calkoen aan; mocht zij ondertussen zijn overleden, dan de jongste zuster Christina Wijnanda in haar plaats, mits ongetrouwd. Vervallen deze mogelijkheden, dan delen de zusters Agnes, weduwe van Van Sypesteyn te Batavia en Catharina, gehuwd met Joost Sels ook mee met Christina Wijnanda. De executeur moet zijn bezittingen in Makassar te gelde maken en de opbrengst aan de erfgenamen doen toekomen. Ook zijn gage moet behoorlijk worden afgerekend, en hiertoe vermeldt hij, dat hij in 1739 met het schip ‘Horsendaal’ als onderkoopman is vertrokken; het testament wordt in zijn eigen huis, ‘in de negorij Vlaardingen’
| |
| |
gemaakt in tegenwoordigheid van de aangewezen executeur, de ondercoopman Hendrik van Zeyd.
Pieter is 23 jaar oud geworden, maar was naar de bepalingen van toen, die meerderjarigheid bij 25 jarige leeftijd erkenden, nog minderjarig.
Christina Wijnanda, de jongste dochter van Pieter en Wijnanda moet haar intrek bij haar oudere zuster hebben genomen toen deze Amsterdam heeft verlaten. Op 5 maart 1744 werd in het gezin Sels het vijfde kind, Wijnandus, geboren te Wageningen. Christina Wijnanda huwde op 6 september 1744 met Quirinus Verhuell, J.U.D. uit Zutphen (DTB. 587-469). Het huwelijk werd te Wageningen voltrokken maar het kerkelijk huwelijk vond in de doopsgezinde gemeente te Gendringen plaats, waarvan een afschrift is te vinden in de boedelpapieren van de weeskamer, lade 220; in verband met een bedrag van f 6.000,- dat door twee tantes Calkoen is nagelaten aan Wijnanda Calkoen en haar kinderen was dit afschrift nodig.
De familie Verhuell was door twee huwelijken verwant aan de familie Sels, en het is in de Gelderse familiekring, dat de liefde ontbrand moet zijn. Uit het huwelijk is één dochtertje geboren en reeds op 14 februari 1750 is Christina Wijnanda te Doetinchem overleden (Staring II). De familie Verhuell behoorde evenals de familie Sels tot de hervormde kerk.
Het aantal kleinkinderen van Pieter Vlaming en Wijnanda Calkoen is niet zo groot, als men zou verwachten gezien hun groot aantal kinderen.
Wanneer haar kinderen volwassen zijn geworden moet het buiten ‘Hogerwoert’ voor Wijnanda zijn aantrekkelijkheid verloren hebben. Daar komt bij dat Joost Sels, de echtgenoot van Catharina Vlaming, uit Gelderland kwam, waar zijn familie nog woonde. Het is begrijpelijk, dat tot verkoop van ‘Hogerwoert’ werd besloten: op 6 maart, 5 april en 18 mei 1741 vinden de benodigde procuraties plaats van de verschillende erfgenamen aan makelaar Jan Mijnssen om het buiten met aanhorend land en boerderij te verkopen (NAA. 11797, D. van Oostrum, no. 156). De koper wordt Jan Isaac Robide, aan wie het bezit op 22 november 1741 wordt overgedragen voor een bedrag van f 6850,-. De hypotheek is dan reeds afgelost aan Sara Muyser (RAH. Reg & Tr.).
In verband met deze verkoop van ‘Hogerwoert’ in november 1741 lijkt de aankoop in 1743 van het landgoed ‘Dennenbroek’ bij Barneveld te staan, waarvan het archief wordt bewaard in het gemeentemuseum
| |
| |
aldaar. Het geeft de bezoeker een goed idee van de omgeving waar Catharina haar laatste levensjaren met haar dochters heeft gesleten, wanneer men ter plaatse de stukken kan bestuderen.
De aankoop is geschied door ‘Joost Sels, capitain ter zee en Catherina Vlamingh egtelieden, de halfscheid van 't erve en goed “den Broek” met zijn hoge en lage Landerijen, wallen en slooten, Boomen en houtgewassen voor de somma van f 2.900,-’. De andere helft werd eveneens spoedig aan dezelfde personen overgedaan. Dit buiten krijgt later de naam ‘Dennenbroek’. De papieren en verschillende voorwerpen de familie Sels betreffende, zijn in 1904 aan het Barneveldse Museum geschonken. De schenkster, mevrouw de weduwe Plagge, geboren Sels, toen wonende op het landgoed ‘Barkel’, nabij Heidmühle in Oldenburg, 81 jaar oud, heeft na de dood van haar zuster, die op 93-jarige leeftijd in 1903 was overleden, het Barneveldse Museum met deze gift verblijd. De oudere zuster was op ‘Dennenbroek’ geboren.
Joost Sels en zijn vrouw hebben behalve ‘Dennenbroek’ nog andere huizen, onder Ede, gekocht en ook de zoons kochten er huizen en grond. Reeds in 1743 wordt de echtelieden Sels-Vlaming een zoon Jan geboren te Wageningen. Of deze aanduiding erop wijst, dat Catharina reeds vóór de aankoop van ‘Dennenbroek’ een huis in Wageningen had betrokken, of dat een ander huis in Ede, dat gevallen kan zijn onder de gemeente ‘Wageningen’ en was aangeduid in de Barneveldse gegevens als aangekocht na ‘Dennenbroek’, het geboortehuis van Jan is geweest, weten we niet.
De drie zoons die volwassen zijn geworden, zijn geen van allen aan een huwelijk toegekomen: Floris overleed vier jaar nadat hij door de schok van zijn vaders dood getroubleerd van zinnen was geworden, Gerard op zee door ziekte en de jongste zoon Pieter op Makassar. Van de dochters heeft Agnes uit haar huwelijk met Jan van Sypesteyn slechts één dochter gekregen. Haar echtgenoot overleed te Batavia reeds in 1738, Agnes op 15 oktober 1742; van hun dochter ontbreken mij gegevens.
Ook de jongste dochter, Christina Wijnanda, overleden 14 februari 1750 liet uit haar kortstondig huwelijk met Quiryn Verhuell slechts één dochtertje na, Sophia Wijnanda Verhuell (1749-1794), dat opgroeide in het gezin van haar vader en zijn tweede echtgenote, J.E.A. van Rouwenoort. Zij huwde met Damiaan Hugo Staring, sinds 1778 kol. en kapt. ter zee. In 1780 kocht deze ‘De Wildenborgh’ onder Vorden. Hun zoon
| |
| |
was de dichter Anthony Christiaan Wijnand Staring (1767-1840) (Staring II).
Alleen Catharina Vlaming en haar echtgenoot Joost Sels hebben in een lang huwelijk van een groot gezin mogen genieten. Joost Sels was op 20 december 1729 ex ord. capiteyn ter zee geworden. In 1731 volgde zijn huwelijk. Op 27 november 1755 krijgt hij de aanstelling van schoutbij-nacht; vermeld in de papieren te Barneveld is zijn tocht met het schip ‘Damiaten’, waarmee hij de Algerijnen op 23 november 1757 tot vrede dwong. Hij is op Curaçao overleden op 8 augustus 1759.
De kinderen van het echtpaar Sels-Vlaming zijn, volgens de Barneveldse gegevens:
1. | Petronella, geb. 12 maart 1733, zij bleef ongehuwd, woonde in 1756 te Amsterdam in de Nieuwe Doelenstraat, en sinds 1757 met haar moeder te Barneveld; ze is aldaar overleden op 5 januari 1768, |
2. | Sara, jong gestorven, |
3. | Johanna Christina, geb. 4 november 1737, kwam in 1758 met attestatie uit Amersfoort te Amsterdam, huwde in 1762 met Mr. Wijnand Joachim Buschman (later heeft zij bezit in Drente) (Staring I). |
4. | Willem Hendrik Vlaming Sels, geb. 27 maart 1741, ongehuwd overleden op 19 december 1789. Hij studeerde rechten te Harderwijk. Op zijn bul is tussen de regels bijgeschreven vóór zijn familienaam ‘Sels’ die van ‘Vlaming’. Willem Hendrik heeft deze naam van zijn dichterlijke grootvader bij zijn eigen naam willen voegen. Hij is ook dichter geweest, maar schreef geheel in het keurslijf van de stichtelijke poëzie. Van hem zijn verschenen: Brieven en Bespiegelingen (1763) en Zedelijke Uitspanningen, 3 dln. (1771-1776). De titel van dit laatste boekwerk geeft aan, dat hij zich tot stichtelijke poëzie geroepen voelt, maar toch een herinnering aan zijn grootvader wil bewaren. Zijn zwakke gezondheid was er de oorzaak van, dat hij meestentijds op ‘Dennenbroek’ verbleef, hoewel hij auditeur militair te Amsterdam was. |
5. | Jan, geb. 1743 te Wageningen, o. 15 februari 1807, was gehuwd op 28 juli 1775 met Helena de Witt, dochter van de Amsterdamse wijnkoper Jan de Witt, Jacobusz. Zij stierf reeds op 26-jarige leeftijd. Jan Sels verhuisde daarna met zijn drie zoontjes Jan, Joost en Jacob Pieter, naar Kampen, waar familie woonde. Hij heeft zijn loopbaan, als zijn vader, in de marine gevonden. Op 21 maart 1765 werd hij commandeur op een oorlogsschip; op 17 nov. 1777 ex ord. capitein ter zee en sedert 1795 was hij vice-admiraal. Deze kleinzoon van Pieter Vlaming is blijk- |
| |
| |
| baar, als zijn grootvader, een goed patriot geweest. Aan hem is het toezicht opgedragen van de oranje-gezinde officieren, die na 1795 in het Huis ten Bosch waren geïnterneerd. De verhoudingen schijnen daar zeer goed geweest te zijn: een poëzie-album dat in het archief van Barneveld wordt bewaard is hem door de officieren aangeboden. Er zijn daar meer herinneringen te vinden aan deze belangrijkste telg uit het gezin Sels. |
6. | Wijnandus, geb. 5 maart 1744, o. 1760 te Delmina, |
7. | Maurits, geb. 14 juni 1745, o. 1813, gehuwd in 1772 met Maria Buschman, een zuster van Mr. Wijnand Joachim Buschman, (zie no. 3). Uit dit huwelijk werden geboren de zoons Joost en Jacobus en een dochter Petronella Alberta. Deze laatste is de overgrootmoeder van de dichter Jacques Perk. (Petronella Albertina Sels huwde A.R. Flavard de Wolff; een dochter uit dit huwelijk, Wilhelmina Françoise Amelia Louise, huwde jhr. J.F.H. Clifford Kocq van Breugel; hun dochter, jkvr. Georgette Justine huwde Ds. M.A. Perk, uit welk huwelijk Jacques Perk is geboren). Mr. Maurits Sels is burgemeester van Elburg geweest. |
8. | Pieter, luitenant ter marine, is gehuwd geweest met Geertruida van Muiden. Het Barneveldse archief bevat geen gegevens over hem of zijn echtgenote. |
9. | Gerrit, geb. 9 okt. 1749, o. op Demerary (nu Guyana), gehuwd met mejuffrouw Oester; ook van hem ontbreken meer gegevens. Het is mogelijk dat de zeevarende Pieter en Gerrit reeds op jeugdige leeftijd zijn omgekomen. |
Een samenvatting van deze levensgeschiedenis geeft het volgende beeld: Pieter Vlaming heeft in zijn jeugd door afkomst en intellectuele vorming optimale kansen gekregen om in het toenmalige Amsterdam een hoge plaats op de maatschappelijke ladder in te nemen. Zijn jongelingsjaren woonde hij op de Herengracht en vertoefde in deftige doopsgezinde koopmansfamilies, de kring van zijn moeder en stiefmoeder. Maar zijn Friese grootouders aan de Brouwersgracht hebben zeker zijn persoonlijkheid mee helpen vormen. Na de dood van zijn vader heeft hij zijn kansen op carrière vrijwillig verspeeld door zijn studie te staken. Zoals zijn grootvader en de Van Beecks hadden gedaan, koos hij het vrije beroep van koopman. Na zijn vertrek uit Leiden en zijn huwelijk met de brouwersdochter Wijnanda Calkoen heeft hij niet meer op een Amsterdamse gracht gewoond: hij koos de ruimte, het gezicht op het brede water, als koopman op de Droogbak met het drukke verkeer van
| |
| |
de haven, later als VOC-ambtenaar aan de Binnen-Amstel aan de oostzijde. Als hij gedurende een jaar of tien zijn lyrische gedichten heeft gemaakt, waarvan slechts enkele, goede bewaard zijn, komt er een kentering, misschien onder invloed van de Poëtenoorlog. Hij gaat zich verdiepen in de Hertspieghel van H.L. Spiegel, aangezocht om een heruitgave te verzorgen. Uit practische overwegingen naar men aanneemt, geeft hij dan zijn vrije bestaan op voor een ambtenaarsplaats bij de VOC, hij wordt boekhouder van de monsterrollen. Na de dood van David van Hoogstraten geeft hij vijf werken uit diens nalatenschap uit, waarvan vier Latijnse. Hij kocht de handschriften en papieren daartoe behorende, op de veiling, en kreeg vervolgens van de drukkers verzoeken de uitgaven te verzorgen.
In zijn levensgeschiedenis blijft altijd zijn vrije, levendige geest te herkennen: het water, de ruimte, de natuur genieten zijn voorkeur, als in de latere romantiek. Maar zijn uiterlijke verschijning is niet die van een romanticus, een bohémien; hij is een voornaam heer, hij heeft allure, of wel ‘persoonlijke waardigheid’, onafhankelijk van zijn maatschappelijke stand, waarschijnlijk de reden waarom hij ‘eerlijk’ wordt genoemd, wars van mooidoenerij en vleierij; deze geestelijke individualiteit en zijn ernst laten reeds de naderende romantiek vermoeden.
Hij heeft vrienden in verschillende kringen: Wellekens en Jan Goeree blijft hij trouw, ook de merkwaardige rector van zijn Latijnse school, David van Hoogstraten; met de professoren van het Athenaeum Illustre, vooral met Jac. Philippe d'Orville is hij bevriend, evenals met Christ. Beudeker, Balthazar Huydecoper en de advocaat Herm. Noordkerk; een opdrachtgedicht voor Mr. Henrik Harmen van de Poll, Raedt en Schepen van Amsterdam geeft blijk van een zekere gemeenzaamheid (1725).
Hij heeft niet tot de voorname kooplieden van de Heren- en Keizersgracht behoord, maar zijn drie dochters huwden in voorname families buiten Amsterdam. |
|