| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Litteratuur en wetenschap
Wil men de betekenis van Pieter Vlaming van alle zijden bezien, dan zouden de verschillende onderdelen van zijn wetenschappelijke arbeid vakkundig moeten worden behandeld, hetgeen buiten mijn vermogen ligt: dit kunnen slechts vakspecialisten naar behoren volbrengen. Maar zonder de specialistische kennis van de latinist of de Nederlandse filoloog kan de litteratuurhistoricus zich wel in zoverre informeren over deze onderdelen van Vlaming's litterair-wetenschappelijke arbeid, dat dit werk zijn noodzakelijke plaats kan krijgen in de behandeling van de dichter Pieter Vlaming.
Vlaming genoot tijdens zijn leven een goede reputatie als dichter, maar hij werd evenzeer om zijn geleerdheid geroemd.
| |
Latijn
1. Reeds in zijn gymnasiumtijd deed Pieter Vlaming een grote kennis op van het Latijn, waartoe de conrector, David van Hoogstraten, van de Latijnse school het zijne heeft bijgedragen. Bij het verlaten van deze school heeft Pieter in 1702, op zestienjarige leeftijd een oratie moeten houden, waarvan de gedrukte tekst bewaard is (UBA.). Op het titelblad vinden we vermeld: ‘Oratio de usu et praestantia studii nummarii habita in choro Templi novi’. Het pamflet, versierd met het wapen van Amsterdam, is gedrukt bij Henr. & Wede Theod. Boom. Aan de acht-bladzijdenlange rede gaat een plechtige aanspraak aan alle aanwezigen vooraf. De
| |
| |
stofkeuze kan aan zijn vaders vriend, Lud. Smids, een bekend penningkundige, te danken zijn geweest. Deze oratie van Pieter Vlaming vertoont, lijkt me, veel overeenkomst met de oratie die Balthazar Huydecoper in de Nieuwe Kerk heeft gehouden en waarvan de bijzonderheid is bewaard, dat een medeleerling kritiek leverde in een tienregelig gedicht, waarop Huydecoper met een gedicht antwoordde. Over het optreden van Pieter Vlaming is echter niets bekend. (V. Sch., blz. 14, 15).
2. In 1709 verzorgt Pieter Vlaming met de jeugdige Lukas Schermer, éénentwintig jaar oud, een uitgave van de vertaling van Alle de Schimpdichten van D. Juvenalis en A. Persius Flaccus, waarvan de meeste reeds door anderen waren vertaald. Van de vier nog overige nam Vlaming de twaalfde en de zestiende voor zijn rekening. De voorrede van het geheel is ondertekend door de drukker W. van Kessel, die aan de keerzijde van het titelblad de bundel opdraagt aan Lukas Schermer, ‘groot beminnaar en zeer schrander oeffenaar der edele dichtkunst en liefhebber van alle nutte wetenschappen’. De ondertekening van de voorrede klopt niet met de voorstelling van zaken welke Vlaming geeft in zijn levensbericht van Schermer, voorin de uitgave van Lukas Schermers Poëzy; hij schrijft daarin, dat de arbeid aldus was verdeeld, dat Schermer de ‘Voorreden’ en Pieter Vlaming de ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’ schreef. Vlaming gebruikt het woordje ‘schreef’.
Betekent dit, dat het werkelijk zo is gebeurd? Er is de mogelijkheid, dat Van Kessel is ingesprongen bij ziekte van Schermer, en ook is het mogelijk, dat Van Kessel zijn naam zette onder de voorrede van Schermer en aan hem de bundel opdroeg uit commerciële overwegingen. De inleiding van deze voorrede getuigt van het rationalisme van de schrijver: het slechte karakter van de Ouden blijkt daaruit, dat ze ondeugden verhieven tot goden en godinnen, zoals de ‘onkuischheit’ tot Venus, de ‘dronkenschap’ tot Bacchus, maar de inleider vervolgt:
‘zo ontbrak het echter die tyden niet aan kloeke geesten, die alleen door 't licht der natuurelyken reden aangezet en door een edelmoedigen aart werden geprikkelt....’ (Juv., fol. **5 ro).
Dezen trachtten de mensen te verbeteren door het belachelijk-maken van de ondeugden in satiren.
Op deze voorrede volgt de ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’
| |
| |
van Pieter Vlaming, ingeleid door een ‘Brief’, die hiervoor is besproken (blz.17).
Vlaming geeft in zijn ‘Verhandeling’ een overzicht van de satirenlitteratuur, beginnende bij de beschaving in de alleroudste tijden, toen de dichters
‘als andere Herculessen, door zachtvloeijende ketenen van hun net aan eengeschakelde redenen het volk by de oren en door de oren, de harten tot betrachting van deugt en plichten hebben geleit’.
Maar, zegt hij, de zedepreken en filosofieën hielpen niet.
‘Andere uitslag had de vond der dichteren, die eerst in hunne reyen naderhand in volslagene toneelspelen.... de menschen als in een spiegel hunne zotternyen voor oogen stelden’.
Vlaming geeft daarop een opsomming van Latijnse satirendichters, door wie de ondeugden op zichzelf werden gehekeld om de personen die ze bedreven te sparen. Hij constateerde, dat Juvenalis een ander doel heeft gehad: ‘hij ontziet niemand, trekt het schoonschijnend momtuig af, ontziet geen Caesar en ziet heen door schijnheiligheid van filosofen en wichelaren’. Vervolgens geeft hij Persius Flaccus een plaats:
‘Persius hout tusschen Horatius en Juvenalis den middelweg. Duisterer door verbloemde bywoorden, bestraft hy onder algemene namen’,
hij is niet persoonlijk. Vlaming vervolgt zijn historisch overzicht en komt op een gegeven moment tot het oordeel over navolgers:
‘In geen taal, dat ik weet, komt iemand zo na aan den ouden, als Ariosto in de Italiaansche die grote geest, niet vergenoegt door zyn onsterffelyke Orlando ten hemel te zyn gevoert, bootst hy de Satiren van Horatius na’.
Van de Fransen roemt Vlaming Boileau; in de Nederlandse litteratuur heeft hij Vondel voorop geplaatst, vermeldt van hem de ‘gruwel der
| |
| |
verwoesting’ en andere Hekeldichten, waarin deze de stijl van Juvenalis volgt. Dan komt Oudaen, die hij wel op prijs stelt, al is hij ‘niet zo glad van stijl’, met zijn hekeling van de ‘onkuische’ klucht Trijntje Cornelis [van Constantijn Huygens] en diens [Oudaen's] Hekeldichten tegen Lipsius, de ketterdoder. Na enkele technische mededelingen noemt Vlaming Erasmus, ‘die hersteller der letteren en Fenix der geleerdheid’ met diens Lof der Zotheid, evenals Cuneus met Sardi Venales, vertaald als Gekken te hoop (Penn., blz. 159). Tot zijn eigen tijd komt Vlaming met ‘Wy hebben Commedia vetus of het Bootmanspraatje en De malle Wagen’ die hij veronderstelde van één en dezelfde schrijver te zijn, ‘die beter had gekund zo het de rampspoed der tyden toegelaten had’ [Meerman].
Vlaming geeft op, dat hij de levensgeschiedenis van Juvenalis las uit een oud handschrift van Isaac Vossius, hetgeen niet van Suetonius was. Hij heeft zich blijkbaar goed in de stof ingewerkt en toont hier al de speurzin die hem bij zijn latere uitgaven tepas zal komen.
De ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’ kon gelden als een leidraad voor de roerige dichters, die reeds aan het strijden waren, en die daarbij de satiren van de Ouden navolgden (vergelijk David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd door Th. Nolen). De gehele dichtersstrijd uit het begin van de achttiende eeuw tot 1718 kan mee beïnvloed zijn door de bewondering voor de ‘Satiren’ der Ouden. Een klassiek voorbeeld was de Muizenstrijd, door Lukas Schermer vertaald (Sch., blz. 265) naar - zoals hij dacht - Homerus; het pendant hiervan is de Muizenzang, De Zangberg gezuivert door Matanasius (P.A. de Huybert van Kruiningen) (zie bijlage 1, blz. 336).
Deze eerste publicatie van de drieëntwintig-jarige Vlaming was door Jan Goeree en J.B. Wellekens aanbevolen en het onderwerp leek ‘in’ te zijn, zoals Van Kessel waarschijnlijk had opgemerkt.
Een vertaling van het twaalfde en zestiende schimpdicht van Juvenalis door Vlaming werd, zoals gezegd, in de bovenbehandelde bundel opgenomen.
Het twaalfde schimpdicht heeft Vlaming vertaald in 199 alexandrijnen, waarvan regel 104 en 142 verduidelijking behoeven:
Regel 104:
| |
| |
‘Iules aangenaam, en voorgesteld voor zynen’
lees: ‘Iüles’, zodat de naam drie lettergrepen bevat.
Regel 142:
‘Altaren opgerecht, heeft drie kleentjes, die hun deel’
één lettergreep is er teveel, die of door de drukker of door de vertaler is bijgeschreven: dit zou kunnen zijn de vijfde lettergreep ‘ge’ of een (in de marge bijgeschreven) ‘drie’.
Het zestiende schimpdicht heeft in Vlaming's vertaling 90 regels, eveneens alle alexandrijnen, waarvan er geen onregelmatig is. Achter de vertaling van Vlaming is een tweede van deze satire opgenomen, wat overeenstemt met de opzet van de bundel om er bestaande vertalingen in te publiceren.
Alle gedichten zijn geannoteerd, door wie wordt niet gezegd, misschien door de beide jonge dichters, maar dan aan de hand van eerdere geannoteerde uitgaven.
3. H.L. Spiegel heeft in zijn Hertspieghel een beschrijving gegeven van het ‘Hol van Plato’, waarbij hij een epigram in het Latijn dichtte van twaalf regels (Hrtsp., **3 Vo); dit heeft Vlaming vertaald in een ‘Byschrift op Platoos hol’ van achttien alexandrijnen. De uitbreiding wordt voor het grootste deel veroorzaakt doordat men in het Nederlands langere vormen gebruikt dan in het Latijn. Er is een enkele toevoeging van Vlaming, voornamelijk de laatste regel, diè getuigt van de behoefte aan een afsluitende ‘moraal’, en wel: ‘Men holt den doolweg op, en houdt zijn oude zeden’.
4. Uit het achttiende-eeuwse Latijn van professor Jac. Phil. d'Orville heeft Vlaming de feestrede vertaald, die deze heeft gehouden (in proza) bij het honderdjarig bestaan van het Athenaeum Illustre in 1732. Deze vertaling, vermeerderd met lofdichten van P.C. Hooft en J.v.d. Vondel op de stichting in 1632 vervaardigd en twee lofdichten van Pieter Vlaming (hiervóór besproken) is waarschijnlijk goed verkocht; in verschillende bibliotheken zijn er thans nog exemplaren van bewaard: in 1754 verscheen een tweede druk. Met een voorwoord leidde Vlaming deze uitgave in.
| |
| |
5. Een oorspronkelijk gedicht in het Latijn van 11 regels door Pieter Vlaming vervaardigd heeft hij opgenomen in zijn uitgave van Van Hoogstraten's Poëmatum, libri XI. Het is een antwoord op een gedichtje van David van Hoogstraten en het is even braaf en conventioneel als dat van zijn leermeester. We mogen het dan ook vóór 1704 dateren (Poem. XXVI, blz. 116).
6. Elogium viri nobilis Theodori Boendermaker, een prozageschrift in het Latijn. Deze eloge is afgedrukt op de derde bladzijde van de Veilingcatalogus van Boendermaker's bibliotheek, aanwezig in de UB. te Amsterdam (hierna blz. 322); de bibliotheek werd twee jaar na de dood van Th. Boendermaker geveild op 30 maart e.vv. 1722 (zie hierna blz. 322). Bij de waardigheden van de overledene worden genoemd ‘Kanunnik van Sint-Marie te Utrecht’ en ‘octovir’ van de Middellandse zeehandel. We hebben geen aanknopingspunten om te zeggen in welke van deze functies Vlaming de overledene gekend had, want met beide instellingen heeft hij te maken gehad.
Uit de hierboven besproken vertalingen en Latijnse geschriften ziet men, dat Vlaming het Latijn, zoals men dat in de periode rond 1700 leerde en gebruikte, heeft beheerst, maar dat er slechts één Latijns gedicht uit zijn jeugd van hem bekend is. In het proza heeft hij zich verschillende keren van het Latijn bediend o.a. in de uitgaven van Latijnse werken van anderen, welke hij van een Latijnse voorrede vergezeld deed gaan, die soms het karakter van een vita kreeg.
1. Sex. Aurelii Propertii, Elegiarum, libri IV, ad fidem veterum membranarum, curis secundis Jani Broukhusii, sedulo castigati. (1727).
De uitgave van dit werk door Pieter Vlaming was de eerste van vier uitgaven in het Latijn, waarvoor het materiaal in de bibliotheek van David van Hoogstraten voorhanden was geweest. In de voorrede bericht Vlaming, dat hij de papieren op de veiling had gekocht en dat hij op verzoek van de drukkers, tot deze uitgave is overgegaan. Hem ontbrak echter de tijd om er veel aan te doen en daarom heeft hij uitsluitend het materiaal van Van Broekhuizen gebruikt. In deze voorrede van vijfeneenhalve bladzijde geeft Vlaming een overzicht van de geschiedenis van het elegische gedicht, waarin Petrarca, Boccaccio, Pontanus, Sannazaro e.a. hun plaats krijgen. De opdracht aan Stephanus Hurgronje is ook in het Latijn gesteld.
| |
| |
De veiling van David van Hoogstraten's bibliotheek werd gehouden op 22 mei 1725, bij Gerard onder de Linden in de Nes met Joh. Westhuis als veilingmeester. Op de veilingcatalogus is vermeld, dat de uitgaven en aantekeningen van Johan van Broekhuizen hieronder zijn begrepen. Het exemplaar aanwezig in de bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels is doorschoten en vermeldt de namen van de kopers met de prijzen. Er is bijna geen bladzijde waar Vlaming's naam niet enige keren op voorkomt. Hij moet wel meer dan zestig boeken hebben gekocht. Zijn naam staat o.a. genoteerd bij Michaelis Hospitalii Sermones (1585), enige nummers Tibullus en Propertius, met aantekeningen van Van Broekhuizen, tezamen voor ca. f 17,-, Sannazarii editie Broekhuizen voor f 1,40. Over het algemeen waren de prijzen niet hoog, en verschillende boeken kreeg Vlaming voor een aantal stuivers. Het grootste deel van zijn aankopen bestond uit Latijnse werken en enige gedichtenbundels van eigentijdse dichters (o.a. Willink).
2. De uitgave van David van Hoogstraten's Poëmatum libri XI (1728) verrijkt hij met een ‘Vita’, waarin hij o.a. diens vriendenkring beschrijft en zijn geleerdheid roemt, met name op het terrein van de poëtische numerus (maat). De gedichten prijst hij als ‘pura, simplicia, nitida Latina et a summo viro qui scientia numeri Poetici maxime insignis erat’ (Poëm., blz. *5 ro). Bovendien vinden we de ‘numerus’ bij geschriften van Van Hoogstraten nog een tweede keer door Vlaming genoemd (Poëm., blz *7 ro). Het is me helaas niet gelukt hierover iets naders te vinden, al zouden deze regels van Vlaming er wel op wijzen, dat hij al vroeg met de bijzonderheden van de maat der verzen vertrouwd was geraakt, en dat David van Hoogstraten zich gemengd had in de discussies die o.a. door Lambert ten Kate toentertijd werden gevoerd (hiervoor blz. 155).
3. De uitgave van de Opera latine scripta van Sannazarius (1728) voorziet hij van een opdracht aan Jan de Witt, J.C. en een voorwoord van vijf bladzijden, beide in het Latijn. In het laatste geeft hij informatie over Sannazaro en verwijst daarbij naar de vertaling van de Arcadia, die hij dan binnen afzienbare tijd hoopt uit te geven met een levensbeschrijving van de Italiaanse dichter.
Uit dit voorwoord blijkt, dat Vlaming de beschikking had over zeer vele
| |
| |
aantekeningen van Joan van Broekhuizen, die hem uit de nalatenschap van David van Hoogstraten waren toegekomen. Reeds eerder had David van Hoogstraten hem gevraagd hieruit te publiceren. Nu had hij sinds 1716 zelf ook onderzoekingen betreffende de persoon van Sannazaro en zijn werk verricht; de resultaten hiervan geeft hij met die van Van Broekhuizen in de noten weer, na kritische beschouwing van de laatste evenals van de aantekeningen van Vulpius, welke hij gebruikte. Ook heeft Vlaming's kritiek betrekking op het al of niet authentieke van verschillende gedichten. Aldus heeft hij een herziene uitgave gegeven van de druk uit 1686, welke Van Broekhuizen bezorgde.
4. Ook aan de uitgave van de Carmina Hospitalii (1730) laat Vlaming een Latijnse opdracht en een Latijns voorwoord vooraf gaan, waarin hij rekenschap geeft van de opgenomen gedichten. Voor deze uitgave vond hij het materiaal in de nagelaten papieren van David van Hoogstraten, maar tot zijn verwondering had deze nooit tot één van zijn vrienden over deze verzameling gesproken. Het resultaat is een zeer verantwoorde uitgave geworden, die nog in 1950 wordt genoemd door A. Buisson in zijn twintigste-eeuwse uitgave van deze gedichten van Hospitalius (1506-'73) (Penn., blz. 166).
| |
Grieks
Vlaming heeft ook het Grieks met ijver bestudeerd, maar invloed daarvan op zijn dichtwerk is niet aan te wijzen. Wanneer Wellekens hem aanspoort door te gaan met zijn studie van het Grieks, heet dat in de eerste plaats om Theocritus te kunnen lezen, maar in zijn noten op de Arcadia vermeldt hij meestentijds Vergilius en slechts zelden Theocritus (zie hierna blz. 242). Het zal zijn latere vriend Jac. Phil. d'Orville zijn, die pas 20 jaar na Vlaming's dood bezig is met een uitgave van Theocritus. Voor Vlaming heeft zijn kennis van het Grieks de meeste waarde in de poëtenoorlog kunnen hebben.
De belangrijkste arbeid in dit verband is geweest zijn vertaling van Cebes' Tafereel, in proza, die is afgedrukt achter de werken van H.L. Spiegel in Vlaming's uitgave van de Hertspieghel (Hrtsp., blz. 317 e.vv.). Hij oordeelde de lectuur van dit Tafereel voor het volledig begrip van het zesde en het zevende boek van de Hertspieghel noodzakelijk. Hij noemt in de voorrede van zijn vertaling vier reeds bestaande vertalingen, waarvan twee in dicht, en wel van Isaac van der Sluis, te Rotterdam in 1613
| |
| |
uitgegeven, welke Vlaming als ‘in elendig Rym’ aanduidt, en van David van Hoogstraten, gekarakteriseerd als ‘geleerdelyk en bevallig’. In proza heeft Mr. Anthony Gilles bij Plantyn in 1564 een vertaling uitgegeven die verouderd is en niet geheel juist; tenslotte vermeldt hij de vertaling van de hoogleraar Jac. Gronovius uit 1689, ‘welke niet alleen veel zuiverer van lezing dan alle de vorige, maer zelfs het gantsche slot van deeze zamenspraek, uit een Handschrift der Koninklyke Boekerye ryker was’. Deze laatste oordeelt Vlaming de beste, maar ze voldoet hem niet zo, dat hij er gebruik van wil maken. Van buitenlandse vertalingen geeft hij een opsomming die begint met Tertullianus; uit later eeuwen noemt hij de Latijnse proza-vertaling van Ludovicus Odaxius van Padua uit de vijftiende eeuw; nog vier Latijnse volgen, waarop hij in het algemeen gewaagt van vertalingen in het Arabisch, Spaans, Italiaans, Engels, Frans en Hoogduits.
Vlaming is bij zijn vertaling zeer zorgvuldig en kritisch te werk gegaan. Enkele van de noten die hij aan de tekst toevoegt kunnen zijn werk het beste illustreren.
| |
Noten:
Hertspieghel, blz. 339: In de tekst is sprake van degene die de ware wetenschap deelachtig is geworden: deze gaat waar hij wil, ‘want hy is overal in veyligheidt, eveneens als of hy in de Corycische spelonk was’. Hierbij vermeldt noot 14: ‘Corycische spelonk / Hier schuilt een spreekwoordt onder dat noch by den groten Rotterdammer, noch by anderen der uitleggeren van deeze woorden te vinden is, en zynen oirspronk heeft uit de Corycische spelonk, boven de stad Coricos, in Cilicien gelegen. Indien men naeuwkeurig naergaet het geene Strabo, Mela, Solinus en Cladius Salmasius, over den laetsten aentekent, zyn 'er twee dingen in 't byzonder over deeze spelonk aen te merken, die mogelyk dit spreekwoordt hebben veroorzaekt, de heiligheidt der plaetse, en 't ontzag voor de Goden, het geen de menschen belette zich zeer licht daer diep in te begeven, door het gewaende geluidt der Cymbalen afgeschrikt: en, ten andere, de wonderlyke bevallige en vruchtbare gedaente van deeze spelonk; die zulke welke daer verblyf hadden ten uiterste bekoren moest, en dus een spreekwoordt hebben doen toepassen op iemant, die met alle genoegen en voldoening en vermaek zich zelven in de uiterste veiligheidt gestelt zag’.
Hertspieghel, blz. 345: In de tekst wordt bij Plato vermeld: ‘de
| |
| |
Letteren en verdere wetenschappen, welke Plato zeide de kracht te hebben van eenen breidel voor de Jongelingen, opdat zy door geen andere dingen vervoert worden’. In noot 17 verklaart Vlaming aldus: ‘Plato / Cebes ziet hier waerschynelyk op Platoos zevenden zamenspraak van de wetten. Vreemdt is het dat men uit deeze plaets mede wil bewyzen dat deeze zamenspraek van Cebes niet zoude zyn; kan Cebes zoo wel van Plato niet spreeken, als Plato van Cebes, wien hy in den zamenspraek, Phaedo genoemt, met Socrates kort voor 's mans geweldigen doodt wegens de onsterffelykheidt der ziele doet redeneren? Cebes en Plato waren beiden leerlingen van Socrates; de eerste werdt, op Socrates aanraden, door Phaedo gekoft; en de laetste droomde den nacht te voren eer hy zich by Socrates ter onderwyzinge begaf, dat hy boven zyn twee oogen noch een derde in 't voorhoofdt kreeg, indien men Origenes geloven mag. Die van Platos leven en zyne Filosofie meerder verlangt te weeten slae de Filosofische oudheden van Stanley op, behalven den Kardinael Bessarion, Fabricius in zyne Grieksche boekery, Diogenes Laërtius en ontelbare anderen die of de overeenkomst der Platonische Filosofie met de H. bladeren hebben aengewezen of waer in de zelve verschillen. Met de aangehaalde schrijvers worden bedoeld: Thom. Stanley, History of Philosophy (1655-'62) in het Latijn vertaald o.a. het vierde deel door Jean le Clerc (1690) (Boui., blz. 18301); Origenes, christelijk schrijver (ca. 185-254) (Boui., 13972); Diogenes Laërtius (ca. 200 n.C.): De vitis dogmatibus clarorum philosophorum (Boui., blz. 531/2); Kardinaal Bessarion (1403-1472): In Calumniatorum Platonis (Boui., blz. 226); Johann Albert Fabricius (1668-1736): Bibliotheca Graeca, verschenen van 1705 tot 1728 (Boui., blz. 6382).
Vlaming staat even kritisch tegenover de oude handschriften van litteraire werken als zijn historieschrijvende tijdgenoten stonden tegenover de middeleeuwse oorkonden (verg. Kamp., blz. 148), d.w.z. met grote scepsis ten opzichte van de betrouwbaarheid der monniken, i.c. der copieerders; hiervan getuigt:
Hertspieghel, blz. 331, noot 8: Bij de opsomming van de minnaars van ‘Schyngeleerdheidt’ staat in de tekst: ‘hoe heet men hen? Zommigen, antwoorde hy, Poëten, anderen, Redenaers; deezen Redenkavelaars, anderen Zangkonstenaren, geenen Telkundigen, die Lantmeetkundigen, anderen Sterrekykers. anderen Lustzoekenden, anderen Wandelaers, anderen Oordeelkundigen, en wyders allen die met deezen overeenkomst hebben’. Vlaming geeft hier een zeer uitgebreide verklaring
| |
| |
bij in noot 8. ‘Poëten enz. Uit deeze plaets meent Wolfius en anderen, dat deeze zamenspraek niet kan geschreven zyn door Cebes den Thebaen, leerling van Socrates. Want, zeggen zy, hoe komt hier de Poëzy onder de Schyngeleerdheidt, daer de gantsche Filosofy. tot den tydt van Socrates en Cebes toe, in Poëzy geschreven is, ten minste voor ver het meeste gedeelte? hoe koomen de Redenkavelaers te pas, daer die kunst toen noch niet tot misbruik en verstrikking gebruikt werdt, maer van Socrates met veel vrucht tot overtuiging der menschen in 't werk gestelt? hoe de Redenaers, die, toen noch geen Sofisten, maar meerendeels rechtschapene Filosofen, het volk de deugdt en liefde tot het vaderlant inboezemden? hoe kan hy gedenken aen Secten die eerst na zyn doodt zyn opgekomen, by voorbeeldt als de Lustzoekende, navolgers van Epicurus [Hedonisten], en Wandelaers, van Aristoteles? [Peripatetici] maer anderen stellen daer tegen, dat deeze naemen daer uit aentekeningen op den kant zyn ingevloeit, of door eenen Wysneus van een' uitschryver daer by gelapt, (gelyk de meeste oude Schryvers, indien niet alle, dus geleden hebben) dewyl Chalcidius, den Timeus van Plato uitleggende, deeze plaets aenhaelt, en van geenen spreekt dan van Lantmeetkundigen, Zangkonstenaren, Telkundigen, en Sterrekykers; met welken de Arabische overzetter over een stemt, aen wien Salmasius al hogen oudendom toeschryft’.
Cladius Salmasius [Claude Saumaise] (Boui., blz. 1730), die door Vlaming wordt aangehaald, ging, na in Parijs gestudeerd te hebben, naar Heidelberg, waar hij zich op de bestudering van de Ouden ging toeleggen. Hij werd uitgenodigd in Leiden te doceren; hoewel hij uitnodigingen van verschillende universiteiten had afgeslagen, ging hij naar Leiden, waar hij in 1631 Joseph Scaliger opvolgde.
Hoe geleerd deze vertaling door Vlaming van Cebes' Tafereel ook moge zijn geweest, hij heeft, voor zover mij bekend, geen ander werk uit het Grieks vertaald.
Volledigheidshalve mogen de drie Nederlandse uitgaven, die Vlaming verzorgde en die ook getuigden van de goede naam, welke hij als geleerde bezat, worden vermeld.
1. Lukas Schermers Poëzy, welke uitgave slechts in naam door Vlaming is verzorgd, evenals de herdruk (1712 en 1725) (hierna, blz. 274).
2. De Hertspieghel van H.L. Spiegel, waarin ook de andere gedichten van Spiegel zijn opgenomen, een uitgave die Vlaming zijn naam als ge- | |
| |
leerde heeft bezorgd; nu nog wekt deze bewondering (zie blz. 195 en 238).
3. Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst van David van Hoogstraten, door de schrijver reeds geheel voor de druk gereed gemaakt; Vlaming's verdienste is bij deze uitgave dus gering geweest (hiervoor blz. 192).
| |
Annotaties
Belangrijk werk, dat Vlaming op wetenschappelijk gebied heeft geleverd, is het annoteren van twee uitgaven:
1. De Hertspieghel van Hendrik Laurensz. Spiegel ten behoeve van de uitgave van Spiegel's gedichten in 1723. Door een gelukkig toeval zijn enige brieven van Pieter Vlaming aan de geleerde Cornelis van Alkemade te Rotterdam bewaard, waardoor wij worden geïnformeerd over Vlaming's activiteiten voor deze uitgave. De eerste der brieven leert ons van wie en wanneer ongeveer het initiatief tot de uitgave is uitgegaan, en tevens Vlaming's wens om geleerder lieden dan zijn Amsterdamse vriend David van Hoogstraten te raadplegen.
De brief, gedateerd 21 december 1717 (GAR: hs.s. 283-1) luidt:
Myn Heer
UEds bekende yver en kunde in het naersporen der oudheidt en tael van ons vaderlant, doet my de stoutheidt nemen om UEd. lastig te vallen met iet hetgeen onze tael tot een groot sieraedt en byzondre dienst kan strekken. men brengt de werken van den Heere Spiegel hier weder ter drukpersse, welke uitgaef zo door veel vermeerderingen en noodwendige aentekeningen, als schoonheidt van uitvoering de andere drukken staet te overtreffen. ik heb de zorg voor dezelve op my genomen, bewogen door de achting die ik draeg voor 's mans schone redeneringen, en eene stoffe die zo noodzakelyk is. nu mistrouw ik my zelven in zommige plaetzen en woorden die my of twyffelachtig of niet al te verstaenbaer voorkomen, hier in verzoek ik UEds bystandt en van raed te mogen gedient worden, waer aen ik alles vertrouwen kan in deze stoffe; de waerde van deze schriften maekt myne stoutheidt verschoonbaer, die voor my zelven anders beschroomd zou wezen ook vindt ik my in eene noodzakelykheidt dewyl ik buiten UEd geen mensch kenne waertoe ik my keren kan om een rechtschapen oordeel
| |
| |
hier over te halen. vergeef my indien ik u iets verg dat u mishage en zyt verzekert dat ik met alle oprechtheidt ben.
Myn Heer UEdsd w.g. P. Vlaming
De introductie tot de heer Van Alkemade kreeg Pieter Vlaming door de remonstrantse dominee Cornelis van Arckel (GAR., h.s. 283-2), die ook bij de Poëtenstrijd betrokken was geweest, maar misschien al een kennis uit de tijd, dat Van Arckel zijn opleiding gehad moet hebben aan het remonstrants seminarie te Amsterdam (hierna blz. 279).
Voor de Hertspieghel-uitgave heeft Vlaming dus diepgaande studies gemaakt, waartoe ook de hiervoor behandelde vertaling van Cebes' Tafereel gerekend moet worden. Het is duidelijk, dat Vlaming geen theoreticus in de wetenschap is, maar een dichter, die met kennis van zaken zijn dicht- en vertaalwerk aan de lezer wil aanbieden; hij weet, dat de ontwikkelde lezer kritisch en onderlegd is.
Hij stuurt reeds op 11 oktober 1718 ‘een ruwe schetse van de uitgave’ aan Van Alkemade met het verzoek er zijn kritische opmerkingen bij te schrijven, evenals David van Hoogstraten reeds had gedaan (GAR., h.s. 283). Op 15 januari 1719 is Vlaming bezig met de eerste bladen voor een proefdruk in orde te maken, maar hij zit nog met enige moeilijkheden, waarover hij Van Alkemade om raad vraagt (GAR., h.s. 283-3); op 1 februari 1719 stuurt Vlaming het eerste proefblad aan Van Alkemade, de begeleidende brief is de laatste van de bewaarde correspondentie (GAR., h.s. 283-4).
Het stemt overeen met deze data, dat Vlaming de vertaling van Cebes' Tafereel in 1720 heeft gemaakt. Dat het schrijven van de verklarende noten en het drukken van zijn uitgave van de werken van Spiegel nog eens drie jaren heeft gekost is wel te begrijpen.
In de noten verduidelijkt Vlaming de tekst en geeft wetenschappelijke informatie op woorden en uitdrukkingen.
Enige voorbeelden van verklaring van de etymologie van een woord: Hertspieghel II, r 381: ‘Eenrins / Koppig, eigenzinnig, alleenloopend; afkomstig van Een voor alleen, en rinnen, rennen voor loopen. Dus gebruikt van Bredero in zyn Lucelle, daer Adelaer zingt:
| |
| |
Verstaater toe geensins’ (r. 303/04).
Hertspieghel V, r. 362: ‘Balstuurlik / Moedwillig. dit woord komt van Bal, dat volgens Kiliaen in oud Hollants quaed betekent, gelyk Baldadig noch moetwillig, quaeddanig [zetfout voor -dadig] betekent, en dus zoud men gevoegelyk dit woord kunnen uitleggen die qualyk stuurt, die zich qualyk bestuurt’.
Ook wijsgerig heeft Vlaming de tekst gelezen en geeft in dat opzicht verduidelijkingen:
Hertspieghel II, r. 461: ‘Gherechtigheid / De gerechtigheid schynt tegenstrydig te zyn met deze eigene heilzoeking, dewyl haer bepaling zich uitbreidt, tot niet alleen ons zelven, het onze, maer ook aen ieder in 't algemeen het zyne te geven’, een verklaring die Vlaming aan het Corpus juris civilis ontleende: ‘Juris praecepta sunt haec: honeste vivere, alterum non laedere, suum cuique tribuere’ (Institutiones I, 1, 3).
Hertspieghel VI, r. 517: ‘Hemelval / Spreuken, die als uit den Hemel gevallen zijn. Dus by Juvenalis:
De Caelo descendit Gnoothi seauton.
De spreuk van Ken u zelf quam uit den Hemel neder’.
Hier verwijst Vlaming naar het gebruik van het te verklaren begrip door een andere dichter, evenals in het eerst gegeven voorbeeld; dit is een wetenschappelijke methode die modern aandoet, ook door hem in de noten op de Arcadia-vertalig toegepast.
We kunnen voorbeelden aanhalen van zijn eerlijke, wetenschappelijke twijfel (IV, r. 143): ‘Werkzaligh watelaar / Gy zeeman / want watelaar schynt hier van wateraar te komen dewyl de r niet zelden in de 1 verandert wordt / die gestadig de handen vol werk hebt enz., doch waerschynlyker is hier watelaar dezelve met der Zeeuwen zwatelaar, dat een zwerver te water betekent’.
Aandacht verdient tenslotte de eerste noot van het gehele werk, bij de eerste regel:
‘Ghevalt mijn toeleg u, 'tsal, Heer, mijn geest ontfoncken’.
Hertspieghel I, r. 1: ‘Heer / Aanroeping der Godheidt. de Dichter kon
| |
| |
dit leerzaem Rymwerk zynen aenvang niet eigentlijker doen nemen, door dien het een stoffe bevat die recht goedt en goddelijk is. buiten veele andere Ouden volgt hy Aratus, wien Gods geest door den H. Paulus zich heeft gewaerdigt aen te trekken. deze begint zijn beschryving der sterren aldus:
‘O Zanggodinnen neemt uw'aenvang van Jupyn,
Jupyn vervult het al enz.’
Knap is het van Vlaming om bij de eerste noot bij de eerste regel reeds de versmelting van de antieke met de christelijke geloofswereld door Spiegel aan te wijzen, waarop hij ook in de opdracht aan Pieter Pietersz. van Beeck wijst.
De annotaties bij Cebes' Tafereel zijn hiervoor reeds besproken (blz. 235 e.vv.).
Bij zijn annotaties in de Hertspieghel-uitgave heeft Vlaming gebruik gemaakt van enige boeken, die we in 1734 op de veilingcatalogus van zijn bibliotheek aantreffen, o.a. C. Kiliani, Etymologicum Teutonicae & Latinae Linguae 1599; Lambert ten Kate, Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Spraeke, 1723 2 dln.. Hoewel deze Aenleiding van Ten Kate pas in 1723 is verschenen, heeft Vlaming wel reeds informatie van deze geleerde ontvangen, zoals hij in het voorwoord zegt:
‘Noch quaemen my te staede de bedrevenheidt en 't oordeel van den Heere Lambert ten Kate Hermansz., aen wien wy binnen korte te danken zullen hebben eene zekerer kunde onzer taele dan men ooit te vooren bequam, uit het diepste der Mesogotische, Frankische, en Engelsaxische, opgedolven’. (Hrtsp. fol. *7 vo).
In zijn voorwoord vermeldt Vlaming ook de hulp die hij van de geleerde Cornelis van Alkemade heeft ontvangen.
Aldus heeft Vlaming meegeholpen aan de vernieuwing van de wetenschap en aan de verbreiding van de nieuwe inzichten.
2. Zijn vertaling van de Arcadia van Sannazaro heeft Vlaming eveneens van noten voorzien. Toen hij in 1728 van de Carmina Latina van Sannazaro opnieuw een uitgave bezorgde in aansluiting op Van Broek- | |
| |
huizen's uitgave van 1686, had hij, zoals hij in de voorrede schreef, reeds het plan opgevat eindelijk tot de uitgave van zijn Arcadia-vertaling met de levensbeschrijving van de Italiaanse dichter te komen. We kunnen de noten op de Arcadia dus niet los zien van die op de Carmina Latine scripta, welke hiervoor besproken zijn (hiervóór blz. 233). Eruit spreekt Vlaming's grote kennis van de antieke en renaissancistische litteratuur. De toon is iets zakelijker dan in de Hertspieghel-uitgave. Om een indruk van de omvang van deze annotering te krijgen, kunnen we een overzichtje van de dichters en schrijvers maken die door Vlaming zijn gebruikt, of voor langere aanhalingen of door verwijzingen naar plaatsen waar deze auteurs dezelfde geografische plaatsen of mythen in hun werk opgenomen hebben.
Vergilius |
: |
27 keer, |
Ovidius |
: |
12 keer, |
Plinius |
: |
7 keer, |
Theocritus |
: |
4 keer, |
Pontanus |
: |
2 keer (te verklaren door diens vriendschap met Sannazaro), |
Brown |
: |
2 keer, |
voorts een enkele keer: Cicero, Cato, Strabo, Aristoteles, Plutarchus, Augustinus, Petrarca, Bembo, Jehan Martin, die de Franse vertaling had gemaakt (1544). |
Van de Nederlandse auteurs komen voor: |
|
Dodonaeus |
: |
10 keer (te verklaren door de liefde voor de natuur bij Sannazaro zowel als bij Vlaming), |
Vossius |
: |
5 keer met Oirspronk en Voortgank des afgodendiensts, |
Vondel |
: |
4 keer met verschillende werken, |
Scaliger |
: |
2 keer, |
Karel van Mander |
: |
3 keer, |
En verder nog ettelijke een enkele keer.
De meeste zijn ook bij Van Broekhuizen te vinden.
Pieter Vlaming had met zijn wetenschappelijke uitgaven en noten, die
| |
| |
in dit hoofdstuk zijn behandeld, bijna uitsluitend de bedoeling de behandelde stof goed te doen begrijpen en de lezer binnen te leiden in de gedachten- en verbeeldingswereld van de Oudheid, c.q. de Italiaanse renaissance. De toon waarin de noten zijn gesteld, is die van de causeur, de leidsman, die Vlaming ook in zijn voorredes toont te willen zijn. Hij is niet de geleerde die met dikke boeken bij de hand voor zijn domme lezers de schoolmeester speelt. Trouwens hij wist wel dat zijn lezers ontwikkeld waren, maar deze houding komt ook voort uit zijn liefde voor de litteratuur, die hem boven de wetenschap gaat.
| |
Spelling
Door Vlaming's liefde voor de dichtkunst was hij in de taal geïnteresseerd, en daaruit kwam belangstelling voor de spelling voort. In 1710 in de voorrede van de Dichtlievende Uitspanningen was zijn oordeel nog, dat men ieder 't zijn moest laten (hiervóór blz. 42), maar in 1714 in zijn jaarzang ‘Lof der Trouwe’ heeft hij gekozen voor een nieuwe spelling en daarvan is het meest in het oog lopend, dat de ae meestentijds voor de aa in de plaats is gekomen. De reden van de spellingwijziging zouden wetenschappelijke overwegingen zijn geweest, zou men veronderstellen, maar geen uitlating van Vlaming of van één van zijn vrienden betreffende deze spellingverandering is mij bekend (hiervóór blz. 112).
Opvallend is, dat Jakob Zeeus al eerder deze spelling gebruikte en ook Joan de Haes er zich van bediende met dit verschil, dat deze in plaats van de alom verbreide y de ij schreef. Zoals zal blijken lezen we bij P.A. de Huybert van Kruiningen c.s. steeds aa en niet ae (bijlage 1, blz. 341). In zekere zin kan in verband hiermee een uitlating van Wellekens worden gezien uit 1715, wanneer hij zegt, dat hij op zijn leeftijd niet meer van plan is zijn wijze van spellen te veranderen.
Vlaming is consequent geweest in het handhaven van de nieuwe spelling: in de tweede druk van Lukas Schermers Poëzy (1725) herschrijft hij de tekst van zijn hand uit deze bundel, de voorrede en het lijkdicht. Behalve de spelling verandert Vlaming er met groter stilistische nauwkeurigheid en bezadigdheid, bv. uit de eerste druk: ‘de zedige dichter Bruin met geestige vaersjes noch meerderen glans bygezet heeft’ wordt: ‘de zedige dichter Bruin met zyn byschriften meerder licht bygezet heeft’.
| |
| |
| |
Geschiedenis
De geschiedeniswetenschap heeft Vlaming steeds geïnteresseerd. Maar vóór 1710 heeft hij misschien in hoofdzaak gebruik gemaakt van woordenboeken, zoals van Vossius' Van den oirspronk en voortgank des afgodendiensts, dat hij in de noten aanhaalt, maar dat niet voorkomt in de Veilingcatalogus van zijn bibliotheek. Wel is in zijn bezit geweest de Schatkamer der Nederlandsche Oudheden door Lud. Smids (1711).
Intens heeft Vlaming zich sinds 1726 met de studie van de geschiedenis van Amsterdam en de stedengeschiedenis in het algemeen beziggehouden en wel nadat hij de uitgave van Commelin's Beschryvinge van Amsterdam ter hand genomen had en er kritiek op was gaan uitoefenen; eerst daarna kan hij besloten hebben zelf een verantwoorde Geschiedenis van Amsterdam te schrijven. Hierbij moeten we bedenken, dat in de achttiende eeuw de geschiedschrijving, zoals in de Oudheid, behoorde tot de litteratuur (vergelijk hiervóór blz. 203). De bouwstenen voor zijn boek zocht hij in betrouwbare bronnen en dito oude schrijvers, maar voor de vormgeving was kunstenaarschap van node. In zijn bibliotheek treffen we vele stadsgeschiedenissen aan en algemene werken op historisch gebied. Boxhorn is vertegenwoordigd met Nederlandsche Historiën, Nederlandsche Sulpitius 2 dln. 1700, en Beschryving van Hollandt ende West Vrieslandt z.j., P. Scriverius met het Oude Goudsche Chronycxken en Beschryvinge van Oud Batavien (1648), M. Smallegange met Chronyk van Zeeland (1696), om maar enkelen te noemen.
Vlaming verwerpt Is. le Long met zijn Historische beschryving van de Reformatie der Stadt Amsterdam (1729).
Helaas is ons geen proeve van de Geschiedenis van Amsterdam overgeleverd (hiervóór blz. 202 e.vv.).
| |
Bibliotheek
De liefde van Pieter Vlaming voor litteratuur en wetenschap vinden we terug in zijn bibliotheek. Het is een gelukkig toeval, dat een exemplaar van de lijst voor de veiling van deze bibliotheek op 27 april e.vv. 1734 bewaard is gebleven, in tegenstelling tot bijna alle manuscripten van Vlaming; dit is in het bezit van Mr. A. Staring; ik ben zeer dankbaar, dat ik van deze catalogus xeroxcopieën voor mezelf en voor het Gemeent. Archief van Amsterdam heb mogen laten maken. Een xeroxcopie van een ander exemplaar, dat zich in het British Museum te Londen
| |
| |
bevindt, is aanwezig in het Instituut voor Neofilologie en Neolatijn te Amsterdam, waarin echter geen veilingprijzen zijn opgetekend.
Bij de weergave van namen en titels uit de catalogus wordt hier letterlijk geciteerd.
De titels zijn in eerste instantie gerangschikt naar de grootte van de boeken; in folio, in quarto, in octavo en in duodecimo.
Binnen deze verdeling in: libri theologici (waaronder historiae ecclesiasticae), juridici, philosophici (waaronder medici), historici veteres et recentiores, biographi, chronologi et geographi, antiquarii et numismatici, poetae veteres et recentiores, miscellanei; een hoofd voor epistolographi komt in enkele afdelingen vóór de ‘poetae’.
Aan het einde komen voor: libri manuscripti en ‘Verscheide’, waaronder de ‘copy en kopere plaaten’ van de Dichtlievende Uitspanningen en van Sannazarii Opera, uitgave van Pieter Vlaming.
Verder ‘silvere médaljes, waaronder één verbeeldende juffrouw Agneta Blok’, waarmee bedoeld moet zijn die welke is afgebeeld in Agnes Block, Vondels nicht en vriendin (V.d. Graft, afb. 7).
De opsomming per onderafdeling lijkt willekeurig, ze is noch alfabetisch, noch naar datum van uitgave, of naar voertaal; slechts hier en daar naar het speciale onderwerp. Men zou denken, dat men heeft opgeschreven, wat men in de kasten aantrof in de volgorde waarin Vlaming de boeken had geplaatst. De lijst zou daarom een aparte bewerking moeten ondergaan om overzichtelijke informatie te geven.
De prijzen van de veiling welke op het exemplaar van Mr. A. Staring zijn vermeld geven er een speciale waarde aan, die hier niet gebruikt kan worden.
Voor ons doel zijn de volgende gegevens te noteren.
Bij de veiling is het wetenschappelijk karakter van de bibliotheek, tevens het internationale karakter, beklemtoond door de Latijnse aankleding van de lijst en door de volgorde van de hoofdstukken, zoals te doen gebruikelijk was bij belangrijke boekenveilingen. Opmerkelijk is, dat de dichtwerken volgens dit systeem de laatste homogene groep vormen. Het wetenschappelijk karakter vloeit voort uit het grote aantal Latijnse werken, dat in alle categorieën onder de hamer kwam: ook onder de dichtwerken namen deze een grote plaats in.
Bezien we de Nederlandse litteraire werken in alle formaten, dan blijkt dat de dichters van naam allen meer of min vertegenwoordigd zijn.
| |
| |
Van vroeger tijd komt alleen voor: ‘Versameling van gedenkwaardige Leysen, vierde deel’ onder de historische werken. |
Lod. van Velthem, Spiegel Historiaal in de uitgave van 1717 door Le Long. |
Houwaart, Den Druk van de Ongelukkige Maagden (1608), |
Coornhert, Alle Werken (1630) in folio-uitgave, Recht Gebruyk en Misbruyk van tydelyke Gaaven [sic], ‘de Dolinge van Ulysses’ (1607), Verscheide Comediën, 3 bnd., |
C. van Mander, Schilderboek met platen (1618), |
H.L. Spiegel, Hartspiegel (1650) en een exemplaar van 1723, uitgave van Pieter Vlaming, |
Brederode, Werken (1647), |
Cats, Ouderdom en Buitenleven (1656), Dootkiste, Koninklyke Herderin en Aspasia (1655), |
P.C. Hooft, Henrik de Groote, Nederlandsche Historiën (1642), vervolg (1654), Mengelwerk (1671), Tacitus (1704), Brief van Menalaus aan Helena en 13 ‘verscheide oude spellen’, Gerard van Velsen e.a. comediën, een bundel ‘verscheide Nederduitse Gedichten’ van G(r)otius, Hooft en Barlaeus, |
J.v.d. Vondel, op groot papier in twaalf hoorn-overtrokken banden: Poëzie, 2 dl. (1682), Ovidius' Herschepping (1671), dito met Taal en Dichtk. aanmerkingen (1730). Deze laatste uitgave, ‘Proeve’, van Balthazar Huydecoper heeft een ander formaat dan de Herscheppinge. De hoornovertrokken banden moeten dus van verschillend formaat zijn geweest, of op de veiling is onder èèn nummer meer bijgevoegd, |
Vorstelyke Warande der Dieren (1682), |
Treurspelen, 4 bnd., 2 dln. (1720), Koning Davids Harpzangen (1706), Bespiegelinge van Godt en Godsdienst (1723), als één veilingnummer. |
In één band: Altaar Geheimenissen (1645), Heerlykheid der Kerke (1663), Brieven der Heiligen Maagden (1687). |
Behalve deze mooi gebonden serie nog van Vondel: ‘Virgilius’ (1646), |
Virgilius in Rym, Ovidius Heldinne Brieven (1715), |
onder één nummer samengevat: Heerlykheid der Kerke (1663), Altaar-Geheymenisse (1645), Brieven der Heyligen Maagden (1687), Johannes de Boetgezant (1662), Bespiegeling van Godt en Godtsdienst (1662), verder nog Treurspeelen, 2 dl. (1700), verscheyde ‘Speelen’. |
| |
| |
C. Huygens, Ledige Uuren (1625)(sic) |
Westerbaan, Werken, 3 dl., bovendien voorkomend in een bundel met Vondel, |
Paffenrode, Rabus, Pluimer, Van Til, Blok, Van Vollenhoven, met Jeremias de Dekker in een verzamelband. |
Camphuysen Stichtelyke Rymen, |
J. de Dekker, Lof der Geldzucht (1668), Rymoeffening (1659), |
Joh. Ant. v.d. Goes, Ystroom (1671), Gedichten (1714), |
Moonen, Poëzie (1700), |
Claas Bruyn, Bybelsche Poëzie (1727), Bybelsche Tooneelpoëzie (1729), Noordhollandsche Arcadia (1732). Claas Bruyn behoorde tot de kring van Amsterdamse doopsgezinden en zeker tot de kring van Vlaming's kennissen. |
Opmerkelijk, maar niet verwonderlijk is, dat uit de periode 1710 tot 1720, waarin Vlaming zich vooral als dichter zoekt te ontwikkelen, nogal wat uitgaven in zijn bibliotheek zijn opgenomen.
Een zuiver beeld van Vlaming's litteraire smaak kan men zich echter niet uit de samenstelling van zijn bibliotheek vormen. De vriendschap met Van Hoogstraten en Wellekens deed misschien een boek in zijn bibliotheek belanden, omdat een lofdicht van één van de vrienden de uitgave sierde; dit lijkt me b.v. het geval met enkele werken van Willink. Maar ook: de stiefmoeder van Cornelia Gonda, gehuwd met Pieter Pietersz. van Beeck jr. heette Hillegonda Willink.
Uit het ontbreken van een bundel van Luyken of Poot, of van een stuk van Langendijk, kan men wel iets afleiden, maar daaruit is ook weer niets met zekerheid te concluderen. Vlaming heeft Poot wel gekend, al was het maar door diens betrekking tot David van Hoogstraten en de Poëtenstrijd. Bij zijn verhouding tot Langendijk speelde misschien een rol, dat deze een geestverwant was van De Huybert van Kruiningen, en een mededinger naar het factorschap van de kamer ‘Trouw moet blijken’. Ook was de geestelijke bagage van de drie auteurs zeer verschillend, maar juist Vlaming had, indien hij er het geduld toe had gehad, Poot's kwade raadgevers, de mythologie-vereerders, wel van repliek kunnen dienen, en omgekeerd had Poot bij Vlaming kunnen aandringen op het voortzetten van zijn lyrische uitingen. Maar vóór 1715 was Poot's ontwikkeling nog niet zover gevorderd, en daarna moet Vlaming zich al tot de ‘geleerdheid’ (‘Alcides’) hebben gewend, waarmee Poot's
| |
| |
bewerking van de Iconologia van Ripa in de vertaling van Pers, misschien in verband kan worden gebracht (Geer., blz. 322). Keuchenius wijst wel op kennis van Vlaming bij Poot (N.G. XXXII, II, blz. 761 e.vv.).
Over de verhouding met Langendijk kan het thans nog gesloten archief van ‘Trouw moet blijken’ misschien iets onthullen, wanneer daarin stukken uit deze lang vervlogen jaren nog aanwezig zijn. Van zijn kant noemt Langendijk onze dichter wel met waardering (zie de reeds aangehaalde regels uit het jaardicht van 1720 hiervóór blz. 62).
De afwezigheid van werk van Jan Luyken kan veroorzaakt zijn door een zekere zuinigheid bij de aanschaf van nieuwe boeken, welke hem ook van andere aankopen af deed zien (Zie hierna blz. 252).
Belangrijk voor ons doel zijn uit de bibliotheek verder de werken in de Italiaanse en de Franse taal.
Het grote aantal Italiaanse werken (263) wekt verwondering. In de tijd van voorbereiding op de vertaling van de Arcadia van Sannazaro maar ook eerder kan Vlaming gebruik hebben gemaakt van een gelegenheid om vele Italiaanse dichters op veilingen te kopen. Hierop zou de mededeling van Von Uffenbach wijzen (Uff., blz. 566) die bij zijn bezoek aan Amsterdam in februari 1711 de bibliotheek van Vlaming heeft bekeken. Er bevonden zich vele zeldzame werken in, vele Italiaanse auteurs en een ongemeen groot aantal Griekse en Latijnse. Vlaming had verzekerd, dat hij ‘alles zusammen’ had gekocht voor de spotprijs (‘Spotgeld’) van vijftien gulden op de veiling van de bibliotheek van burgemeester Jan Six (zie hierna blz. 321).
Men moet er grote waarde aan hechten, dat deze boeken voor Vlaming en zijn vrienden in diens bibliotheek voor het grijpen stonden: ze hielden van Italië en ze hielden van lezen; er stonden: Dante, Petrarca, Boccaccio, Bembo en de lateren als Guarini, Marino, Torq. Tasso, Contarini, niet voor de pronk of als status-symbool, maar om gelezen en bewonderd, om besproken te worden.
Dante, La Divina Comedia per Gio. Antonio Volpi (1727), 3 vol., |
Discorso sopra la prima cantica del Dante (1572), |
Petrarca, uitgaven van zijn Latijnse zo wel als van zijn Italiaanse gedichten (1484, 1479, 1541, 1547, 1562, 1572, 1622, 1711), |
Boccaccio, Ameto, (1520), Il Decamerone (1541 en 1587), Comedia delle Ninfe Fiorentine (1592), dit is Ameto. |
| |
| |
In haar proefschrift Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde begint Dr. Ypes het vierde hoofdstuk (Yp., blz. 219) getiteld ‘De achttiendeeeuwers en Petrarca’ met te constateren, dat we er niet veel sporen van Petrarca vinden. ‘Wellekens blijkt goed op de hoogte te zijn.... De tijd van het Frans-classicistische drama met de rhetoriek van de dichtgenootschappen is niet gunstig voor het verstaan van Petrarca's lyriek.... Eerst in het midden der eeuw stijgt de bekendheid met de Italiaansche dichter weer’. Het is jammer dat men bij de beoordeling van de eerste helft van de achttiende eeuw steeds uitgaat van de retoriek van de dichtgenootschappen. Zelf bespreekt Dr. Ypes Wellekens uitvoerig, zij geeft aanhalingen, o.a. uit zijn gedicht ‘Op de kunstverzameling van den Heere Valerius Röver’, een groot vriend van Pieter Vlaming. Ze geeft ook aanhalingen van Vlaming, die getuigen van zijn bekendheid met Petrarca als Latijns dichter, en als dichter in de landstaal. We vinden eveneens David van Hoogstraten vermeld, Joan de Haes en Poot. We mogen dus zeggen, dat Petrarca wel bekend was in de Amsterdamse kring en in Rotterdam. Bij de noten van Vlaming op Sannazaro's Latijnse gedichten tekent Dr. Ypes aan: ‘Sannazarii commentaar getuigt, dat Petrarca als Latijns auteur geen onbekende voor deze geleerde is geweest. Hij vermeldt Petrarca ook in zijn aanteekeningen bij Spiegel's Hertspiegel’. Kennen we Vlaming niet anders dan uit de aantekeningen bij deze twee werken, dan zijn we geneigd te oordelen als hierboven over de ‘geleerde’; maar zijn bekendheid met de Italiaanse gedichten stamt uit een eerdere tijd, de jaren van vriendschap van de jonge dichter Pieter Vlaming met de hartstochtelijke vereerder van Italië, Jan Baptista Wellekens en beider vriendenkring.
Bij de vele Amsterdamse kooplieden in zijde en zijden artikelen mag men ook kennis van de Italiaanse taal veronderstellen, b.v. bij Jan Muyser en zijn zoon Gerard. Of David van Hoogstraten Italiaans kon lezen heb ik nergens vermeld of tegengesproken gevonden.
Het aantal Franse boeken (182) is minder groot en daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat zich onder deze nog verscheidene vertalingen bevonden. Maar er was toch een keus uit de Franse litteratuur te vinden:
Marot, Oeuvres (1714), Du Bellay (1597), Ronsard Odes (1630), Honoré d'Urfé L'Astrée 5 vol. (1647), Oeuvres de Corneille, VI tom., Pièces de Theâtre de la Fontaine z.j., la vie de Molière (1672),
| |
| |
Leven van Poquelin de Molière (1705), Oeuvres de Boileau 4 vol. z.j., Fénelon (1717), Essays de Montaigne 3 vol. (1657). Verder behoren hier nogal wat werkjes toe van minder hoog litterair gehalte o.a. Le Roman comique de Scarron (1668).
De Latijnse werken nemen het grootste deel van Vlaming's bibliotheek in beslag, samen met enige Griekse 1525 nummers van de 2270 nummers van het totaal. Nu behoren hiertoe een groot aantal juridische en zuiver historische werken, maar toch zijn de klassiek antieke schrijvers hier goed vertegenwoordigd, veelal in verschillende uitgaven.
Bovendien vallen hieronder alle werken die in later tijd in het Latijn zijn geschreven, voor een groot deel weer vele juridische en historische studies, maar ook humanistisch-filosofische.
Wanneer we aan de hand van de aanwezige werken zouden willen bepalen, welke Vlaming had gebruikt als voorbeeld of bij het samenstellen van zijn noten, zouden we in verlegenheid komen: vrijwel alle klassieke belletrie is aanwezig, Vergilius en Ovidius in vele geannoteerde uitgaven, maar ook Theocritus o.a. in een schooluitgave met de tekst in het latijn naast de Griekse, een uitgave samen met Moschus en Bion; voorts Theocritii Interpretatio Eidylliorum a Vito Vuinsemio (1558), een Grieks/Latijnse uitgave uit 1683.
Anacreon en Juvenalis zijn met verschillende uitgaven en verklaringen voor Vlaming bij de hand geweest, Cebetis Tabula in een Grieks/Latijnse uitgave met aantekeningen van Gronovius (1689). Verder Plinii Historia naturalis (L.B. 1668). Dodonaeus valt buiten de belletrie, maar werd door de natuurliefhebber Vlaming vaak geraadpleegd.
Opmerkelijk zijn verschillende werken van Jean le Clerc, berucht in de Poëtenstrijd (zie hiervoor blz. 97) en het boekje Perizonii, Brouckhusii Jensii et P. Francii, Bellum Literarium z.j.
Een vertaling uit het Latijn: P. Ovidius, Werken met aantekeningen van Lud. Smids (1700) is die van Abraham Valentijn, o.a. door Schermer gebruikt (Gr. Sch., blz. 168).
Een vergelijking van de aanwezige werken naar de voertaal is leerzaam. Vooreerst springt in het oog, dat het grote aantal Latijnse werken een goede kennis van het Latijn heeft vereist. Deze moet Vlaming door zijn langdurige opleiding hebben gekregen: de Latijnse school van David van Hoogstraten, het Athenaeum Illustre gespecialiseerd in de
| |
| |
faculteit van de rechten, de Leidse Universiteit, eveneens in de faculteit van het recht. Ook het Grieks heeft tot zijn studievakken behoord, waaraan waarschijnlijk het bezit van de Grieks-Latijnse schooluitgaven van de oude schrijvers is te danken.
De Italiaanse litteratuur moet Vlaming's voorliefde hebben gehad.
Een ‘Italiaansch en Nederlandsch/Nederduitsch en Italiaansch Woordenboek’ 2 dl. (A'dam 1710) was ook in de bibliotheek te vinden.
Waarschijnlijk heeft Vlaming al vroeg Italiaans geleerd uit een Italiaanse spraakkunst. In de bibliotheek treffen we n.l. aan De Italiaansche spraakkunst van 1672 en niet de nieuwe van de Leidse leraar B. Moretti uit 1705. De oudere spraakkunst, ook voorkomend op de veilinglijst van Jan Goeree's bibliotheek, kan uit het ouderlijk huis of uit de tijd van studie aan het Athenaeum stammen.
Van ouder datum is ook Le origini della Lingua Italiana del Egidio Menagio (Geneve 1685).
De Franse litteratuur is betrekkelijk spaarzaam vertegenwoordigd; de vele vertalingen in het Frans getuigen aan de andere kant, dat Vlaming die taal wel goed beheerste. De belangwekkendste vertalingen zijn die uit het Engels, in welke taal geen boeken aanwezig zijn. We zien:
Thom. Brown, alle werken in een Franse vertaling (A'dam, 1688),
Locke, De l'education des Enfans (1708), Les avantures de Robinson Crusoe 2 vol. [Dan. Defoe] (A'dam 1720), Addison & Steele, Le Mentor Moderne [The Guardian] (1723).
Er zijn slechts enkele vertalingen in het Nederlands bij, waaronder de Engelsche Arcadia [van Sidney].
Uit deze vertalingen mogen we niet afleiden, dat Vlaming in het geheel geen Engels begreep, want het aanwezige woordenboek Engels-Nederlands van W. Sewel (1708) heeft alleen maar zin gehad, wanneer de gebruiker de taal enigszins kende.
Uit de afwezigheid van Duitse boeken zou men kunnen concluderen, dat Vlaming geen Duits kon lezen of verstaan. Dit wordt weersproken door de aanwezigheid van Menkens [Mencke's] Gelehrten Lexicon (1715) en door de gesprekken met Von Uffenbach, waar deze melding van maakt.
Het voert te ver om uit de bibliotheek conclusies te trekken met betrekking tot Vlaming's wetenschappelijke arbeid. Maar enige werken moeten nog vermeld worden, waaruit we kunnen zien, dat Vlaming de
| |
| |
wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen van zijn tijd heeft gevolgd: Natuurkundige Beschouwingen omtrent den Groey en Vrugtmaking der Plantgewassen (1727), Alle werken van Lucretius Carus van het Heel-Al (1701), G. Blaeu, Institutio astronomica de Usu Globorum (1652), Kl. de Vries, Schatkamer ofte konst der stuurlieden (1726),
République des Lettres depuis 1684 usque 1689 & 1699 usque 1708,
Verscheiden, Republyken der Geleerden,
Histoire de Bayle et ses ouvrages (1716),
Dictionaire Historique et Critique par Mons. Baille, 3 vol. (1697) avec des notes manuscript, idem 4 voll. (Rotterdam, 1720),
Dictionaire Historique de Moreri avec les Supplements, 4 voll. (A'dam 1702).
Hoe groot de waarde van deze veilingcatalogus ook voor ons mag zijn als bron van kennis over Pieter Vlaming, we moeten bij de conclusies wel bedenken, dat het ons niet bekend is, hoe de bibliotheek tot stand is gekomen. Uit het ouderlijk en grootouderlijk huis zullen wel boeken zijn overgekomen. We weten, dat Vlaming heeft gekocht op de veiling van burgemeester Six. Het is bijna niet denkbaar dat hij het voorwoord schrijft voor de veiling van de bibliotheek van Boendermaker in 1720, zonder daar zelf te kopen. Op de veiling van de bibliotheek van David van Hoogstraten in 1725 heeft hij gekocht, wat hem aanstond. Waren dat alleen de boeken, die hij interessant vond, of ging er wel eens iets voor een lage prijs, wat hem heeft aangetrokken?
Dat Vlaming zuinig was bij het kopen van nieuwe boeken is door een reeds genoemd voorbeeld te bewijzen. Zijn naam ontbreekt op de lijst van intekenaars voor het Groot Algemeen Historisch Geografisch enz. Woordenboek van David van Hoogstraten en Brouërius van Nidek. Dit werk was in principe een vertaling van de woordenboeken van Bayle en Moreri, beide in Vlaming's bezit. Toen hij het Nederlandse woordenboek voor zijn Geschiedenis van Amsterdam wilde gebruiken, kreeg hij het te leen van de boekhandelaar (hiervoor blz. 212). |
|