| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Proza
Het schrijven van proza is voor Pieter Vlaming geen doel op zichzelf geweest. Hij bediende er zich van om met de lezer te communiceren, hetgeen we kunnen afleiden uit enkele van zijn uitlatingen.
Aan het slot van de voorrede van de Dichtlievende Uitspanningen, die we aan Vlaming hebben toegeschreven (hiervoor blz. 23), geeft de steller een uitleg van de titel van de bundel (D.U., *6 ro):
‘Midlerwyl zullen ons deeze letterkundige onzekerheden [betreffende de spelling] hoe groot een ophef men daar ook van maake, niet afschrikken, van de aangenaame Dichtoeffeninge, de verkorene pop onzer Uitspanningen, te vieren’.
Tot de geliefde ‘dichtoeffeninge’ in het algemeen kan men ook de vertaling van de ‘zangen’ uit de Arcadia van Sannazaro rekenen. Het proza neemt geen plaats in Vlaming's ‘uitspanningen’ in. Dat het tot de kunstuitingen behoort, besefte hij wel, getuige de zorg die hij besteedde aan de vertaling van de proza-gedeelten van Sannazaro's Arcadia (zie hiervoor hfdst. 4). Maar niettegenstaande dat heeft hij, voor zover mij bekend is, slechts in voorredes en in historisch werk waartoe men zijn levensbeschrijvingen ook kan rekenen, van deze vorm gebruik gemaakt, in tegenstelling tot de poëzie, die hij om haar zelfs wille beoefend heeft.
Zijn proza is wel de moeite waard om gelezen te worden, ten eerste om de inhoud, ten tweede om de klare wijze van uitdrukking.
Vlaming heeft gebruik gemaakt van het proza in:
| |
| |
A. | ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’. |
B. | ‘Voorredes’ met de titel ‘Aan den Leezer’ voor diverse gedichten en uitgaven. |
C. | ‘Levensberichten’ voorin uitgaven door hem verzorgd van het werk van verschillende dichters. |
D. | ‘Historische’ werken. |
E. | ‘Brieven’. |
A. ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’, opgenomen in de uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus door Lukas Schermer en Pieter Vlaming, zal besproken worden in het hoofdstuk 6, betreffende ‘Litteratuur en Wetenschap’.
| |
B. Voorredes.
Het schrijven van een voorrede met bovenschrift ‘Aan den Leezer’ behoorde tot de gewoonten van de dichters van die tijd, maar niet elkeen wist daarbij de goede toon te treffen. Justus van Effen wijdt een geheel vertoog aan dit onderwerp in La Bagatelle, 1718 II. Op het doel van de voorrede als zodanig richt Van Effen zijn kritiek niet, maar het is de tweeslachtige houding van de dichter die hij kritisch beschouwt. Enerzijds kenschetst hij hem met een aanhaling uit Boileau:
‘Un auteur à genoux dans une humble Préface
Au Lecteur, qu'il ennuye, a beau demander grâce’.
Aan de andere kant ziet hij hem de degen trekken om zijn werk als iets bijzonders tegen het publiek te verdedigen: de dichter stelt zich met die houding boven zijn publiek (Bag., blz. 251). Van Effen's kritiek is treffend, en Vlaming zal het wel met hem eens zijn geweest, hoewel ieder in de Poëtenstrijd tot een andere partij behoorde.
1. In de ‘voorrede’ van ‘Hogerwoert’, van de ‘Lykgedachtenis van Hieronymus Angerianus’ en van de vertaling van Arcadia van Sannazaro zoekt Vlaming welbewust de lezer te benaderen, contact met hem te krijgen en hem in te leiden in het daarop volgende werk. Niet de geleerde, maar de mens die warm loopt voor zijn onderwerp ontmoeten we er, nergens een verheven of belerende dichter, die eens eventjes van zijn voetstuk afdaalt om aan het profanum vulgus uitleg te geven (vergelijk hiervóór blz. 172). Zo lezen we in het voorwoord van de ‘Lykgedachtenis’:
| |
| |
‘Van onzen Dichter zelve, en zyn beminde Celia, vind ik niets by de schryveren die in hunnen tyd hebben geleefd, wat moeite en vlyt ik hebbe aangewend, door myner vrienden, en myne eigene naarsporing’ (D.U., O. 4 vo).
Vlaming spreekt van de zelfmoord-uit-liefde als van een ‘verwonderlyk geval’.
2. Ook in het ‘Aen den Lezer’ voor de Hertspieghel van H.L. Spiegel treft de verbondenheid van Vlaming met zijn lezerspubliek. Hij oordeelt:
‘Uit dit alles [lof van belangrijke mannen voor de Hertspieghel] besloot ik mede dat het niet verstaen aen te weinig oplettenheidt moest schorten, en niets noodzaekelyker voor het algemeen was, dan deeze schriften voor elk verstaenbaer te maeken, als die tot hun onderwerp hebben, door het oeffenen der Deugt, den menschen eenen Vrede der Ziele, en daer uit volgende Blyschap, het Hoogste Goedt op aerde, te doen bejaegen’ (Hrtsp., f. *7 ro).
Voor het begrip ‘Deugd’ zie het gedicht voor Breukman (hiervóór blz. 83), waar Vlaming zegt, de deugd buiten de lof voor de kunstenaar te willen houden; in deze voorrede gaat het om de waarde van de deugd voor ieder mens. Vlaming zegt hier verder, dat hij alleen als ‘letterkonstig aenteekenaer’ fungeert en dat hij geen godgeleerde is (Hrtsp., f. *8 vo).
Uit dit directe gesprek leren we Vlaming's godsdienstige overtuiging kennen. Dit vindt mede zijn oorzaak in het feit, dat deze voorrede van de Hertspieghel in het bijzonder gericht is tot zijn oom, Pieter Pietersz. van Beeck, aan wie Vlaming de uitgave met een gedicht opdraagt. Aan deze oom Pieter, zijn voogd na de dood van zijn vader, poogt hij heel openhartig en overtuigd uiteen te zetten, wat hem zo bijzonder treft in Spiegel's levensleer, die beslist afweek van de doopsgezinde opvattingen, zoals Oom Pieter die beleden heeft. In de eerste plaats zoekt Vlaming de
‘waere Wysheidt [die] bestaet in de kennisse van ons zelven, die van onzen plicht omtrent Godt en de Menschen onze medeschepzelen; in de kunde der waere geschapenheidt en waerdye der dingen (....). Dat wyders het Geloof, en de dadelyke beleving by 't zelve gevoegt, den Godsdienst in zyne volslagenheidt uitmaeken, belyden allen, die
| |
| |
den heerlijken naem van Christus belijden’ (Hrtsp., fol. *5 vo).
Op een volgende bladzijde hekelt Vlaming alle kerkelijke geschillen en dan komt hij tot de conclusie:
‘Zoo werdt de eenvoudige Godsdienst, het waerdigste dat men hebben mag, te schendig misbruikt, en by eenigen een speelpop van 's menschen Brein, by anderen de slavinne der Doortraptheidt, en averechtsche Regeerkunde. Dus eindelijk ruimde Waerheidt het veldt voor Loogen en 't opvolgen der Lessen van den Heilant omtrent het Bestuur van ons leeven en Liefde tot onzen Evennaesten, voor harrewarren en hairklooven’ (Hrtsp., fol. *6 ro).
Kortom, als men de deugd predikt, dan moet men er ook naar leven, en daartoe heeft Spiegel zijn Hertspieghel geschreven. Als diens opvatting geeft Vlaming weer:
‘dat de Mensch natuurlijk geschaepen zy, met een begeerte naer eigen heil, dat zulx niet wezentlyk te verkrijgen is dan door Deugdt, en dat de zelve, en niets buiten die, haeren bezitter gelukkig maekt, en in alle wederwaerigheden verheugt doet leeven. Deezen Grondtslag vondt hy in de Pythagoreesche en daer uit gevloeide Socratische Filosofië’ (Hrtsp., fol. **1 ro, vo);
en even duidelijk onderkende hij deze grondslag in de ‘Heilige bladeren’. Voor deze grondgedachten van Spiegel's geloofsovertuiging, zo duidelijk door Pieter Vlaming weergegeven, zie ook Albert Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel (Spi., blz. 42).
Na een samenvatting van de opeenvolgende boeken van de Hertspieghel besluit Vlaming zijn lofrede aldus:
‘Het oogmerk van den Dichter om de Socratische Filosofië deezer wijze op de gronden van den Christelijken Godsdienst te bouwen.... toont, buiten de eedelaerdigheidt van zijn groot gemoedt, eene oprechte Deugdt en ongemeene geleerdtheidt’ (Hrtsp., fol. **6 ro, vo).
En, bepeinst Vlaming, indien anderen de boeken zouden voltooien met het niet geschreven boek van de Hertspieghel ‘omtrent het Bestuur van onze Zeden’,
| |
| |
‘Dan zou men waerlyk door zien, en geenzins door hooren zeggen, overtuigt worden, dat het licht der Reden, en de Filosofië die uit de zelve geboren is, hoe zeer aengequeekt door de allereerste vernuften van zoo veele eeuwen, by de beschaefste volkeren, die ooit Zon bescheenen heeft, schoon in veelen overeenkomstig met de Goddelyke Zedekunde, zoo beknopt in het boek der Blyde Boodtschap opgesloten, voor dezelve zwichten moet, daar die alles door haere heerlijkheidt, en onwederstaen baere kracht te boven gaet, hetgeen de Wijsten der Ouden aen het papier bevalen’ (Hrtsp. **6 vo).
Vlaming bewijst in dit slot, dat hij een overtuigd christen is.
3. Het voorbericht van de uitgave van Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst van David van Hoogstraten, uitgegeven door Pieter Vlaming (1725) kan buiten beschouwing worden gelaten. David van Hoogstraten had de uitgave bij zijn dood op 21 november 1724 bijna voor de druk gereed, zelfs met een voorwoord. Het begeleidende voorwoord van Pieter Vlaming is dan ook kort; het geeft ons de bijzonderheid dat Vlaming in 1725 al bezig was met de uitgave van Hoogstraten's Latijnse gedichten en een ‘vita’ van de overleden dichter, die in 1728 verschenen zijn.
4. De voorrede bij de uitgave door Pieter Vlaming van de Beschrijving van Amsterdam door Caspar Commelin (1726), een tweede druk van het in 1693 verschenen geschiedwerk, bevat de volgende bijzonderheden van Vlaming. Deze Beschrijving bestond in eerste druk uit een aantal hoofdstukken van verschillende schrijvers uit verschillende perioden. Vlaming heeft hierin onjuistheden en tegenstrijdigheden aangetroffen, zovele zelfs, dat verbeteren niet doenlijk was. Zeer omzichtig vertelt hij dit aan de lezer in een zin, die om inhoud en stijl hier in zijn geheel aangehaald wordt:
‘....doch ik vondt my, en met reeden, afgeschrikt door het gewicht, en den omslag der stoffe, ook zelfs eenigzints bedremmelt, door dien ik het voorneemen van Commelins Beschrijving in haer geheel te laeten, alleen goedkeurde, om het beledigen der menschen voor te koomen, die den eersten druk bezaeten, maer anders klaerlyk bemerkte, dat men veel volslagener en netter werk kon vervaerdigen,
| |
| |
indien men al de vorige beschryvingen [van de verschillende auteurs], benevens het geen men op nieuws verzamelen konde, daer toe gebruikte: ook scheen het my eenigzints haetelyk, door gestadige aenmerkingen, en aenhaelingen van feylen der voorgaende Schryvers by zommigen mogelyk voor neuswys te moeten te boek staen, indien ik de zaak met ernst, en naer vereisch der stoffe, ten dienste der waerheidt behandelde’ (Comm., blz. †).
Deze voorrede geeft ons informatie over de opzet van zijn eigen Geschiedenis van Amsterdam; bij de behandeling van Vlaming's voorbereidend werk daartoe wordt naar deze voorrede verwezen (hierna blz. 204).
5. Van groot belang is het ‘aen den Leezer’ voor de vertaling van de Arcadia van Sannazaro, door Vlaming in 1730 in het licht gegeven. In bijna acht bladzijden geeft hij een overzicht van de dichters van de Italiaanse renaissance, weliswaar summier, maar met een waarde-oordeel, dat van historisch besef getuigt. Hij gist waarom Sannazaro op gevorderde leeftijd zich van de Arcadia heeft afgewend, en daarbij onderscheidt Vlaming de mogelijkheden, dat Sannazaro de ‘gemaektheidt en latynschheidt eenigzints mishaegde’, daar het Toscaans door de ontwikkeling, die kardinaal Bembo eraan had gegeven, als landstaal had gewonnen (zie hiervóór blz. 180 en illustr. 2), of wel, dat Sannazaro later inzag, dat zijn werk niet zo ‘beschaafd’ was als dat van Bembo. Hoe het zij, een te ver gedreven schilderlust, een te grote fantasie keurt Vlaming af en daarbij volgt hij de smaak van het rationalisme, die wil, dat het beschrevene ‘waarschijnlijk’ is, maar beter nog ‘waar’ moet kunnen zijn. De geschiedenis van de Arcadia buiten Italië behandelt Vlaming eveneens; de Astrée van Honoré d'Urfé, Carpio van Lope de Vega, ook de Engelse Arcadia van Sir Philip Sidney en de Batavische Arcadia van Mr. Johan van Heemskerck passeren de revue.
Het proza van de diverse voorredes maakt de indruk van direct, op de man af geschreven te zijn: de dichter praat met de lezer over het volgende kunstwerk, hij wil hem direct overreden te volgen, hem te begrijpen. De toon is gemeenzamer dan in het volgende dichtwerk. Pas na deze inleiding komen we tegenover het kunstwerk, de autonome schepping te staan, dat men dan in stilte kan genieten. De gids treedt bescheiden terug, en geeft desnoods nog informatie in noten onderaan de bladzijden, zoals te doen gebruikelijk werd in de achttiende eeuw.
| |
| |
| |
C. Levensberichten.
In de verschillende ‘levensberichten’ van Vlaming's hand toont hij zich een goede leidsman; de drijfveer is hierbij meer zijn persoonlijke betrokkenheid, dan zakelijkheid.
1. In het levensbericht van Lukas Schermer wordt de persoonlijke vriendschap uit hun studententijd tussen Lukas en Pieter voorop gesteld. Dient dat ter meerdere glorie van de biograaf? Dat niet, maar om het persoonlijke in de beschrijving de nadruk te geven (Duss., blz. 173). Over Schermer's sterk geloof in God, niet over zijn kerkgenootschap (hervormd), over zijn pijnen, niet over de operabele blaasstenen bericht Vlaming ons. De mens Schermer, de begaafde, leergierige jongeman kunnen we ons bij lezing voorstellen; zijn uiterlijk geeft Vlaming weer, en als we daarbij denken aan de opdracht van Jan Geldorp in een dankgedicht, opgenomen in Lukas Schermers Poëzy, dan zien we de rijzige, blonde dichter in zijn tuin aan het Spaarne zijn gedichten voorlezen, of op bezoek bij oom Pieter Pietersz. van Beeck op diens buitenplaats ‘Beekenhof’ aan het Gein, dat door Schermer werd bezongen (Sch., blz. 189), als ook in het gedicht voor diens zilveren bruiloft (Sch., blz. 437).
Vergelijken we dit korte levensbericht van veertien bladzijden met het lange ‘leven’, dat David van Hoogstraten van Joan van Broekhuizen gaf voorin zijn uitgave van diens Gedichten, eveneens uit 1712, dan zou men de schrijvers respectievelijk als dichter en schoolmeester tegenover elkaar kunnen plaatsen. Niets van de uitstraling van feitelijkheden, geen indeling door hoofdjes in de marge als bij Van Hoogstraten, in het ‘Leven van Lukas Schermer’. Nu was de vermaardheid van de jonge Schermer niet te vergelijken met die van Joan van Broekhuizen, op wie professor Burman een lange grafrede hield, maar het verschil in ‘stijl’ is niet zozeer van het onderwerp, als wel van de opvatting over de stijl van een levensbeschrijving afhankelijk. Over zijn werkelijke gevoelens tegenover zijn overleden vriend zegt Vlaming het een en ander in minder prijzende bewoordingen in zijn brief aan Joan de Haes van 17 juni 1716 (GAR. 545 hs.), maar misschien heeft Vlaming hier het oog op de overschakeling door Schermer naar het spectaculairder genre van de toneelpoëzie.
2. In het veel langere levensbericht van Henrik Laurensz. Spieghel maakt Vlaming evenmin gebruik van hoofdjes in de marge om de inhoud
| |
| |
samen te vatten. Dit levensbericht voorin de uitgave van Spiegel's Hertspieghel is zeer belangrijk voor de toenmalige lezer geweest, alsook voor de toenmalige litteratuurgeschiedenis. Een vergelijking met Van Hoogstraten's levensbeschrijving van Joan van Broekhuizen maakt dit duidelijk. David van Hoogstraten noemt als voorgangers van Van Broekhuizen de grote zeventiende-eeuwse dichters, en pas na deze memoreert hij H.L. Spiegel. Vlaming echter tekent de litteratuurgeschiedenis als een geleidelijke ontwikkeling van de humanistische renaissance in Nederland af tot de zeventiende-eeuwse dichtkunst. Het was een nieuwe geschiedschrijving in een tijd waarin het classicisme zijn bloei had gehad en nog maar een klein gedeelte van lezend Nederland goed Latijn kon lezen. Hoe sterk het aantal jongelui dat Latijn leerde achteruit was gegaan sinds de zeventiende eeuw lezen we in de oratie van Jac. Phil. d'Orville voor het eeuwfeest van het Athenaeum Illustre (Orv., blz 37). Voor dit ontwikkelde, niet gymnasiaal geschoolde publiek moest de verbinding tussen de humanisten van de zestiende-eeuwse Kamer ‘In liefde bloeiende’ en de achttiende-eeuwse dichters en schrijvers worden gelegd. Deze opvatting van de litteratuurgeschiedenis heeft Vlaming voor het eerst vorm gegeven in ‘Alcides’, jaardicht voor de Haarlemse Kamer ‘Trouw moet Blijken’ (1715), waarin hij stelt, dat de achttiende eeuw veel verplicht is aan de rederijkerskamers, en nu ‘taalgeleerdheid’ moet verwerven. Bij de bespreking van dit gedicht (hiervoor blz. 108) is de samenhang met de uitgave van de Hertspieghel reeds ter sprake gekomen. Vlaming verhaalt in zijn ‘Leeven van H.L. Spieghel’ over diens overleg met Dirk Volkertsz. Coornhert bij de totstandkoming van de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst en het Ruygh-bewerp vande Redenkaveling (Hrtsp., fol. ***3
vo), al ontbreekt bij hem een diepere studie zoals Albert Verwey heeft gemaakt, en waarvan deze in zijn Hendrick Laurensz. Spieghel het resultaat te boek heeft gesteld (Spi., blz. 24 e.vv.).
Vlaming plaatst in dit overzicht een nuttige opmerking over de geschiedvorsing door vergelijking van Jonker Jan van der Does en Junius in verband met diens opdracht van de Rijmkroniek van Melis Stoke (1591), en vermeldt ook de uitgave door Van Alkemade van dit werk in 1699 (Hrtsp., fol. ***4 ro). Verder geeft hij informatie over de antieke, filosofische schrijvers die Spiegel bestudeerde, erop wijzend, dat Spiegel het Tafereel van Cebes in het oorspronkelijk Grieks heeft gelezen (Hrtsp., fol. ***3 ro), en hij concludeert:
| |
| |
‘Het oogmerk van den Dichter om de Socratische Filosofië deezer wijze op de gronden van den Christelijken Godsdienst te bouwen, en dus af te wijken van den gemeenen weg...., toont, buiten de eedelaerdigheidt van zijn groot gemoedt, eene oprechte Deugdt en ongemeene geleerdtheidt’ (Hrtsp., fol. **6),
en in dichtvorm zegt hij hetzelfde in de opdracht aan Pieter Pietersz. van Beeck:
‘Hier gaet men ook te gast op Geestelyk banket,
De honig, dien men gaert beschaamt dien van Hymet,
Hy groeit in Attisch Tym, en Palestynsche roozen,
Die op den berg van Heil, den dierbren Kruisberg bloozen’.
(Hrtsp., fol. *4).
De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde krijgt hier bij Vlaming perspectief: de Rijmkroniek van Melis Stoke krijgt er een plaats evenals de zestiende-eeuwse humanisten met hun directe studie van de antieken, terwijl hij zelf het voorbeeld geeft van de toen moderne geschiedvorsing. Niets van de verheerlijking van een incidentele ‘gouden’ Nederlandse eeuw, Vondel krijgt er zijn plaats in de ontwikkelingsgang.
Vlaming's ‘Leeven’ van Spiegel geeft ons een staaltje van zijn psychologisch gerichte geschiedschrijving, die voor de litteratuur zo belangrijk is. Als voorbeeld moge hier het volgende naar voren worden gebracht. Bij de behandeling van Spiegel's weigering om te worden ‘lidt des Zeeraedts te Hoorn’, waarover hij drie brieven afdrukt, is Vlaming misschien niet volledig wat betreft de achtergronden, maar hij beziet de zaak vanuit het standpunt van Spiegel. Uitvoerige uiteenzettingen vinden we bij Verwey (Spi., blz. 66) en Knuvelder (Knuv. II, blz. 145 e.vv.). Vlaming geeft uit de brieven citerende als motieven voor Spiegel's weigering, dat aanvaarding was ‘tegen zijn conscientie ende gemoedt’, en dat hij de boeten 96 ponden grooten Vlaems, heeft betaald onder de geaccepteerde voorwaarde,
‘dat een derde deel aan de huisarmen in handen van de Diaconen, een derde tot behoef van 't Weeshuis en 't laetste derde deel tot behoef van Sint Niclaes gasthuis, alle in Den Haag, zou komen’.
Knuvelder hecht waarde aan deze weigering ter bepaling van Spiegel's
| |
| |
kerkelijke opvattingen, terwijl Vlaming in zijn levensbericht juist het algemeen Christelijke boven de gespletenheid der kerken en de kerkgenootschappelijke strijd zo hoog waardeert, en de weigering ziet als een ideële afkeer van een staatsambt, het ‘beatus-ille’ ideaal.
Dit lange levensbericht van achttien bladzijden betreffende Spiegel, alsmede de geleerde filologische aantekeningen die in de noten op de Hertspieghel zijn gegeven, hebben Vlaming in 1723 naam bezorgd als letterkundige en geleerde, of zoals hij na zijn dood wordt betiteld in de veilingcatalogus van zijn bibliotheek: ‘Politissimus Vir et Poëta Eximius’.
3. Bij de vertaling van de Arcadia van Sannazaro schrijft Vlaming een ‘Leven van Actius Sincerus Sannazarius’. In 1726 bij de uitgave van de Opera Latina van deze Italiaanse dichter had Vlaming volstaan met het levensbericht dat hij in de uitgave van Van Broekhuizen (1686) had aangetroffen. Hierover zegt hij in de Latijnse voorrede van deze uitgave, dat de schrijver dezelfde bronnen heeft gebruikt, als hijzelf raadpleegde voor zijn levensbeschrijving, waaraan hij reeds in 1716 was begonnen. Behalve deze voorrede is de brief, die Vlaming in 1716 aan Fontanini schreef (RAU., Huyd. no. 2089), er een bewijs voor, dat hij meteen na het beëindigen van de vertaling van de Arcadia aan de ‘levensbeschrijving’ was begonnen (hiervoor blz. 130).
Deze levensbeschrijving, afgedrukt achter de Arcadia-vertaling, kan men als een opzichzelf staande monografie beschouwen van zeventig bladzijden, waarin door hoofdjes in de marge een zekere indeling is gemaakt. De inleiding getuigt van een ‘moderne’ instelling van de historieschrijver:
‘....verschaffen zy [de Levens] niet weinig lichts aen hun schriften, door dien de wyze van leven, geboorte, standt en staet, niet zelden daer oirzaek van zyn, of een helderen dag aen geeven....’
Dezelfde zin vervolgend vervalt Vlaming tot het oudere ideaal van het ‘voorbeeld’:
‘.... behalven dat de manier hunner letteroeffeningen, of tot een zekere noordstar, om onzen loop naer dezelve te regelen verstrekken kan, of een lichtendt baeken, om ze te schuwen, wil men de haven der geleerdheidt bezeylen’.
| |
| |
In zijn bronnenstudie past ook Vlaming het principe van Janus Dousa jr. toe, menend dat de geschriften van de dichter in kwestie en van tijdgenoten de grootste waarde hebben voor een biografie. Ter plaatse laat hij inlichtingen inwinnen door Jac. Phil. d'Orville over de locatie van Sannazaro (Arc., blz. 261). Ook de brief aan Fontanini getuigt van zijn nauwkeurigheid bij het bronnenonderzoek (hiervoor blz. 130).
De beschrijving van Sannazaro's leven is over het algemeen in eenvoudig, gemeenzaam proza gesteld, verhalend, instructief, met hier en daar een uitweiding over plaatselijke feitelijkheden, zoals b.v. over de verdeling van Napels in ‘seggi’, en over het instituut van de kunstacademies. Onvermijdelijk is het noemen van allerlei personen en hun relaties, onder wie Pontanus een zeer belangrijke plaats krijgt. Maar om de staatkundige verwikkelingen uit het vijftiende-eeuwse Italië, de achtergrond waartegen het leven van Sannazaro zich afspeelde, begrijpelijk te maken, gebruikt Vlaming een kort, bijgevoegd (hoofd)stuk, ‘Korte Geschiedenis van den Huize van Arragon, dat Napels beheerscht heeft’. Zelf oordeelt hij dit aparte stuk noodzakelijk om in de levensgeschiedenis de held centraal te kunnen stellen, en de draad van diens levensverhaal steeds in handen te kunnen houden. Hij gebruikt aldus een oude, beproefde werkwijze, die al in de zestiende eeuw toegepast is door Junius in zijn Batavia, Lugd. Bat. 1588: hij laat de beschrijving vooraf gaan aan het geschiedverhaal, zoals Tacitus zijn Germania liet voorafgaan aan de Historiae (Kamp., blz. 23).
De uitweidingen die Vlaming wel in het levensverhaal van Sannazaro heeft opgenomen betreffen zo gezegd, in hoofdzaak litteratoren: zo behandelt hij Joannes Jovianus Pontanus vrij uitvoerig in zestien bladzijden met o.a. een beschrijving van diens grafkapel met twee prenten, resp. van een vóór- en een zijgevel. Het materiaal voor de beschrijving en de tekening kreeg Vlaming van J.P. d'Orville, die een dertien-regelig lofdicht in het Latijn op deze kapel maakte, door Vlaming in zijn tekst opgenomen. (Deze J.J. Pontanus, vriend van Sannazaro moet men niet verwarren met de Gelderse Johannes Pontanus, die in 1606 tot professor in Harderwijk is benoemd.)
Voor nog een zevental Italiaanse tijdgenoten van Actius Sincerus Sannazarius ruimt Vlaming een plaats in met een alinea informatie, t.w. voor Petrus Gelinus, bijgenaamd Compater, Gabriel Altilius, Andreas Mathaeus, Bellizarius Aquaviva, Franciscus Aelius van Marchese, Rutilius Zeno en François Pudericus, terwijl nog verschillende pro memorie met name genoemd worden.
| |
| |
De werken van Sannazaro passeren de revue, en wel eerst de Latijnse gedichten met voorop ‘De Partu Virginis’ (Van de Baeringe der Maegdt) (Arc., blz. 281). Deze bespreking geeft Vlaming gelegenheid om een alinea aan litteraire kritiek te wijden: hij kent ‘rechtschaepen berispers’, waarnaar men ‘met uiterste aendacht en oplettenheidt’ moet luisteren, en die de dichter helpen; zonder dezen blijft menig beginneling een ‘breekebeen’. De slechte kritiek van de Jesuyt Rapyn op ‘De Partu Virginis’ wordt door Vlaming vergoelijkt, daar die ‘er meermaelen met vuile schoenen doorloopt’; meer geeft Vlaming om het oordeel van Erasmus, die zegt, dat ‘hij [Sannazaro] een heilige stof, als deeze is, wel wat heiliger hadt moogen behandelen’. Het zwaarste in deze kritiek weegt wel volgens Vlaming, dat Sannazaro Dryaden en Zanggodinnen in de christelijke geschiedenis invoert, en ook verder op verschillende plaatsen heilig en onheilig vermengt. Dit bezwaar voert ook Oudaen aan tegen verschillende gedichten, waarin Vondel bijbelstof behandelt (Arc., blz. 287). Voor de lezer van 1730 heeft Vlaming hier enige behartigenswaardige zaken geschreven, die de twintigste-eeuwer bij zijn beoordeling van Vlaming ter harte kan nemen.
Hoewel Actius Sincerus van ‘De Partu Virginis’ zeer veel werk heeft gemaakt, is hij volgens Vlaming veel beroemder geworden door zijn Visscherszangen, die hem minder moeite hebben gegeven, wat voor de biograaf er een voorbeeld van is, dat het oordeel van dichters en lezers bij de waardering van gedichten dikwijls verschillend is (Arc., blz. 287). De idee van een visserszang moet Sannazaro van Theocritus hebben overgenomen, meent Vlaming. Hij voegt er de opmerking bij, dat de visserszang geheel gescheiden moet blijven van de schipperszang, waarvan Huig de Groot met zijn ‘Myrtilus’ de primeur toekomt (Arc., blz. 288). Naar aanleiding van een berisping, als zou een dichter gebonden zijn aan de stof van de ‘Ouden’, verklaart Vlaming:
‘alle eeuwen hebben gelijken recht, en de poëzy, niet bestaende dan door aengenaeme en leerzaeme verdichtselen, strekt zoodaenige verandering den Dichter tot eere....’
Hier spreekt Vlaming uit, wat Dr. M.I. Gerhardt in haar dissertatie (Gerh., blz. 300) als principieel stelt voor de arcadische dichter nl. dat hij, de autonome dichter, niets dan de verbeelding erkent als grond voor zijn gedicht. Vlaming beperkt de strekking van deze stelling echter in het vervolg van de boven aangehaalde zin:
| |
| |
‘mits dat zy haer houding hebbe, en den smaek der Ouden’.
Na de Latijnse gedichten van Sannazaro, die Vlaming in 1728 uitgaf als een herdruk van de uitgave door Joan van Broekhuizen uit 1686, volgt in de levensbeschrijving van Sannazaro de behandeling van zijn Italiaanse gedichten, waaronder de Arcadia het belangrijkste is. Bij de bespreking gaat Vlaming uit van de theorie dat de zangen afzonderlijk bij verschillende gelegenheden, men kan zeggen: onder invloed van speciale gebeurtenissen, zijn gedicht als elegieën of herderszangen. De laatste vijf bladzijden van dit levensbericht wijdt Vlaming aan gedenkwaardigheden, waaronder het grafmonument van de dichter en een penning,
‘ter zyner eere geslaegen, zyn beeltenis met een lauwerkroon. en 't omschrift - Actius Sincerus - aen de andere zyde de Geboorte des Heilands, gelyk wy [Vlaming] hem in 't koper hebben doen brengen [laten afbeelden] uit eene oirspronkelyke - ons door de gunst des Heeren François Fagel....medegedeelt’ (Arc., blz. 294).
Ook heeft Vlaming een afbeelding opgenomen, die hem door J.P. d'Orville werd verschaft van een graf in de kapel van het geslacht der Auriliën bij Olivitaenen, waar de figuren van Nicodemus en Jozef resp. door Pontanus en Sannazaro voorgesteld zouden zijn. Melding makend van het zo geheten graf van Vergilius, bij Sannazaro's woonplaats, vertelt Vlaming, dat de hoogleraar van het Amsterdamse Athenaeum Illustre, Petrus Francius, daar verscheidene laurierbladeren plukte, waarvan hij zijn vrienden meedeelde, o.a. aan Joan van Broekhuizen met een tweeregelig, Latijns gedichtje. In de kerk te Mergellino vindt men achter het altaar de graftombe van Sannazaro, eveneens afgebeeld in Vlaming's Arcadia-uitgave.
Uit dit laatste prozawerk van Pieter Vlaming zijn nogal wat citaten op litterair-historisch gebied gegeven die laten zien, dat Vlaming overtuigd is van de gebondenheid van een kunstwerk aan de maker, zijn tijd en zijn landstreek. Vooral de individuele belevenissen van de dichter, uiterlijk, maar ook innerlijk, vindt Vlaming van belang en hiermee volgt hij een nieuwe, psychologische benadering van de geschiedschrijving. Daarentegen heeft Dr. Gerhardt haar these van de ‘litteraire inspiratie’ van Sannazaro c.s. waarschijnlijk geput uit oudere humanistische geschiedschrijvers (Grh., blz. 98).
| |
| |
De levensbeschrijving van Vlaming geeft, zoals te doen gebruikelijk was, het uiterlijk van Sannazaro weer, waarbij vermeld wordt, dat hij al vroeg grijs was; gissingen naar de oorzaak hiervan maakt Vlaming in een stijl die direct aanspreekt; hierdoor verkrijgt het geschetste beeld menselijkheid, zoals ook in de beschrijving van Lukas Schermer werd verkregen (hiervóór, blz. 194).
De stijl van ‘het Leven van Sannazarius’ leest vlot, maar lange en ingewikkelde zinnen ontbreken niet: een voorbeeld hiervan is te vinden op bladzijde 246, regel negen van onderen, een zin, die we gemakkelijk in een aantal hoofdzinnen kunnen verdelen, waarvan slechts enkele bijzinnen (bijwoordelijke en bijvoegelijke) afhankelijk zijn.
‘Om deezen hinderpael weg te neemen beval Filibert de hoeve aan te tasten, / vermeesterde de wacht, / en deedt het paleis, volgens Crispus, - daer anderen het slechts een tooren noemen, - afwerpen, / dit zouw Sannazaer, - indien men Jovius, dien Latijnschen Varillas, gelooven mag, - zoodaenig getroffen hebben, - dat hy den Prinsse zedert eenen fellen haet droeg / en, gevaerlyk krank, de tyding van zyn doodt verstaende, / want hy sneuvelde in den jaere 1530 in 't beleg van Florenssen, / zich - zo zwak hy was - opbeurde, / en uitborst, veel blyder te zullen sterven, - de wreekende Oorlogsgodt, den barbaerschen vyandt der zanggodinnen, dien schendigen misdaedt doen boeten hadt, / zoo na lag hem Mergelline aan 't hart, - het geen hy - zoo veel mogelyk was, - herstelde, - en tot een klooster der broederen Servieten der Lieve Vrouwe bequaem deedt maeken, en met een eeuwigduurende rente van driehondert dukaeten begiftigde, - Waer van zy tegenwoordig klaegen het niet te breedt te hebben’ (Arc., blz. 246).
Aan dit voorbeeld kan men zien, dat de lange zinnen toch vrij eenvoudig van bouw zijn.
4. Het levensbericht van Jan Baptista Wellekens heeft Vlaming geschreven ten behoeve van het Woordenboek van David van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, maar het kwam niet op tijd klaar om daarin opgenomen te worden. Vlaming geeft in dit ‘Leven’, evenals in dat welk hij eerder schreef, de indruk weer, die de overledene op zijn omgeving gemaakt heeft naast enkele ‘personalia’; onthullende gegevens ontbreken
| |
| |
echter, wat juist in het geval van J.B. Wellekens jammer voor ons is. Deze levensbeschrijving werd later afgedrukt in de bundel Zedelyke en Ernstige Gedichten van J.B. Wellekens (1737).
In het algemeen kan men zeggen, dat Vlaming in zijn proza de lezer direct zoekt te benaderen, en dat dit hem een eigen stijl geeft. Dat de prozagedeelten uit de Arcadia-vertaling bijzonder aardig zijn (Dr. Pennink haalt er zelfs een lang stuk uit aan als voorbeeld van Vlaming's geslaagd proza Penn., blz. 220-221) moet men niet te zwaar laten tellen, daar ze een bijna letterlijke vertaling uit het Italiaans zijn: die lof komt dus aan Sannazaro toe.
De biografie van Sannazaro verdient evenals het ‘Leeven’ van H.L. Spiegel lof om de nieuwere vorm van geschiedschrijving, des te meer waard om geprezen te worden, ‘daar pas in de tweede helft van de achttiende eeuw de methodische beoefening van niet-politieke geschiedenis om zijn zelfs wil, is te vinden’ (Kamp., blz. 206), wel met het voorbehoud, dat het bij Vlaming terwille van de geleverde kunstwerken is en niet terwille van de geschiedenis ‘puur’, dat hij geschiedenis schrijft.
| |
D. Geschiedschrijving
Als prozageschrift moeten we nu de ‘Korte Geschiedenis van den Huize van Arragon, dat Napels beheerscht heeft’ beschouwen. Vlaming meende, dat deze vorstengeschiedenis onontbeerlijk was om Sannazaro's lotgevallen te kunnen volgen; hij kon echter deze staatkundige verwikkelingen en oorlogshandelingen niet verwerken in het menselijke levensverhaal van zijn dichter, en zo bleef de tamelijk ouderwetse benadering in de vorstengeschiedenis gehandhaafd, zij het, dat hierin de nadelen van het absolutisme en de vorstelijke willekeur op zeventiende-eeuws Nederlandse wijze breeduit werden geschilderd. We zien hier oud en nieuw naast elkaar, hoewel dit toch meer een kwestie van vorm dan van inhoud was: de opvattingen zijn nieuw.
Wanneer Pieter Vlaming in 1730 eindelijk de Arcadia-vertaling uitgeeft, is hij reeds geheel in beslag genomen door zijn groots opgezet werk, de Geschiedenis van Amsterdam. Hij kan de ‘Korte Geschiedenis van den Huize van Arragon’ als oefenmateriaal hebben beschouwd,
| |
| |
zoals ook P.C. Hooft een voorstudie voor zijn groots historisch werk, zijn Nederlandsche Historiën, heeft gekozen in Hendrik de Groote. Dat een historisch werk het hoogste was, dat een dichter ter hand kon nemen, hebben de bewonderaars van de ouden van Vergilius met zijn Aeneis afgezien. In bepaalde perioden van historisch onderzoek zegt men evenwel, dat deze dichterlijke instelling de zuivere geschiedschrijving benadeelt, waarvan Prof. Zaalberg enige voorbeelden geeft, o.a. de uitspraken van Groen van Prinsterer en Huizinga, van wie wordt aangehaald: ‘Mij brengt bij wijlen de droge Bor nader tot de dingen zelf dan de al te schoon ciselerende Hooft’ (Gesch., blz. 71). Houden we ons echter bezig met de vroegere geschiedschrijving, dan zien we dat de muze van de geschiedenis en die van de dichtkunst, Clio en Calliope wel eens verwisseld worden; aan ieder van hen was een aparte ‘kunst’ gewijd, maar de functies van de diverse muzen werden niet altijd scherp onderscheiden, waardoor zij gemakkelijk verwisselbaar waren (Smit, blz. 723). Het is begrijpelijk, dat de gerijpte vertaler van de Arcadia, de bekende geleerde, als hoedanig we Vlaming reeds in 1723 hebben herkend, zich tot de geschiedenis wendt als ‘hogere’ stof, en voor zijn dichterlijk talent de historie van Amsterdam heeft gekozen. Nog lange tijd valt de geschiedschrijving binnen het gebied van de litteraire kunst: het is immers de taak van de kunstenaar het epos te concipiëren uit de hem ten dienste staande gegevens, zoals ook Balthazar Huydecoper zegt, wanneer het gaat om het bezit van de nagelaten papieren van Vlaming (zie hierna 215).
De moeilijkheid voor Vlaming is het verzamelen van de gegevens, de stof voor zijn verhaal. Hij heeft van jongsaf een voorliefde voor de historie gehad, hetgeen al tot uitdrukking kwam bij de uitlegging van de ‘taferelen’ van Barend Graat (1704) en de vele uitweidingen op historisch terrein in ‘Hogerwoert’ (1708). Hij geeft in het laatstgenoemde werk al blijk, te behoren tot de historici die in de geschiedenis van Nederland de burgerlijke vrijheid als hoogste erfgoed waarderen; hij zet de bronnenstudie voort van middeleeuwse oorkonden e.d.. Men nam deze echter niet meer klakkeloos over, zoals ook nog wel in de zeventiende eeuw gebeurde, o.a. door Westerbaen met het verhaal van de vrouw die 365 kinderen baarde (Ockenb., blz. 14), genoemd door Kampinga als gravin van Henneberg (Kamp., blz. 12): men had ontdekt, dat de oude stukken en verhalen dikwijls met een bepaalde strekking waren opgesteld, soms zelfs vervalsingen waren. Nauwkeurige vergelijking met al het voorhanden zijnde materiaal achtte men nu noodzakelijk. Zo was de ge- | |
| |
schiedschrijving gevorderd sinds men zich in de vijftiende en zestiende eeuw had geworpen op de geschiedenis van Nederland (Kamp., hfdst. 1 passim).
Ook de stadsgeschiedenis werd al vroeg bestudeerd. In zekere zin had Vlaming zich hier ook reeds mee bezig gehouden in ‘Hogerwoert’ wat Haarlem betreft. Dat hij zich gaat zetten tot een Geschiedenis van Amsterdam is dus geen uitzonderlijke liefhebberij. De directe aanleiding tot zijn voornemen was het feit, dat de bekende Beschrijving van Amsterdam door Caspar Commelin (1693) was uitverkocht en enige boekdrukkers hem verzochten een nieuwe, verbeterde en bijgewerkte uitgave te bezorgen, want zijn naam als geleerde had een goede klank. Het oordeel van Vlaming over de Beschrijving was ongunstig (zie hiervóór blz. 193), daar een kritische beoordeling van de genoemde bronnen erin ontbrak. Dit was voor Vlaming een reden om, zijn hobby volgend, zelf de stof geheel opnieuw te bestuderen. In de voorrede van Commelin's Beschrijving (1726) zegt hij (Comm., blz. 2), met behulp van de heren Christoffel Beudeker en Gerrit Schoemaker al een eind gevorderd te zijn (hierna blz. 292); in een latere brief aan Van Alkemade (hierna blz. 209) spreekt hij van interesse en hulp van de magistraat. In 1730 in het voorwoord bij zijn Arcadia-vertaling verwittigt hij zijn lezers ervan, dat hij veel tijd besteedt aan de Geschiedenis van Amsterdam. Dit begrijpen we volkomen, wanneer we naar de grootse opzet kijken. Vlaming is van plan, om, zoals hij zegt, in de voorrede van het werk van Commelin, dat tot 1691 liep, deze bij te werken tot zijn tijd, er de levens en afbeeldingen van mannen van naam in op te nemen, en van de belangrijkste gebouwen, godsdienstige en andere gestichten de geschiedenis te geven en er verder in op te nemen de geschiedenis van de ‘Innerlyke huishoudinge’ (Comm., blz. 2). Inderdaad een ambitieuze opzet en zeer modern te noemen, wanneer we er de eerder aangehaalde passage uit Kampinga's dissertatie op toepassen, n.l. dat
er niet vóór de tweede helft van de achttiende eeuw in Nederland sprake is van systematische geschiedschrijving van andere dan staatkundige en politieke aard (Kamp., blz. 206). Vlaming heeft bewust naar deze ‘systematische geschiedschrijving gestreefd, hetgeen met name uitkwam in een brief van zijn Haagse vriend François van Limborgh, d.d. 4 juli 1729 (RAU. Huyd. 710b), waarin deze aan Vlaming schrijft, dat hem het werk van Pieter van der Schelling over de Brielse historie dat juist is uitgekomen, niet zo interessant lijkt, maar
| |
| |
‘meer op de oude voet.... dat het zal wezen niet eene systematische uitlegginge, maer de oude formulae zelfs, waer van wy 'er genoeg hebben als ons studeren lust, met het behulp dat men uit de Groot's Inleiding en den schrijver van Erfgravelyke bediening (Mr. J. Uytenhage de Mist) trekken kan’.
Genoemde François van Limborgh, advocaat fiscaal van de Domeinen van Holland en Zeeland, heeft aan Vlaming raad gegeven en materiaal verschaft voor diens Geschiedenis van Amsterdam, hetgeen Van Limborgh te gemakkelijker kon doen, doordat hij verschillende informatie had verstrekt aan zijn zwager, De Riemer, die een Geschiedenis van 's-Gravenhage in het licht gaf. Bepaalde zegels en stukken kan Vlaming ook gebruiken en omgekeerd vraagt Van Limborgh het oordeel van Vlaming over de Haagse geschiedenis. De Geschiedenis van 's Gravenhage getuigt van een even brede opzet als Vlaming voor zijn Amsterdamse geschiedenis voor ogen heeft gestaan, maar duidelijk gaat Vlaming zijn eigen weg. Beide schrijvers hebben toegang gehad tot de oude archieven van het Hof van Holland (Riem., blz. ****2), maar De Riemer als jurist heeft veel aandacht besteed aan bestuurlijke en juridische zaken. Ook bij hem ruime aandacht voor de kerken, waarvan vele mooie prenten in het drie-delige boekwerk voorkomen. Deze zijn gestoffeerd met een menigte figuurtjes uit ± 1730. Zo spelen op de binnenplaats van het weeshuis op de desbetreffende plaat tussen anderen, acht jongens, een kringspel. In de geschiedenis van de beide steden (De Riemer verdedigt zijn voorstelling, dat Den Haag een stad is) is een essentieel verschil op te merken: die van 's-Gravenhage begint met de grafelijke hofhouding van Floris V, terwijl voor Amsterdam's geschiedenis de eerste nasporingen de strijdbare Amstels betroffen. De Riemer's boekwerk is met zeer vele grote prenten versierd, waarover we in de correspondentie van Van Limborgh wel het een en ander te horen krijgen. Het moet in iedere boekenkast als een kunstbezit hebben gegolden. Daarnaast doen de prenten van Jan Goeree voor de Geschiedenis van Amsterdam, aanwezig in de portefeuille van deze geschiedenis (GAA., 003.28), modern zakelijk en helder aan. Ze zijn minder spectaculair maar
zeer overzichtelijk. Afbeeldingen van zegels en kerkelijke sieraden hebben beide uitgaven gemeen, hoewel De Riemer in kleiner aantal (Riem. I blz. 264).
De zeven brieven van François van Limborgh aan Vlaming, die in het Huydecoper-archief te Utrecht bewaard zijn (RAU), met enkele ant- | |
| |
woorden van Vlaming, elders bewaard (GAA. en UBA.) onthullen iets van Vlaming's naspeuringen; zij geven tevens details van algemene aard, die elders ter sprake komen (hierna blz. 209).
Bij de Geschiedenis van Amsterdam wordt ook de bespreking van de Rijmkroniek van Melis Stoke nodig geacht, immers de verhouding van de Aemstels en de graven van Holland is een deel van de geschiedenis van Amsterdam. In de genoemde brieven zien we dit onderzoek aldus behandeld:
13 Oktober 1728: Van Limborgh zendt een historisch zegel en ‘voor de reste recommandeer ik Uw. Ed. te denken om Melis Stoke, ten einde wy dien eenmael volkomen erlangen mogen’.
7 februari 1729: Van Limborgh verheugt zich te zien, dat het verlangde werk, Beschrijving van Amsterdam ter perse gaat [waarschijnlijk proefbladen], en niet minder over de stukken die Vlaming van verschillende kanten toegestuurd krijgt. Verderop in deze brief van vier kantjes:
‘Den Klas Kolijn zoude ik zeer wenschen opgeheldert te zien, dat werkje estimeer ik en ben blyde dat er een kundige [Vlaming] zich moeite over geven wil’ [betreffend de Rijmkroniek].
19 februari 1729 stuurt Van Limborgh gegevens aan Vlaming in een lange ‘capsa’, met een typische verontschuldiging:
‘neem niet qualyk, dat ik den weg per schuit geprefereert heb boven die van de postwagen. Behalven dat ik vreesde dat het lange fatsoen der capsa op den postwagen niet vlijen zoude, houd ik de schuit, daer men blyk kan hebben van bestellen, veel zekerder’.
Toch toont hij zich in het begin van de brief ongewis over de vorst, die de verzending zou kunnen vertragen.
4 juli 1729 schrijft Van Limborgh over de Geschiedenis van 's Gravenhage, die wordt gedrukt, en stuurt hij zegels en bladen ter inzage aan Vlaming; hij vervolgt zijn brief aldus:
‘Om de waerheid te zeggen, 't verveelt my eenigsins, te zien, dat Uw. Ed. in dat Kerkelyke zo wydlopig suffen moet. Wy kunnen uit al 't
| |
| |
geen er thans wegens die stoffe door onze Hollandsche waereld zweeft dunkt my, begrips genoeg erlangen wegens 't gepasseerde. Daer kan nog wel ligt een goed spigilegium overgebleven zyn, ja mogelyk wel tien, maer in eo non sunt sitae opes Graciae. Een Historie der Aemstels gesterkt met zo aenzienlyken brieven, zou verbeeld'ik my, gansch beter ligt aen onze historie byzetten....’
6 juli 1729 stuurt Van Limborgh het boek ter leen.
2 december 1729 schrijft Van Limborgh over gegevens van Vlaming, die De Riemer in het vijfde hoofdstuk van de Haagse geschiedenis heeft gebruikt. Tevens treffen we er een litanie aan over de uitgave van het werk: plaatsnijders ziek, heren drukkers lastig.
1 juli 1730 deelt Van Limborgh mee, dat Vlaming daarbij toegezonden krijgt:
‘eindelyk een exemplaer van de Beschryvinge van onzen Haag in zyn compleetheid, dat is eerst met supplement van de deficiërende zes plaeten, en daerenboven gestoken in het ordinaris kleedje....’.
Op de laatste bladzijde van de drie-kantjes-lange brief zegt hij dank voor een exemplaar ‘van Sanazaers Arcadia, door Uw Ed. onlangs in 't Nederduits kleed gestoken, en een van de Oratie van Here Prof. d'Orville’, die bij diens ambtsaanvaarding kort tevoren uitgesproken was.
Na het overlijden van Pieter Vlaming heeft Balthazar Huydecoper de correspondentie nog enige tijd voortgezet, daar Van Limborgh gegevens uit de papieren van de Rekenkamer kon verschaffen.
Behalve van de Amsterdamse heren Beudeker en Schoemaker en de Hagenaar François van Limborgh heeft Vlaming hulp gekregen bij het verzamelen van gegevens van de Utrechtenaar Johan Cornelis de Pauw. Van hem zijn in het Huydecoper-archief vier brieven bewaard, die ons tevens verwijzen naar de heer De With, secretaris van het kapittel van Sint Marie te Utrecht, de vader van de dichteres Katharina Johanna (hiervóór blz. 94). Op 25 april 1727 schrijft De Pauw aan Vlaming, dat de heer De With hem heeft verteld over Vlaming's studie tot het verbeteren van het ‘Geslachts-register’ van de Amstels [heren van Amsterdam] en daartoe gaarne gegevens had van het ‘Capitul van st. Jan’, alwaar
| |
| |
De Pauw secretaris was. Op vriendschappelijke toon worden door de briefschrijver verder gegevens verstrekt in brieven waarvan die van 17 september 1727, 4 juni 1730 en 4 september 1732 bewaard zijn.
Opmerkelijk in de stijl van De Pauw is het consequent weglaten van het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’, een eigenaardigheid die alleen bij de advocaat Noordkerk verder wordt aangetroffen.
Pater Longas uit het klooster der Observanten te Brussel is verder nog een ijverig medewerker, waarvan de portefeuille in het archief te Amsterdam (GAA 0003.28) gewag maakt.
Met betrekking tot zijn Geschiedenis van Amsterdam heeft Vlaming in de eerste plaats aandacht geschonken aan het geslacht van de Amstels, waarbij de Rijmkroniek van Melis Stoke hem gegevens kon verstrekken. In de catalogus van het Huydecoper-archief wordt vermeld dat Vlaming in het bezit is geweest van de vier toen bekende handschriften van Melis Stoke, (RAU., Huyd. no. 625, brief De With). Zoals uit de correspondentie blijkt waren Vlaming en François van Limborgh zeer geïnteresseerd in het handschrift van Klaas Kolijn (hiervoor blz. 206). Reeds in het ‘Leeven’ van H.L. Spiegel toont Vlaming zich belangstellend, wanneer hij na de uitgaven van Junius en van Van Alkemade vermeld te hebben, meedeelt:
‘doch welke Rymkroniek ongemeen verrijkt en in leezing verbetert kon worden, uit een oud en keurig handschrift, wiens bezitter, den vernuftigen en heuschen Simon Schijnvoet, wy opentlijk bidden de Nederlantsche Historie deezen schat niet langer te willen onthouden’ (Hrtsp., f. ***4 ro).
Pas later hebben de geestelijke gestichten bij Vlaming voorrang gekregen, een verandering van tactiek waar Van Limborgh op doelt in zijn brief van 13 oktober 1728, waarin hij tevens schrijft:
‘Voor de reste recommandeer ik Uw Ed. te denken om Melis Stoke, ten einde wy dien een mael volkomen erlangen mogen’ (RAU. Huyd. 710b);
het antwoord van Vlaming vinden we in zijn brief van 5 februari 1729 (GAA. hs.):
| |
| |
‘wat de Melis Stoke aengaet, ik geloof niet dat van die uitgaeve voor eerst iets vallen zal. Van der Wulp die hier het vierde Latynsche school bestuurt heeft my zynen arbeidt over Klaes Kolyn vertoont, daer ik al vrywat fraeys in geremarqueert heb’.
Hoe Van Limborgh dit betreurt in zijn brief van 7 februari 1729 lazen we reeds hiervoor (blz. 206).
De reden van de voorrang van de geestelijke gestichten heeft Vlaming uiteengezet in een brief aan Cornelis van Alkemade, de geleerde met wie hij voor de uitgave van de Hertspieghel reeds had gecorrespondeerd (hierna blz. 238). Er zijn slechts twee brieven uit deze correspondentie betreffende de Geschiedenis van Amsterdam in het Huydecoper-archief bewaard, en dan nog maar in afschrift (RAU. Huyd. no. 2089). In de eerste schrijft Vlaming o.a. op 6 februari 1732:
‘Onder veele en gewigtige reden, die mij zoo uijtgestreckten werk hebben doen onderneemen, waar van ik apparentelijk in mijn leeven geen eijnd zie, als stuxwijse, is geen van de geringste geweest het aenmoedigen van Burgermeesteren alhier die daar in met gestadige volherdinge vervolgende tot alle papieren der Stad, Kerken, Godshuisen, en wat des meer is vrijen toegang geeven. Hier quam bij dat ik occasie heb gevonden door den Heere Secretaris de With Zaliger gedagtenisse uit het Capittel van Ste Marie te Utrecht te bekoomen een considerabel getal, merendeels ongedrukte brieven, die Zijn Eed: selfs geautenthiseert, en met de zeegels zindelijk afgeteekent voorzien voor mij versorgt heeft. welker brieven inhoud de vroege Historie van ons landt, in 't generaal en speciael de zaeken van 't huis van Aemstel ende daar aan verknochte Edelen illustreert. Behalven de verpligting die ik heb aan den Heere Baron de Milan visconti, die mij alles uit de Archiven van Utrecht doet bekoomen dat ik verlang, gelijk ik ook niet kan nalaeten de behulpzame meededeelsaemheit van den Heer Professor Drakenberg, die bijzonder ervaren is in het genealogische van onsen ouden adel, te melden op dat ik niet reppe van meerder subsidiën die mij uit de andere Cappittelen door de Capittelheeren worden gefurneert, ook ben ik van tijd tot tijd merkelijk ondersteunt, door de naegelaeten Schriften der Heeren Buchel[,] Boot[,] Mattheus, en Schrijver, die nooit het licht zagen door al het welke ik meen binnen wijnig jaeren in staat te zijn die Historie van ons land, en in 't bijzonder die van mijn
| |
| |
geboorte Stad een ander aenschijn, in veelen te doen aennemen, op dat ik nu niet melde van 't gebruik dat ik van de Chartres de [r] Graeffelijkheits rekenkaamer gemaakt heb en maak, en 't geen ik deese zoomer van die der Leenkaamer en der abdije van Rijnsburg denk te doen’.
De brief handelt verder over onderdelen die Van Alkemade interesseerden voor zijn eigen studies. Uit de tweede brief kan ook een veelzeggend gedeelte worden aangehaald. Op 26 maart 1732 schrijft Vlaming aan Van Alkemade:
‘De reden waerom ik de Gristelijke gestichten eerst van allen het licht denk te doen zien is dat de plaeten, welke tot dat stuk dienen, alle genoegzaem zijn voltooit met de zegels [Jan Goeree is in januari 1731 reeds overleden] en het vordere daer toe specteerende, waerdoor de drukkers die de kosten doen, door het ledig leggen van al een aenzienelijke somme gelds, indien ik het anders schikken benadeelt worden, ik heb de Eere UEd tot een stael, het klooster der Minnebroederen te laten toekoomen, waer uit UEd zien zal dat de vondrijke Goeree niet onaerdig de plans der oude houtsneekaerte, (waervan de origeneele schilderije noch ten Thesaurie alhier gezien word) in profijl heeft weeten over te brengen, zijnde in elk der plaeten het plan zelfs daer bij gevoegt, op dat ieder mag oordeelen hoe ver het in profijl gebragte van 't origineelplan verschilt of daer mede overeenkomt’ (RAU., Huyd. no. 2089).
Tenslotte noemt Vlaming als reden waarom hij dit gedeelte nu uitgeeft:
‘waerdoor ik in staet zal zijn een deel uit te geeven, dat op zijn zelfs staen kan al quam de doodt mij beletten 't overige te voltrekken’.
Hoeveel hulp aan Vlaming ook wordt geboden, het verzamelen en het bestuderen van het materiaal waaruit voor de Geschiedenis van Amsterdam geput moet worden, is een enorm werk. Een groot deel van deze arbeid vinden we bewaard in een portefeuille in het GAA. (no. 0 003.28) getiteld ‘Kloosters der stad Amsterdam, voorregten, eygendommen en
| |
| |
bedelbrieven der monniken bevattende // meeste der aanteekeningen en bescheiden betreffende de voormalige kloosters van Amsterdam (af) geschreven en verzameld door P. Vlaming en G. Schoemaker’. Aan de binnenkant van het voorplat van de portefeuille wordt vermeld: ‘Eenige Omslagen zijn door Wagenaar beschreven. H.S. in folio in 1833 aangekocht voor het stedelijk archief uit de nalatenschap van Jac. Koning, behoorde te voren aan C. Ploos van Amstel. Scheltema A.O. 1 pag. 28, 43. Hierbij is gevoegd: J. Koning, Aanteekeningen over de bibliotheken der kloosters te Amsterdam (aangekocht op auctie F. Muller nov. 1887)’.
De inhoudsopgave leert ons, wat ook uit andere stukken blijkt, dat G. Schoemaker is geworden van belangstellend supporter tot daadwerkelijk medewerker, wat na de dood van Pieter Vlaming heeft geleid tot een noodlottige animositeit van Balthazar Huydecoper (hierna blz. 213 e.vv.). In de portefeuille bevinden zich de afschriften, die soms in kleinigheden zijn verbeterd, bv. doorhaling van een enkele letter met de juiste erboven geschreven, zeer duidelijke prenten van verschillende kloosters, schetsen uit de hand en gravures van zegels, waarmee de documenten gezegeld waren, waarin we nog werk van Jan Goeree mogen veronderstellen volgens Vlaming's brief aan Van Alkemade (hiervoor blz. 210). De vellen zijn in afzonderlijke omslagen systematisch geordend, hoewel te zien is aan bijschriften en opmerkingen, dat we met werkgegevens te maken hebben.
Wagenaar geeft meer bijzonderheden over de oude stukken van de stad Amsterdam, die zich in de Oude Kerk bevonden. Hij beschrijft o.a. de bewaarplaats, die ‘de ijzeren kapel’ werd genoemd, moeilijk toegankelijk, vergrendeld door sloten waar verschillende grote heren de sleutels van bezaten. Slechts zelden werd er iemand toegelaten; deze eer viel aan Pieter Vlaming en Gerrit Schoemaker ten deel in juni 1732 in gezelschap van de thesauriers Jan Six en Willem Munter, oud-burgemeesters en aan Wagenaar zelf in oktober 1761 (Wagen. II, blz. 97).
De ‘Inventaris van het Amsterdamsche Archief’ is beschreven door Dr. P. Scheltema (Schelt. III, blz. 122 n. 18) genaamd: afschriften van de brieven en andere stukken, berustende in het Secreet Vertreck (de IJzeren Kapel) der Oude Kerk te Amsterdam, 1275-1581, waarbij ook eenige kopijen van stukken voorkomen, die in de IJzeren Kapel niet gevonden worden.
Het is niet gewaagd te veronderstellen dat deze laatste kopieën afkomstig zijn uit de nalatenschap van Pieter Vlaming en door hem van elders
| |
| |
betrokken. In het gemeentearchief bevindt zich een portefeuille met deze afschriften van het archief, waaruit blijkt dat ze door verschillende personen zijn gemaakt. Een verhoudingsgewijze klein aantal is van Vlaming's hand. Opmerkelijk daarbij is, dat hierbij steeds aanhangende zegels zijn vermeld. De meeste stukken zijn in het Nederlands gesteld; een enkele Franse tekst is door Vlaming overgeschreven. Als bijzonderheid kan hier opgemerkt worden, dat pas in 1975 deze teksten voor het eerst in de geschiedenis gezamenlijk zijn gepubliceerd, als Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400 door Drs. P.H.J. van der Laan bij N. Israël te Amsterdam.
Wanneer Vlaming op 2 februari 1734 overlijdt, heeft hij reeds verschillende malen gesproken over het ter perse gaan van zijn Geschiedenis van Amsterdam, waarbij we in het begin aan proefbladen moeten denken; het is Vlaming zeker niet meegelopen: 14 juni 1730 schrijft zijn Utrechtse informateur, Joan Cornelis de Pauw (hiervoor blz. 207) o.a.:
‘dat UEd. oock door al te groote latighijt, het werk van de geestelijcke gebouwen niet hebt konnen ten einde bringen. Mijn Goeye Vrind, wij hebben maer twee handen en maer een hoofd, en kunnen niet, dat wij wel wilden’ (RAU. Huyd. no. 2086).
Van de kant van de drukkers, de Erven Ratelband en comp. en H. Uytwerf bestond grote belangstelling voor de Geschiedenis van Amsterdam van Pieter Vlaming. Men moet aannemen, dat men in februari 1734 wel met het drukken is begonnen, hoewel van eerdere aankondigingen van het ter perse gaan nooit enig resultaat is bewaard.
In de inventaris van Vlaming's boedel worden vijftien titels opgegeven van boeken die Vlaming van de uitgevers ter leen had ontvangen. Hierbij valt op het Groot algemeen geografisch en oordeelkundig woordenboek van D. van Hoogstraten en Brouërius van Nidek; inderdaad ontbreekt op de intekenlijst voorin dit boek de naam van Vlaming, deze staat daar niet naast die van vele deftige heren. Verder had hij enige geschiedwerken over Amsterdam in bruikleen gehad, o.a. van Dapper.
Niet op de veilingcatalogus, wel in de inventaris worden vermeld ‘het manuscript van den overledene en de papieren en bewysen van en behorende tot De beschryvingh van de stad Amsterdam, ten deele berusten- | |
| |
de in het sterfhuys, ten deele onder Gerrit Schoemaker, en voor het grootste gedeelte in een kist, staande versegelt ten huyse van de heer Balthazar Huydecoper’. Om deze laatste kist is veel te doen geweest, daar hij kostbaar materiaal bevatte voor het grootse werk dat Vlaming bij zijn dood onder handen had. Kort na diens overlijden liet Balthazar Huydecoper deze kist weghalen en naar zijn huis transporteren. De executeurs van het testament eisten de kist terug. Een overzicht van de onenigheden over het bezit van Vlaming's papieren valt op te maken uit de brieven van Balthazar Huydecoper, Hermanus Noordkerk, advocaat te Amsterdam, en Jac. Phil. d'Orville, professor aan het Athenaeum Illustre, die in het Huydecoper-archief zijn bewaard (RAU. Huyd.). De drie heren waren allen bevriend met Pieter Vlaming en zij waren op de hoogte van zijn studies. Voor een groot deel zijn de brieven uit het Huydecoper-archief gepubliceerd door Henri A. Ett in Verjaard Briefgeheim (1956), en door C.J.J. van Schaik in zijn dissertatie Balthazar Huydecoper, een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (1962), maar juist de brieven die betrekking hebben op Vlaming's dood zijn daarin niet opgenomen, terwijl deze de eerste gegevens bevatten betreffende de zoekgeraakte papieren. Op 5 februari schrijft Huydecoper aan Noordkerk:
‘Ik ben gisteren middag aan 't sterfhuis geweest, en heb de weduwe en den Hr. Sels [schoonzoon] gesproken’ [hier volgen vijf regels die door de schrijver zijn doorgestreept]:
Zy vraagden my aanstonds of ik eenigszins wist, hoe de overleeden met zyne werken stondt, en of hy my niet eenige openingen daarvan gedaan hadde? ik antwoordde, Neen. UwEd. weet wat gevolgen uit zulk een vraag te trekken zyn; en ik twyffel niet of UEd. zal op de zelve de vereischte reflexien maaken, indien hy aan UEd. daaromtrent iets meerder mogt vertrouwd hebben, dan aan my. Wy spraken vervolgens) ‘en onder anderen wegens de Beschryving van Amsterdam, en zy meenden daaromtrent iets bysonders uit my te hooren. Ik zeide dat ik 'tr niet anders van wist, dan dat de overleeden my wel tienmaalen verzekerd had, dat hy over dat werk, en de papieren daar toe strekkende, zou disponeren, en maaken, dat dit alles in goede handen kwam na zyne dood; en dat ik my al[t]yd verbeeld had dat zulks reeds geschiet waare: zonder dat ik nochtans wist’ [volgt doorgestreept
| |
| |
‘welke omtrent deeze dispositie zyne eigenlyke gedachten geweest zyn’] ‘wat hiervan verder gekomen zy’, [volgt doorgestreept: ‘de wede sloeg eindlyk voor, of zy my vergen mogt’].
‘Zy verzochten my eindelyk met den Hr. Prof. d'Orville en andere goede vrienden, die schriften en papieren te willen examineeren om de zelven by een te houden; ik antwoordde, dat UED. laatstelyk, ten minsten na my, het gezigt van die papieren gehad hadt; waerop zy betuigden dat het hun aangenaam zou zyn, indien UEd. genegenheid hadt om nevens ons de behulpsaame hand daar toe te leenen. Ik communiceerde dit 's avonds aan den Hr D'Orville, dien het niet onaangenaam was, en wy beslooten UEd. daarvan ten eersten kennis te geeven, opdat wy UEds gedachten daar omtrent mogten verneemen. 't Is vernaamlyk met dit inzicht, dat ik UEd. deezen toezende’
Het laatste zinnetje is geschreven na een lang stuk dat de schrijver doorhaalde en dat luidde:
‘Ik geloof dat 'r reeds overleggingen gemaakt werden, in wiens handen dat werk nu behoort te komen; maar dewyl alles, zekerlyk alle de Copyen, des overleedens eigen was, zie ik niet, wie daar over, buiten de Erfgenaamen, kan disponeeren; ten zy zulks door den overleedenen zelf geschied waare, dat ik nu niet meer geloove. Onder tusschen heb ik, zonder my voor als noch verder in te laaten, aangenomen, dit verzoek aan UEd en den H. Dorville mede te deelen; en hun ondertusschen geraaden wel toe te zien, dat niet het minste van die papieren uit het sterfhuis, of in vreemde handen mogte komen te geraaken: het welk de wed. en de Hr. Sels zeiden wel te zullen bezorgen. Ik begryp wel, dat hierin noch veel veranderingen konnen voorvallen, vooral zo 'er van een anderen kant, groot Heeren in 't spel kwamen: ondertusschen ben ik gereed, om ook na de dood van Pieter Vlaming, te betoonen dat hy my by zyn leeven een goed vriend geweest is; en houd my verzekerd, dat UEd. daaromtrent van het zelfde gevoelen zal zyn’.
Het slot van de brief betreft een voorgestelde bundel lijkzangen.
Op 6 februari beantwoordde Noordkerk deze brief aldus:
‘....Wat aangaat de collectie specteerende tot de beschryving
| |
| |
van Amsterdam, daaromtrent zoude ik mogelyk wel eenig idee hebben; immers van die papieren die zoo uit des Stads privilegieboeken als archiven inde ouwde kerk zyn gecopieert: en by aldien ik de familie van eenige dienst kan zyn, offereere my met de uiterste bereitwilligheid’ (RAU. Huyd. no. 710b).
Op 8 februari stuurde Huydecoper wederom een brief aan Noordkerk, die deze dagen in Den Haag moest verblijven om zaken af te doen:
‘....De makelaar Schoemaker, die voorgeeft (naar ik hoore) veel recht te hebben op de papieren daar toe specteerende [tot de Geschiedenis van Amsterdam] of ten minsten op een groot gedeelte de[r] zelven, is al eenige reizen geweest by den Boekverkoper van Gemerink, en buiten twyffel ook by Uitwerf, om zich van het gansche werk meester te maaken. Hoe verre zyn recht op eenige stukken gaat is my onbekend; dit heugt my, dat ik den overleeden eens heb hooren klaagen, dat Schoemaaker onder zich trachte te houden, het geene hij gecopieerd hadt. zo dit het fondament van zyne praetentie is, moet de zelve zekerlyk vervallen. Aan den anderen kant heeft ook dHr. D'Orville met de Boekverkoopers gesproken, en gisteren middag met den eerstgenoemden in myn preesentie. zynEd. is daarop uit, om hun te beduiden, dat zy met de hulp van Schoemaker niet ganschelyk geholpen zullen zyn, dewyl 'er dan noch gezocht zou moeten worden naar eenen bekwaamen architect, die uit deeze ryke materialen een rechtschapen gebouw weete te formeeren en in volkomenheid te brengen: Datze daarom best zullen doen zich niet te schielyk met iemand, wie hy zy, te engageeren: te meer dewyl ook de Hren Burgemen, die zelfs zo veel tot dit werk gefourneerd hebben, hierin gekend behoorden te worden. om recht uit te spreeken, onze toeleg is, om ten voordeele van de familie, en ter goeder gedachtenisse van onzen overleeden vriend, het werk in onze handen te krijgen: te weeten, indien wy na een nader onderzoek en beschouwinge van de gansche massa, iemand onder ons konnen vinden, die zich tot het schryven van dat werk zal willen verledigen. onder “ons” begryp ik ook UwEd. Dewyl nu van den kant van Schoemaker dit werk aangedrongen wordt, verlangen wy zeer om UwEd. (....) te mogen zien....’ (RAU. Huyd. 710b no. 73).
| |
| |
We kunnen uit deze brieven opmaken, dat de familie de drie vrienden als vertrouwensmannen beschouwde en dat ze de bedoelingen van Schoemaker niet geheel vertrouwde. Aan de andere kant gedroegen Huydecoper en Noordkerk zich van den beginne af diplomatiek, mogelijkheden en kansen overwegend, een indruk die versterkt wordt door speculaties reeds op vijf februari, dat is drie dagen voor de begrafenis, over de mogelijkheid van opvolging door de zoon Floris Vlaming in het ambt van zijn vader. Dat Huydecoper meent beter over de kist te kunnen waken dan de erfgenamen of de executeuren van het testament tekent zijn opzet. De eerste zet in het schaakspel is het weghalen van de kist uit het sterfhuis door Huydecoper. Als tegenzet wordt er geageerd met ‘praatjes’ en verdachtmakingen. Noordkerk verdenkt hier ‘Geurt’ van, hetgeen terecht blijkt te zijn, als hij Gerrit Schoemaker heeft gesproken: er wordt aan beide zijden terrein verkend.
Op 9 april schrijven de executeurs Jan Calcoen, Dirk van Oosterwijk en Jan Oortman, allen familie van Wijnanda, een beleefd, maar dringend verzoek aan Huydecoper tot teruggave van de verzegelde kist (RAU. Huyd. 556). Op 16 april 1734 bericht Noordkerk aan Huydecoper over het boven gesignaleerde gesprek met Gerrit Schoemaker en zegt, dat hij aan de executeur Van Oosterwijk een voorstel heeft gedaan, dat o.a. inhoudt ‘zoodanige schriften als wylen den Hr. Vlaming voor zyn geld heeft gekogt, tot diezelve prys aan den boedel te voldoen, of dezelve te restitueeren’. Verder bericht Noordkerk, dat de heer D'Orville niet genegen is het boek dat Huydecoper hem gezonden had
‘als nu te restitueeren, om geen fundament te geeven aan de klagte, dat 'er verscheide zaaken in de kist zouden zyn geweest, niet specteerende tot de beschryving van Amsterdam. Maar UEwelED: Gestr. zal mogelyk begeerig zyn den aucteur van deze moeyelykheid te weeten; doch het is ons onder belofte van secreschte door de Weduwe vertrouwt, die UEwel Gestr: ook wel zal willen observeeren. de vriend Schoemaker heeft ze ingestelt. Fraaye marques van een genereuse reconciliatie’ (RAU. Huyd. 710b).
en op 17 april schrijft Noordkerk nogmaals een brief aan Huydecoper die zich dan op Texel bevindt; hij vertelt dat hij Schoemaker is tegengekomen en in een gesprek met deze tot een soort status quo is gekomen. Hij adviseert Huydecoper, indien deze nog geen goed [kist]
| |
| |
heeft afgezonden de zaak nog wat aan het lijntje te houden totdat de hevigheid wat bedaard is.
Naast deze correspondentie met Noordkerk staat een briefwisseling met Jac. Ph. d'Orville, aan wie Huydecoper, voordat Noordkerk zijn brief heeft verstuurd, van uit Texel schrijft, dat als de executeurs pal staan en de papieren van Vlaming opeisen, hij besloten heeft van de hele beschrijving af te zien, dat Noordkerk in dat geval de aangewezen beschrijver zou zijn. Uit de twee hierboven weergegeven brieven van Noordkerk blijkt, dat op het moment, dat Huydecoper wil toegeven deze door de advocaat Noordkerk op de voordeligste tactiek is gewezen, en dat Huydecoper zijn raad heeft opgevolgd. Jac. Phil. d'Orville meent, dat Huydecoper niet te veel drukte moet maken, wat hij hem in een brief van 18 mei onomwonden schrijft:
‘Uw Ed schryft in 't einde, dat de kist met papieren gevoegelyker zou blyven op Texel: als zullende den Hren Exsecuteurs genoeg blyken uit de Notitie, wat daer in is. Maer wilde Uw Ed. alleen in bedenken geeven, of de Exsecuteurs, waer mede men toch zal moeten accorderen, het niet zouden kunnen quaelijk opneemen: en die luiden in gemakkelyke luimen te houden is best. De boekverkoopers zullen moeten penningen schieten, of instaen wegens te bedingen voordeelen voor den boele of familie. In allen gevalle, zoude UwEd. de kist kunnen laeten over koomen: maer aen ZijnE huis houden: zelf buiten kennis van iemant, om in allen gevalle te kunnen handelen, naer bevind van zaeken by UwEds overkomst. dit alles met onderwerping aen UwEds wijzer bedenkingen. Hier is geen nieus, dan 't geen UEht al zal gehoord hebben wegens den secretario: ons gezelschap is gescheiden. Hr. Noordkerk is in den Haeg: Hr. Commelin buiten: en zo was de party te zwak. In verwagtinge van Uw Et. in 't korte te ontmoeten....’ (Ett XXI, blz. 39).
Op 7 juli 1734 sturen de executeurs een kort dringend briefje met het verzoek een inventarisatie van de inhoud van de kist te sturen; de ondertekening is door Jan Calkoen, Dirk van Oosterwijk en Jan Oortman (RAU. Huyd. 556).
Wat betreft het borgen van de boekverkopers verondersteld door D'Orville, hierop doelt ook Huydecoper in een brief aan Noordkerk in het jaar 1737 (V.Sch., blz. 99); uit beide passages zou men opmaken, dat
| |
| |
Huydecoper aan de boekverkopers de voleindiging van de Geschiedenis van Amsterdam in het vooruitzicht heeft gesteld, waarvoor dezen de erfgenamen dan maar een vergoeding moesten geven, en hetgeen mogelijk reeds is gedrukt ter beschikking moeten houden om de voorgenomen uitgave van Huydecoper te completeren.
Op 10 juli 1734 heeft Huydecoper eindelijk aan de executeurs van het testament van Pieter Vlaming de gerequireerde ‘Inventaris’ van de papieren die zich in de kist bevonden, toegezonden en hij schrijft daarbij, dat hij binnenkort weer naar Texel zal vertrekken (V.Sch., blz. 99). Hij stelt daarom voor, de kist voor f 300,- over te nemen, hetgeen naar we in een latere brief lezen door de executeurs is geweigerd (V.Sch., blz. 76). Zij hebben daarentegen in een brief van 14 juli een mondeling onderhoud voorgesteld (RAU. Huyd. 556).
In een brief van 6 oktober 1734 aan Noordkerk verklaart Huydecoper nogmaals, dat hij de nagelaten papieren van Vlaming in zijn bezit wil krijgen (V.Sch., blz. 73).
Vanaf die datum tot 1737 ontbreken mij gegevens over de kist met papieren, maar in een brief van 19 november 1737 aan Jacob Spex schrijft Huydecoper er weer over:
‘Ik ben sedert myn laatste Haagsche reize, veel authentieke stukken aangaande de Historie der Stad Amsterdam, magtig geworden; en vind dat myn lust, om eens recht aan dat werk te gaan sedert sterk aangewakkerd is: waarom ik hoop de handen eens wat ruimer te zullen krijgen’ (V.Sch., blz. 89).
Het werken aan deze geschiedenis valt Huydecoper kennelijk tegen. In een brief van 16 april 1737 heet het nog:
‘Ik neem de vryheid UEd.[H. Noordkerk] toe te zenden de lijst myner Copyen van Authentyke stukken raakende de historie van Amsterdam; naamelijk van die geenen die ik uit de papieren van Hr. Vlaming ben magtig geworden’ (V.Sch., blz. 97).
Dat wil zoveel zeggen als: straks kan ik de kist terugsturen, wanneer ik van alle stukken kopieën heb gemaakt. In een andere brief en wel aan J. Elias Michielsz. op 11 april 1737, schrijft Huydecoper, dat hij eigenlijk tijd te kort komt voor dit werk:
| |
| |
‘ik heb daarom beslooten wat luchtiger over dat monniken werk heen te loopen’,
wat de stukken betreft van de Karthuizers en andere monniksorden en kloosters. Door het nagelaten werk van Vlaming wordt hij gebonden aan een langdurige studie en dat ligt hem niet. Dit blijkt ook uit een brief aan H. Noordkerk d.d. 1 juli 1738:
‘In deezen staat is 'er niets dat my verlegen maakt, dan dat ik my gemaakt heb een' schuldenaar van 't gemeen, door my te belasten met de Beschryvinge van Amsterdam; een werk dat rust en tijd eischt, die my beide ontbreeken. Hierby komt de schade der Boekverkoopers, die zy lyden door de vertraaginge van dat werk; en daarenboven het achterblijven van mijn Etymologicum [zijn beraamd Mnl. woordenboek], dat ik beter kans zie by stukken en brokken te voltooyen, dan eene Beschryving van Amsterdam; waarvan echter het historische aanlokselen genoeg voor my zou hebben; indien ik een andere hand wist, bekwaam om de beschrijving van kerken, kloosters, godshuizen, en diergelyken, verder in goeden styl op 't papier te brengen’ (RAU. Huyd. 717, fol. 105).
Waarschijnlijk heeft Noordkerk uit deze papieren geput voor zijn uitgave van Handvesten ofte Privilegiën van Amsterdam. En wat de boekverkopers betreft, dezen wachtten nog steeds op de door hen voordelig geachte uitgave, en probeerden blijkbaar Huydecoper in het overleg voor zijn andere uitgaven, ook over de Geschiedenis van Amsterdam te benaderen.
Op 27 december 1739 schrijft Huydecoper aan Arnoldus Drakenborch professor te Utrecht, wederom over de papieren van Vlaming (V.Sch., blz. 113). Hij zendt hem de brief via professor D'Orville:
Ik ben van meening binnen 2 of 3 dagen een begin te maaken, om alle de schriften en papieren, behoorende tot de beschryvinge van Amsterdam wederom te pakken in de Oostindische kist, waarin ik ze eerst heb ontvangen [sic]; enze vervolgens naar Amsterdam te zenden, om te zien ofze daar beter vrucht willen draagen. Ik heb genoeg ondervonden dat de grond van Texel tot gewassen, zo hoog van stam en zo uitgebreid van takken, niet goed is’.
| |
| |
Toch gelukt het Huydecoper ook later niet, vorderingen met het werk te maken. Op 10 juli 1742 schrijft hij erover aan Bernard Gerrevink (V.Sch., blz. 121) en stelt het voor of hij van de papieren af wil, nog eens in herinnering brengend, dat hij in 1734 een genereus aanbod heeft gedaan, en er wel f 300,- voor heeft geboden aan de executeurs, en ook naderhand meermalen gelegenheid heeft gezocht om de zaak tot een einde te brengen, doch vruchteloos (V.Sch., blz. 121). Men bemerkt, dat de zaak nu inderdaad rijp is voor een schikking; ook de buitenwereld denkt er zo over. Dit moge blijken uit een brief van Jacob Marcus van 6 september 1742, waarin deze schrijft, dat ‘de Heer Jan Oortman, zijnde de Executeur van P. Vlamings boedel’ in de namiddag bij hem is geweest met het verzoek om aan Balthazar Huydecoper te schrijven over een op Texel gestrand Oostindisch schip.
Deze Jacob Marcus is ook sterk geīnteresseerd geweest in de geschiedvorsing en heeft vele boeken en manuscripten dienaangaande verzameld. Zijn bibliotheek is na zijn dood geveild in zijn huis aan de Binnenkant bij de Schippersstraat op 7 september 1750 door Salomon en Petrus Schouten. In het NNBW. (VII, kol. 838-839) wordt hij abusievelijk ‘Jan’ genoemd.
In het gestrande schip bevond zich thee, die de ziekentrooster voor Jan Oortman had meegebracht. De brief handelt hierover, maar eindigt met het verzoek:
‘'t geen UEWelEde: gestr: in deeze ten voordeele van voorgemelde Oortman kunt doen, zoude mij zeer aengenaem weezen, dien vriend zal ons nog dienst moeten doen’ (Ett, blz. 98-99).
De boekverkopers hebben nu, evenals de erfgenamen, acht jaar gewacht. Het mag een list zijn geweest, maar misschien toch puur ontzag voor Balthazar Huydecoper, wat de boekverkoper Tirion ertoe heeft gebracht om aan Huydecoper twee proefbladen van Wagenaar's nieuwe werk, een Beschrijving en geschiedenis van de stad Amsterdam, ter correctie toe te zenden. Deze stuurt op 13 augustus 1742 de bladen terug en vermeldt daarbij, dat Tirion geen onbevooroordeeld man heeft gekozen, omdat hij zelf bezig is met de Geschiedenis van Amsterdam (V.Sch., blz. 121). Ondertussen heeft deze benadering door Tirion ertoe bijgedragen tot een oplossing te komen, waarbij Huydecoper zijn plan heeft opgegeven.
| |
| |
We mogen aannemen, dat Huydecoper zich in de voorgaande jaren had bepaald tot het overschrijven in modern handschrift van de oude authentieke stukken uit de kist van Pieter Vlaming en het verzamelen van meer materiaal, voorwaar toch nog een tijdrovend werk. Het is mogelijk dat Huydecoper de kist heeft teruggestuurd naar de executeur, Jan Oortman, en dat deze de verzameling heeft gecompleteerd met stukken die eventueel achter waren gebleven. De stukken die bij Gerrit Schoemaker onder verzegeling hadden berust waren al eerder vrijgegeven. Deze waren op last van de burgemeesteren in ‘een langwerpig vierkante schuyflade of kasie op welkers Deksel met oude Monnike Letters, met inkt geschreeven staat “Fondationes”’ van het sterfhuis naar Schoemaker's huis gebracht, misschien bij de verhuizing van Wijnanda en haar kinderen. Bij de opening waren Mr. Mathys Maten en de executeur Jan Oortman aanwezig. Helaas bevat de officiële verklaring en inventaris geen datum (RAU. Huyd. 2091); er bevonden zich zevenendertig documenten in, waarvan de oudste waren van 1367, 1371 en 1377.
Het werk van Balthazar Huydecoper voor een geschiedenis van Amsterdam is waarschijnlijk beperkt gebleven. Dit is af te leiden uit de voorrede van de Geschiedenis van Amsterdam door Jan Wagenaar, waarin deze zegt het werk van Vlaming te hebben gebruikt, hem alle eer gevend:
‘De meeste ongedrukte egte stukken, uit welken een groot gedeelte mijner beschrijving opgemaakt wordt, heb ik gevonden ten deele in eene rijke verzameling derzelven door den Heere Vlaming en anderen bijeengebragt; ten deele en voornaamlijk in de Stads Registers. De verzameling van den Heere Vlaming en anderen is, door koop in bezit gekomen van den Boekhandelaar Tirion, door wien ze mij ter hand gesteld is. In dezelve munten uit de Afschriften van alle de oorspronkelijke Stadsstukken, die in de Oude Kerk, bewaard worden, en verscheide eeuwen bewaard geweest zijn’ (Wagen., blz. XII).
Onder de ‘anderen’, die stukken bijeengebracht hebben, kan ook Balthazar Huydecoper hebben behoord, evenals Gerrit Schoemaker. De eerste zou fatsoenshalve wel een schadevergoeding hebben mogen geven voor het acht jaar wederrechtelijk in bezit houden van de papieren. Verkoop van zijn materiaal door Huydecoper aan Tirion kan men zich ook voorstellen.
| |
| |
Nadat het archief van Balthazar Huydecoper door Henri A. Ett was gevonden door opening van de gesloten gebleven kast op ‘Goudesteyn’ heeft hij het boekje Balthazar Huydecoper, een geleerde uit de achttiende eeuw gepubliceerd, een jaar nadat de tweehonderdvijftigste herdenkingsdag van zijn geboorte was verstreken (1946). Hij had toen vast kunnen stellen, dat het verdwenen handschrift van Vlaming's Geschiedenis van Amsterdam niet aanwezig was, maar van de inhoud van de brieven had hij nog geen kennis kunnen nemen. Zijn veronderstelling: ‘En Huydecoper, conscientieus als hij was, zal aan dit verzoek [tot teruggave van de kist] zeker gevolg hebben gegeven’ (Huyd., blz. 35) kon gedaan worden, hoewel wat voorbarig. Een miskenning van de auteursrechten zie ik echter in de voorstelling door Ett gegeven als zou één van de oorzaken voor de mislukking van Huydecoper's plan, een Geschiedenis van Amsterdam te schrijven, liggen in het feit, ‘Dat hij na gedurende enkele weken in het bezit te zijn geweest van een groot gedeelte van het handschrift van Pieter Vlaming's Beschryvingh van de stad Amsterdam, verplicht werd, dit manuscript weer aan de nabestaanden van Vlaming terug te geven.’ Ook blijken de feiten anders te zijn.
Nu het Huydecoper-archief is opengelegd, hoewel nog niet geheel gecatalogiseerd, kunnen we de kwestie zuiverder stellen.
Balthazar Huydecoper heeft een (Oostindische) kist met documenten van Pieter Vlaming na diens dood wederrechtelijk in bezit genomen en acht jaar gehouden. Het is hem in die tijd niet gelukt behoorlijke afschrifvan al het materiaal te maken; hij kon deze moeilijke, illegale arbeid nauwelijks door anderen laten verrichten. H. Noordkerk zal materiaal eruit hebben gebruikt (hiervóór blz. 219).
De vraag rijst: bevond zich het (een) handschrift van Pieter Vlaming in de kist? In de inventaris van de boedel staat letterlijk: ‘het manuscript van den overledene en de papieren en de bewysen van en behorende tot De beschryving van de stad Amsterdam, ten deele berustende in het sterfhuys, ten deele onder Gerrit Schoemaker, en voor het grootste gedeelte, in een kist, staande versegelt ten huyse van den heer Balthazar Huydecoper’ (VI. Invent., blz. 24-25).
Wat is de waarschijnlijkste voorstelling wat het manuscript betreft? In de inventarisatie wordt het manuscript het eerst genoemd, en bij de lokalisatie staat het sterfhuis voorop; hier zou correspondentie kunnen
| |
| |
bestaan, we zouden er een aanwijzing in vinden, dat het handschrift zich in het sterfhuis bevond.
Dan rijst de vraag: wat heeft het handschrift bevat? Vlaming deelt mee dat men in 1729 met drukken zou beginnen in een brief aan François van Limborgh, d.d. 5 februari (GAA). Het handschrift van het eerste hoofdstuk of een kopie daarvan berustte naar aanleiding hiervan in 1734 waarschijnlijk bij de drukker Erven van Ratelband en Comp. en Uytwerf. Vlaming heeft na de uitgave in 1732 van Carmina Hospitalii zijn tijd geheel kunnen besteden aan het persklaar maken van dit eerste hoofdstuk. Daarna moest hij het tweede onderhanden nemen, indien hij al geheel klaar was met het eerste, toen met drukken werd begonnen. Uit het feit dat Huydecoper op 11 april 1737 nog met de papieren van de Karthuizers bezig is, mag men concluderen, dat dat eerste hoofdstuk door Vlaming niet was afgemaakt.
Voor het tweede hoofdstuk was eveneens veel bronnenstudie nodig, eventueel verzamelen en copiëren. Dat hiervoor de geschiedenis van het geslacht van de ‘Amstels’ in aanmerking kwam, kan men opmaken uit de gevoerde correspondentie met Van Limborgh en Cornelis van Alkemade (hiervoor blz. 209). Het lijkt bijna onmogelijk, dat Vlaming in januari 1734 al aan het schrijven was, en zo dat het geval was, dan moet hij zijn concept bij de hand hebben gehouden, mogelijk zelfs op ‘Hogerwoert’, en niet in een kist weggesloten. Hieruit volgt, dat zo er al een manuscript in de kist bij Balthazar Huydecoper zat, dit niet anders kon zijn, dan dat van het eerste hoofdstuk, waarvan een kopie waarschijnlijk bij de drukker berustte.
Volgt de vraag: waar is dan het eerste hoofdstuk, dat bij de drukker berustte, gebleven? In de hiervoor geciteerde briefwisseling van Huydecoper is twee maal sprake van de schade voor de boekverkopers, die maar moeten borgen. Deze schade droegen Ratelband en comp. en Uytwerf blijkbaar, die met het eerste hoofdstuk bleven zitten, dat echter wel, als het af was geweest, op zichzelf had kunnen staan, zoals Vlaming het had voorgesteld (hiervoor blz. 210). De drukkers hebben de uitgave toch aangehouden in de hoop op voortzetting van de Geschiedenis van Amsterdam; tenslotte was Gerrit Schoemaker in deze uitgave geïnteresseerd. Heeft zijn dood in 1742 misschien de gang van zaken beïnvloed? Inderdaad is er in 1742 voortgang te zien. De boekhandelaar Tirion heeft in de zomer van 1742 het eerste hoofdstuk van Wagenaar's Geschiedenis van Amsterdam gedrukt en heeft dit aan Huydecoper ter
| |
| |
verbetering aangeboden. Het kan zijn, dat Tirion in Huydecoper werkelijk een autoriteit zag die althans over bronnen beschikte, maar de opzet kan ook een list zijn geweest om met Huydecoper in gesprek te komen over de stukken die hij in bezit had en die dan wel op het eerste en het tweede hoofdstuk betrekking gehad moeten hebben. Hier moet opgemerkt worden, dat er zich voor een enorm kapitaal archiefstukken in de kist bevonden. Kort na het gesprek met Tirion lijkt de zaak door Huydecoper geregeld te zijn. Heeft Wagenaar vóór 1742 gebruik gemaakt van Vlaming's eerste hoofdstuk, dat de erven in dat geval tegen schadevergoeding aan Ratelband en Comp. en Uytwerf vrij gegeven kunnen hebben? Is Huydecoper gezwicht toen hij in Wagenaar een meerdere moest erkennen? Teruggave en verkoop aan Tirion kan men zich niet anders voorstellen dan aan en door de executeuren te zijn geschied.
Hoewel deze gang van zaken niet direct uit de gegevens is te reconstrueren, lijkt me dit een mogelijkheid. Het ware te wensen, dat de drukkers Ratelband c.s. in februari 1734 het eerste hoofdstuk geheel afgedrukt hadden, met bewaring van het manuscript, maar in verband met de aankoop door Tirion kunnen zij ook verplicht zijn geworden het gedrukte enz. te vernietigen. Voor een nauwkeurige studie van de rol van Huydecoper in deze kwestie zou diens correspondentie met Schoemaker en na diens dood met de erfgenamen, welke in het Huydecoperarchief aanwezig is, nog behandeld moeten worden.
Dat er in de inventarisatie van Vlaming's boedel geen overeenkomst met de drukkers voorkomt, zegt niets, daar ook een bestaande hypotheek op ‘Hogerwoert’ er niet in genoemd wordt.
| |
E. Brieven
De brieven van Pieter Vlaming die bewaard zijn, zijn bijna alle in origineel handschrift overgeleverd. Enkele ervan dragen een adres; deze evenals de andere tonen een zekere nonchalance van de schrijver: een doorhaling, een verbetering. Het is aan te nemen, ook door de handtekening eronder, dat we met originele brieven te doen hebben en niet met een klad, hoewel de brief aan Fontanini (RAU. Huyd. 2089) duidelijk een klad is, maar wel een handtekening draagt en aanwijzingen voor de ‘bestelling’. De stijl is op de man af, sommige zijn niet meer dan kattebelletjes, en juist door dit karakter zien we de beweeglijke dichter en vorser getypeerd; goede stijl achtte hij voornamer dan een brief
| |
| |
zonder doorhalingen; overschrijven nam hem te veel tijd, ook soms het overlezen, gezien het wegvallen van een letter hier of daar, of het laten staan van een woord te veel (hierna blz. 338, d.d. 3 juli 1716). Wel vertonen officiële brieven b.v. aan Cornelis van Alkemade langere, mooiere zinnen, dan b.v. die aan François van Limborgh. In dit hoofdstuk en in de levensgeschiedenis van Vlaming zijn grote stukken, soms gehele briefjes opgenomen, die het verschil in stijl weergeven tussen De Pauw, Noordkerk, Huydecoper, Van Limborgh en Vlaming, van wie de stijl in aflopende volgorde ingewikkeld is. Alleen Van Limborgh schrijft evenals Vlaming ongedwongen Nederlands. Het is misschien mede om deze ongekunstelde briefstijl, dat Huydecoper Vlaming na zijn dood betiteld heeft als zijn ‘eerlijke’ vriend; een voorbeeld is te vinden in een briefje aan Huydecoper d.d. 17 maart 1731:
Myn Heer & Vriendt
gelieft het u by my te spyzen gy doet my vriendschap, kan dat niet zyn wacht ik u kort na de maeltydt, willende wel met u na het afdoen onzer zaekjes, de party by Noordkerk waerneemen, gevalt het u het boek der Car[t]huizers brenger deezes mede te geeven of door uw knecht te laeten brengen, zulx stel ik ter uwer keuze, en my in 't geheel
ter dispositie van UEd die inmiddels verblyf
UEds.dw.dr & Vriendt,
w.g.P. Vlaming
Amt. 17 Maert 1731
Overige voorbeelden van brieven of gedeelten daaruit zijn te vinden op blz: 177, 178, 179, 284, 285, 286, 293, 337, 338.
Een overzicht van het proza van Pieter Vlaming, dat in ons bezit is, levert als voornaamste kenmerk op, dat het erop gericht is een direct contact tussen de dichter, de schrijver met de lezer tot stand te brengen. Hij gebruikt het proza merendeels ter inleiding tot gedichten en pas in zijn laatste levensjaren in zelfstandige geschiedwerken.
Hij is wars van mooidoenerij en ook ‘lange’ zinnen zijn niet ingewikkeld gemaakt door tweede- en derde-graads onderschikkingen. Hoewel hij een goed prozaïst blijkt te zijn, onthoudt hij zich van zelfstandige, theoretische beschouwingen in proza, in de vorm van essays, afgezien
| |
| |
van zijn eerste publicatie, de ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’.
Het gebruik, dat hij van het proza maakt, doet hem kennen als dichter die het liefst in poëzie poëtische fictieve stof hanteert. Waar hij gebonden wordt aan de werkelijkheid, zoals in het reële contact met de lezer en in zijn geschiedkundige geschriften is zijn proza ‘eerlijk’. Daarbij moet men in aanmerking nemen, dat Vlaming zich pas vijfentwintig jaar na zijn debuut als dichter tot geschiedschrijving heeft gezet, een tijd waarin de vaderlandse geschiedschrijving grote vorderingen had gemaakt. |
|