| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Verspreide gedichten
Van de gedichten die vóór 1710 zijn vervaardigd door Pieter Vlaming en die niet zijn opgenomen in de Dichtlievende Uitspanningen, zijn er vier slechts in handschrift tot ons gekomen. Het oudste hiervan, uit 1705, komt voor in een briefje van de student Vlaming aan een meer ervaren poëet, met het verzoek er een oordeel over te sturen binnen twee dagen (h.s. GAA). Het briefje is gedateerd Leiden, 26 maart 1705; het antwoord wil hij uiterlijk op zaterdag 28 maart in het bezit hebben; hij schrijft er niet bij, dat hij zondag 29 maart zijn negentiende verjaardag zal vieren. Dan zal het echter geen grote feestdag in den huize Vlaming zijn, daar zijn vader, Mr. Floris, op de tiende maart daaraan voorafgaand is begraven. In het briefje noch het gedicht vinden we een spoor van rouw en ook in ander opzicht is het merkwaardig voor de kennis van Pieters persoonlijkheid. Uit de korte termijn waarbinnen het oordeel wordt gevraagd, mag men afleiden, dat de mentor in Leiden woonde.
Het gedicht is een lofdicht op een zekere Breukman, een medestudent uit Rotterdam, en paste qua genre niet in de Dichtlievende Uitspanningen. Het heeft ook geen bijzondere kwaliteiten die publicatie zouden rechtvaardigen, maar we treffen hier reeds enkele karakteristieke trekjes van Vlaming's dichtwerk aan: hij situeert het verhaaltje in de natuur, hij maakt er een toneeltje van, mythologische figuren ontbreken, daarentegen voegt hij historische bijzonderheden in, benevens de naam van een oudere geschiedschrijver. Wat de vorm betreft: hij gebruikt een maat van vijf jamben per regel, enjambement komt er dikwijls in voor.
Een kort overzicht van de inhoud moge één en ander toelichten, waarbij het gedicht duidelijk in viertallen regels is gescheiden.
| |
| |
Viertal 1, | De bedroefde Rijnstroom, immers de monding wordt verzand, |
Viertal 2, | ziet de oude Maas, die hem troost, zeggende |
Viertal 3, | dat de stad van de Rijn Breukman's geleerdheid ziet. [promotie] |
Viertal 4, | Die Breukman die altijd al in het wetboek studeerde, |
Viertal 5, | die uit de oudheid de geschiedenis van de Rijn putte, |
Viertal 6, | de geschiedenis die Kluverius eens schreef, schrijft hij nu. |
Viertal 7, | De Maas zwijgt en de Rijnstroom tooit zich; hij hoort |
Viertal 8, | de vrolijke waternimf en ook de Rotte, die Breukman wil ontvangen. |
Viertal 9, | De lof die Breukman toekomt en de moraal van het lied. |
In het laatste viertal regels wordt het ‘geval’ Breukman verheven tot een algemeen geldende motivering van het lofdicht. Daarbij wordt eerst de vraag gesteld: ‘Wat lof werd niet door oeffening behaaldt?’ Vervolgens noemt Vlaming het verstand en de deugd als zeer lofwaardig, maar ten opzichte van de deugd maakt hij een zekere reserve door toevoeging van de bijvoegelijke bijzin ‘die met haar eigen luister praalt’, waardoor hij blijk geeft de deugd buiten de roem van de kunstenaar te willen houden.
In het handschrift is geen indeling in strofen gemaakt, maar de 36 regels zijn verdeeld in viertallen die reeds een afgerond geheel vormen naar de inhoud, hetgeen wordt geaccentueerd door afwisselend rijm, om beurten staand en slepend.
De begeleidende brief, waarin het gedicht voorkomt, getuigt van haast; een doorgestreepte regel doet vermoeden, dat er geen klad is gebruikt, maar dat het gedicht zo als het is opgekomen uit het hoofd is opgeschreven. Bij een zorgvuldiger op schrift stellen zou strofe-indeling voor de hand hebben gelegen.
Een doorgestreepte regel levert een bewijs voor Vlaming's behoefte om ‘beeldend’ te werk te gaan, n.l. de 25e. De 24e regel van het lofdicht vormt het einde van de troostverzen door de rivier de Maas tot de Rijn gesproken. In eerste versie schreef Vlaming regel 25:
‘Dus sprak de Maas, die als een schim versadert’ (oplost).
Deze regel vormt een dode plek, want dat de Maas zo sprak weten we al, en wat er verder met de Maas gebeurt, is van geen belang. De verandering in:
| |
| |
‘Hier zweeg de Maas. de Rijnstroom kroont zyn hoofdt’,
brengt leven in de voorstelling, d.w.z. de overgang van de Maas op de Rijn is teruggebracht tot een halve regel, en daarop is aanschouwelijk voorgesteld, hoe de Rijn de troost aanvaardt: hij maakt zich feestelijk op voor het feest van Breukman.
Waarschijnlijk is deze Breukman degene die Vlaming noemt als ‘Enrico Breukman, dottissimo j.c. ed amico mio singolare’, in zijn brief aan Fontanini van juni 1716 (RAU, Huyd. 2089). Uit de combinatie van beide brieven zou men kunnen opmaken, dat een gemeenschappelijke liefde voor het Italiaans en de beoefening ervan reeds in de studententijd was ontstaan; en mogelijk ook, dat Pieter uit zijn Leidse jaren een contact met de letterlievende Rotterdammer had overgehouden (hierna blz. 316).
Uit 1706 staan ons twee gelegenheidsgedichten ter beschikking (KB. 853 C. 142-143).
Het eerste is getiteld ‘Ter silvere bruiloft van de Heer Jan Muyser en juffrouw Geertruyd Moll’. Het maakt deel uit van een bundeltje van zestien bladzijden, waarvan de titelpagina de volgende tekst bevat: ‘Ter silvere bruiloft van den Heer Jan Muyser en juffrouw Geertruyd Moll, Gevierd den 30 van Maart 1706, vos quoque jungit amor (vignet) “Amsterdam, bij Jacob van Royen Boekverkooper in de Kalverstraat bij de Kapel.’ (Mededeling KB.) In Silvander van Dr. R. Pennink is een fout geslopen, die voor de datering van de kennismaking tussen Pieter Vlaming en Jan Baptista Wellekens gevolgen zou kunnen hebben; er is 1705 i.p.v. 1706 geschreven (Penn., blz. 16).
De aanhef van het bruiloftsgedicht plaatst ons op het buiten ‘Endenhout’ van Jan Muyser, en we verwachten een hoefdicht; daartoe zouden de eerste twee strofen van vier regels een goede inleiding vormen, maar dan bedenkt de jonge dichter dat voor deze gelegenheid de toon van het gangbare gelegenheidsgedicht aangeslagen dient te worden, en hij vervolgt met nietszeggende dichtregels zijn bruiloftszang vol goede wensen, tot het een lengte heeft van veertien strofen van vier regels elk.
Het rijm is omarmend, de maat vijf jambische voeten per regel.
Dit bruiloftsdicht is zeker geen proeve van dichterschap.
Beter brengt Vlaming het er een maand later af in het bruiloftsgedicht voor de zoon Muyser, zijn vriend Gerard, die op 18 april 1706 trouwt met zijn Rotterdamse nicht Sara Muyser.
| |
| |
Het gedicht maakt deel uit van een defect bundeltje, dat vermoedelijk minstens 34 bladzijden heeft bevat en waarvan in ieder geval de eerste zes bladzijden, waaronder de titelpagina, ontbreken. (Mededeling KB.)
Het gedicht is ook aanwezig in de UB. te Amsterdam.
Sara was een wees, Jan Muyser haar voogd. Vlaming stelt het voor, als had hij een droom waarin hij een bosgod aanhoort. Deze vertelt, dat hij Gerard en Sara bespiedde en beluisterde, toen ze samen in zijn bos wandelden. De bosgod eindigt aldus:
‘De Godspraak van myn Vader melt van haar,
Hoe dat een muis van Maas en Rottes stromen,
En een van 't Y, verenigt met elkaar,
Voor klaauw noch tand der havikken zouw schromen.
En stil, bevryd van onrust, vol van vreugd,
Verslyten zouw zyn rustig lustig leven,
En steets als in een doorgaans nieuwe jeugd,
Door min, en trouw, en eendracht zyn gedreven.’
Hierop volgen nog 24 regels, waarin Vlaming zijn goede wensen voor het huwelijk vervat. Het gedicht bestaat uit 72 regels, ieder uit vijf jambische versvoeten bestaande. Strofe-indeling is niet aanwezig.
Een derde gelegenheidsgedicht is van 1707, hoewel niet gedateerd (UBA.). Het is getiteld ‘Ter bruilofte van den Heere Jan van Meekeren en jongkvrouw Margareta Rutgers’ (o.tr. maart 1707).
De dichter begint met een beeld uit de natuur, dat geheel aansluit bij de bruiloftssfeer: de zwaan, die zich een nest kiest, in vier regels met omarmend rijm, waarvan de laatste luidt:
‘En daar de stille vree haar woonplaats heeft gevest.’
Deze regel zou direct gevolgd kunnen worden door zinspelingen op het ‘nest’ van bruidegom en bruid, maar neen: de dichter voegt er nog een vijfde regel aan toe, rijmend op de tweede en derde regel, ter aanvulling tot het beeld van vreedzaam leven. Deze vijf beginregels vormen een inleiding tot de poëzie, die door een herder werd gezongen. Na de mooie schildering van het zwanenest volgt een tekening van de ochtend aan de Amstel: de heldere morgenzon, de ‘blaauwe’ dauw, de koeien gaande
| |
| |
in de laag hangende ochtenddamp. De kritische twintigste-eeuwer moet bedenken, dat de zon in de omtrek van Amsterdam uit zee oprees, waar IJ en Zuiderzee een stukje van uitmaakten, alle grote zeeschepen voeren daar uit en thuis.
Wanneer de herder begint te zingen, is het een vrolijk bruiloftslied:
‘....Ik eerst door min geleid,
Om helder uit de borst tot lof van jeugd en minnen,
Te zingen, en het schoon der Amstelherderinnen,
Kan ik dan weigeren, nu Dafne is toegezeid
De dichterlijke beschrijving van Dafne volgt dan, bestaande uit acht regels: twee regels in gepaard rijm met vier accenten, daarna vier regels in omarmend rijm met zes accenten en tot slot twee regels in gepaard rijm met vier accenten.
Damon weet haar te veroveren door zijn geestelijke gaven en daarop volgt een wandeling van Dafne en Damon langs de Amstel:
‘Ik zag haar onlangs hand aan hand,
Daar zachte golfjes langs de grazige oevers spoelen,
Die dicht met bomen zyn beplant,
Zich in dit vrolyk weêr aan de Amstelstroom vermeijen,
In't eerste groen der frissche weijen.
Zy lonkt hem aan, hy lacht zyn Bruidje minlyk toe,
En beide staan zy opgetoogen,
Haar hartstocht flikkerd uit haar oogen,
En roerd haar hart met vreugd, ik zag't, en weet niet hoe.’
De spieder is bescheiden een pas terug geweken.
De regels die het geluk van elk goed huwelijk moeten prijzen, zijn volgens de traditie aanwezig, maar ook deze getuigen van ingehouden spanning en van vreugde. De zegenwens voor nakomelingschap heeft Vlaming feestelijker onder woorden weten te brengen, dan meestal gebeurt:
‘My dunkt ik zie hen, na 't verloopen van veel Jaren,
Vol vreugd, hun disch bekroonen’ (verg. ps. 128:3).
| |
| |
Tegen het einde, in regel 86, nog eenmaal de traditionele toespeling op nakomelingschap. Het slot wordt ingezet in regel 72:
‘Ga dan heen, gelukkig paar
Daar uw lusjes u verwachten,
Schaakelt uwe blyde nachten,
De eerste van deze vier regels wordt herhaald in regel 87: met weglating van het woordje ‘dan’, zodat een climax ontstaat:
Is op die plaats te duchten;
Neen, lachjes, kusjes en het zoetste van de min,
Doen zorg en kommer vluchten,
En storten uw gemoed een nieuwe blydschap in.’
Hoeveel verschilt deze laatste wens van de traditionele waarin de dichters meestal de echtelieden na vele jaren een plaatsje in de hemel toedenken.
Dit bruiloftsgedicht is echte poëzie waarin de dichterlijke beschrijving en de dichtvorm samenwerken. Deze laatste is, zoals ook uit de voorbeelden is gebleken, zeer vrij: het rijm is gevarieerd met nog al eens drie rijmende versregels, de regellengten zijn verschillend.
Resten nu te behandelen drie liefdesgedichten met twee puntdichten die in een handschrift als één geheel in de UBA. aanwezig zijn. De titels luiden:
1. | ‘Brief aan Dafne’. |
2. | ‘Op een roosen=tuyltje, gehegt op de boezem van Fillis’. |
3. | ‘Aan Fillis’. |
De bovenschriften van de puntdichten luiden:
1. | ‘Op een brandende pijp’. |
2. | ‘Uyt Sappho aan Phijllis’. |
De gedichten zijn alle ondertekend met de letters P.V., ten overvloede staat onder het laatste ‘van Pieter Vlaming’, terwijl in het laatste gedicht V. in het rijm staat met ‘benaming’. Er valt dus niet aan te
| |
| |
twijfelen, dat deze gedichten door Pieter Vlaming zijn vervaardigd, ook al zijn ze in dit exemplaar niet door hemzelf geschreven. Het bewaarde handschrift is met een veel zwaardere hand geschreven en verschilt van Vlaming's handschrift in de letters r, d, M en W, terwijl het handschrift een boogje boven de u heeft, dat niet bij Vlaming voorkomt.
In ‘Brief aan Dafne’ herdenkt de lyrische dichter het zingenot, dat de lijfelijke nabijheid van zijn geliefde hem verschaft; hij schrijft haar, hoe hij zich moet troosten, wanneer dit herdenken hem heftig emotioneert. Hij roemt haar schoonheid onder meer aldus:
‘Als ik dan u poesle leden,
Tronietje zoo net besneeden,
Zag met vier'ge oogen aan,
En de stryd regt aan zou gaan.’
Het gedicht ‘Aan Fillis’ is in dezelfde stemming geschreven, het motief is hier de ‘kusjes’:
‘Ach! hoe lief, hoe zoet, hoe teer,
kust'ik dan u lipjes weer:’
In dit gedicht evenals in het eerste belijdt de dichter, dat hij zich eenzaam voelt, maar hij is toch gelukkig. Hier geen twijfel aan wederliefde, niet het opzien tegen een meerwaardige schone, ook geen vlucht naar het ideaal. Neen, de dichter is puur, jongensachtig gelukkig in de herinnering aan de uren, die hij met zijn geliefde al minnekozend heeft doorgebracht. Hij voelt zich hooggestemd, hij voelt zich een dichter, wanneer hij zijn gevoelens uitdrukt.
De stemming van deze beide gedichten wordt het beste gekenmerkt door het laatste van de twee puntdichten die zich in het bundeltje bevinden, getiteld ‘Uyt Sappho aan Phijllis’:
‘Hij was geluckig, die alleen u maar aanschouwde(n) [bijgeschreven]
Die u mogt hooren, nog geluckiger van lot:
Hem, die u kussen mogt, agt ik een halven god;
Maar dien, die u geniet, 'k voor een der goôn zal houden.’
De jubel van de jonge man die zijn vrouw binnenkort hoopt te verwerven,
| |
| |
of reeds veroverd heeft, klinkt anders dan de zang van de renaissancedichter die zijn aangebedene slechts vereert in een Platonische liefde; ook anders dan die van de wervende minnaars uit diezelfde renaissance, waarvan er zo menigeen een blauwtje loopt.
De stemming van dit tweede emblematische gedichtje veschilt merkwaardig veel van die van het eerste, getiteld ‘Op een brandende pyp’.
‘Gy brand, tot dat de rook versmolten in de lugt
Uw ingewand tot stof en asch doet keeren:
Dus moet ik ook door minnenbrand verteeren,
Tot dat de blyde dood zal enden myn gezugt.’
In dit puntdicht treffen we de vergeefse liefde van de renaissancedichter aan, het sluit dus niet bij de langere gedichten aan, die hiervoor zijn behandeld.
Het tweede lange gedicht uit het bundeltje, getiteld ‘Op een roosen=tuyltje, gehegt op de boezem van Fillis’ is meer in de stijl van het laatst besproken puntdicht. De dichter houdt het gedicht luchtig, speelt met woorden en maakt overvloedig gebruik van de conventionele beeldspraak, die hij consequent toepast. Hij spreekt de roosjes toe, nadat hij ze beschreven heeft.
‘Als een werk der minner goodjes,
Of die Floraas nyvre hand
Tot een tuyltje tsaamen band;’
Het woordenspel betreft hier de kleur van de roosjes, die oorspronkelijk wit was, maar nu rood is geworden; dat komt niet door Venus' kussen, maar misschien daardoor:
‘Dat ghy steeds moet schaam=rood staan
Om dat Fillis hals u blaân
Door zyn blankheyd ging te boven;’
Het slot is al even luchtig en verfijnd:
‘Daar door kreegh ghy 't purper kleurtje,
Daar door d' agting, die ghy hebt,
| |
| |
Wyl ghy laagt vertreên, verlept,
Zoo zy u niet gaf haar geurtje,
Geurtje, 't geen zy by geval
Uyt vrouw Venus doosje stal.’
Aan de vorm van dit gedicht heeft Vlaming meer zorg besteed dan aan de twee andere liefdesgedichten. Het telt 24 regels, tegen de ander resp. 40 en 36. Strofe-indeling is niet aanwezig, maar het rijm geeft een indeling aan van groepen van zes versregels, die ieder bestaan uit vier regels met omarmend rijm waarvan de middelste staand rijm, de buitenste slepend rijm hebben, gevolgd door twee regels met gepaard, staand rijm. Deze indeling stemt geheel overeen met de verdeling in volzinnen, zoals ook uit het boven aangehaalde, laatste zestal is te zien.
Het gedicht is evenals ‘Brief aan Dafne’ en ‘Aan Fillis’, geschreven in regels van 7 of 8 lettergrepen met vier accenten ieder; voor de maat maakt Vlaming hier gebruik van de trocheus.
De boven behandelde gedichten zijn niet gedateerd. Uit de volgorde van het handschrift zou men kunnen opmaken, dat ‘Op een roosen=tuyltje’ na het eerste liefdesgedicht is vervaardigd, en daar het laatste liefdesgedicht grote overeenkomst met het eerste vertoont, zullen de drie langere gedichten en waarschijnlijk ook de emblematische gedichtjes ongeveer gelijktijdig zijn onstaan.
Voor de tijdsbepaling geeft de inhoud weinig zekerheid, misschien geven de laatste regels van het derde gedicht een aanduiding:
Niet benyden hunne throon,
Zo maar Fillis de benaaming
Van haar lief gaf aan haar V.’
Grammaticaal is in de laatste zin het meewerkend voorwerp ‘haar V’, en ‘haar lief’ is een bijvoegelijke bepaling bij ‘benaaming’; dit houdt in, dat Vlaming reeds van haar is, hetgeen men kan verstaan als haar minnaar of haar echtgenoot. De verliefde jongeman wil graag horen dat zijn vrouwtje hem als haar ‘lief’ beschouwt, ook als hij getrouwd is. Hiermee in overeenstemming is het verjaarsgedicht dat Wellekens in
| |
| |
1709 voor Pieter Vlaming maakte en waarin de volgende regels voorkomen:
‘Amintas wiens getrouwe en zuivre minnevlam,
Licoris, uit uw oog alleen haar oirsprong nam,
Licoris oogen aan Amintas vlam ontsteken,
Gewyde vlammen die steets zuivre vlammen queken.’
(Welk. Versch. G., blz. 225)
De vorm van de gedichten geeft een gelijke tijdsbepaling. Tot en met ‘Hogerwoert’ (1708) gebruikt Vlaming bijna in al zijn gedichten de regel met vijf accenten. In het gedicht op de titelprent van de uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus (1709) is hij overgaan op de regel met vier accenten. Deze gebruikt hij ook voor de ‘Opdracht’ van de ‘Berymde Tafereelen’, die kennelijk is vervaardigd voor de uitgave van de Dichtlievende Uitspanningen (1710). Voor de gedichten uit het handschrift komt men aan de hand van boven gegeven aanwijzingen tot een dagtekening van 1709.
Bij het dichten van de boven behandelde gedichten heeft Vlaming zich waarschijnlijk laten beïnvloeden door zijn liefde voor de litteratuur. Bij ‘Brief aan Dafne’ denken we aan ‘Epithalani’ van C. Marino (1616), dat, aldus gespeld, op de veilinglijst van Vlaming's bibliotheek voorkomt (Veil. VI., blz. 87, no. 217). Voor ‘Aan Fillis’ kan hij zijn motief hebben ontleend aan Janus Secundus' ‘Basia’. Het ‘roosen=tuyltje’ behandelt een veel voorkomende vergelijking, zoals bij W.G. van Focquenbroch in zijn Thalia of Geurigge Zanggodin ‘Aan Klorimene’:
‘Toen ik u lestmaal by de lelien en roozen
Zo helder pronken zag, en met zo purpren bloos,
Zo dacht my, dat uit spyt de roos verbleekte in 't bloozen,
En dat met een uit schaamt de lelie wierd een roos.
Zo doet uw schoone verf de roos en lelie duiken,
En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet,
De bloemen altemaal verdorren op hun struiken,
Om dat men schoonder bloem op uwe kaaken ziet.’
(Fock., blz. 117)
Het emblematische gedichtje ‘Uyt Sappho aan Phyllis’ is niet van
| |
| |
Sappho; het staat in de Anthologia Palatina (V, nr. 93), traditioneel toegeschreven aan Rufinus, maar Pauly-Wissowa geeft bij zijn tientallen Rufinussen niemand die epigrammen heeft gedicht. Een vertaling ervan is te vinden in Le petit oeuvre d'amour et gaige d'amytié, wel aan Scève toegeschreven (Zie James Hutton: The Greek Anthology in France and in the Latin writers of the Netherlands to the year 1800: Cornell Studies in Classical Philology, vol. XXVIII - Ithaca, N.Y. 1946, blz. 311.).
Aan opdrachtgedichten zijn van Vlaming's hand uit deze periode vóór 1720 er vijf te vinden.
1. In de Dichtlievende Uitspanningen richt de dichter een opdrachtgedicht aan zijn jeugdvriend Gerard Muyser bij het hoefdicht ‘Hogerwoert’ (1708). Uit dit zestienregelige gedicht leren we, dat ‘Hogerwoert’ de eersteling van Vlaming's poëzie is, ‘die geen Bachant noch Thaës voert ten rye’, maar eenvoudig opgevoede nimfen. De tegenspraak die Dr. Pennink ziet (Penn., blz. 170), dat er vóór dit gedicht twee zijn vervaardigd opgenomen in de Dichtlievende Uitspanningen, kan opgelost worden door de zojuist aangehaalde bijvoegelijke bijzin. Het kan echter ook zijn, dat Vlaming zijn voorgaande scheppingen maar ‘gedichtjes’ noemde tegenover ‘Hogerwoert’ dat de pretentie heeft tot de Poëzie met een hoofdletter te behoren.
2. In de Dichtlievende Uitspanningen treffen we ook voor de ‘Berymde Tafereelen’ die Pieter dichtte bij de schilderingen door Barend Graat gemaakt in het huis waarin Pieter opgroeide, een opdrachtgedicht aan en wel voor de ‘kunstbeminnende Agnes Blok, myne behoudmoeder’, zoals boven het gedicht staat. Hierin zegt de dichter:
‘Ik, door dat voorwerp aangedrongen,
Heb dus zijn [Graat's] schildren na gezongen,
In 't eerste van myn vroege jeugd,
Toen Roomsche en Grieksche lekkernyen
In 't voorbeeld der aloude tyen,
My toonden 't voetspoor van de deugd.’
(D.U., blz. 98-99)
Zijn vroegste jeugd noemt Vlaming de tijd, voordat hij in Leiden studeerde; dit valt af te leiden uit het jaartal 1704, dat de verluchter, Jan Goeree, plaatste onder het slotvignet van de ‘Berymde Tafereelen’.
| |
| |
De inhoud van dit gedicht wordt bepaald door de klassicistische schilderingen van Barend Graat, maar de overtuigde classicus die de dichter zich hier toont, bewijst de invloed van de klassieke litteratuur, ondergaan tijdens zijn opleiding aan de Latijnse school en het Athenaeum Illustre. Ook de vorm is aan zijn schoolopleiding te danken: doorlopende alexandrijnen. Wanneer hij het opdrachtgedicht aan Agnes Blok schrijft, ziet hij terug op deze jeugdperiode als op een voorbij-verleden. Zijn versvorm is sindsdien veranderd: het opdrachtgedicht is geschreven in de viervoetige jambische maat, die Vlaming ook gebruikt heeft in de beschrijving van de titelprent voor de vertaling van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus. Ik zou daarom dit opdrachtgedicht vóór de ‘Berymde Tafereelen’ op 1710 willen stellen. Een reden te meer voor deze datering is de nummering van de bladzijden, waar dit opdrachtgedicht buiten valt: deze loopt van 98 er vóór tot 99 er na: het is dus later toegevoegd. Een reden hiervoor kan geweest zijn, dat in 1709 Agnes voor de derde keer weduwe was geworden door het overlijden van Mr. Paulus Verrijn (hierna blz. 262).
3. Het derde opdrachtgedicht treffen we aan voor de vertaling van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus, waarvan de uitgave door Lukas Schermer en Pieter Vlaming werd verzorgd in 1709. Vlaming gaf in dit drempeldicht een weergave in verzen van de titelprent, vervaardigd door Jan Goeree, één van de mentoren van de uitgave. In zekere zin volgt Vlaming hier dezelfde werkwijze als in het uitgebreide vijfdelige gedicht ‘Berymde Tafereelen’, maar in dit geval is de prent opzichzelf een weergave van de inhoud van de bundel, hetgeen een voorbeeld is van Vlaming's woorden:
‘Dus toont de stomme poëzye
In haare nette schilderye,
Het voorwerp van het schrander dicht, [.]
Die Decius wil hooren spreeken
En Aulus heek'len de gebreken,
Slaa op het werk zelf zyn gezicht.’
Het gedicht bestaat uit vijftien strofen van zes viervoetige regels; het rijmschema is: aabccb.
4. Het vierde opdrachtgedicht vinden we voorin de uitgave van Lukas Schermers Poëzy (1712), waarbij in de letterlijke zin de bundel aange- | |
| |
boden wordt. Het is een weergave van de titelprent van Jan Goeree, zoals ook het hiervoorgaand besproken drempeldicht. Vlaming betoont er de jonggestorven Schermer eer in, maar daarnaast geeft hij aan de hand van Goeree's prent een aanduiding van de voornaamste gedichten die in de bundel voorkomen.
Het gedicht bestaat uit zeven strofen van zes regels, de maat is een viervoetige jambische, gelijk aan de vorm van het drempeldicht van de Juvenalis-vertaling. Het rijm is: aabccb, eveneens hetzelfde.
Geen drempeldicht tussen 1712 en 1719 geschreven is tot nog toe te voorschijn gekomen.
5. In 1719 komt te Rotterdam bij Willis uit ‘De getrouwe Herderin [van Contarini] Lantspel In regelmatige vaerzen gebragt door Catharina Johanna de With, benevens eenige andere Gedichten van dezelve, bestaande in Herderszangen, Visscherszangen enz. Onder de lofdichten voorin de bundel treffen we een gedicht van Vlaming aan, dat acht strofen van tien regels telt, waarvan de vierde en vijfde strofe speciale aandacht vragen.
‘Nederlandt blyft u verplicht,
O Lycoris, 't wil u danken,
Dat gy Ingens stramme klanken
Vormde en deedt eenparig vloejen.
't Walgde van dien schorren toon,
Nimmermeer ons oor gewoon,
Dat zich altoos voelt vermoejen
Door dien harden, wrangen trant,
Zelfs van Huigens, Hoofdt en Brandt.
Hoorde Palestein geen galmen,
Door den wederklank herkaetst,
Of het hoorde rym op 't laetst,
Rollen door zyn woudt van palmen,
Oren kreigende op dien trant;
Waerom dan het rym versmeten?
Waerom ons zo bits verweten,
| |
| |
Dat die wys geen proef kan houden,
By het voorbeeldt der alouden?
Deze twee strofen dienen duidelijk ter aanbeveling van het rijm en zijn gericht tegen degenen die naar het voorbeeld van klassieke dichters het rijm wilden opgeven, zoals Simon van Ingen, die in 1658 een gedeeltelijk rijmloze vertaling van Contarini's Fida Ninfa (1558) had gegeven. In de discussie van de achttiende eeuw is het rijm één van de twistpunten, ook in 1723 door Wellekens bepleit in zijn Beschrijving van de kunstcollectie van den Heere Valerius Röver, en wel met dezelfde argumenten. Nu komen we de uitdrukking ‘harden’ trant ook elders tegen in de litteratuur; dan heeft ‘harde’ betrekking op de zinsbouw. Dit is het geval in het ‘Aen den bescheiden Lezer’, dat David van Hoogstraten stelt voorin de postume uitgave van Joan van Broekhuizen Gedichten: hij prijst daarin de zoetvloeiendheid van de poëzie van Van Broekhuizen, die hij stelt tegenover de ‘hardtheid’, die men soms bij Hooft aantreft. Deze hardheid bestaat in het verdraaien van de woordvolgorde, wat het veelvuldigst voorkomt bij het bijvoegelijk naamwoord naast het zelfstandig naamwoord: vandaar de spotnaam ‘mangrooten’ voor dergelijke harde dichters. David van Hoogstraten geeft vele voorbeelden hierbij uit Hooft's werk, o.a.
‘Myn sluier en het kap nogh wat verschikt zyn moesten’ (G.v. Velz.)
‘En sieren het aenschyn vol vrolykheden zoet’ (Granida)
‘Wat stort al gaven groot, de hemel in uw schoot,’ (Granida)
In Vlaming's drempeldicht handelen de vierde en de vijfde strofe echter geheel over het rijm, en daarop moet in dit geval de term ‘hard’ dan ook betrokken worden.
Vlaming's gedicht is licht en het heeft gang, waartoe de versvorm het zijne bijdraagt: de regels bestaan uit vier trocheeën met tweemaal omarmend rijm, afgesloten door twee regels met gepaard rijm, aldus een tienregelige strofe vormend.
De tweede strofe moge hier nog volgen als staaltje van luchtige poëzie:
Die uw heldre zonnestralen
Reets verflaeuwen ziet in 't dalen,
| |
| |
Nieuwe luister komt u by;
Gy zyt noch niet gantsch verbannen,
Daer een tedre, jonge maegdt
U zo tedre liefde draegt,
En beschaemt maekt zo veel mannen.
Nieuwe luister komt u by.’
Een verwijzing naar de Walcherse Janus Secundus en zijn twee dichtende broers, vergeleken bij de drie dichtende gezusters De With, is een litteraire noot in de derde strofe. De vader van de dichteres was Mr. Ludolf Adriaan de With, secretaris van het kapittel van Sint-Marie te Utrecht (NNBW. IV, kol. 1470), die Vlaming historische stukken verschafte voor zijn Geschiedenis van Amsterdam.
Van de twee lijkdichten van Pieter Vlaming is het eerste ‘Ter Gedachtenisse van den Dichter Lukas Schermer’ (Sch., blz. 481). In dit gedicht is Schermer's studievriend, Pieter, aan het woord, die samen met hem ervan heeft gedroomd onsterfelijk te worden door dichtwerk. De weergave van Schermer's gedichten neemt de grootste plaats in deze ‘Gedachtenisse’ in, die als volgt is opgebouwd:
inleiding in de sfeer van de herdersdichten, waarin een plaats krijgen: de rouw om Orfeus in een vergelijking, de entourage van het Haarlemse geboomte en de stroomgod van het Spaarne, |
ca. 15 regels |
het werk van de dichter zal hem eeuwig doen leven, ondanks zijn vroege dood, |
ca. 25 regels |
de onwetende treurt om het verlies van het aardse leven, allegorisch uitgewerkt, |
ca. 15 regels |
de goede, wetende mens echter is blij, als hij het eeuwige leven in kan gaan. |
ca. 15 regels |
Vlaming heeft dit gedicht niet de zware naam van ‘Lijkgedachtenis’ gegeven. Wel gebruikt hij het rustige rijmschema van het paarsgewijze rijm, maar de versregels geeft hij vijf accenten, welke maat hij ook in zijn vrolijke gedichten vóór 1709 gebruikte. Het gedicht is afgedrukt in de postume uitgave van Lukas Schermers Poëzy in 1712, maar het is waar- | |
| |
schijnlijk vrij gauw na diens dood op 10 februari 1711 vervaardigd.
Het tweede lijkdicht komt voor in Gedichten van Joan van Broekhuizen (Broek., blz. 108) in de postume uitgave van David van Hoogstraten. Het draagt de titel ‘Ter Gedachtenisse van den Heere Joan van Broekhuizen’. Bij zijn dood in 1707 heeft Joan van Broekhuizen zijn litterair werk nagelaten aan David van Hoogstraten, zoals Vlaming in diens levensbeschrijving meedeelt (Hgstr. Poëm., blz. 7Vo). In hoofdzaak bestond dit uit Latijnse gedichten, die Van Hoogstraten reeds in 1711 uitgaf. De Nederlandse gedichten volgen in 1712. Hoewel ze eerder gebundeld met gedichten van Pluimer waren verschenen (1677), werd de uitgave van 1712 zonder deze voorbereid; toen bleek er ‘vulling’ nodig te zijn, waartoe Van Hoogstraten de gebruikelijke lijkdichten, altijd lofdichten naar inhoud, zeer geschikt achtte. Waarschijnlijk heeft hij toen aan Vlaming gevraagd alsnog een ‘gedachtenis’ van groter omvang te schrijven. Vlaming heeft deze verlate hulde nogal aardig gemotiveerd door het te doen voorkomen alsof de klagende godin eerst (1707) van verdriet niet kon spreken en nu pas (1711?) in klagen uitbarstte. Een lijkzang van Schermer, die in februari 1711 overleed, is eveneens opgenomen, maar deze schreef al vroeg ‘gelegenheidsgedichten’.
De klagende godin in Vlaming's ‘Gedachtenis’ is een figuur die we ook in de ‘Lykgedachtenis van Hieronymus Angerianus’ aantroffen. Overigens is dit gedicht conventioneler dan beide voorgaande, die voor Angerianus (1710) en Schermer (1711), wat mogelijk terwille van zijn leermeester en opdrachtgever Van Hoogstraten was, maar het zou erop kunnen wijzen, dat het werkelijk eerder was geschreven.
In de inhoud toont Vlaming zich een strijder voor zijn oud-leraar, die dan in de poëtenoorlog is betrokken, een litterair gevecht dat in 1712 al enige tijd aan de gang was. Th. Nolen geeft in zijn boek Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd (1886) een uiteenzetting van het begin van de ruzie tussen David van Hoogstraten c.s. en Jean le Clerc (hierna blz. 328), te vinden in Bibl. Chois. IV, XXIII, p. 441 (1711). De eerste aanval zou gedaan zijn door Jean le Clerc (Jan de Klerk) naar aanleiding van de aantekeningen over de Latijnse fabeldichter Phaedrus door David van Hoogstraten in 1711, gevolgd door een aanval op diens ‘Berecht’ voorin de uitgave van J. Oudaans Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tijden en zeden toegepast door A. Pels. Dr. Nolen heeft Jean le Clerc beschreven als een geleerde. Hij werd in 1657 te Genève geboren, waar
| |
| |
hij zijn opvoeding kreeg. In 1678 ging hij naar Grenoble, daarna naar Saumur om nog beter de Franse taal te leren. In 1682 maakte hij een reis naar Londen in de hoop daar een wetenschappelijke baan te krijgen, hetgeen mislukte. Tenslotte vestigde hij zich te Amsterdam. Zijn pogingen om daar de opvolger te worden van Ph.à. Limborch, als professor aan het remonstrants seminarie, zijn eveneens mislukt. Voor zijn tijdgenoten ging hij voor een Fransman door; vandaar zijn scheldnaam ‘de Haan’; zijn medestanders in de pennestrijd zijn Ds. Lambert Drost, die zich volgens Dr. Nolen ‘Philalethes’ noemde. Deze heeft vergeefs gepoogd de benoeming in Amsterdam van Le Clerc te verkrijgen, evenals de figuren ‘Osjen’ en ‘Witjen’, die we onder deze namen in de poëtenstrijd tegenkomen (Nolen, blz. 16-20).
De regels die Vlaming in de ‘Gedachtenis van den Heere Joan van Broekhuizen’ aan de strijd wijdt, duiden inderdaad op een eerdere aanval, en zijn niet mals op zichzelf. Nadat de Godin de verdiensten van Van Broekhuizen heeft geprezen, omdat hij het onkruid uit haar bloemperk wiedde, zegt zij:
‘Een Nachtuil, die, vol schrik placht weg te vlieden
Voor zyn [Broekhuizen's] gezicht, neemt nu de stoutheit, om
Te gillen in Minerves heiligdom.
Een Haan, gewoon te krajen en te krassen,
Staat smadelyk te wroeten in zyn assen.
Een Dog, die niet als met de schimmen stryt,
Het kout gebeent, bezevert, knaagt en byt’.
Over Vlaming en de Poëtenstrijd zie bijlage no. 1. (hierna blz. 328 e.vv.).
De bouw van Vlaming's ‘Gedachtenis’ laat verschillende onderdelen zien die in de conventionele lijkklacht thuishoren (Witst, blz. 123 e.vv.). De inleiding wordt gevormd door het aanroepen van de muze, de Godin; de Dood wordt daarin genoemd als ‘doof’. |
ca. 42 regels. |
Hierop volgt de klacht van de Godin, die begint met het verhaal van haar wedervaren: nadat zij 800 jaar in nevels gehuld is geweest, is het door Erasmus weer helder rondom haar geworden. Daarop passeren de Nederlandse dichters die Latijnse gedichten hebben gemaakt tot en met De Groot en Heins, de revue; |
ca. 50 regels. |
De Lof van Van Broekhuizen volgt hierop, tezamen met een herdenking van Francius, de reeds gestorven professor aan het Athenaeum |
|
| |
| |
Illustre. Dit gedeelte is een lofzang met de repetitio ‘Broekhuizen’ aan het begin, na een onregelmatig aantal regels, |
ca. 40 regels. |
De eigenlijke klacht volgt dan, waarin nimfen de Godin moeten bijstaan met de repetitio ‘Broekhuizen is geweest’ in de tweede helft van de desbetreffende regels, |
ca. 25 regels. |
Het verlies dat de nabestaanden ondervinden, volgt op de geciteerde aantijging, die na de klacht is ingevoegd, |
ca. 25 regels. |
De troost tenslotte bestaat voor de Godin, de muze, uit de steun van David van Hoogstraten en Burman. |
ca. 8 regels. |
Na de vrije opvatting van de versvorm in de ‘Lijkgedachtenis van H. Angerianus’ is de ‘Gedachtenis van Lukas Schermer’ reeds minder spectaculair van vorm; in deze laatste gedachtenis voor Van Broekhuizen lijkt Vlaming werkelijk een stap terug gezet te hebben naar de officiële retorica, misschien terwille van de plechtstatigheid van de afgestorvene en van zijn leermeester David van Hoogstraten, of wel het gedicht is niet lang na de dood van Van Broekhuizen gemaakt.
Twee Jaardichten voor de Haarlemse Kamer ‘Trouw moet blijken’ zijn gedateerd 1714. Het eerste heeft tot titel ‘Lof der Trouwe. Aen de oude Haerlemsche Kamer der Pellikanisten, bekent onder de Spreuk - Trouw moet Blyken -’. Dit gedicht draagt als datum: Louwmaand 1714 en is voorzeker het jaarlied voor 1714 van de Kamer geweest, aldaar door Pieter Vlaming voorgedragen. Het is bedoeld als lofdicht op de Kamer, maar moet toch ook gedenken, dat in het afgelopen jaar 1713 tenslotte de zo verfoeide Spaanse successie-oorlog met Frankrijk was geëindigd.
In de jaren 1706 tot en met 1711, toen Lukas Schermer factor was, werden voor de Kameristen de zegevierende veldheren der bondgenoten en de bekampte, helse Lodewijk de veertiende ten tonele gevoerd in klinkende gedichten. In 1708 erkent Schermer eerlijk, dat [zijn zangeres]
En steets haar veltdeun strooit onachtzaam in de wint,
Als Kumaas Strantsibil haar Goddelijke zangen’,
maar hij maakt voor deze gelegenheid toch een dicht op de oorlog.
Zo ging het tot zijn dood in 1711 toe. De factor van de Kamer moest elk jaar een ‘Jaardicht’ vervaardigen, dat op het Sint-Catharina-maal (25
| |
| |
november) ter goedkeuring aan de broeders werd voorgelezen, daarna gedrukt, waarop het op 1 januari van het volgend jaar werd voorgelezen (Gr. Sch., blz. 8).
In 1713 was de vrede met Frankrijk eindelijk gekomen, maar voor de Republiek niet een overwinning waar deze trots op kon zijn. Wel bracht het verdrag enige handelsvoordelen, en wat nog meer betekende, er kwam een einde aan de onveiligheid op zee en aan de oorlogshandelingen. In het algemeen was men in Nederland geschokt door de voortijdige terugroeping van Marlborough door de Engelse koningin, waaraan we een lang gedicht van Zeeus te danken hebben (Zeeus, blz. 175-178). Het is dus geen wonder dat Pieter Vlaming's jaardicht sober aandoet, zeker in vergelijking met de hiervoor genoemde jaardichten van L. Schermer. Zoals het voor de gelegenheid te pas komt, is de toon van het gedicht opgewekt; de inzet van elke strofe is kort, nl. een regel van drie jambische maten in staand rijm, een klaroenstoot, die voor de inhoud van iedere vierregelige strofe bepalend is. De aandacht van de luisteraars wordt gespannen gehouden.
De inhoud van het ‘Jaardicht’ komt in het kort op het volgende neer:
Strofe 1 |
Aanspraak aan de Trouw, zij vereert de Deugd. |
Strofe 2 |
Zij wordt gevolgd door Vrede en Vreugt. |
Strofe 3 |
Het uiterlijk van Trouw: wit kleed. |
Strofe 4 |
Uit haar blazoen, de ‘Pelikaan’, blijkt haar liefde. |
Strofe 5 |
Zonder Trouw is geen staatsbestel mogelijk. |
Strofe 6 |
Aanspraak: Trouw was in de oude tijd op aarde, |
Strofe 7 |
Maar in het verdorven heden is ze hemelwaarts gevlucht. |
Strofe 8 |
Bede terug te komen met Vrede, Vriendschap en Eer. |
Strofe 9 |
Nog eren mensen de Trouw in Dankbaarheid en Liefde. |
Strofe 10 |
De Trouw keert terug met de Liefde. |
Strofe 11 |
De (Franse) dwingeland is weg, zodat we in vrijheid kunnen leven. |
Strofe 12 |
De leer van de ‘absolute vorst’ moet verworpen worden. |
Strofe 13 |
Het Heil zal op de Trouw volgen. |
Strofe 14 |
‘Nooit werde uw (van de Trouw) dienst versmaedt.
Blyf lang, o Trouw, de grontslag van den Staet,
Dan bloeit de Welvaert lang, dan weten alle streken
Gelyk als eertyts, van Bataefsche trouw te spreken’. |
| |
| |
Het accent van de laatste regel, het hoogtepunt van het gedicht, ligt op ‘Bataefsche’; hier vinden we al in 1714 een aanduiding van de politieke richting die de goede patriot, Vlaming, is toegedaan.
De bovengegeven inhoud werkt Vlaming aldus uit:
(1.) | In de eerste strofe, waarin de dichter zich tot de abstractie ‘Trouw’ richt, spreekt hij rechtstreeks de kameristen aan, en treft hen meteen in het hart door van ‘onbevlekt gemoed’, ‘een onwrikbare houding’ en ‘deugd’ te spreken. |
(2.) | In de tweede strofe komen de vrede en vreugd reeds ter sprake, al is het dan als volgelingen van de trouw. |
(3.) | De derde strofe doet denken aan een beeld van een zege-prent (vgl. de Trionfi van Petrarca): de Trouw in een wit kleed, op een gouden koets, getrokken door een paar witte raven en een paar zwarte zwanen. |
(4.) | De vierde strofe geeft de belangrijkste eigenschap van de Trouw: het blazoen van de kamer, een pelikaan verbeeldend, die haar jongen met haar eigen bloed voedt en zodoende de dood en ‘armoe’ doet wijken. |
(5.) | Na deze inleidende, beschrijvende strofen bezingt Vlaming de kracht van de trouw voor de samenleving. Hij komt in de vijfde strofe tot de conclusie, dat zonder trouw geen staatsbestel mogelijk is. In de tweede regel gebruikt hij het werkwoord ‘neigt’, dat zeer letterlijk als ‘naar de laagte gaan’, of ‘overhellen tot dalen’, moet worden opgevat, met een accent te lezen en dat slechts aangevuld wordt met de adverbiale uitdrukking ‘ten val’ in de derde regel van de strofe. |
(6.) | De betekenis van de trouw voor de samenleving wordt in de zesde strofe inniger uitgedrukt door de aanvangsregel ‘Bekoorlyke Godin’, en de herinnering aan de goede, oude tijd. |
(7.) | De tegenstelling tot de huidige tijd van weelde en staatszucht, hoewel de trouw van uit de hemel nog verbinding met de kameristen heeft wordt uitgewerkt. |
(8.) | De tweede helft van het lofdicht zet in de achtste strofe in met de aanroep: ‘Dael weder tot ons neêr’. Daarbij spreekt de dichter van het verlangen naar de ideale ‘gulden tijd’. |
(9.) | In de volgende strofe kan Vlaming met een blik op zijn gehoor getuigen, dat de trouw ook op het ogenblik gediend wordt in dankbaarheid en liefde, een getuigenis waar ons de waarde van ontgaat (Poëtenstrijd?). |
(10.) | In de tiende strofe, eindelijk, klinkt de blijde toon vrijuit. De Trouw, de Eendracht, de Vrijheid, de Leeuw met de standaard van de Republiek,
|
| |
| |
| zij alle treden aan. Ook hier moeten we weer denken aan een geïnspireerd zijn door de Trionfi van Petrarca. |
(11.) | In de elfde strofe wordt afgerekend met de vijand van de Republiek en de regel ‘Geen dienaar zal voortaen zyn meestren meester wezen’ geeft zeer treffend weer, in welke toestand de overwonnene zich tijdens een oorlog kan bevinden. Dan heeft de eerste, de slechtste van het heersersvolk te zeggen over de leiding van het geordende, bezette land. |
(12.) | De theoreticus Vlaming verwerpt in de twaalfde strofe Lodewijk de XIVde als volgeling van Machiavelli (de Florentijn) en diens helse leer. |
(13 en 14.) | De dichter eindigt zijn lofdicht met een heilwens voor Holland, voor de Staat met het reeds behandelde accent op ‘Bataefsche’ dat als adjectief dienst doet bij ‘trouw’ in de laatste regel. |
De gehele lofzang bestaat, zoals gezegd, uit veertien strofen met een duidelijke deling in twee helften naar de inhoud. Elke strofe bestaat uit vier regels: een eerste regel van drie jamben, een tweede van vijf jamben op de eerste rijmend met staand rijm; de derde en vierde regel, ieder uit zes jamben bestaande, rijmen onderling met slepend rijm.
Deze bouw legt de klemtoon op de aanvang, zowel van de strofe als van de regel, en heeft een vocatief karakter: het gehoor wordt, mede door de kortheid van de strofen, voortdurend wakker gehouden.
De klank is welluidend, Vlaming maakt veelvuldig gebruik van enige stijlmiddelen t.w. alliteratie, assonantie, binnenrijm en annominatio.
De eerste en de achtste strofe mogen hier voorbeelden van geven:
‘O Trouw, gy Hemelsch goedt!
Gy siersel van een onbevlekt gemoedt
Dat, onverwrikt, en pal in 's waerelts wisselingen,
De deugden schoner schat, dan d'allerschoonste dingen’.
en
‘Dael weder tot ons neêr,
Verzelt van Vreê, van Vriendschap, en van Eer,
Vernieuw den gulden tydt in deze boze tyden,
Opdat zich 't aertryk mag door uwe komst verblyden’.
In strofe twaalf geeft de rollende ‘r’ duidelijk ongenoegen weer:
‘verraedt en wrok doet voeren.... vrije lant beroeren’.
| |
| |
In strofe dertien achtmaal de ‘o’, wel in verschillende positie gesteld, maar het effect van kortheid en geslotenheid wordt bereikt: ‘kom-zon-onze-volgt-morgenster-onvermoeide-Hollandt-ontelbre’.
Omdat Vlaming niet van holle uitdrukkingen houdt moet hij in strofe zes met ‘vreemde prael’ en ‘breken van eden’ het oog op bepaalde feiten hebben gehad. Bij zijn anti-Franse gezindheid zou het goed passen te denken aan Franse praal in uiterlijke mode en lichtzinnigheden, vooral in de huwelijkstrouw. De politiek-meelevende Vlaming zal ook getroffen zijn geweest door het terugroepen van de gevierde Marlborough (31 dec. 1711) en het daarop gevolgde geheim vredesoverleg tussen Engeland en Frankrijk.
Dat in dit gedicht ook aanwijzingen te vinden zijn voor een einde van de strijd met Jean le Clerc is niet te zeggen, maar Vlaming kan in het volgend jaardicht blijk gegeven hebben van een verbetering in de verstandhouding, zodat hier ook een verborgen bedoeling aanwezig kan zijn met de afdaling van de vrede.
Het tweede ‘Jaardicht’ is getiteld ‘Alcides. Jaerzang; Aen de oude Haerlemsche Rederykkamer der Pellikanisten: bekent onder de spreuk van Trouw moet blyken’. Deze jaarzang voor 1715 (hierna blz. 104) heeft Pieter Vlaming eveneens gemaakt. Voor ons wordt het gedicht begrijpelijker, wanneer we uitgaan van de gedachte die wordt weergegeven door prof. Edgar de Bruyne in zijn Geschiedenis van de Aesthetica (V). Hij tekent de mens van de renaissance met de woorden van Coluzzio Salutati (einde 14de eeuw) en beschrijft hem als de mens die de beschouwende houding van de middeleeuwer heeft prijsgegeven voor een leven van daden, van activiteiten: ‘Summus hic profecto labor’; de wijze mens is een strijder: ‘standum est in acie.... luctandum pro justitia, pro veritate, pro honestate’; de macht van de mens ligt in zijn scheppende kracht. Het voorbeeld voor hem is Hercules (Alcides). De zaligheid is ‘agli uomini fortissimi, poichè hanno vinto le monstruose fatiche della terra, debitamente siano date le stelle’. Dezelfde gedachte ligt opgesloten in Salutati's uitspraak: ‘ego de terra, lex vero de mente divina’, de mens in zijn aardsheid wordt door een goddelijke vonk geïnspireerd, en daardoor komt de kern van het menselijk leven te liggen in zijn vrij beslissende wil (D. Br., blz. 9, 10).
Vlaming stelt zich ook deze renaissance-mens ten voorbeeld; we vinden bijna in ieder van zijn gedichten de naam Hercules of Alcides, welke laatste naam door het éne accent misschien beter in de maat van de vers- | |
| |
regel paste. Maar van zijn jeugd af wordt Vlaming geïntrigeerd door Hercules' falen op verschillende momenten. In de ‘Berymde Tafereelen’ geeft de dichter weer, wat door de schilder Barend Graat is geponeerd, en het is dus Graat die aan de achttienjarige dichter het probleem heeft voorgelegd. Men kan zeggen, dat het de doopsgezinde familie-traditie is, die de feilbaarheid van de renaissance-held naar voren brengt.
In het gedicht voor de Haarlemse Kamer zou men uit de ‘Tegenzang’ van de Gallen kunnen opmaken, dat met de renaissance-mens, die het voorbeeld volgde van de Griekse halfgod, wordt afgerekend. Het is merkwaardig, dat ook in de latere poëzie van Vlaming het beeld van Hercules blijft terugkomen: nog in 1732 in de gedichten voor de ‘Doorluchtige Schoole’ treffen we het aan, en een apotheose heeft Vlaming gevonden in het vignet voor zijn uitgave van Hospitalius' Carmina, waar Hercules wordt voorgesteld met knots en leeuwehuid, een stukje van de hemelboog torsend, waarop het Lam wandelt naar de Ram (Pasen), eveneens uit 1732.
De jaarzang ‘Alcides’ is in 1714 te Amsterdam gedrukt, maar moet gelden als de jaargang voor 1715, wat ook blijkt uit het jaartal 1716 voorin de druk van de volgende jaarzang, die wederom in Haarlem is gedrukt door Willem van Kessel. Deze onregelmatigheid is ontgaan aan C.H. Ebbinge Wubben, de schrijver van het artikel over Vlaming in het NNBW. III, 1317, die beide jaardichten in omgekeerde volgorde op 1714 heeft gesteld. Het feit, dat Pieter Vlaming zich voor zijn tweede jaarzang van een Amsterdamse drukker heeft bediend die niet bekend was met de Haarlemse gebruiken, kan verderreikende gevolgen hebben gehad dan een onregelmatigheid in de datering van de opeenvolgende jaarzangen: het kan hebben bijgedragen tot de keuze van een andere factor voor 1716 op aandringen van Willem van Kessel.
Voor het jaardicht van 1715 heeft Vlaming wederom gezocht naar stof en vorm die zijn publiek tot luisteren zouden prikkelen. ‘Alcides’ geeft behalve afwisseling in de vorm - een Zang (van de Rey van Grieken), een Tegenzang (Van de Rey van Gallen) en een Toezang (van de Rey van Nederlanders) - ook gelegenheid driemaal een nieuw thema in te zetten. Het gehele gedicht bestaat uit vijftien strofen van zes regels.
De zang van de Rey van Grieken bestaat uit 6 strofen, waarin de heldendaden van Hercules worden geroemd, aldus verdeeld:
Strofe 1: |
Alcides wordt aangesproken met lovende benamingen als sterretemmer, reusbespringer. |
| |
| |
Strofe 2: |
Levensgeschiedenis van Alcides: als zuigeling doodt hij de slangen van Hera. |
Strofe 3: |
De genoemde daad voorspelt vele heldendaden. |
Strofe 4: |
De dood van de (Lerneïsche) Hydra en de (Nemeïsche) Leeuw, evenals zijn menslievend optreden in het algemeen worden verhaald. |
Strofe 5: |
Daarom wil de Rey hem eren met een ‘marmer beeld’ en lofzangen. |
Strofe 6: |
Genoeg gezongen, niemand zal Alcides laken. |
De Tegenzang van de Rey van Gallen is een antwoord op de voorgaande strofe en sluit aldus dadelijk aan de voorgaande zang aan.
Strofe 1: |
De Grieken aanbidden Alcides alleen om de kracht van zijn lichaam. |
Strofe 2: |
Trouwens, hij was helemaal niet manmoedig toen hij zich door een vrouw aan het spinnen liet zetten (vgl. ‘Berymde Tafereelen’ (D.U., blz. 99)). |
Strofe 3: |
Ook was het onwaardig, dat hij zijn leermeester Limes doodde. |
Strofe 4: |
De voorvaders van de Gallen waren machtig door de taal. |
Strofe 5: |
En temden zo de gebreken van de mensen en leerden door het woord hun de deugd. |
Wat betreft Alcides is hier de zang teneinde, maar terwille van de ‘Jaardag’ van de kamer ‘Trouw moet blijken’ laat Vlaming nog een ‘Toezang’ volgen door de Rey van Nederlanders, die een soort geschiedenis van de letterkunde geeft om te komen van de held uit de ‘Tegenzang’ van de Gallen tot de achttiende-eeuwse kamer. In het korte bestek van vier strofen valt te leren hoe Vlaming die geschiedenis interpreteert, waarbij zijn taal meer duidend dan belerend is.
Strofe 1: |
Van de zanger van de Gallen leerden de oude barden van Nederland hun zangen, die opwekten tot deugd en oorlogsmoed. |
Strofe 2: |
Deze zangen zijn verloren gegaan, maar het volk maakte zededichten in ‘vernuftig Rederyken’. |
Strofe 3: |
Al zijn er nu taalgeleerden, men is aan de oude bard en de oude oefenscholen, de rederijkkamers, veel verplicht. |
Strofe 4: |
Daarom heeft de factor dit gedicht gemaakt: hij heeft zijn plicht vervuld de oudheid te eren en de dienst die hij als factor verschuldigd was, heeft hij de kamer bewezen. |
| |
| |
Bezien we dit gedicht, dan valt de overeenkomst op met de eerste zin uit Vlaming's ‘Aan den Lezer’ in de uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus. Ook daar de verbinding van Herculessen uit de zeer oude tijden en de dichters, die de beschaving brachten. Zelfs het beeld, dat Vlaming gebruikt is hetzelfde, en in zekere zin ook de vorm, wanneer hij zegt dat de ondeugden van de slechte mensen niet voldoende door de filosofen bestreden konden worden, en dat de dichters het daarna geprobeerd hebben door aan de mensen hun eigen dwaasheden voor te houden, ‘eerst in hunne reyen, naderhand in volslagene toneelspelen’.
De eerste zang, die van de Grieken, is geheel gebaseerd op de verheerlijking van de Ouden: daarbij verpersoonlijkt Hercules de spierkracht, het schone lichaam en ook de deugd, de heldenmoed in de bestrijding van het kwaad. Men kan zeggen, dat dit het ideaal is uit zijn schooltijd. Op het Griekse tijdperk volgt dat der Gallen. Over de opvattingen hieromtrent licht H. Kampinga ons in in zijn dissertatie, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw, waarnaar we hiervoor reeds meer malen hebben verwezen. Dat de beschaving door de Galliërs aan de oude bewoners van deze streken zou zijn overgeleverd is door Hugo de Groot naar voren gebracht. Dit past in de zeventiende-eeuwse voorstelling van de oude vrije Bataven, die zich niet aan de Romeinen wilden onderwerpen. Grotius acht de oude Germaanse deugden die door Tacitus zijn beschreven lager dan een hoge beschaving welke hij bij de Galliërs veronderstelde te bestaan. De kennis hiervan putte Grotius uit een werk van Agathias, een Byzantijns schrijver uit het begin van de zesde eeuw (Kamp., blz. 79-86).
Dat deze Galliërs door hun dichters de woeste, oude bewoners hebben getemd met (gouden) banden door de oren is een beeld dat Vlaming in ‘Alcides’ gebruikt; in de voorrede van Alle de Schimpdichten waren het de dichters uit de oudheid die dit deden. Vlaming vermeldt verder, dat de historieschrijvers ook melding maken, in navolging van Tacitus, van oude Germaanse heldenzangen; door Scriverius worden deze ‘sangh ende liedgiens’ genoemd; ook bij S. van Leeuwen komen we deze tegen.
In ‘Alcides’ heeft Vlaming de Oudheid met de kunst van de Pellikanisten in een aanvaardbare climax weten te verbinden. Dat hij als onderwerp voor deze jaarzang juist ‘Alcides’ heeft gekozen kan nog een andere grond hebben: misschien is in hem een figuur uit de poëtenoorlog terug te
| |
| |
vinden. Het gehele gedicht is een gaaf kunstwerk, i.c. een lofdicht naar de opvattingen van zijn tijd, waarin vorm en inhoud in nauwe samenhang zijn overwogen. Dat de held uit de oudheid, die het ideaal was voor de renaissance-mens, niet zo verheven was en eerbiedwaardig als velen wilden geloven, dat van de vereerde Fransen de barden, de dichters van heldensagen, de belangrijkste dichters waren (zie Scriverius bij Kamp., blz. 85), dat er een kloof ligt tussen de ridderpoëzie en de burgerlijke litteratuur van de middeleeuwen en dat desalniettemin de achttiendeeeuwse litteratoren en vereerde taalgeleerden veel verplicht waren aan die oude rederijkerskamers, vormt de anti-conventionele les, die Vlaming in het gedicht geeft. Met deze visie vestigt hij de aandacht op het nieuwere geschiedenisonderzoek, en hij geeft een lesje aan Le Clerc c.s.. Bij een nader onderzoek van de ‘Poëtenstrijd’ zouden in ‘Alcides’ meer lessen voor de tegenstanders van David van Hoogstraten gevonden kunnen worden (zie bijlage 1, blz. 330).
De compositie van de drie reyen met een eigen inhoud - de vondst, de trouvaille - zal Vlaming wel voldaan hebben en ook de inhoud, waarin hij een tijdsprobleem heeft vastgelegd, heeft merg en been van hem meegekregen. De Vondeliaanse indeling in zang, tegenzang en toezang is inderdaad een vondst die het eentonige, lange jaardicht afwisseling geeft; de aflopende lengte van de zangen: 6-5-4 strofen, is psychologisch heel juist. Ook hier blijkt de toneelmatige kant die veel van Vlaming's gedichten hebben; deze drie reyen zouden op het toneel kunnen worden gezegd, al heeft Vlaming, voor zover bekend, nooit toneelwerk gemaakt. Het archief van ‘Trouw moet blijken’ zou in dit opzicht nog een verrassing kunnen bevatten.
Aan de ‘rey’ besteedt Vlaming reeds aandacht in 1709 in zijn ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’. In 1715, het jaar waarin ‘Alcides’ is voorgedragen, bespreekt Wellekens de functie van de rey in zijn ‘Verhandeling van het Herderdicht’ en beziet deze in zijn historische ontwikkeling (Amint., blz. 157). Vlaming beschouwt dus samen met Wellekens de aard en functie van de rey theoretisch en volgt niet zonder meer het voorbeeld van Vondel. Juist deze vorm geeft aan Vlaming de mogelijkheid een betoog over abstracte zaken aan zijn hoorders voor te zetten, waarbij alle delen duidelijk zijn te onderscheiden. Hij is hier een grote stap verder dan in ‘Lof der Trouwe’, waarin nog personificaties, onder meer een ‘godin’ optraden in navolging van Petrarca.
Voor ‘Alcides’ gebruikte Vlaming strofen van zes regels, t.w. vier
| |
| |
regels met omarmend rijm, gevolgd door twee regels met gepaard rijm. De twee sluitende regels geven lang niet altijd een conclusie van de voorgaande vier, zoals wel in de strofen 1, 3, 5, 6, 7, 9, 12, 14 en 15; er is dikwijls enjambement, zodat alleen in de klank van de voordrager een langere verhalende toon in de omarmend rijmende regels wordt onderbroken door de paarsgewijs rijmende. De rijmen zijn afwisselend staand en slepend, en wel zo, dat het rijm van de gepaarde regels afwisselt met het soort van de eerste en vierde regel van elke strofe. Aldus wordt een melodieuze ketting verkregen van staand en slepend rijm.
Bij een oordeel over het gehele gedicht ‘Alcides’ moeten we er rekening mee houden, dat het in zekere zin een ‘gelegenheidsgedicht’ is: het heeft een zekere litteraire pretentie; het is verstandelijk gecomponeerd en geeft als Vlaming's opvatting weer, dat voor het litteraire kunstwerk op dat ogenblik de ‘taal’ het meest de aandacht verdient. Voor Vlaming is deze ‘gelegenheid’ ook een moment geweest waarop hij zich zelf rekenschap van zijn kunst heeft gegeven. Ging het er in de dichtkunst alleen om, gelijk in de schilderkunst, schone verbeeldingen weer te geven? Was de schoonheid alleen het schone uiterlijk? Had de oudheid of zelfs het Italië van de renaissance hiervan het monopolie? In ‘Alcides’ waren innerlijke schoonheid en deugd reeds anders weergegeven dan in symbolische, antieke gestalten.
Hier zien we een rijpingsproces inzetten, dat Vlaming brengt tot de overtuiging, dat de dichters van zijn generatie nog veel moeten leren; waarschijnlijk is deze noodzaak acuut geworden door de kritiek van Jean le Clerc en De Huybert van Kruiningen c.s. (zie bijlage 1). Hun verwijt, dat vooral de kennis van het Grieks te gering is bij David van Hoogstraten en zijn medestanders, de kritische instelling in het algemeen van een Justus van Effen, hebben Vlaming een programma ingegeven. Dat het juist in zijn rederijkerskamer was, dat hij hiervan getuigde, wijst op nog een bron die hij gekend moet hebben, nl. de Twespraack van de Amsterdamse Kamer ‘In Liefde bloeiende’, die naar Vlaming reeds aanneemt door H.L. Spiegel geschreven was (Hrtsp. blz. ***3 v.). In de opdracht van dit werkje is een aansporing voor alle rederijkkamers opgenomen, en wel in een uitvoerige ‘toe-eigenbrief’, waarin dit geschrift aan burgemeesters en raden van Amsterdam werd opgedragen (Car., blz. 4). We lezen daarin, dat naar de mening van de aanbieders ‘Alle kamers van Rederyc als ghemene scholen des Landtaals behoren gheacht te zijn, waartoe een ygelyck, niemand uytghe- | |
| |
zonderd (de bloem uytstekend) vrye toeghang heeft, dies hen luy het zuyveren, verryken ende vercieren des taals (ende niet het rymen alleen) eygentlyck betaamt’ (Car., blz. 4). Vlaming zal in ‘Alcides’ waarschijnlijk niet slechts het oog gehad hebben op de Twe-spraack, de grammatica, alleen. Deze vormt het begin van een reeks van vier leerboekjes die van de aanvang af de opsteller voor ogen heeft gestaan. De volgende delen zijn: Ruygh-bewerp van de Redenkavelingh ofte Nederduytsche Dialectike, hetgeen een uiteenzetting van de redeneerkunde inhoudt (1585), en eveneens door Vlaming in ‘Het Leeven van H.L. Spieghel’ wordt vermeld en voorts Kort Begrip des Redenkavelinghs in Rym en
Rederyck-kunst in rym op 't kortst vervat (ed. Caron). Dat deze stof een nieuw leerboek vroeg, blijkt uit de boekjes van David van Hoogstraten, getiteld Beginselen of kort begrip der Rederijkkunst en de Lijst der gebruikelijke zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten. Een herziene uitgaaf van Spiegel's boekjes heeft David van Hoogstraten niet op het oog gehad; daarvoor was er te veel veranderd in ruim een eeuw. Hoe het zij, het was een probleem van het eerste kwart van de achttiende eeuw waarvoor ook Vlaming in zijn ‘Jaarzang’ voor de Haarlemse Kamer zich heeft geïnteresseerd. In deze bezinning mag men een aandeel van zijn leermeester en vriend, David van Hoogstraten veronderstellen.
Niet alleen in de vorm geven Vlaming's ‘Jaarzangen’ een groei te zien ten opzichte van zijn lyrische gedichten van vóór 1712. Toen ontstond de vervoering door de gevoelens van aards geluk met een jonge vrouw; het gevoel voor de aardse schoonheid gaf hem zijn beste regels van ‘Hogerwoert’ in, maar daarnaast is al vroeg een verlangen naar harmonie en geestelijk evenwicht te herkennen. Zijn liefde voor de natuur, die hem tot een zeer gevoelig waarnemer maakt, treft ons in al zijn werk. In de ‘Lykgedachtenis van Hieronymus Angerianus’ wordt de wereldse liefde van de hoofdpersoon tot een litterair gevoel, zo men wil tot sentimentaliteit, en het natuurgevoel verlustigt zich in het nooit aanschouwde Italiaanse landschap. Maar al is de inspiratie door een litterair onderwerp gegeven, toch is het zijn liefde voor de Nederlandse natuur, die hem zijn gevoelige woorden laat spreken.
In ‘Alcides’ is het in de ‘zang’ de krachtige gestalte, het menselijke van Hercules, het schone aardse van de half-god dat bewondering wekt. Daar tegenover stelt Vlaming in de ‘tegenzang’ van de Gallen het ‘woord’, dat, zoals in de ‘toezang’ wordt gezegd, in de loop van de
| |
| |
geschiedenis wel anders wordt gebruikt, maar waarvan de belangrijkheid niet vermindert. De dichter geeft aldus zijn voorkeur aan het ‘woord’, wat wij zouden noemen: het verkiezen van het abstracte boven het schone uiterlijk. Waar dit ‘woord’ toe dient, is in de drie zangen weergegeven:
zang: deugd en oorlogsmoed bij de ouden (opwekking tot de daad), tegenzang: zucht tot zededichten bij de rederijkers (opwekking tot zedelijk leven),
toezang: taalgeleerdheid voor zijn eigen generatie (opwekking tot beoefening van de kunst).
De afwijzing van Hercules zou men kunnen zien als een afscheid van zijn jeugd: hij is dan bijna 29 jaar oud, het schone aardse is minder waard geworden voor de dichter. Zijn streven zou nu kunnen worden het verwerven van ‘taalgeleerdheid’. Hierbij kunnen we denken aan het ‘geleerd-zijn’ in vreemde talen, speciaal in de klassieke, alsmede in de geschiedenis, waar Vlaming zeker aan gedacht heeft. Want inderdaad werd de klassieke litteratuur voor de renaissance-dichter opengelegd door taalgeleerdheid en werd voor het begrip daarvan de kennis van de taal en de geschiedenis van de oudheid vereist. Zoals in de ‘Poëtenstrijd’ blijkt konden Zeeus, maar ook Poot en De Haes door directe studie van het Latijn en het Grieks nog veel leren. Maar om ‘taalgeleerdheid’ zijn juiste betekenis te geven, moeten we ook in een andere richting zoeken: we moeten bedenken, hoe onzeker de dichters en de schrijvers zich in het begin van de achttiende eeuw nog voelden in het gebruik van de Nederlandse taal. Hoe men de woorden moest spellen, was geen uitgemaakte zaak. Wie had het gezag of de wetenschap om te bepalen wat de ‘eigenlijke’ vorm van een woord was? De grote meesters van de zeventiende eeuw waren niet consequent in hun spelling geweest. Hoe stond het met het geslacht van de zelfstandige naamwoorden? Dat ook hierin de bewonderde meesters van de voorgaande eeuw niet eenparig hadden geoordeeld, maakte het eveneens moeilijk. D. van Hoogstraten heeft als schoolmeester wel zijn best gedaan zijn leerlingen zo goed mogelijk te onderwijzen, en zijn boekjes waren daar het gevolg van: het eerste, Aenmerkingen over de geslachten der Zelfstandige Naemwoorden, werd in 1710 te Amsterdam uitgegeven. De derde druk, die in 1723 is verschenen, is verrijkt met een kritische brief van Arnold Moonen en het
| |
| |
antwoord daarop, gegeven in een brief van Joannes Vollenhove. Een vierde druk is van 1733, een vijfde van 1759 en tenslotte verschijnt een geheel vermeerderde en ‘opgehelderde’ zesde uitgave van de Aenmerkingen in 1783, in de voorrede waarvan de naam van David van Hoogstraten nog met ere genoemd wordt. Het tweede leerboekje van Van Hoogstraten is postuum door Pieter Vlaming uitgegeven en heeft de titel: Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst. Ten dienste der Tael- en Dichtlievenden opgestelt (1725). In dit boekje geeft Van Hoogstraten voorbeelden van stijlfiguren, zoals die tegenwoordig nog in de leerboekjes voor de scholieren van het vwo. te vinden zijn. Voor dichters en lezers die niet een Latijnse school met goede docenten hadden gevolgd, was dit zeker een nuttig leerboek.
De ‘Toezang’ van ‘Alcides’ maakt duidelijk, dat Vlaming zijn opvattingen over de taal gewijzigd heeft sinds de uitgave van Dichtlievende Uitspanningen. Toen had de jonge dichter de taalgeleerdheid niet van node. Een citaat uit de voorrede van Dichtlievende Uitspanningen moge hier nogmaals gegeven worden om dit te bewijzen, maar daaruit blijkt tevens, dat het taalgebruik op den duur geüniformeerd diende te worden. In 1715 was dit een wezenlijk probleem van de praktijk, zodat de roep om ‘taalgeleerdheid’ geen duffe studeerkamergeleerdheid als oplossing zocht, maar een instrument om praktisch hanteerbare schrijftaal te ontwerpen. De bewuste passage uit de voorrede luidt aldus:
‘Dit zoude nu genoeg zyn van ons oogwit, en de oorzaak van deeze uitgaave, zo de ziekte deezer eeuwe, zomwylen zich niet meer aan de spellinge, als de zaaken liet gelegen zyn, en ons noodzaakte iets van de onze te zeggen. Wy hebben onder de veelvuldige wyzen, nu in 't gebruik zynde, yder slechts eene aangenomen [Wellekens en Vlaming], juist niet om dat wy deeze de beste oordeelden; maar om dat wy die, gelyk een ander de zyne, ook door het gebruik en de reden kunnen verweeren: wy meenen ook niet dat wy dies aangaande verplicht zyn in 't geheel de nieuwe overal na te volgen, of de oude gantsch te verwerpen, dewyl in de eene zo wel als de andere op reden geveste stellingen te vinden zyn. Gelyk men nu in geene Schryvers byna een en dezelve spelling vind, ziet men ook de zelve onzekerheid in de geslachten van eenige zelfstandige naamwoorden; die, hoewel door den taal- en dichtkundigen Dr. David van Hoogstraaten ten goeden nutte, uit de voorbeelden van Hooft en Vondel by een
| |
| |
verzameld, echter niet nalaaten dikmaals te wankelen, dewyl men Hooft niet alleen veelmaalen strydig vind met Vondel, maar ook Hooft zich zelven op veel plaatzen ongelyk, en Vondel hier en daar tegens Vondel gekant is: om hier niet te melden, van de oneenpaarigheid in de Overzettinge des Dortschen Bybels, die veelen de Landtaale willen noemen, doch met wat recht, ziet men by den Dichter en Godsgeleerden Heere Arnold Moonen’ (D.U., blz. *5), waarop we op blz. 243 terugkomen.
Zo is het begrijpelijk, dat de dichters zich ten eigen nutte in de taalmeesters van de zeventiende en hun eigen eeuw verdiepten om zichzelf goed Nederlands te leren. Dat men bij de lectuur terugging tot de auteur van de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, die voor het gebruik van het Nederlands voorheen als fundamenteel werd beschouwd, valt te begrijpen. Uit de mededeling van Vlaming in het ‘Aen den Leezer’ van zijn uitgave van de Hertspieghel van H.L. Spiegel blijkt, dat hij door lezing van dat dichtwerk zijn taalgebruik wilde verbeteren (Spi., blz. *6 vo). Hij formuleert dat als volgt:
‘In den beginne [bij het lezen van het gedicht de Hertspieghel] werdt ik afgeschrikt door deeze onverstaenbaerheidt, die ik ieder een daer in verstondt te ontmoeten en die ik meermalen zelf daer in bespeurt hadt, wanneer ik by hooy en gras, gelyk men zegt, en alleen tot oeffening in Tael- en Dichtkunde, dit werk hadt ingezien;’
Vlaming is niet meer de gepassioneerde dichter, die gehaast is omdat het dichten zo ‘pressant’ is, gelijk hij in 1705 schreef in zijn brief bij het gedicht voor ‘Breukman’. Nu wil hij, zoals hij in ‘Alcides’ zegt, dat goede dichters de taal beheersen, ook moeten zij in de leer bij de grote voorgangers uit de oudheid en de Italiaanse renaissance. Taalgeleerdheid is nu het eerste dat hij wil verwerven bij zijn ontwikkeling als dichter. Vóór 1715 heeft hij zich in hoofdzaak beziggehouden met de bestudering van vreemde litteraturen en speciaal met de vertaling van de Arcadia van Jac. Sannazaro. Nu kondigt hij aan, hoe de ontwikkeling van de jonge dichters verder moet gaan.
De vertaling van de Arcadia waar hij sinds 1710 mee bezig was geweest, zal hem ook gedwongen hebben zich rekenschap te geven van zijn eigen Nederlandse taal, immers elke vertaling dwingt tot toetsing van
| |
| |
de eigen taal. Bovendien kan het voorbeeld van Sannazaro de eigen landstaal te propageren inspirerend gewerkt hebben. In ieder geval geeft Vlaming hier aan de Pellikanisten een lesje of een manifest, dat voor David van Hoogstraten en zijn partij, de Nederlanders, een oproep betekent tegenover De Huybert van Kruiningen, de Grieken en Le Clerc c.s., de Gallen (zie bijlage no. 1).
In chronologische volgorde is hierop aan de beurt van behandeling: ‘Lof der Vriendschap’. Voor het genre vergelijke men Dr. Schenkeveldvan der Dussen (Duss., blz. 173-'74), waar bij de ontleding van ‘Waere Vrientschap. Aen den heer Jan Messchaert’ van Poot veel aandacht wordt besteed aan het nieuwe dat gelegen is in de uiting van eigen gevoelens, wat ook bij Vlaming is te vinden in de laatste strofen van zijn ‘Lof der Vriendschap’. Dit gedicht toont duidelijk de ontwikkeling die in ‘Alcides’ reeds was begonnen: het thema is benaderd als een geestelijk probleem. Vlaming beschrijft de Vriendschap als een vorm van de Liefde. In het gedicht doet hij een poging deze ondefinieerbare begrippen en gevoelens in woorden te vatten, een geestelijke benadering van de stof, anders dan in ‘Lof der Trouwe’ in welk gedicht de tekening van de ‘Godin’, de ‘Trouwe’ meer een uiterlijke zaak betrof. Merkwaardig is, dat beide gedichten grote overeenkomst in de vorm vertonen, maar door een enkele verandering het luchtige van het oudere gedicht overgegaan is in een gedragener, evenwichtiger toon. De uitwerking van dit vormverschil treft men aan bij de behandeling van de vorm van ‘Lof der Vriendschap’ (hierna blz. 115).
Aan het gedicht laat Vlaming een ‘Aen den Leezer’ voorafgaan, waarin hij wijst op het uitzonderlijke van een hechte, langdurige vriendschap. Inderdaad moet zijn vriendschap met Gerard Muyser uit zijn jongensjaren stammen. Wellekens herdenkt in 1709 deze vriendschap in het hoefdicht ‘Endenhout’, dat hij schrijft voor Jan Muyser, Gerard's vader (D.U., blz. 90). Hij gebruikt de door hem graag gebezigde herdersnamen: Dorilas voor Gerard en Amintas voor Pieter Vlaming. Hij schrijft:
‘Amintas die, zo wel in 's lands kronyk ervaaren,
Het aangenaam en nut op zyne luit kan paaren;
De braave Amintas die zyn hart, zyn zang en vlyt
Aan braaven Dorilas, zyn halsvriend, heeft gewyd;
| |
| |
Zyn halsvriend Dorilas, hem in het hart geschreeven.
(Silvander hoopt, van ver, hun schaduw naar te streeven)
O vriendschap, thans zo raar, wat zyn uw banden zoet!
Ja veelmaal sterker dan de banden van het bloet;
't Is nodeloos die deugd door d'ouden te bewyzen:
'k Zal die in Dorilas en in Amintas pryzen’.
Aan de ‘Lof der Vriendschap’, opgenomen in de uitgave van de Hertspieghel van 1723, liggen dus werkelijke, innige gevoelens van vriendschap ten grondslag. Het gedicht vertoont dan ook nergens voze woorden, en slechts de laatste twee strofen gewagen van het modegebonden verlangen, door de zang deze vriendschap aan de vergetelheid te ontrukken (vergelijk ‘Hogerwoert’ met hetzelfde motief, aldaar als een proefondervindelijk bewezen stelling aanvaard). Uiterlijke versiering of dieper gegrond, de laatste strofe geldt litterair als een afsluiting volgens de regels van de kunst: deze moet dienen als overgang van de verheven, dichterlijke stemming naar de alledaagse werkelijkheid. Wat de inhoud betreft kan men bij de laatste strofe denken aan invloed van het laatste stuk proza van Sannazaro's Arcadia, in vertaling getiteld ‘Aen de Ruischpyp’. Ook daar de wens, dat het muziekinstrument geen onwaardige stof ooit moge bezingen.
In een overzicht van het gedicht kan de inhoud als volgt worden weergegeven:
Strofe 1 |
Inleiding, hoge stemming, |
Strofe 2 |
Het gaat om verheerlijking van de Liefde, waar Vriendschap een dochter van is; de Liefde is de bewegende kracht van de hemellichamen, |
Strofe 3 |
Liefde als kenmerk van de Schepper en wonend in mensenharten, |
Strofe 4 |
Liefde als tere minnelijkheid in de man (uitwerking van strofe drie), |
Strofe 5 |
Liefde door de Schepper in zijn schepping uitgestort, t.w. |
Strofe 6 |
Liefde als kosmische macht, |
Strofe 7 |
Liefde van de ziel gekoppeld aan het lichaam, |
Strofe 8 |
Liefde in het huwelijk doet de Dood sterven en houdt de wereld in stand, |
Strofe 9 |
Liefde in de geestelijke zin is een nog groter iets, |
| |
| |
Strofe 10 |
Deze Liefde (Vriendschap) is alleen voor hen die de ware liefde kennen, |
Strofe 11 |
Zo was de Liefde van David voor Jonathan. |
Strofe 12 |
Tot getuige van de eeuwige Liefde wordt de Tijd aangeroepen, waardoor de Liefde zou blijken van alle tijden - dus tijdeloos - te zijn. |
Strofe 13 |
Van de Tijd alleen het Griekse voorbeeld van Phintias met verwijzing naar diens Liefde voor Damon. |
Strofe 14 |
Maar ook zonder meer voorbeelden van de Oude Tijd, is de Vriendschap machtig genoeg om de dichter een lofzang te doen schrijven, |
Strofe 15 |
De dichter uit zijn Vriendschap tegenover Muyser in dank - baarheid; |
Strofe 16 |
De verheven wens om in zijn gedicht met Muyser vereeuwigd te worden. |
Strofe 17 |
Herhaling van de wens in verhevener toon. |
Strofe 18 |
Slotstrofe: aanspraak tot de lier van de dichter. |
De vorm van dit gedicht is een nadere beschouwing waard. In de eerste strofe richt de dichter zich tot de lezer: ‘Kom’; er wordt gesproken van de ‘lier’, in de tweede regel van ‘zang’, in de derde van ‘lied’, in de vijfde van ‘zweven’, in de zesde van ‘goddelijke(r) gloed’: alle woorden suggeren een blijde, hoge stemming, waarin de dichter poogt het begrip ‘liefde’ te omschrijven, gevolgd - na een overgangsstrofe - door drie strofen waarin historische voorbeelden worden gegeven. Na nogmaals een overgangsstrofe wijdt Vlaming drie strofen aan zijn vriendschap met de jarige Gerard Muyser. De volgende, de slotstrofe, is de achttiende van het gedicht.
Neemt men telkens de overgangsstrofe bij de volgende groep, dan komt men tot een strofenverdeling van acht-vier-vier, de aanvangs- en slotstrofe buiten beschouwing gelaten.
Het gaat in deze zang, ‘Lof der Vriendschap’, om de omschrijving van het onvatbare begrip, het ondefinieerbare gevoel van ‘liefde’: geen herhaling als stijlfiguur, noch een opsomming, maar een benadering in ontzag van de oerkracht van de Schepper (D.U., blz. 56, r. 6), verheven, sober, waarbij het gevoel de benaming krijgt van ‘teêre minlykheidt in 't manlyk weezen’. Deze acht strofen (twee tot en met negen) kan men als het hoogtepunt beschouwen van Vlaming's dichtwerk, deel
| |
| |
uitmakend van een alleszins verheven gedicht.
Onwillekeurig komt hiernaast een titel in gedachten, die een gelijkluidende inhoud doet verwachten: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ van Albert Verwey. Het rijke gevoel van de vriendschap geeft Verwey ontelbare beelden in om het diep-menselijke ervan uit te drukken: een stilering in streng geordende sonnetten gebruikt hij om een te weelderige groei van zijn verbeelding te beperken. De achttiende-eeuwer Pieter Vlaming verliest zich in het groot heelal, en beschouwt zich als een wonderbaar deeltje door de Schepper gemaakt. Juist in deze soberheid ligt de verhevenheid van het gedicht. Naast dit onzegbaar machtige stelt hij zijn vriendschap met Gerard Muyser, met een innigheid die uitgedrukt wordt in het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ bij Gerard: zijn eigen dankbaarheid voor deze vriendschap drukt hij erin uit (str. 15). De verwerking van de conventionele stof in de laatste drie strofen is zodanig, dat het gehele gedicht tot een gaaf geheel is geworden, waarin de ‘eeuwigheid van de vriendschap door de zang’ als hoogtepunt moet worden aanvaard, hoe afgezaagd ons deze voorstelling ook voorkomt.
De vorm gelijkt in zoverre op die van ‘Lof der Trouwe’, dat elke strofe begint met een korte regel van drie jambische voeten, maar hier volgt dan dadelijk een tweetal alexandrijnen, zodat een drietal ontstaat, dat herhaald wordt tot een zesregelige strofe. Het rijmschema is hier: aabcbc; als voorbeeld moge dienen strofe 9.
‘Die macht in wonder groot,
Oneindig grooter noch, wanneer gy u ontbloot
Van vleeschelyken lust, en steunende op de Reden,
Twee harten maekt tot een,
Die, door geen drift, of bloet, in uw verbondt getreden
Geen Baet- of Eerzucht noopt, maer zucht tot u alleen.’
Het duurt jaren voor Vlaming weer een onderwerp vindt, dat verheven gevoelens in hem wakker maakt. Dit is het honderdjarig bestaan van het Athenaeum Illustre in 1732.
Men zou kunnen zeggen, dat de twee gedichten die hij voor die gelegenheid produceerde gewoon maakwerk in opdracht van de autoriteiten zijn geweest. Maar in werkelijkheid was hij zo verbonden met het Athenaeum en de stad Amsterdam, dat de dichter hier werkelijk in zijn gevoel getroffen moet zijn geweest.
| |
| |
De gedichten zijn getiteld ‘Herwyding der Doorluchtige Schoole, aen Amsterdam’ en ‘Eeuwgety der Doorluchtige Schoole’. Zij hebben ieder een verschillende gevoelssterkte, en misschien ook hadden ze ieder een verschillende bedoeling; het eerste is meer beschrijvend, officiëler, gedragener als bestemd tot een blijvend, gedrukt eerbetoon, dat dan toch wel als ‘levendig’ betiteld kan worden; het tweede gedicht is dichterlijker, meer een feestzang in de beperkte betekenis, en geschikt om voorgedragen te worden op een feestelijke bijeenkomst van oud-alumni en leerlingen.
Het officiële karakter van het eerste gedicht komt reeds in de titel tot uitdrukking: het is gericht ‘aen Amsterdam’, er worden de namen in genoemd van burgemeesters en professoren: als eerste de burgemeester Trip, ‘aen wien men blyft verplicht, Dat Pallas haeren troon, hier weder heeft gesticht’. Daarna wordt Van de Poll genoemd; Vlaming veronderstelt, dat, als David van Hoogstraten nog geleefd had, hij deze lofzang misschien in Ovidiaanse toon gedicht zou hebben. De vriendschap tussen Van de Poll en David van Hoogstraten is eerder uitgesproken door Pieter Vlaming, n.l. in diens opdrachtgedicht voor de postume uitgave van Poëmatum libri XI van David van Hoogstraten, aan Van de Poll gericht. Ook Six en Geelvink worden genoemd.
De geschiedenis van de eerste uit de rij van professoren wordt verhaald in een aardig ingeweven droom. Het betreft de feestredenaar van de dag, professor Jacq. Philippe d'Orville. In vijfenzestig regels worden diens kennis en reislust uitvoerig beschreven. Het wekt inderdaad verwondering, wat deze reislustige koopmanszoon al niet gezien heeft: Trinacrië (Sicilië), waar hij de Etna zag en de berg Eryx en vervolgens de plaats waar Alféüs geliefde in een bron herschapen werd (Arethusa, zoals Ovidius verhaalt in Metam. vs. 636). Hij zag de plaatsen die aan Theocritus herinnerden, verder bezocht hij Charybdis en Scylla, Parthenope (Napels) en Rome; hij zag Frankrijk en het ‘uitgestrekt Germanje’ en ook Londen.
De droom, welke door ‘Amsterdam’ verhaald wordt, toont vervolgens de nieuwe professor in de rechten, Sibe, aan wie tweeëntwintig regels worden gewijd. De medicus Roëll en professor Burman, die toen de pharmacie toegewezen had gekregen, moeten het ieder met twee regels doen, waarin zij als professoren worden geroemd. Ten slotte krijgt de koopman Petrus d'Orville, broeder van Jacq. Philippe, een plaats in de rij van professoren: hij zal voor de Amsterdamse jongelingen een nuttig
| |
| |
docent zijn daar hij de koopmanschap aan de wetenschap had verbonden. Beide broeders D'Orville behoorden tot de vriendenkring van David van Hoogstraten, beschreven door Pieter Vlaming in diens ‘Vita’ voorin de uitgave van Hoogstraten's Poëmatum libri XI (1728), waarin we ook de namen van de andere professoren terugvinden.
Het gedicht ‘Eeuwgety der Doorluchtige Schoole’ is het echte vreugdelied, de feestzang, waarin de school het centrale punt is. De beelden zijn voor een groot deel genomen uit de godenwereld van de oudheid, wat zoals gezegd kan wijzen op een gehoor van oud-alumni en leerlingen van het Athenaeum Illustre. In het begin van het gedicht worden Pallas Athene en Apollo met de Muzen aangeroepen, aan het einde treden Minerva en Juno op. Men scheen zelfs bij dit gehoor de namen van de Griekse en de Latijnse goden niet streng te scheiden. Stukjes uit de geschiedenis van Amsterdam worden opgehaald, allereerst de bezwaren van de stad Leiden, die door de stichting van een Amsterdams Athenaeum concurrentie voor haar universiteit vreesde. In antiek gewaad wordt deze machtsstrijd voorgesteld, voor de leek onverstaanbaar, maar voor de luisteraars zeer humoristisch:
‘Zo mocht het, ô Godin, zoo mocht het u gebeuren, [Amsterdam]
Gy, die uw schildt schaekeert met driederhande kleuren,
En Kruissen van Persyn, toen voor uw voeten viel
't Palladium, Gods gaef, woudt gy met hart en ziel,
Met wierook, tempeldienst, en offer 't beeldt bejegenen,
Op hoop dat zulx uw stadt en burgery mogt zegenen,
Als't monster zich vermomde, en trok het pansser aen
Van haer, die zoo vol moedt den Iber heeft weerstaen, [1574]
Uw eigen zuster, aen sint Peters merk te kennen,
Gereedt noch mêer op u door afgunst aen te schennen:
Doch Themis schoot 'er voor, de Nyd kroop achterwaert,
Wegsluipende als een dog met ingetrokken staert’ (M. 2, r. 67).
Ook de strijd tussen Aemstel's Heer en Aernoud van Ysselstein wordt opgehaald: de verhaalde geschiedenis gaat tegen het einde (r. 91) over in een lofzang op Amsterdam waar regels in voorkomen die het herhalen waard zijn:
| |
| |
‘Want Aernoud, 's Heeren broêr van Aemstel, die, gezeten
Aen d'Yssel, bouwde een stadt, noch naer dien vloedt geheten,
Ontging de afgunstigheidt, daer Amsterdam, vergaen,
Ontmantelt, en verbrandt niet dacht weêr op te staen, [Gijsbrecht]
Doch als een Fenix rees, uitbreidende zyn grachten,
En lacht om allen die haer ondergang betrachten;
En 't nedrig Ysselstein blyft noch, gelyk wel eer,
Veel grooter niet, dan toen 't gesticht werdt van zyn' Heer.
Dus volgtge Alcides na, doorluchtige Amazone,
Die uwe lokken siert met 's Roomschen Keizers kroone,
De waeterscepter zwaeit van de een, tot de andere as,
En als een Thetis heerscht op d'ongemeeten plas.
Gy, die Geweetens dwang voor eeuwig hebt verbannen
Ter plaetse daer hy hoort, by andere Tyrannen,
By Kerkelyken Trots, die, zwellende van waen,
't Rechtmaetig onderscheidt, dat tusschen onderdaen
En Overheer bestaet door 't Goddelyk vermoogen,
Beschouwt al te onbedacht vol spyt met nydige oogen’.
De laatste regels hebben betrekking op de weerbarstigheid van de hervormde kerk.
De dichter besluit onder lof voor de Regeerderen van de stad en voor professor Jacq. Philippe d'Orville met zich tot de jeugd te wenden, de hoop uitsprekend, dat dank zij deze jongeren gedurende een volgende reeks van jaren het Athenaeum moge bloeien.
Gesteld dat men een feestzang nodig had, dan heeft Vlaming hier een gedicht met merg en been van gemaakt: de aanwezigen met een Athenaeum-opleiding hebben van de beeldspraak en verbeeldingen kunnen genieten en het valt te loven, zoals Vlaming de juiste toon voor zijn gehoor weet te treffen.
Voor beide lofdichten koos Vlaming de statige alexandrijn, die waarschijnlijk ook bij zijn luisteraars het beste in het gehoor lag.
Dat op een enkele plaats de maat niet klopt, kan een (boos) aardigheidje van de drukker zijn geweest, t.w. ‘Eeuwgety’ regel 42:
‘D'Orville, Priester van Apollo, licht u voor,
De minachting van der Zanggodinnen koor’
| |
| |
In Vlaming's handschrift moet de laatste regel zonder twijfel hebben geluid:
‘De min en achting van der Zanggodinnen koor.’
Een volgende groep gelegenheidsgedichten bestaat uit ‘Opdrachtgedichten’ waaraan nog één ‘bruiloftsgedicht’ voorafgaat.
Wat de inhoud betreft geven ze in enkele gevallen een aanvulling op de hiervoor behandelde dichtwerken, maar voor zover ze slechts van belang zijn voor de beschrijving van Vlaming's levensgeschiedenis of persoonlijkheid, worden ze in het desbetreffende hoofdstuk behandeld.
De versvorm en het metrum van alle gedichten uit deze groep zijn te vinden in het schema, dat het gebruik van de verschillende soorten van metrum en verslengte weergeeft (blz. 364). In het algemeen kan men zeggen, dat voor deze meer conventionele poëzie ook vaker de conventionele alexandrijn door Vlaming wordt gebruikt. De dichterlijke waarde van deze gedichten is over het algemeen minder dan die van de reeds besproken gelegenheidsgedichten.
Het bruiloftsgedicht is gemaakt voor het huwelijk van Frans van de Wall en Geertruid Deym. Het is niet gedateerd, en bevindt zich in de collectie gelegenheidsgedichten van de Amsterdamse UB. Het zal op de tweede helft van januari 1721 gesteld moeten worden, al doet de inhoud eerder denken aan de dag van ondertrouw, 31 december 1720. Het gedicht geeft informatie over de bruidegom, die om zijn godsdienst uit Frankfort a.M. was gevlucht naar Hanau, en de bruid, die opgeeft van Gorinchem te komen, maar te verblijven op de Herengracht bij oom Pieter Pietersz. van Beeck, die in 1718 zijn zoon had verloren. Een tragische omstandigheid is voor hem geweest, dat zijn vrouw Abigaël kort na het bezongen huwelijk is overleden, en op 24 januari 1721 begraven (zie blz. 122).
Voor deze opvatting pleit de zevende strofe:
‘Ik zag uw zorg, begaefde Bruidt,
Het huis van Peter onderschragen,
Als of gy waart zyn eigen spruit.
O lieve nicht, Zyn welbehagen,
Die hy, gelyk zyn eigen bloedt,
Heeft teêr bemint en opgevoedt!’
| |
| |
Er moet wel een bijzondere reden hebben bestaan waarom Pieter Vlaming in deze periode van zijn leven zijn tijd nog aan een bruiloftsgedicht besteedde (vergelijk hiermee zijn bekentenis aan Cornelis van Arckel, hierna, blz. 286).
In Vlaming's uitgave van de Hertspieghel van H.L. Spiegel, die hierna in hoofdstuk 6 (blz. 238 e.vv.) behandeld zal worden, treffen we drie opdrachtgedichten aan:
1. Het eerste betreft de vertaling door Pieter Vlaming van het Tafereel van Cebes den Thebaan. Hij sluit deze vertaling af met een ‘Byschrift’ op Cebes, dat ik hier een plaats wil geven. Zijn vaker geuite kritiek op de samenleving van zijn tijd geeft hij ook hier.
‘'t Geval maekte u een' Slaef, een' Heiden, een' Thebaen,
Gy echter weest den weg tot Waere Wysheidt aen,
En leerde 't recht verstandt van zaken, en van naemen,
Indien gy, Groote man, eens leefde in deezen tydt,
Zoo vol van Eigenbaet, van Ondeugdt, en van Nydt,
Zouw dan één Heiden, niet veel Christenen beschamen?’
(Hertsp.,blz. 352)
De persoonlijke vrijheid wordt hier dus achtergesteld bij de persoonlijke wijsheid, met de conclusie, dat geen van beide door de kerk wordt bevorderd (vgl. Eeuwgety, r. 105 e.vv.); ook in de burgerlijke samenleving is naastenliefde ver te zoeken. Het ‘Byschrift’ is gedateerd 1720, en we moeten aannemen, dat het enige jaren vóór de ‘Opdracht’ van de gehele Hertspieghel-uitgave (1723) is gemaakt.
2. De ‘Opdracht’ van de Hertspieghel-uitgave is gericht tot Vlaming's oom, Pieter Pietersz. van Beeck. Het lange gedicht is niet zo maar een opdracht voor de vorm. De dichter is aan hem met vele banden uit het verleden verbonden geweest. Vooruitlopend op de levensgeschiedenis van Pieter Vlaming, hierna in hoofdstuk zeven beschreven, zij het volgende vermeld. Zijn moeder, gestorven, toen hij tien jaar was, was de oudere zuster van oom Pieter; deze voerde de voogdij over hem na de dood van zijn vader, waarbij zich strubbelingen over de erfenis en Pieters huwelijk voordeden. Oom Pieter assisteerde bij het vereffenen van de schulden van broer Willem, hetgeen o.a. de verkoop van de buitenplaats ‘Hogerwoert’ aan zijn zuster Christina Agatha had inge- | |
| |
houden. Aan hem en zijn buitenplaats ‘Beekenhof’ wijdde Lukas Schermer zijn kleine hofdicht ‘Beekenhof’ (v. Veen, blz. 66), waarin deze hem afschildert als een rustige, ingetogen man, wars van uiterlijk winstbejag op een leeftijd dat anderen zoeken carrière te maken en hun vermogen te vergroten. In 1724 moet Pieter Vlaming hem enige vertroosting geven. Het enige kind hem overgebleven uit zijn huwelijk met Abigaël Block, zijn zoon Pieter Pietersz. jr., was in 1715 gehuwd met zijn achternichtje Cornelia Gonda van Beeck. Zij overleed in 1716 (begr. 25 april), en op 2 mei daarop volgend werd hun kind in hetzelfde graf bijgezet. Pieter Pietersz. jr. trok weer bij zijn ouders in, maar overleed reeds in 1718 (begr. 24 aug.). In 1721 stierf ook zijn vrouw, zoals hierboven gezegd, en zo was in weinig jaren het gezin van oom Pieter te niet gegaan (P.v.E.). Nu is het merkwaardige dat Pieter Vlaming in het opdrachtgedicht een poging doet deze waarschijnlijk wat ouderwetse, godsdienstige man (de Van Beeck's waren doopsgezind evenals de familie Block) voor zijn wijsgerige levensbeschouwing te winnen. Het is juist Hendrik Laurensz.
Spiegel die de ware wijsheid bezat, d.w.z. van de christen, onderlegd in de wijsheid van de ouden. Grootvader Willem Vlaming voedde zijn zoon en kleinzoon op met de wijsheid van de Hertspieghel, en nu hoopt Pieter, dat dit boek van Spiegel bemiddelend kan optreden tussen de doopsgezinde geloofsopvattingen van oom Pieter en zijn eigen inzichten. Zich instellend op zijn oom noemt de dichter in zijn ‘Opdracht’ reeds in regel vijf en volgende ‘God’, al is het omschrijvend:
‘Myn handt wil nu geen krans van dankbre roozeblaeren
U vlechten, neen o neen! die allen zegen zendt,
Weet wat ons nodig is: hem is myn hart bekent,
Die op dit heuglyk licht, de Maegdt door hem verkooren
Uit Englelippen liet de blyde Boodschap hooren,
Dat zy, bezwangert van den Goddelyken geest,
Hem baeren zouw, die voor alle eeuwen is geweest.
Pieter Vlaming belijdt hier openlijk dit kerkelijk geloofsartikel; hij getuigt ervan, dat hij christen is tegenover zijn oom, maar ook tegenover de lezer is dit een garantie voor de christelijkheid van de Hertspieghel.
In het gedicht volgt in regel twaalf en volgende de herinnering aan de mythologische verhalen uit de oudheid, waarbij Vlaming weer de vergelijking met Alcides kiest, om tenslotte in de negentiende regel te komen tot:
| |
| |
‘d'Atheensche Socrates, werdt aen het Y herbooren,
Toen Henriks gulde mondt Orakelen liet hooren,
Als die, door Hemelsch vuur ontstooken en verlicht,
Dat Deugdt alleen Verheugt ontvouwde in zijn gedicht,’
En twaalf regels verder zegt de dichter tot Pieter Pietersz. van Beeck:
‘Als die [Daar gij] uw aendacht liefst met zoeten honig voedt,
Uit bloemen der Schriftuure op Sions top gelezen.’
In de dan volgende regels schetst Vlaming de tevreden levende oom Van Beeck; hij beveelt hem de lezing van de Hertspieghel ten zeerste aan:
‘Dan sterkt hy [Spiegel] uwe ziel met tegengift voor al
Het geen ons hinder baert, het weiffelend Geval
Verspilt zyn kracht vergeefs in rust aen u te ontrooven,’
In het slot toont Vlaming zich ‘aards’ als de gerijpte man, die erkent, wat hij de oudere generatie van zijn familie verplicht is, en voelt, dat hij slechts een schakel is: eens zullen zijn kinderen, naar hij hoopt, in zijn plaats staan:
‘Ontfang dan van een hart, door achting aangedreven,
Het geen de Dankbaerheidt en enge bandt van 't bloet
My heet te schenken, uit een gulheidt van gemoedt,
En rechte tederheidt, die nimmer kan verminderen,
Als die, dit is myn wensch, herleeft in myne kinderen.’
De dichter is gerijpt, hij schrijft een ernstig gedicht; hij gebruikt dan ook de alexandrijn in gepaard rijm.
3. Aan de Hertspieghel zelf wijdt Vlaming nog een achtregelig gedicht in alexandrijnen. Het is te vinden vóór het ‘Bericht Aan den Bescheiden Lezer Gestelt voor den druk van H. Wetstein. 1694’ onder de afdeling ‘Getuigenissen van Henrik Laurensz. Spieghel, en deszelfs HERTSPIEGEL’ (Hrtsp., fol. ****6 v.).
4. Een volgend opdrachtgedicht vinden we in de uitgave van het werkje van David van Hoogstraten: Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst (1725), dat Vlaming na de dood van Van Hoogstraten uitgaf. In
| |
| |
Vlaming's voorwoord lezen we, dat Van Hoogstraten het boekje met voorwoord al bijna geheel voor de druk gereed had, toen hij [tengevolge van een val in de gracht] overleed. Het opdrachtgedicht van Vlaming is gericht aan Hendrik Harmen van de Poll, dezelfde die we in de ‘Herwyding van de Doorluchtige Schoole’ hoorden noemen als vriend van Van Hoogstraten en nu ook van Pieter Vlaming.
5. Het vijfde opdrachtgedicht is te vinden voor zijn vertaling van Sannazaro's Arcadia. Deze vertaling is het laatste grote werk van Pieter Vlaming geweest (1730); hij was hier reeds in 1710 aan begonnen. Zijn gehele maatschappelijke ontwikkeling heeft zich in de tussenliggende twintig jaar afgespeeld. Vrienden en familieleden zijn ondertussen gestorven, hij heeft zich een nieuwe kring van geestverwanten opgebouwd. Aan wie zal hij nu deze bijzonder belangrijke vertaling opdragen? Aan de vriend met wie hij gedroomd heeft over het schoon Italië, toen Silvander (J.B. Wellekens) hun daarvan vertelde, de vriend die hem in de financiële nood ter zijde stond door enkele schilderijen uit de boedel van zijn vader te kopen (Penn., blz. 160), de vriend die het contact bewaarde, ook al verhuisde hij naar ‘Vlietlust’ bij Delft: Valerius Röver. Even tekent Vlaming hen beiden in zijn opdracht: de oudere vrienden, die beiden de pijnen lijden van de helse podagra, die niet van huis kunnen, omdat ze vrouw en kinderen niet alleen willen laten (zie hierna blz. 291).
Het gedicht is ook een terugblik op de tijd vol illusies waarop Vlaming met een zeker heimwee terugziet, maar toch getuigt het van trouw aan de Italiaanse kunst; geen seniele verloochening van de idealen van eertijds. Neen, we merken een zekere voldoening op in het gedicht, dat Vlaming het kunstwerk, de Italiaanse Arcadia nu in een Nederlandsch gewaad, mag opdragen aan zijn vriend Valerius Röver, wiens kunstverzameling vele Italiaanse werken rijk was, en waarvan Wellekens ons een beeld heeft gegeven in zijn ‘Op de Uitmuntende Kunstverzamelinge van den Heere Valerius Röver’ (Welk. Versch. G., blz. 36). In Vlaming's opdracht, die de jeugdvriend delen moet met de Amsterdamse magistraat, in de persoon van Van der Dussen, zegt Vlaming:
‘...., en, lacht een blyder lucht
Den Vaederlande toe? waer nu de dichtkunst zucht,
Veracht met Febus en de negen Zanggodinnen,
Die gy niet naliet van uw kindsheidt af te minnen,
Gelyk men moogelyk zoo schoonen dag voorziet;
| |
| |
Dan klinkt misschien myn lier, of 't schelle herdersriet
Door 't vrye Leeuwendael, 't geen dan wel iet mocht hooren,
Dat, edeler van klank, behaeglyk was aen ooren,
Verslingert op den toon der Syracuzer fluit.’
Eens zal misschien de tijd gunstig voor Apollo zijn!
Hekeldichten vormen een volgende groep.
Uit de ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’ die is afgedrukt voor de vertalingen van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus en de aankondiging van een vertaling van enige ‘Satiren’ van Ariosto in de voorrede van de Dichtlievende Uitspanningen, waar overigens nooit iets van is gekomen - mag men afleiden, dat Vlaming plezier heeft gehad in het hekeldicht als vorm van poëzie. In hoeverre dit een mode-verschijnsel was, is mij niet bekend, maar er bestaan verschillende bundels met hekeldichten uit die tijd en het aantal vertalingen van de Satiren van Juvenalis is legio aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw.
1. Het is dan ook niet vreemd, dat we in Nederduitsche Keurdichten I (1710) een hekeldicht aantreffen, dat we om de ondertekening met P.V. aan Pieter Vlaming mogen toeschrijven, temeer daar het de kerkelijke huichelarij en onverdraagzaamheid hekelt, waartegen Vlaming vaker te velde trekt. Ook de stijl pleit voor de jeugdige Pieter als maker. We vinden er typische regels in. Het opschrift van het gedicht is:
‘Aan de oproerige, op een Predikatie over Matth. VI:13, Verlost ons van den boozen. Ten tijde van den oorlog met Engeland.’
Het telt twintig regels en begint aldus:
‘Gy die in 't lamrevel 't oproerig hert verschuild
Maar die de wolf ontdekt [toont] zoo dikmaals als gy huild,
Die heerschappy veragt en heerlykheden lastert,
Die noyt verbeetert, maar verbittert en verbastert,’
Hier treffen we dus al een wolf in schaapsvel aan, en het is best mogelijk, dat Zeeus hieraan zijn beeldspraak voor zijn ‘De Wolf in 't Schaepsvel’ heeft ontleend (Zeeus, Ov. G., blz. 1), eerder als een eer- | |
| |
betoon, dan als plagiaat. Ook in de verdere regels treffen we het typische woordenspel aan, karakteristiek voor Vlaming:
‘Die op uw biddag met den biddag zyt verleegen;
En altyt biddag roept, en die uit Eigenbaat
Noyt voor de Staten bid, maar voor uw eigen staat,’
2. In dit verband kan men ook de regels plaatsen uit ‘Ter Gedachtenisse van den Heere Joan van Broekhuizen’ opgenomen in de uitgave door David van Hoogstraten van Broekhuizen's Nederlandse Gedichten (1712), die reeds hiervoor zijn behandeld (blz. 97) en waarin Vlaming in het geweer komt tegen de schenders van de ‘asse’ van de in 1707 overleden Joan van Broekhuizen. Vlaming had al in 1710, in de voorrede van zijn ‘Lykgedachtenis voor Hieronymus Angerianus’ enige regels gewijd aan de lasteraars van Joan van Broekhuizen:
‘Deze versen trekt de beroemde Latynsche dichter Janus Broekhusius (aan wiens beenderen zy, die niet als met schimmen stryden, volgens hunnen gewoonte beginnen te knaagen) in zyn geleerde aantekeningen over Propertius aan,....’
Het is ook slecht te geloven, dat Pieter Vlaming, die zo bevriend was met David van Hoogstraten en al een dichter van naam, zich geheel afzijdig van de poëtenstrijd gehouden zou hebben. Maar het is moeilijk te zeggen, wat zijn aandeel daarin is geweest, daar een bevredigend overzicht van de personen en de problemen die erin werden betrokken nog ontbreekt. In bijlage 1 zal ik een poging het een en ander met elkaar in verband te brengen, wagen.
Conclusie uit hoofdstuk 3, ‘Verspreide Gedichten’.
Na de voorgaande besprekingen van de ons bekende gedichten van Pieter Vlaming kunnen we enkele kenmerken aanwijzen:
1. | Hij wordt geinspireerd door de natuur; |
2. | Hij neemt zuiver waar; |
3. | Hij tekent de situaties die hij schetsen wil naar waarheid (naar de natuur); |
4. | Hij stelt zijn stof op, zoals deze als tableau vivant zou voldoen (‘ut pictura poesis’); |
| |
| |
5. | Hij bezit een grote kennis van de litteratuur van de oudheid, van de Italiaanse en Franse renaissance; hij gebruikt deze kennis ter versiering, om te verduidelijken en te instrueren, wat simpel gezegd te incidenteel zou klinken; |
6. | Hij besteedt veel aandacht aan de vorm van zijn gedichten en varieert deze al naar de inhoud dit verlangt. |
Daarenboven valt nog op te merken:
a. | Dat hij geen ‘hoogdravende’ taal gebruikt, ook niet waar hij ‘opgeheven’ is om verheven gevoelens en gedachten weer te geven; |
b. | Dat hij niet moraliseert; |
c. | Dat hij kennisoverdracht niet beschouwt als doel van zijn gedicht: hij veronderstelt de kennis gemeengoed, dat als versiering de lezer aangenaam zal aandoen, en eventueel brengt hij de lezer in noten de vereiste kennis bij (de verschillende woordenboeken, encyclopedieën zijn al in het bereik van het beschaafde publiek); |
d. | Dat hij geen herderszangen heeft gemaakt, behalve een kort herdersspelletje, ‘Amarillis’ (1703) in tegenstelling tot de mededeling van Dr. Geerars (Geer., blz. 261 en 411); |
e. | Dat hij in ‘Alcides’ de ‘Jaarzang’ voor de Kamer ‘Trouw moet blijken’ een manifest heeft gegeven aan de jonge dichters rond David van Hoogstraten, waarin hij misschien aan P.A. de Huybert van Kruiningen en aan J. le Clerc c.s. hun plaats wijst in de poëtenstrijd (bijlage). |
De bovengenoemde kenmerken zouden tot gevolg moeten hebben, dat men de gedichten van Pieter Vlaming met genoegen leest. Dit is in de achttiende eeuw wel het geval geweest (zie hfdst. 7), maar de lezers uit de negentiende en twintigste eeuw hebben hem veronachtzaamd, gedeeltelijk bij gebrek aan een eigen bundel van Vlaming, maar zeker ook omdat de weerklank in eigen gevoels- en denkwereld ontbrak, zoals bij Dr. Pennink (Penn., blz. 171). De kennis van de natuur, van tuinbloemen, bomen en groenten is voor de meeste hedendaagse lezers het specialisme van de tuinman geworden, waarmee zij zich op zijn best tweemaal per jaar bezighouden, als de catalogi van de handelsk wekerijen hen bereiken per post; de echte natuurliefhebber geniet wel van Vlaming's rake omschrijvingen en maakt er voor zichzelf de ‘stemming’ bij.
De lyrische gedichten, die slechts in één handschrift zijn bewaard,
| |
| |
doen ons betreuren, dat er niet meer van dit soort zijn overgeleverd. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat Vlaming zich juist op deze soort poëzie heeft toegelegd tussen 1706 en 1717 (zie hierna, hfdst. 7). |
|