| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Dichtlievende Uitspanningen
Dichtlievende Uitspanningen van Jan Baptista Wellekens, en Pieter Vlaming. bestaande in Herders- Hoef- en Veldgezangen, Tafereelen, Brieven, enz. Met 32 konst-Plaaten door Jan Goeree. Met figuuren. (le druk). Gedrukt te Amsterdam, En zyn te bekomen by Andries van Damme, Boekverkoper bezyden de Beurs. 1710 (de 2e druk Te Amsterdam, by Jacob ter Beek, Bezyden de Beurs. 1735.) werd aangekondigd in de Amsterdamsche Courant van 12 augustus 1710 (GAA.):
‘'t Amsterdam by Andries van Damme Boekverkoper bezyden de Beurs, werd uitgegeven de Digtlievende Uytspanningen van J. Baptista Wellekens, en P. Vlaming, bestaende in Herders Hoef en Veldgezangen, Tafereelen, Brieven enz., verciert met over de 30 Print-Verbeeldingen, geordineert en in 't koper gebragt door Jan Goeree, in 8. Zy zyn mede te bekomen tot Dordregt by J. van Braem, Haerlem van Kessel en van Lee, Leyden H. van Damme, Delft A. Beman en P. Buyster, Rotterdam P. van der Veer, Hage De Geselle en J. Semeyns, Leeuwaerden P. Ruyers, Utregt W. van de Water en W. Broedelet, Middelburg M. van Hoeke en Zoon, en verder in andere steden by de voornaemste Boekverkopers’.
Duidelijk wordt gezegd dat de bundel o.a. ‘hoefdichten’ inhoudt; voor ditzelfde woordgebruik zie men de dissertatie van P.A.F. van Veen met dezelfde term, waar men niet van ‘hoven’ kan spreken (v. Veen, blz. 88).
| |
| |
De bundel vertegenwoordigt de eerste uitgave van gedichten van J.B. Wellekens (1658-1726) zowel als van P. Vlaming; hij telt 16 gedichten op 228 bladzijden, met, zoals in de advertentie ook staat, vele prenten door Jan Goeree getekend en uitgevoerd.
Het werk van Wellekens neemt de grootste plaats in en wel ca. 150 bladzijden met 12 gedichten, waarnaast Vlaming's gedichten, vier in getal, slechts 77 bladzijden beslaande, de minderheid vormen. De gedichten van beiden zijn tussen 1700 en 1710 gemaakt, met uitzondering van ‘Vergelyking van Italië en Nederland, Herderszang’ door J.B. Wellekens, dat dateert uit de tijd, dat hij als schilder in Italië verbleef en wel uit 1684 (Penn., blz. 11-13).
De gedichten zijn niet in de eerste plaats geschreven als tijdverdrijf voor de dichters zelf, noch als ontboezemingen. De meeste zijn regelrecht gericht aan hoorders of lezers. De hoefzangen of hofdichten van Wellekens zijn verheerlijkingen van buitenplaatsen van Amsterdamse voorname heren, in eerste instantie persoonlijk aan hen aangeboden. Het blijkt, dat Wellekens langzamerhand met hen bevriend is geraakt; het vertoeven op de buitenplaatsen is kennelijk een genoegen voor de dichter, die duidelijk door de vriendelijke persoon van zijn gastheer wordt geïnspireerd. Aan de gedichten van Wellekens geeft dit een zekere directheid, gevoeligheid (Penn., blz. 21).
De gedichten van Vlaming missen alle de aangesproken persoon, ook al zijn de ‘Berymde Tafereelen’ aan zijn stiefmoeder, Agnes Block, opgedragen.
Maar Vlaming heeft eveneens contact nodig; hij moet zich tot iemand richten als verhalend dichter. Deze mentaliteit ligt ook ten grondslag aan de grote belangstelling bij de dichters van toneellitteratuur. Vlaming nu vindt de aangesproken persoon in de voor hem onbekende ‘Leezer’, voor wie hij zijn gedichten maakt. Dit betekent, dat geen vriendschapsgevoelens of persoonlijk contact hem inspireren: hij moet zelf de binding tot stand brengen. Hieruit volgt, dat de band verstandelijk is, in hoofdzaak aanknopend bij het kunstgevoel van de lezer. Hij maakt daarvoor gebruik van de in proza gestelde ‘voorrede’, een gewoonte uit het einde van de 17e en de 18e eeuw, die dikwijls is ontaard in een vorm die Van Effen heeft gehekeld in La Bagatelle van 10 november 1718: aan de ene kant doen de schrijvers zeer verwaand, aan de andere kant werven ze de bewondering van het publiek met foefjes en truukjes. Bij Vlaming treffen we steeds een zinvolle voorrede aan.
| |
| |
Aan de langere gedichten ‘Hogerwoert’ en ‘Lijkgedachtenis van Hiëronymus Angerianus’ gaat een ‘Aan den Leezer’ vooraf, een voorrede in proza, waaraan Vlaming veel zorg besteedt, waarin hij probeert de lezer naast zich te krijgen door hem alreeds mee te delen, hoe zijn wandeling door de stof zal zijn, een overreding om met hem de langdurige, ietwat inspannende weg van de poëzie te volgen.
Het enige gedicht van Vlaming, dat in deze bundel wordt opgenomen zonder opdracht of inleiding, is de korte herderszang ‘Amarillis’, bestaande uit 26 strofen van 6 regels, op 17-jarige leeftijd vervaardigd.
Behalve de aparte voorredes treffen we aan het begin van de gehele bundel - zoals gebruikelijk - een voorrede aan, ‘De uitgeevers tot den Leezer’, die niet is ondertekend. De overdachte wijze van formuleren wijst op Vlaming als auteur. De twee bladzijden van dit acht bladzijden lange stukje, gewijd aan de spelling, wijzen ook eerder op Vlaming, leerling van David van Hoogstraten, conrector van de Latijnse school, dan op de 52-jarige Wellekens, die meer artiest dan filoloog was.
Het grote belang dat Vlaming hecht aan zijn contact met de lezer maakt het noodzakelijk aan dit publiek enige aandacht te schenken.
In het begin van de 18e eeuw wordt de vraag naar het boek groter (Font., blz. 33). In de eerste helft van deze eeuw komen er twee à driemaal zoveel boeken uit in de landstaal als tussen 1650 en 1700. Wel werd de voornaamste plaats door theologische en stichtelijke boeken ingenomen, maar in de Nederlandse boekenwereld is de verhouding hiervan tot de wereldlijke lectuur aanzienlijk gunstiger voor de laatste dan in Frankrijk. De belangstelling voor aardse zaken is in de achttiende eeuw groot. De kunstverzamelingen trekken veel aandacht evenals de rariteitenkabinetten. Deze vormen voor de eigenaars een bron van voortdurend genot, afgezien van de waarde die eraan werd toegekend. Een ieder bewonderde er de schoonheid, de wonderbaarlijkheid in van wat de natuur of het vernuft vermag. De achttiende-eeuwer heeft waargenomen met een nauwelijks te verzadigen honger. Vlaming heeft een zeer grote boekerij gehad (veilingcatalogus), zijn vriend Valerius Röver had een bekende kunstverzameling (Welk. Versch. G., blz. 39 e.vv.); al even beroemd waren de verzamelingen op ‘Vijverhof’ van Agnes Block, de peettante van zijn stiefmoeder. De ogen verschaften bouwstenen om een nieuwe wereldbeschouwing op te bouwen nu de oude niet langer houdbaar was. Maar niet alleen de aanschouwing van voorwerpen, ook be- | |
| |
schrijvingen openden verschieten; de Italiaanse renaissance heeft een andere kijk op het leven gegeven, een andere vorm van leven geopenbaard; aan het gevoel van kunstbeleving werd voedsel gegeven, o.a. door de arcadische poëzie, in het eerste deel van de achttiende eeuw.
Vlaming bediende zich meer dan eens van de dan gehuldigde opvatting: ‘Sprekende Poëzie heeft een zuster, welke men stomme Poëzie noemt, waarmee men de schilderkunst en andere beeldende kunsten in het platte vlak bedoelt’. Deze opvatting, ‘ut pictura poesis’, afkomstig uit de versregels ‘ut pictura poesis erit quae si propius stes Te capiat magis, et quaedam si longius abstes’ (Hor. A.P., 361) werd door de leden van het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ overgenomen, toen deze onder de leiding van Philips de Flines (zie hierna blz. 28 en 258) samen met Gerard Lairesse zich bezonnen op de antieke opvattingen en het vernieuwde denken uit de zeventiende eeuw (Nil., passim). In navolging van Frankrijk trachtte men in ‘Nil’ de antieke en moderne, theoretische achtergronden van de beeldende kunst, in het bijzonder van de schilderkunst in een rigide systeem van litteraire wetmatigheid te passen, zoals D.P. Snoep het heeft geformuleerd in zijn artikel ‘Gerard Lairesse als plafond-en kamerschilder’ (Snoep, blz. 177).
Ook omgekeerd streefden de dichters naar een schildering als van ‘taferelen’. Zoals gezegd waren de dichter-schilders J.B. Wellekens en Jan Goeree met Lairesse bevriend die op hun beurt nauwe relaties met Pieter Vlaming onderhielden.
In deze ‘ut pictura’-theorie werd geen plaats gegeven aan de muziek, maar deze moet van de herderszangen een essentieel onderdeel zijn geweest. Verwijzingen naar muziekinstrumenten komen we bij onze dichters tegen, in de herderszangen naar de ‘ruischpijp’ of het ‘riet’, bij hogere stof naar de ‘lier’. In de muzikale sfeer past ook de quadrille, toen de contre-danse genoemd: een licht spel dat geheel aan regels is gebonden, volgens welke de partners elkaar steeds vinden en weer ontwijken.
Een lichte poëzie willen Wellekens en Vlaming beoefenen, zo getuigen zij zelf (Voorrede Dichtlievende Uitspanningen).
Ze noemen de ‘aangenaame Dichtoeffeningen, de verkorene pop [hunner] Uitspanningen’. In dezelfde zin maken zij gewag van hun voornemen ‘in 't kort eenige vertaalingen te laaten volgen, als de vermaarde Arcadia van Sannazaro, en Amintas van Tasso, benevens eenige Satiren van Ariosto’. Een duidelijke voorkeur voor de lichte poëzie van Italië
| |
| |
1. Pieter Vlaming, schilderij door Corn. Troost z.j., thans in het bezit van Mr. C.W. Baron van Boetzelaer van Asperen te Dalfsen O. (Gem. Musea A'dam).
| |
| |
2. Handschrift van Pieter Vlaming, bladzijde uit een brief aan Joan de Haes d.d. 17 juni 1716 (GAR).
| |
| |
3. Kaart van Kennemerland, naar de Nieuwe geografische en historische atlas van de zeven Vereenigde Nederlandsche Provintiën enz. van Hendrik de Leth (1751).
| |
| |
4. Kaart van Amsterdam, voorkomend in ‘Historische beschrijving der Stadt Amsterdam’ door O. Dapper (1663), z.n. (Hist. topografische atlas GAA nr. 23018).
| |
| |
5. Vl.'s huis op de Droogbak is zichtbaar, zijn huis op de Amstel is in 1663 nog niet gebouwd.
| |
| |
6. Binnen-Amstel gezien in zuidelijke richting, prent van G.B. Probst (o. 1788). Vl.'s huis is links gelegen (Hist. topografische atlas GAA nr. 119238).
| |
| |
7. Oost-Indisch Huis, prent van Jac. van Meurs voorkomend in ‘Historische beschrijving der Stadt Amsterdam’ door O. Dapper (1663) (Hist. topografische atlas GAA nr. D. 20857).
| |
| |
8. Titelprent voor ‘Lykgedachtenis van H. Angerianus’ voorkomend in Dichtlievende Uitspanningen van J.B. Wellekens en P. Vlaming, door Jan Goeree (foto Gebr. Douwes Amsterdam).
| |
| |
boven de Franse zware toneelpoëzie: de ruischpijp willen zij hanteren, niet de lier.
Wellekens spreekt deze voorliefde uit in ‘Endenhout’ (D.U. blz. 83, r. 14 e.vv.).
‘Wat zong ik in myn jeucht? o koning van het woud!
O lieve nachtegaal! wilt gy my zingen leeren:....
Van jongs behaagden my de velden en de boomen;
Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen;....
Maar boven al beviel my 't vrye harders queelen.
Ik wou geen maatgezang maar wilde boschgalm speelen.
En, mooglyk, is myn beê verhoort tot myne schand:
't Is niet als wiltzang dat ik ophef voor het land’.
| |
Amarillis
Van de opgenomen gedichten van Vlaming is het oudste ‘Amarillis, Herderszang’. Zoals boven reeds gezegd, heeft dit gedicht geen voorrede: wanneer de lezer de begeleidende prent met 6-regelig onderschrift in zich heeft opgenomen, is hij voldoende ingelicht. Op de linker helft van de prent staat een herder afgebeeld met op de achtergrond zijn vee bij een vredige beek, op de andere helft zien we zijn slapende schone met twee minnegodjes, een roos, een duif en haar slapende hond. Mij dunkt, dit zijn toneelaanwijzingen genoeg. Een toneelstukje is dit gedicht inderdaad en hieruit is dan te verklaren, dat Vlaming in dit geval geen behoefte had aan een ‘Aan den Leezer’. Voor een huiselijk partijtje of mogelijk voor een schoolfeest, zo dat toentertijd in zwang was, voldoet deze herderszang uitstekend. Onder de schilderijen die in de boedel na het overlijden van Pieters vader, Mr. Floris Vlaming, voorkomen wordt vermeld een schilderij van Aaltje van der Meulen met haar broer, als herder en herderin (NAA 5337, G. Ypelaar). De zeventienjarige dichter houdt zijn stukje licht, elk meisje met elke jongen kan deze versregels zeggen zonder blozen voor een publiek van ouders, tantes en ooms. De kern van het stukje is bijzonder actueel in Vlaming's tijd, toen de zeden veranderden. Bij de keuze van een levenspartner hebben de ouders het niet meer voor het zeggen: op dit gebied heeft de romantiek al een voet aan de grond, zoals reeds bij Molière in zijn Précieuses ridicules, al wint daar papa het
| |
| |
nog: ‘Que le mariage ne doit jamais arriver qu'après les autres aventures’ (Mol., Préc. Rid., Sc. 5). Maar kennen de Hollandse jongelui de regels van het liefdesspel al? Tot wanneer moet het ‘werven’ en ‘ontvluchten’ doorgaan? De wijze waarop Vlaming dit probleem behandeld heeft is typisch rationeel (een trek van deze eerste helft van de achttiende eeuw) en verschillend van die welke bijvoorbeeld de belerende zeventiende-eeuwer Westerbaen in Ockenburgh gebruikt: hij noemt er de Ars amandi van Ovidius met name.
Het slot van de herderszang ‘Amarillis’ is duidelijk het einde van een toneelstuk en niet van een lyrisch gedicht; in het toneelspel kan het effect zelfs zwaar en melodramatisch zijn.
Myn ziel.... maar, zo my dunkt, hoor ik de honden blaffen?
De wolf belaagt uw vee, het vlucht den heuvel af;
Wel aan ik keer hem vol van moed met mynen staf,
Ik spoei my, en ik zal dien rover loon verschaffen.
De liefde schenk'myn arm meer dapperheid en kracht,
Myn lief, 'k bid dat gy my op deeze plaats verwacht.
Hoe? Thyrsis, zouwt g' om my u in gevaar begeeven?
En zouw ik, blyvende, u verlaaten? neen, o neen:
'k Zal gaan waar dat gy gaat, en volgen uwe treên:
Gy zyt my waarder dan het daglicht, en het leeven.
't Gevaar beproef myn min, en, zo gy stort in 't zand,
Wensch ik gelyken dood, of sterf door eigen hand’.
Het is aan te voelen: spelers geëmotioneerd af, dan applaus!
| |
Berymde Tafereelen
Van de gedichten van de Dichtlievende Uitspanningen volgen chronologisch op ‘Amarillis’ de ‘Berymde Tafereelen’, Tafereelen, geschilderd door Barend Graat, in een galderye ten huize van Juffr. Agnes Blok, bestaande uit: Wellust, Hoogmoed, Begeerte, Reden, Dubbelhartigheid, zoals in de inhoudsopgave te lezen staat. Het gedicht wordt vooraf- | |
| |
gegaan door een titelprent met een decoratief karakter, een gehele pagina in beslag nemend; dan volgt de opdracht ‘Aan de kunstminnende Agnes Blok, myne Behoudmoeder’, een gedicht van zes strofen, ieder van zes regels. Ieder tafereel wordt voorafgegaan door een prent, waarin Jan Goeree de schilderingen, waarschijnlijk grisailles, van Barend Graat opneemt. Dit huis van Juffrouw Agnes Blok is gelegen aan de Herengracht, (nummer 180. Wijnm.).
Hier heeft Agnes Block reeds met haar eerste echtgenoot, Anthony Block, gewoond. Toen Mr. Floris Vlaming met haar huwde, verhuisde hij van het Singel naar Herengracht (180) met de twee jongste kinderen, Pieter, tien jaar oud en Christina Agatha, zes jaar oud. De oudste zoon Willem, achttien jaar oud, gaat in Leiden studeren (ULB.). Of de schilderingen zich toen al in het huis bevonden is onbekend. Het is mogelijk, dat Pieter zijn gedichten maakte (1704) kort nadat de schilderijen waren vervaardigd, maar hij kan de gedichten ook gemaakt hebben als een soort afscheid van zijn pleegmoeder, uit dankbaarheid vóór hij als student naar Leiden ging. Dat hij door de dood van zijn vader niet meer in het huis zou terugkeren, was in 1704 niet te voorzien.
De gedichten hebben een later geschreven, inleidend gedicht voor Agnes Block gekregen, waarin Pieter niet anders zegt dan dat hij zijn poëzie bij de schilderijen heeft gemaakt, wat hierna behandeld wordt (blz. 92). De dichter oordeelt verder commentaar voor zijn stiefmoeder en de lezer van zijn boek niet nodig. Om de gedichten goed te kunnen lezen moeten we eerst iets van de ‘Tafereelen’ weten. Deze schilderingen in het huis, Herengracht (180), staan niet op zichzelf, immers in zeer vele grachtehuizen trof men in die tijd dergelijke schilderingen aan.
De bekende schilder Gerard Lairesse beschilderde vele plafonds en kamerwanden. Zijn werk is behandeld door D.P. Snoep in zijn studie ‘Gerard Lairesse als plafond- en kamerschilder’ (Snoep). Hij was in 1667/'68 uit Luik naar Amsterdam gekomen. Daar trof hij een dankbaar werkgebied aan: vele charitatieve gebouwen en huizen van patriciërs werden er door schilders versierd die de exclusieve smaak van deze ontwikkelde heren volgden. Kort na zijn komst in Amsterdam etste Lairesse voor de litterator Andries Pels, die in 1669 met Dr. Lodewijk Meyer het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ oprichtte, de vignetten, titelbladen en illustraties bij diens toneelstukken Didoos Dood en Julfus, die in 1668 zijn verschenen. Hierdoor kwam hij in contact met
| |
| |
de leden van ‘Nil’ en trad toe (Snoep, blz. 160). Maar zijn schilderwerk eiste hem geheel op, toen de opdrachten kwamen. Voor het beschilderen van plafonds beoefende hij een nieuwe techniek en ook bij de versiering van muren van particuliere huizen kwam hij met iets nieuws en wel met de ‘grisaille’, pas later naar Jacob de Wit ‘witjes’ genoemd.
Door ‘Nil’ raakte hij bevriend met Philips de Flines, een groot kunstliefhebber. Deze Philips de Flines woonde in het huis ‘Messina’, Herengracht (164), het naastgelegen, kleinere huis werd bewoond door ‘tante’ Agnes Block. Van deze kunstlievende dame, eveneens een royaal opdrachtgeefster, was Philips de Flines een neef (Graft, blz. 74-77). Gerard Lairesse versierde zijn huis met muurschilderingen (Houbr., II, blz. 92) waarvoor gebruik gemaakt werd van Ripa's Iconologia, hetgeen Snoep aannemelijk maakt (Snoep, blz. 177), hij veronderstelt dat gebruik is gemaakt van de Nederlandse vertaling van Pers. Maar in de bibliotheek van De Flines bevond zich een Italiaans exemplaar getuige de veilingcatalogus (GAA.); vele Amsterdamse kooplieden kenden Italiaans Gerard Lairesse ging bij de versiering van wanden en plafonds uit van het principe dat men in de vertrekken aan de decoraties moest herkennen, waartoe deze bestemd waren. En omgekeerd kon men begrijpen wat de voorstellingen beduidden, uit het gebruik van de desbetreffende kamers. Op grond hiervan beveelt hij voor het voorhuis een ‘graauw baseleeve’ aan, want daar wijst het bas-relief de betreder en de bewoner van het huis door zijn moraalkarakter op zijn lichamelijke deugden. Dit in tegenstelling tot het plafond, dat immers het geestelijke behelst.
Zonder twijfel speelden de betekenissen van de decoratieve allegorieën een rol in het wereldbeeld van de opdrachtgever, dat hij in zijn eigen omgeving weerspiegeld wenste te zien.
De grisailles die Lairesse maakte voor Philips de Flines zijn bewaard en kunnen ter oriëntatie dienen bij de bespreking van de gedichten van Vlaming (Snoep, 177).
De grisailles van Barent Graat zijn hoogstwaarschijnlijk onder invloed van Lairesse geschilderd. Wel was Graat veel ouder (1628-1709), maar hij legde zich pas in zijn latere tijd op de grisaille en de allegorie toe; daarbij moet vermeld worden, dat hij tot het laatst van zijn leven gewerkt heeft (Thieme, blz. 467).
De allegorieën, zonder voorbeelden zijn bij Ripa (Icon.) te vinden (Clemens, blz. 95 e.vv.).
| |
| |
Doordat Goeree de platen kopiërend vervaardigde, zijn de afdrukken spiegelbeelden van de voorstellingen, die in de uitgave door Pers van Ripa's werk voorkomen, d.w.z. de linkerhand bij Ripa wordt rechterhand bij Goeree en omgekeerd. Zo heeft de ‘Hoogmoed’ de pauw aan de rechterhand en de ‘Wellust’ de bok aan de linkerhand bij Ripa, bij Jan Goeree omgekeerd. De voorstellingen van de laatste komen echter met de tekst overeen, wat blijkt uit de Rede, die de teugels om te mennen in de linkerhand houdt en de roe tot tuchtiging in de rechter (Ripa, blz. 4362).
Vergelijken we de grisailles van Lairesse uit het huis van Philips de Flines met Goeree's afbeeldingen van Graat's grisailles, dan komen we voor een grote moeilijkheid te staan: wat heeft Graat geschilderd en hoe heeft Goeree deze schilderingen in zijn etsen verwerkt? De naam van Graat geeft Goeree steeds weer onder de hoofdfiguur in de omlijsting, die in de etsen omgeven is door een menigte van antieke voorstellingen.
Dit zou kunnen betekenen, dat de gehele decoratie buiten de hoofdfiguur ontwerpen zijn van Jan Goeree.
De grisailles van Lairesse geven de hoofdfiguur met omlijsting omgeven door vele figuren en attributen, zoals Jan Goeree die ook in zijn prenten heeft geëtst. Stel dat Graat's schilderingen binnen de omlijsting waren gebleven, dan had Goeree zeer direct zijn leermeester Lairesse gevolgd door de hoofdfiguur met de omlijsting door figuren en attributen te omgeven. In dit geval zijn er twee mogelijkheden: of Goeree deed dit in overleg met Vlaming, die de aangewezen persoon was om aan te geven welke exempelen hij naast de hoofdfiguur wilde beschrijven, of wel Goeree maakte de prenten zelfstandig volgens het patroon van zijn leermeester en daarna maakte Vlaming de gedichten bij de prenten. Deze laatste mogelijkheid zou de verhouding dichter-illustrator omkeren, hetgeen onwaarschijnlijk is, omdat de schilderingen uit Pieter's ouderlijk huis zijn.
Ook de eerste mogelijkheid, dat Goeree en Vlaming overlegd hebben, moet ik verwerpen op grond van het laatste gedicht, Dubbelhartigheid. De voorstelling op deze prent is evenals bij de andere allegorieën geheel op de antieken geïnspireerd.
In het gedicht zijn echter de voorbeelden aangevuld met bijbelse, namelijk van het verraad van Joab tegenover Amasa (2 Sam. 20.8) en van Judas tegenover Jezus (Matth. 23.27). Deze bijbelse voorbeelden van Dubbelhartigheid komen niet voor op de prent van Jan Goeree, maar
| |
| |
worden door deze in een mooi slotvignet weergegeven, terwijl de vignetten onder de andere gedichten van deze cyclus zuiver ornamentaal zijn, zonder betekenis.
Een tweede plaats waar prent en gedicht niet met elkaar in overeenstemming zijn zou men kunnen vinden in de ‘Reden’. Op de prent zien we een putto, of wel een engeltje, een lauwerkrans en zegetak brengen. De Reden is daar duidelijk de triomferende; een dergelijke voorstelling zou het gedicht tot een hoogtepunt aan het slot kunnen voeren. Deze opvatting is ook te vinden in het vierregelige versje dat in cursief boven Vlaming's gedicht staat.
Vlaming wijkt in het slot van zijn gedicht af van deze voorstelling: hij betrekt daar de godsdienst bij de voorstelling van de Rede, zeggend dat de godsdienst, het wettig kroost van de Rede, hem meevoert naar het ongenaakbare licht, waar engelen ten rey gaan met palmen in de hand. Dit slot is gewrongen en bewijst m.i. dat de antieke gedachte, die de schildering weergeeft, niet strookte met de opvattingen en het geloof van Vlaming: nu maakt hij een moeilijke omweg om beide te verzoenen. Wanneer we dus de mogelijkheid afwijzen, dat Goeree en Vlaming samen de voorstellingen op de prenten hebben besproken, moeten we tot de conclusie komen, dat Barend Graat de voorstellingen in hun geheel met exempelen en attributen heeft geschilderd, en dat Jan Goeree in zijn prenten uitsluitend deze schilderingen weergeeft. Deze opvatting is in overeenstemming met het model dat aan Lairesse bij zijn allegorische grisailles voor ogen heeft gestaan en dat hijzelf volgde bij het vervaardigen van zijn schilderingen in het huis ‘Messina’, Herengracht (164) (Snoep, blz. 172). De conclusie, dat Vlaming de gedichten heeft gemaakt bij de muurschilderingen in het ouderlijk huis, zij het met kleine veranderingen, en dat Goeree deze muurschilderingen direct en zonder te wijzigen heeft gevolgd, ligt dus voor de hand.
Bezien we nu de schilderingen nader.
Volgens de theorie van Lairesse (hiervoor blz. 28) en zoals ik ook uit de aard van de schildering zou opmaken, is de ‘Reden’ een plafondstuk geweest; ‘Wellust’, ‘Hoogmoed’ en ‘Begeerte’ zijn schilderingen geweest die de wanden tussen de deuren bedekten. (In deze tijd worden de deuren nog niet gedecoreerd.) In de gedichten laat Vlaming deze drie door de ‘Reden’ temmen. De laatste schildering, ‘Dubbelhartigheid’, zou boven de deur (ingang?) zijn plaats gehad hebben: de Dubbelhartigheid valt buiten de macht van de Rede. Wanneer de ‘galderye’ waar de
| |
| |
schilderingen waren aangebracht inderdaad het voorhuis, ofwel later de ruime voorgang was, dan is deze deur de buitendeur geweest. Dit is echter niet waarschijnlijk, daar de voordeur van het grachtehuis meestal een bovenlicht heeft. Over de situatie zijn thans geen gegevens bekend; misschien zijn die te vinden in stukken die de verbouwing tussen 1739 en 1742 betreffen. Toen werd het huis veranderd door de toenmalige eigenaar, Lucas Lucasz. van Beeck, een neef van Pieter Vlaming van moeders-zijde (Wijnm.). Hoe het zij, het lijkt me waarschijnlijk dat ‘Dubbelhartigheid’ een plaats heeft gehad boven een deur die gepasseerd werd, wanneer men de gracht opging, de boze dubbelhartige wereld in.
De allegorieën hebben steeds bijpassende personages en attributen, die als illustratie dienst deden en door de kunstenaars zelf gewisseld konden worden. De bijfiguren waren niet als een uitlegging bedoeld.
De voorstellingen waren lang niet altijd voor een ieder duidelijk. Het was daarom heel verstandig, dat moeder Agnes aan zoon Pieter om een uitlegging in dichtvorm heeft gevraagd, die ze haar bezoekers voor kon leggen of voorlezen.
De gecursiveerde vierregelige gedichtjes boven de gedichten in de bundel zijn niet van Vlaming (zie het boven behandelde bij de ‘Reden’, blz. 30): men moet ze bij de prenten nemen. In vele gevallen treffen we dergelijke korte gedichtjes onder de prenten aan, zoals in Lukas Schermers Poëzy: daar zijn ze voor de eerste druk door Claes Bruin gemaakt, in de tweede voor een deel door Vlaming vervangen door die van Schermer zelf volgens Vlaming's ‘Naeder Bericht aen den Leezer’, zie hierover ook Geerars (Gr. Sch., blz. 13 en 14). De vierregelige gedichtjes van de ‘Berymde Tafereelen’ komen niet in Goeree's Mengelpoëzie voor.
Vlaming's gedichtencyclus verdient nu een nadere beschouwing.
De opdracht zal in het hoofdstuk ‘Verspreide gedichten’ hierna behandeld worden. (blz. 92).
‘Wellust’, 3 blz., 108 regels. In het gedicht houdt Vlaming zich precies aan de gegevens van de schildering (vgl. Ripa, blz. 594), waaruit blijkt, dat we aan moeten nemen, dat de vage tekeningen aan de voet Hercules verbeelden, links waarschijnlijk een werk verrichtend, rechts aan het spinnen. Reeds in dit gedicht verwijst Vlaming naar de rede, die in conflict komt met de wellust. Opgemerkt moet worden, dat men Hercules (Alcides) dikwijls in Vlaming's gedichten tegenkomt.
| |
| |
‘Hoogmoed’, 3 blz., 110 regels. Ook in dit gedicht (vgl. Ripa, blz. 207) geeft Vlaming de uitwerking van de omgevende figuren. Opmerkelijk hierin zijn de regels gewijd aan de gevallen kroon:
‘De hooge daken zyn volzorg, in d'arme hutten,
Die op het veld den boer voor koude en zon beschutten,
Woont waare rust alleen, dewyl 't vernoegd gemoed. [,]
Vol vreugd geniet't geen't heeft, en wenscht geen meerder goed,
Hoe veel gesteentens ooit een konings hoofd versieren,
Noch zyn de zorgen meer, die daaglyks om hem zwieren,
Al schynt de koninkskroon aantrekkelyk van glans,
Zy drukt veel zwaarder dan een teedre bloemekrans,
Die 't keurig hardertje, bevryd van alle zorgen,
Gevlochten heeft op 't veld; terwyl de nuchtre morgen,
Met natte paarelen, het half ontloke blad
Van 't schaamrood roosje heeft zo rykelyk bespat:
Dat zyn gesteentens, die 't rechtschapen hart bekooren.
Men vind de rust op 't land, die werd in 't hof verlooren:’
(D.U., blz. 105, r. 22 e.vv.).
Verder een schildering van de verdorvenheid van het hof. Het herdertje, bevrijd van alle zorgen, heeft een krans van tedere bloemetjes gevlochten. Het epitheton bij ‘herdertje’ is ‘keurig’, d.w.z. hij kiest zijn bloemen met zorg. Een vingerwijzing naar de herdersgedichten; maar ook in ‘Hogerwoert’ vinden we dat beeld terug (D.U., blz. 45 r. 29). Bovendien wijst: ‘Men vind de rust op 't land, die werd in 't hof verlooren’ regelrecht naar het hofdicht.
‘Begeerte’, 2 blz., 42 regels (vgl. Ripa, blz. 593). De lengte van het gedicht is minder dan de helft van de twee voorgaande; ook de schildering is minder overladen met illustraties. ‘Midas’, wiens borstbeeld rust op een zwijnskop, heeft ezelsoren, zoals in het gedicht van Vlaming is te lezen. In de voorstelling van Graat komen wellustige konijntjes en het vraatziek zwijn Midas' ondeugd vergroten. Mogelijk is dat Vlaming aan een aantal regels (bladzijden) voor het geheel van de ‘Tafereelen’ was gebonden en op ‘Begeerte’ bezuinigde om ‘Reden’ uit te kunnen werken.
‘Reden’, 4 blz., 152 regels. (Van de vier voorbeelden van verschillende vormen van het begrip ‘rede’ is het directe voorbeeld voor Graat en
| |
| |
Vlaming geweest, Ripa, blz. 4362). Op de prent nemen symbolen een grotere plaats in dan antieke voorbeelden; toch behandelt Vlaming er enige. Een eigen gekozen voorbeeld voert ons het lot van de staatsman Johan van Oldenbarneveldt voor ogen:
De rede leert de staatsman niet aan zijn vijanden toe te geven:
‘Maar aan zyn eed verknocht, gerust in 't wankle lot,
Eer 't hoofd verliezen op een haatlyk hofschavot,
Als vryheid, eer, en plicht te jammerlyk vergeeten,
Schoon dat voor landverraad werd schendig uitgekreeten
De lang beweeze dienst. Dus zag ons land wel eer
Zyn vaders buigen voor des dwingelands geweer’.
(D.U., blz. 112, r. 17 e.vv.)
In dit voorbeeld volgt Vlaming de dichter Westerbaen, die door zijn huwelijk met de weduwe van Reinier van Groeneveldt, Oldenbarneveldt's zoon, veel dichter bij het drama betrokken was geweest (Westb., blz. 65).
Ook in dit gedicht op de ‘Reden’ als in het gedicht op de ‘Hoogmoed’ wordt de lof van het landleven verkondigd:
‘Zo gy de kruiden zaagt, die ik met eigen handen
Gezaaid heb, en zo u de schoonheid van de landen,
Die stilte en eenzaamheid, dat zielsvermaak, die rust,
Dat recht vernoegen eens in 't minste was bewust,
Gy lachte om 't hoog gezag, en lei my nooit te vooren,
Te staan naar iets, het geen u zelf niet zouw bekooren’.
(D.U., blz. 110, r. 23 e.vv.)
Enige bladzijden verder:
‘Wanneer een zucht tot staat zich opwerpt in 't gemoed
Stelt gy voor ons gezicht de zorg, de tegenspoed,
Die 't hoog gezag verzelt, en toont hoe 't waar genoegen,
Veel eer in hutten woont, en huisvest by de ploegen’.
(D.U., blz. 112, r. 5 e.vv.).
| |
| |
Op de schildering komt de ploeg inderdaad voor. In het slot van dit gedicht wijkt Vlaming van de voorstelling van de prent af (hiervóór blz. 30).
De ‘Dubbelhartigheid’, 3 blz. 116 regels (vgl. Ripa, blz. 29). De verschillende voorbeelden van de antieken, die op de schildering zijn gegeven, behandelt Vlaming. Hij stelt dat ‘Dubbelhartigheid’ niet door de ‘Rede’ getemd kan worden (zie hiervoor), maar dat 's hemels blixemen en Sodoms zwavelgloed hem teugelen moeten. Dit is een mooie overgang om tot de bijbelse voorbeelden te komen: Joab en Amasa en als hoogtepunt Judas en Jezus. Het slotvignet van de gehele cyclus geeft in de voet van een tuinvaas de scène van Joab en Amasa met de vermelding van 2 Sam. 20.8 met daarnaast de voorstelling van Judas in lopende houding voor Christus. Het vignet draagt als bovenschrift Matt. 23.27.
Deze bijbelverzen bevatten niet het verraad van Judas, zoals men zou denken, maar luiden in de Leidse vertaling: ‘Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzij van beker en schotel, maar daar binnen zijn ze vol gestolen goed en onmatigheid’. Men kan zeggen dat het slot van de cyclus betrekking heeft op de buitenwereld, waar de synode van Dordrecht heersend is. De allegorieën met antieke voorbeelden in het huis van de doopsgezinde familie Vlaming-Block krijgen in deze beschrijving een prachtig einde.
Van de vorm is opmerkelijk, dat Vlaming zich veelvuldig bedient van lange zinnen, waarbij enjambement optreedt. Het einde van een zin kan daardoor midden in een regel vallen. Het effect hiervan is, dat de afgemeten alexandrijn minder nadrukkelijk wordt en de lezer met meer oplettendheid de natuurlijk geformuleerde zin volgt. Als willekeurig voorbeeld kan dienen het hiervoor geciteerde stukje uit ‘Hoogmoed’ (hiervoor blz. 32.)
De ‘Berymde Tafereelen’ vormen de grens tussen Vlaming's schooljongens-poëzie en zijn studentengedichten. Ze tonen een jongeman met dichterlijke begaafdheid, zowel wat zijn visie als wat zijn taalbeheersing betreft. We leren hem kennen in de stukjes, welke hij invoert in de stof, die de geschilderde Tafereelen hem aanbieden, passages waarin zijn liefde voor het landleven, zijn herdersideaal, een vorm van het ‘beatus ille’, maar ook voor geschiedenis en politiek tot uitdrukking worden gebracht.
| |
| |
| |
Hogerwoert
Van Vlaming's bijdragen aan de Dichtlievende Uitspanningen is in chronologische volgorde de derde ‘Hogerwoert’. Zoals het ons is voorgelegd, heeft het de allure van een belangrijk gedicht, niet ten onrechte, gezien de lengte van 1084 regels. Een zeer decoratieve titelprent van Jan Goeree over een gehele pagina gaat aan het gedicht vooraf (Font., blz. 44); daarop volgt een opdrachtgedicht aan zijn boezemvriend Gerard Muyser. Uit dit gedicht moet duidelijk blijken, dat Pieter en Gerard grote vrienden zijn, beiden van gelijk sociaal niveau, beiden dichters, dat er van een verhouding verheerlijker-schutspatroon geen sprake is. Dit laatste zou inderdaad moeilijkheden opgeleverd hebben ten opzichte van Vlaming's oudere broer Mr. Willem, die in de voorrede uitdrukkelijk als de eigenaar van ‘Hogerwoert’ wordt genoemd. Pieter zelf moet als bewoner beschouwd worden, maar noch eigenaar Willem, noch de châtelaine Wijnanda, Pieters vrouw, worden in het gedicht genoemd. De ouders van Gerard Muyser bezaten, zoals gezegd (hiervóór blz. 17) de buitenplaats ‘Endenhout’ in Haarlem.
De opdracht aan Gerard Muyser wordt gevolgd door een ‘Aan den Leezer’ van 3 bladzijden in proza, dat met ‘Hogerwoert’ als een geheel moet worden beschouwd. Het is het ceremonieel van het bij de hand nemen van de lezer om samen de wandeling te beginnen, met een korte uitleg van wat komen gaat. Bij het openslaan van het boek neemt de lezer zeker het eerst de voorrede door: hij moet naar aanleiding daarvan besluiten, of het hem de moeite waard is het gehele gedicht te gaan lezen; bij zijn kritiek en tot recht begrip van de inhoud kan de voorrede hem helpen.
Wat de ‘Leezer’ in ‘Hogerwoert’ kan vinden, moge hier eerst vermeld worden. Zoals Vlaming in de eerste alinea van de voorrede zegt, gaat het hem erom, een schets te geven van het vermaak en het nut, dat iemand, wiens hart alleen tot deugd en wetenschappen geneigd is, uit het landleven kan trekken, ‘tot dat oogmerk mij hier en daar bediend hebbende van de gedachten des beroemden Ridders J.B. Marino’.
Dit is de tweede maal dat Vlaming zijn lezers wijst op de Italiaanse arcadische poëzie. Hoewel het hofdicht voor een belangrijk deel terug blijkt te gaan op Vergilius' Georgica en Horatius' ‘Beatus ille’ (v. Veen, blz. 206-'7), verwijst Vlaming naar Marino. Dan al heeft hij de bedoeling juist op het nieuwe de aandacht te vestigen buiten de reeds bekende voor- | |
| |
beelden uit de antieke litteratuur, die o.a. in de vertalingen van Vondel reeds een ruime lezerskring hadden (Vondel, Lantgedichten en Lierzangen). De bestaande vertalingen van beide Latijnse werken waren over het algemeen in alexandrijnen gedicht. De toon van onze hoefdichter is lichter. Overeenstemmend daarmee is de verwijzing naar Marino die de Italiaanse idylle openbaarde aan de beide dichters van de bundel. Het is waarschijnlijk, dat Vlaming doelt op diens La Sampogna (1620), waarin vier herdersdichten (idilli pastorali) voorkomen t.w. ‘La bruna pastorella’, ‘La ninfa avara’, ‘La disputa amorosa’, ‘I sospiri d'Ergasto’ (Mar., blz. 445-582). Wellekens, in 1708, het jaar waarop ‘Hogerwoert’ is gedateerd, vijftig jaar oud, kan het zonnig Italië, waar hij tien jaar in artiestenkring heeft gewoond en gewerkt, niet vergeten; voor wat er te bewonderen en te genieten valt in de natuur, heeft hij de jonge Pieter, tweeëntwintig jaar oud, enthousiast gemaakt.
Men kan zich voorstellen dat voor deze jonge dichterlijke geest een nieuwe wereld is opengegaan door de mondeling toegelichte Italiaanse kunst, hoewel in 1704 uit de gedichten bij de ‘Tafereelen’ van Barend Graat al zijn voorliefde voor de landelijke rust blijkt.
Na het ‘Aan den Leezer’ is een prent van het buitenhuis ‘Hogerwoert’ te vinden, een eenvoudig, rechthoekig gebouw met boven de parterre slechts één zolderverdieping. Het oppervlak moet groot zijn geweest: vier ramen aan de éne kant van de voordeur, vijf ramen aan de andere kant. De korte kant is in perspectief getekend en niet goed zichtbaar; het lijkt mij dat deze vier ramen telt. Hoewel een groot ijzeren hek, aan de korte kant van het huis, de toegang vormt, is er geen weg te bespeuren waar een uitgaande koets op kan rijden. De koeien grazen van bijna vlak voor de tuin tot aan de terzijde zichtbare ruïne van het ‘Huis ter Kleef’. De prent is naar de werkelijkheid getekend en gegraveerd door Jan Goeree.
De achttiende-eeuwse lezer mist op ‘Hogerwoert’ veel van wat hij in de luisterrijke barok-tuinen bewonderde; er zijn geen beelden, geen vazen, geen hagen (deze worden althans niet beschreven), nauwelijks hoge bomen, maar er is wel reliëf in de bodem en daarbij de ruïne van het ‘Huis ter Kleef’; de romantiek kijkt in de prent om de hoek. Jan Goeree treft de sfeer van het gedicht, waarin liefde voor de natuur en historie duidelijk uitkomt.
Het gedicht begint met de vermelding van Constantijn Huygens' Hofwyck, dat waarschijnlijk aan de achttiende-eeuwse lezer van hofdichten
| |
| |
bekend was. Ook Ockenburg van Westerbaen noemt Vlaming als voorbeeld om door een gedicht zijn geliefde ‘Hogerwoert’ onsterfelijk te maken. Al kan hij niet zo goed dichten, de stof zal goed maken wat hem niet mocht lukken. De lezer, in Haarlem bekend, zal de plaatsaanduiding, de beschrijvingen van bekende punten met genoegen volgen. Steeds beschrijvingen lezen is vermoeiend, het vraagt te veel van de inleving, en daarom is een onderbreking door boekenwijsheid of levenswijsheid naar voorbeelden uit de historie aangenaam. De invoeging in het verhaal van dergelijke stukjes geschiedenis vinden we ook in Ockenburg door Westerbaen, maar deze gebruikt schrijvers met minder kennis van de historie. De beide hofdichters, Vlaming en Westerbaen, volgen met deze historische intermezzi Johan van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia.
Het oordeel daarin gegeven door de herders over historische personen illustreert de houding van de verlichte mens ten opzichte van de middeleeuwen (Kamp., blz. 191). Deze Arcadia en zijn navolgers hebben de geschiedeniswetenschap van de zeventiende-eeuwse historieschrijvers voor het lezend publiek gepopulariseerd. De studie van de geschiedenis heeft in de zestiende en zeventiende eeuw in Nederland in zekere zin een politiek doel: Grotius geeft een voorstelling van het bestuur van deze gewesten als zeer onafhankelijk, b.v. niet onderworpen aan het Romeinse Rijk, later slechts aan de Keizer en daardoor ‘direct onderhorig’ (Reichsunmittelbar), waaruit hij laat volgen dat onderwerping aan Spanje tegen de gang van de geschiedenis zou zijn.
Dit ideaal van de oorspronkelijke staatsvrijheid wordt in de loop van de zeventiende eeuw het idealiseren van de ‘burgerlijke’ vrijheid, een richting waarvan Pieter de la Court en Uytenhage de Mist de voornaamste vertegenwoordigers zijn. De individuele burger is een vrij mens; gezamenlijk kunnen de burgers de regering opdragen aan een heer of college, kortom zij kunnen een overheid in het leven roepen. De Hollandse graaf, die zich eens de macht heeft toegeëigend, beschouwen zij als een usurpator (Kamp., blz. 120 e.vv. en 132 e.vv.). Van deze geschiedenistheorie vinden we in ‘Hogerwoert’ verschillende voorbeelden: de dood van Caesar (D.U., blz. 47, r. 1 e.vv.); de gelaakte heerszucht van de Oranjes, waarover Pieter de la Court zegt, dat hij de prinsen van Oranje, Willem de Oude (de Zwijger), Maurits en Frederik Hendrik, met zeer weinig monarchale gebreken besmet ziet, maar dat zij toch vele gebreken hadden, o.a. ‘Ambitie’ (D.U., blz. 62, r. 13 e.vv.); de dood van Floris V door Gerard van Velzen (D.U., blz. 62, r. 19 e.vv.), waarover we bij
| |
| |
Uytenhage de Mist vinden: ‘de edelen waren genoodzaakt hem te dooden, zij hebben deesen dwingeland niet sonder groote reden.... gedood’ (Kamp., blz. 168). Wat de topografie betreft, volgt Vlaming de resultaten van de humanistische studies die Kampinga in zijn proefschrift weergeeft, zo over het ontstaan van Holland uit zee door duinvorming. Dit beeld geeft Petrus Nannius van Alkmaar (1500-1557); de Rijn doet de grond aanslibben; door een geweldige storm ontstaan de ‘Rijnstopping’ en de ‘boomstorting’, voorstellingen die bij Vlaming zijn terug te vinden. Ook Aurelius in zijn Cronyke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt (Leyden 1517) geeft een dergelijke voor die tijd nieuwe voorstelling. Dit boek beleefde een groot aantal herdrukken en in zeer verkorte vorm werd het als schoolboek gebruikt; in 1620 werd het omgewerkt door Wouter van Gouthoven, de laatste druk is in 1802 verschenen in Amsterdam. Dat een stad niet gesticht is door één heer, maar uit kleine nederzettingen langzamerhand gegroeid is, is ook een nieuwe ontdekking, uitgewerkt in 1664 door Reygersbergh. Nog in 1628 huldigt Ampzing in zijn Beschrijving van Haarlem de opvatting dat de heer (Wil)Lem de stichter van de stad was. Lud. Smids geeft in zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden naast de oude theorie over de heer Lem een nieuwere: een Noordse natie, de Herulers, zou naar deze landstreek zijn gekomen en de stad de naam ‘Herulheim’ hebben gegeven, dit met vermelding door Smids van ‘Scriverius’ bij gemelde Boxhorn, blz. 99 en Van Royen, blz. 191 (Lud. S., blz. 123). Smids voegt een derde mogelijkheid toe, nl. van ‘haar’ in de betekenis van ‘droge, schrale grond’, zoals door Oudenhoven en Alting was verondersteld. Lud. Smids gebruikt in Schatkamer der Nederlandsse Oudheden in hoofdzaak aanhalingen uit Alting
(Descriptio Frisiae), Matheüs (Ant. Matheüs, Kerk-Fundatiën tot Uitrecht), Scriverius (Petrus Scriverius, Beschrijvinge van Out Batavien, Arnhem 1612), Goudhoeve (waarschijnlijk Holl. Kronijk, Dordrecht 1620), Van Leeuwen (Simon van Leeuwen, Batavia Illustrata, 's-Gravenhage 1685), Alkemade (Kornelis van Alkemade, Vaderlandsche Oudheden) zoals hij in zijn voorwoord heeft vermeld. Voor zijn artikel over ‘Haarlem’ vermeldt Lud. Smids o.a. Boxhorn blz. 99 (Marcus Zuerius Boxhorn, Toneel ofte Beschrijvinge der steden van Hollandt, Amsterdam 1634) en Van Royen blz. 19 (Jacob van Royen, Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, dat in 1700 te Amsterdam werd uitgegeven met een titelprent en een gedicht daarop van Jan Goeree en een opdrachtgedicht aan Lud. Smids). Ik vermoed, dat
| |
| |
Vlaming de speciale afleiding van de ‘Herulers’ heeft geput uit Smids' Schatkamer, waar hij mogelijk meer van zijn historische wetenswaardigheden heeft gevonden. Bijna iedere beschrijving van Haarlem vermeldt Laurens Koster onder de belangrijkste personen, in overeenstemming met de overtuiging van de humanisten, dat de beschaving, de renaissance na de barbaarse middeleeuwen, zijn oorsprong vond in de verspreiding in druk van de oude boeken.
De historische waarheid betreffende de verhouding tussen Hendrik van Brederode en Willem van Oranje in de beginjaren van Holland's vrijheidsstrijd is nog lang na ‘Hogerwoert’ een twistpunt geweest. In De Gids van 1845 bespreekt Bakhuizen van den Brink: Hendrick graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door mr. M.C. van Hall, Amsterdam, Johannes Muller 1844, verdedigd’ (Gids IX, blz. 267, 313, 427, 532) en het antwoord van mr. G. Groen van Prinsterer aan mr. M.C. van Hall, J.Luchtmans 1844. Ook bij deze auteurs is de gezindheid pro of contra Oranje het richtinggevend principe. Dat Vlaming Brederode tot de held maakt, stemt overeen met zijn politieke geschiedbeschouwing, zoals deze door Pieter de la Court tot een systeem gemaakt is, en waarin de adel tegenover de stadhouder van de vorst staat.
Als directe bron van zijn historische uitweidingen noemt Vlaming: Corn. van Alkemade, Vaderlandse Oudheden, gedrukt met diens Melis-Stoke-uitgave (1699).
Na een eerste oriëntatie, waarin de weg naar de buitenplaats en het uiterlijk van het huis worden beschreven, gevolgd door een historisch intermezzo, gaat de wandeling verder: eerst de bloementuin; voor de achttiende-eeuwer betrekkelijk een nieuwigheid om zoveel verschillende bloemen, die een zekere openheid van het terrein nodig hebben, bijeen te zien. In minder dan een eeuw hebben grote veranderingen in de tuinarchitectuur plaats gehad (vergelijk Bijh., Nederl. Tuinen, blz. 46). Het park van Cats' ‘Zorgvliet’ was een omsloten renaissance-tuin, waarvan de hoofdas van de siertuin zich niet voortzette in de aangrenzende bospartijen. Constantijn Huygens heeft het park van zijn ‘Hofwijck’ na veel studie aangelegd; de lengte is veel groter dan de breedte, dit in tegenstelling tot de verhoudingen van de bijna vierkanterenaissance-tuin.
Juist aan de plattegrond, de keuze en de plaats van de bomen heeft
| |
| |
Huygens veel zorg en geld besteed. Hij haalt zijn mastbomen zelfs uit het mastbos van de Oranje's te Breda (Huyg., blz. 9, r. 27). Maar van bloemen lezen we bij hen nauwelijks; het zijn de rozen, die met hun bladeren de bomen voeden, d.w.z. slechts als randbeplanting dienst doen. Op ‘Ockenburg’ heeft Westerbaen wel veel bloemen laten kweken, maar in de beschrijving komen ze voor als groeiend rond het grote grasveld bij de entree (Westb., blz. 56). Hoe de aanleg van ‘Hogerwoert’ is geweest, lezen we niet in het gedicht van Vlaming; het grote aantal bloemen doet denken aan een broderie de parterre, vakken van lage bloemen. Het is jammer voor de hedendaagse lezer dat Vlaming het niet nodig heeft gevonden de eigentijdse lezer nauwkeuriger in te lichten over de plattegrond van zijn tuin. Van Hofwyck krijgen we die wel in de afzonderlijke uitgave van 1653 als in de Korenbloemen van 1658 en 1672. Ook in de tekst poogt Huygens ons het verloop der lanen en de plaatsing van de bossen ten opzichte van elkaar duidelijk te maken. Hij wil aan de lezer een nieuw tuintype (Bijh., blz. 28) laten zien, en hem tevens rekenschap geven van de besteding van de vette boerengrond en het geld dat de gehele aanleg gevraagd heeft. Uit Hofwyck spreekt een zekere trots, de trots van de stichter die een mooi stukje werk tot stand heeft gebracht volgens de nieuwe inzichten van de tuinarchitektuur.
Vlaming past geen stichters-trots, geen eigenaars-ijdelheid, maar wat in de tuin van ‘Hogerwoert’ uit tuinarchitektonisch oogpunt in 1708 wel van belang is, komt duidelijk uit in het gedicht. De vele bloemen hebben Vlaming's liefde, het ruisende beekje, de boomgaard. Voor hem als gebruiker van ‘Hogerwoert’ moet het onderhoud tot zijn plichten hebben behoord, maar dit is hem reeds in zijn jeugd, toen hij met zijn ouders op de buitenplaats verbleef, een genoegen geweest, blijkens de regels uit de ‘Tafereelen’ (D.U., blz. 110). Uit de beschrijving spreekt ook de liefde voor de verschillende vruchten van zijn boomgaard.
De tijdgenoot kende het fruit beter dan wij thans onze appels en peren; hij kende hun verschillende eigenschappen en dat was ook noodzakelijk, omdat men afhankelijk was van de eigen oogst. Nu is een vrucht uit de tuin toegift op wat men in de winkel koopt; toen at men het gehele jaar van wat de tuin opleverde. Vandaar ook het belang van een grote verscheidenheid van fruit, ook voor dranken.
Voordat de lezer wordt binnengeleid in de moestuin, mag hij genieten van een terugblik op de gouden eeuw (Aetas aurea) uit de antieke litteratuur, juist hier op zijn plaats, nu de zorg voor het dagelijks menu, het kweken
| |
| |
van fruit en groente het voorwerp van de tuinbezichtiging wordt.
Vlaming bekijkt met aandacht wat er op zijn dis moet verschijnen: asperge, peul (doperwt), tuinboon, zoete raap, worteltje en kool. Voor ons is er niets bijzonders aan deze soorten, maar zij betekenen zeker een vooruitgang bij wat de burger eerder at; en nog belangrijker, Vlaming keert zich ook hier weer tegen de grote belangstelling voor alle nieuwigheden uit het buitenland. Hij predikt de Natuur en laat de mode van rariteiten aan anderen over.
In de laatste paar honderd verzen van het tweede boek kan de lezer de traditionele verrukkingen van het buitenleven mee genieten. De aanzet hiervan wordt gevormd door de beschrijving van het ontvluchte stadsleven. Dat dit geen litteraire frasen zijn, maar nijpende realiteit, moge uit het hoofdstuk over Vlaming's levensomstandigheden blijken. Daartegenover staan de vreugden van het leven van de eenvoudige landman. Dit thema wordt daarna uitgewerkt in de beschrijving van de seizoenen en de wijze waarop het buitenleven hierbij aansluit.
Het ligt voor de hand dat de lezer in deze algemene, min of meer traditionele bespiegelingen de moraal verwacht, waarvan in de zeventiende en achttiende eeuw het buitenleven de realisatie geeft. Hier moet de lezer duidelijk medespeler zijn, medegenieter. Wanneer men in de ruïne van het Huis ter Kleef, in de muren van de oude burcht van de Brederodes, of in de ‘Kruitberg’ van de Oranjes slechts nutteloze vergane grootheid ziet, dan boeit Vlaming's beschrijving niet. Maar wanneer de belangstelling voor de geschiedenis, in de zeventiende eeuw gewekt, weerklank vindt bij de lezer, die alle voortbrengselen van natuur en cultuur in zich opneemt, dan wordt het de moeite waard bij Vlaming te lezen wie er eens geleefd hebben in die burchten, waarvan de resten gezien en bezocht konden worden door allen die hun buitenhuizen om en nabij Haarlem hadden of daar op bezoek kwamen op mooie zomerse dagen.
Het buitenleven wordt gedurende alle seizoenen aangeprezen en dit betekent voor de lezer, als hij mee wil spelen, dat hij wordt opgewekt om ook bij minder fraai weer het eens op zijn buitenplaats te proberen. Wat kan de brave Hollander meer aanspreken dan een moreel ruggesteuntje om van zijn buitenplaats te genieten? Deze beschrijving van de seizoenen heeft o.a. de aandacht van Jan Goeree gehad, die in de titelprent het midden van iedere zijde siert met een voorstelling van één der seizoenen in een medaillon, evenals van Jakob Zeeus, die in de ‘Jagthond en
| |
| |
Leeurik’ verwijst naar deze schildering, wanneer hij ‘Lyris’ prijst. (zie hierna blz. 329).
In de laatste bladzijden wordt de lezer in verhouding tot het hele werk veel moraal aangeboden: dit is op het moment dat hij het boek als gelezen terzijde zal leggen. Misschien is het naar aanleiding van deze bladzijden, dat P.A.F. van Veen Vlaming's zienswijze ‘traditioneel, emblematisch’ noemt (v. Veen, blz. 58), maar in het verband van het gehele gedicht kan men deze bladzijden eerder als een stylistische slotfiguur opvatten. Het vermelden van de naam van Marino in de inleiding weerlegt eveneens de veronderstelling dat Vlaming's opzet traditioneel moraliserend zou zijn geweest. Over het emblematische karakter is reeds bij de passiebloem aangetoond, dat alleen deze bloem en de keizerskroon als embleem worden gezien (hierna blz. 45 en 53).
In hoeverre Vlaming het gedicht ‘Hogerwoert’ innerlijk heeft beleefd, is moeilijk te zeggen, maar uit vele bijzonderheden is wel een grove schets te geven van wat hij opzettelijk in zijn gedicht heeft gegeven en hoe hij richtlijnen van zijn tijd, mogelijk onbewust, heeft gevolgd. Daarbij zullen onderdelen, die aan de lezer zijn opgevallen, weer ter sprake komen, al zullen deze in het nu volgende van een andere kant bekeken worden.
Over de ‘sfeer’, de ‘toon’, laat Vlaming ons niet in het onzekere. In het voorwoord van de bundel geeft hij duidelijk aan dat hij zich, evenals Wellekens, schaart onder de veldpoëten. Bij deftige en geleerde dichters (zoals de dichters van het gezelschap N.V.A., ‘Nil’) zoeken ze geen aansluiting. Ook op het gebied van spelling en stijl wil hij zich niet mengen in de strijd. Een met redenen omkleed oordeel heeft hij echter wel. ‘Wat raad nu in alle deeze onzekerheid? Dat wy ons van die vryheid bedienen die onze Voorouders gehad hebben, en wy yder gaarne vergunnen, tot dat het algemeene gebruik eenen vasten regel en over eenstemming maake. Of mogelyk behoort het ook tot den vrydom deezer Landen, dat de eene zo wel als de andere hier in zyn keur behoude’ (D.U., blz. *SVo).
De oudste gedichten van Vlaming in deze bundel opgenomen, ‘Amarillis’ (1703) en ‘Berymde Tafereelen voor mej. Agnes Blok’ (1704) noemt hij jeugdgedichten, die hij nauwelijks poëzie wil noemen. De vrienden vonden ze blijkbaar wel de moeite waard, een reden om ze bij deze gelegenheid in groter kring te verspreiden. Dit mag men, dunkt me, opmaken uit de voorrede: ‘Gelyk nu andere ons de vruchten van hunne bezigheden in de Dichtkunde hebben medegedeeld, zyn wy van gedachten geworden,
| |
| |
dat wy uit dankbaarheid, verplicht waaren, onze UITSPANNINGEN hen weder gemeen te maaken, gelykerwys nu en dan met eenige vaerzen is geschied; doch bevonden hebbende dat wy met weinige afdrukzels yder niet konden gerieven, en dat het naschryven veel moeite en feilen onderworpen was, hebben wy [onze gedichten] gezamentlyk ter drukpersse gegeeven’ (D.U., blz. * 4ro). ‘Hogerwoert’ noemt Vlaming zijn eerste gedicht. Hij pretendeert zich hiermee in de rij van hofdichters te plaatsen, wat duidelijk uit de aanhef blijkt, waar Hofwyck en Ockenburg als illustere voorgangers worden genoemd. De navolging geldt m.i. niet zozeer het gedicht als zodanig, maar meer het object ervan. Pieter is, gelijk reeds boven werd aangegeven, niet trots op de aanleg van het buiten, zoals Huygens. Deze heeft een bomentuin aangelegd, een technisch kunststukje, waar hij graag de aandacht op vestigt in een tijd waarin velen zich een buitenplaats aanmeten. Hierbij moeten we bedenken, dat bomen tot de essentie van de tuin behoorden, omdat in de zeventiende en achttiende eeuw de plaatsen meestal in het vlakke land langs vaarten of stromen werden aangelegd. ‘Hogerwoert’ heeft het voordeel, dat de streek van ouds aan de kant van de duinen bebost is. De gehele buitenplaats is trouwens kant en klaar, wanneer Pieter er opgroeit. Hij bezingt deze als de gegeven grootheid, de natuur in onveranderlijkheid. Bossen, beken, ook boomgaarden, scheppen een gunstig klimaat voor de dichter, die de stilte zoekt. Bij hem geen behoefte aan gefingeerde, afgeluisterde gesprekken, die allerlei menselijke kleinheden en zwakheden aan het licht brengen. ‘Hogerwoert’ is voor hem het ouderlijk bezit, door zijn vader aangekocht twee jaar voor zijn geboorte (1684). Hij mag het nu zelf gebruiken met zijn jonge vrouw, met wie hij in 1706 op ‘Hogerwoert’ is getrouwd. Beiden zijn nu
tweeëntwintig jaar oud. Huis en tuin zijn hem in die mate lief geworden, dat hij ze de onsterfelijkheid toedenkt. Met een gedicht is dit mogelijk te bereiken. Dit behoeft niet slechts een litteraire frase te zijn; de werkelijkheid bewijst de waarde van het geschrift: immers van de ruïnes in de omgeving zou men niets weten, als men geen boeken had die de geschiedenis van hun heren vertelden. Waarom dan niet zelf proberen door de uitgave van een gedicht aan ‘Hogerwoert’ een lang (eeuwig?) leven te bezorgen?
| |
Compositie
De stof deelt Vlaming in twee boeken in, nl. één voor de beschrijving van het huis met de tuin, een tweede voor de omtrek. Hierin verschilt hij met
| |
| |
Huygens, die de grootse conceptie voor de aanleg van ‘Hofwyck’ weergeeft in één ademtocht, een gedicht van 2830 verzen. De indeling in boeken vinden we al in de Georgica van Vergilius, nl. vier boeken, ook in Ockenburg van Westerbaen vier boeken. In het eerste boek van ‘Hogerwoert’ volgen na de geografische bepaling van de buitenplaats dertig regels over het huis, waarna de bloementuin, de boomgaard en de moestuin worden beschreven met tenslotte de herinnering aan de ‘Aetas Aurea’.
In het tweede boek wordt de omgeving getekend, waarbij verschillende historische punten ter sprake komen, een mogelijkheid, waardoor Vlaming zijn moderne opvattingen van de geschiedenis kan weergeven. In dit tweede deel komen de traditionele figuren aan de beurt: de gelukzalige landheer (landman) ten voeten uit geschilderd, gevolgd door de genietingen in de opéénvolgende seizoenen. Het gedicht eindigt met een pendant van het begin: de onsterfelijkheid van ‘Hogerwoert’, vergeleken met ‘Hofwyck’.
In dit patroon blijken de verschillende motieven zeer regelmatig verwerkt te zijn. Precies is niet uit te tellen hoeveel regels elk onderdeel beslaat, daar de overgangen meestal geleidelijk zijn, maar ongeveer is de indeling als volgt:
| |
boek I (556 regels)
Inleiding - |
25 regels |
beschrijving huis en deel bloementuin - |
120 regels |
historisch intermezzo - |
30 regels |
beschrijving deel bloementuin en boomgaard - |
125 regels |
historisch intermezzo - |
28 regels |
beschrijving deel boomgaard en moestuin - |
115 regels |
met inleiding v. gelukkig landleven - |
-20 regels |
intermezzo w.o. aetas aurea - |
20 regels |
beschrijving wijngaard - |
15 regels |
intermezzo, Griek se mythe - |
30 regels |
| |
boek II (527 regels)
Inleiding - |
15 regels |
beschrijving van het uitzicht - |
20 regels |
nadere beschouwing in tien punten - |
150 regels |
overgang naar het huis - |
15 regels |
genoegens van het landleven - |
15 regels |
| |
| |
bezigheden in de vier seizoenen - |
175 regels |
slot- |
28 regels |
Hoofdzaak in het eerste boek is de beschrijving van het huis en de tuin in zijn drie conventionele onderdelen. Het zou echter te simpel zijn aan te nemen, dat het genoegen van het buitenleven op de eigen plaats wordt weergegeven door een opsomming van bloeme- en plantenamen. De beschrijving is uitgebreider en toont liefde voor en kennis van het beschrevene. De bloemen krijgen de meeste aandacht. Van zeventien bloemsoorten leert Vlaming ons de namen en in de meeste gevallen voegt hij er de karakteristiek bij. Slechts van vier geeft hij alleen de naam, nl. afrikaan, violier, duizendschoon en pyramidaal (Campanula pyramidalis), tezamen vier regels.
Een enkele typerende versregel wijdt hij aan resp. de roos, de maankop (papaver somniferum) en de anjer.
Drie regels krijgen de lelie, de narcis en de hyacinthieder.
Een vierregelige beschrijving valt ten deel aan resp. keizerskroon, crocus, anemoon, viool, passiebloem en tulp.
Naar aanleiding van slechts drie bloemen voegt hij een moraliserende uitspraak toe, nl.
‘die moeite ontziet of stryd, Staa af van 't schoon te zoeken’ bij de roos (D.U., blz. 46, r. 13-14).
‘Nochtans de zorg de blydschap van 't regeeren Bezwalkt’, bij de keizerskroon (D.U., blz. 46, r. 30).
‘Myn laauwigheid, waar over ik my schaam, Zoo 'k die gelyk, by Jesus hevig minnen’ bij de passiebloem (D.U., blz. 48, r. 32).
Een zeventiende soort is de damastbloem, in het begin als mooie bloem genoemd in een vergelijking (Hesperis, kruisbloemig).
De boomgaard is eveneens gevarieerd. De beschrijving is in de volgorde van de tijd waarin de vruchten rijp zijn. Vlaming is geen didacticus die ons een lesje geeft in enten en onderhoud. Hij wil in dit deel van de beschrijving de lezer mee laten genieten van wat de boomgaard hem biedt. Hij komt tot zestien soorten, die tot zijn trots als inheems mogen gelden. In volgorde noemt en beschrijft hij:
de kersen, nl. Praagse muskadel, Oranje kers en kriek - |
4 regels |
de aalbes - |
2 regels |
| |
| |
de suikerpeer, een zomerpeer - |
4 regels |
de witte pruim - |
4 regels |
de abrikozen - |
7 regels |
de perzik, ‘bloetvriendin’ van de abrikoos, leidend tot het bijbelverhaal waarin Adam bezwijkt voor de verleiding van de Perzische appel - |
15 regels |
de druiven, nl. pareldruif, ‘stinkert’ en frankendaler - |
5 regels |
de peren, nl. bon chrétien (l r.) en gisambert of amboise (4r)- |
12 regels |
de appels, inderdaad het laatste geoogst om als wintervoorraad te kunnen dienen, nl. pippeling, renet en aagt, een kroonappel uit Engeland afkomstig juist als de pippeling - |
15 regels |
De laatste afdeling van de tuin, welke Vlaming zijn lezer laat zien, is de moestuin. Ook in deze opsomming is de volgorde genomen waarin de groenten rijp zijn of gegeten worden. De beschrijving is kort, het aantal ‘kruiden’ gering, wat mogelijk samenhangt met de eetgewoonten, maar waarschijnlijker nog, afhankelijk is van Vlaming's belangstelling. Toch vindt hij de genoemde groenten niet lager in waarde, nl.:
de asperge - |
4 regels |
de peul, die met de erwt vereenzelvigd wordt - |
4 regels |
de raap en het worteltje als lekkernij - |
4 regels |
de Roomse boon (tuinboon) met eetverbod van Pythagoras - |
2 regels |
de kool met de overlevering van de Egyptenaren, dat wijn minder snel de hersens bevangt, als men kool heeft gegeten - |
6 regels |
De gehele rondwandeling over de buitenplaats heeft Vlaming aldus beschreven, waarbij hij veel informatie geeft over het bestaan en het genot van bloemen, planten en vruchten. Hij licht echter niet in over het opkweken ervan, hij geeft geen aanwijzingen over planten, zaaien, enten, hoewel hij wel zelf deze bezigheden verricht heeft, blijkens de werkzaamheden in de verschillende seizoenen opgesomd, en hierin verschilt hij van Vergilius in de Georgica en Huygens in Hofwyck. In ‘Hogerwoert’ is de buitenplaats een gegeven stukje gecultiveerde ‘natuur’: stilte en rust kan
| |
| |
men er vinden, er bewegen geen menselijke figuren. Het gedicht heeft daardoor iets statisch gekregen, zo men wil: het is saai, als men het niet door eigen herinneringen tot leven weet te brengen. Vlaming moet dit opgemerkt hebben en daarom wil hij bepaalde stukjes invoegen, ter verlevendiging, zoals hij het zelf in het voorwoord aangeeft. Deze stukjes verdienen nu onze aandacht.
Het eerste boek bevat vier van dergelijke, ingevoegde stukjes, die door de stof zelve zijn ingegeven, zoals Vlaming aangeeft (D.U., blz. 41). Maar de stof biedt een zo groot aantal mogelijkheden tot filosoferen, dat we mogen geloven, dat Vlaming enige zaken aan zijn lezers kwijt wilde. Daarvoor was gemakkelijk een gelegenheid te vinden.
De eerste uitweiding, ongeveer 30 regels lang, ca. één bladzijde, betreft Julius Caesar's dood, vermeld na de zorgen voor het staatsbestel, welke in de kwalijk riekende keizerskroon worden gesymboliseerd. De voorstelling van Vlaming is, dat Caesar's moordenaars meer het recht en de vrijheid van hun land dan vriendschapsrecht en eigen leven minden. Van deze tirade luidt het slot:
‘'k Maal Cesar af, daar 'k bloemen moest beschryven,
Ons land weleer ook door geweld verdrukt,
Verschoone my dus van myn streek te dryven:’
(D.U., blz. 47, r. 30 e.vv.).
Na kritiek op het lot van H. de Groot volgt de traditionele kritiek van de hofdichter op de maatschappij, in zekere zin ook van politieke aard. Als inleiding hierop bespreekt Vlaming de voorliefde van Pythagoras voor plantaardig voedsel, met uitzondering van de tuinboon, waarvan hij het gebruik verbood. Van Beverwyck, Schat der Ongesontheyt (I, 86a) meldt, dat het verbod van Pythagoras op de plaats bij Plinius (kol. 446, ‘schadelijk voor de hersenen’) staat. Ook het WNT (III, I, 444) verwijst naar Plinius, Nat. Hist. 18, 12. Pythagoras leidde de gulden tijd, toen het volk, ‘in wien Natuur had ingeplant De Liefde, d'eerste en oudste van de goden’ nog gelukkig leefde, in (D.U., blz. 56, r. 6). Waarschijnlijk is deze passage ontleend aan Ovidius' Metamorfosen, waar in dezelfde volgorde het vegetarisch menu en de gouden tijd met elkaar worden verbonden (Ov. XV). vs. 73 e.vv. De vierde uitweiding, 25 regels lang, eindigt acht regels voor het slot van het eerste boek; deze invoeging is inderdaad door de stof ingegeven en in de sfeer van de buitenplaats, nl. het verhaal van
| |
| |
Lycurgus die Bacchus wilde uitbannen, waarop de vervolgde wijngod dreigde Lycurgus te verstikken door wijnranken, maar deze werd gered door als kool groeiende koolplanten, die de wijnstok overwoekerden (D.U., blz. 57).
In het tweede boek is de omtrek van de buitenplaats onderwerp van beschouwing, of zoals Vlaming zegt: ‘Myn dicht zal van het veld zyn lof ontleenen’ (D.U., blz. 58). Hoe hij toch een redelijk overzichtelijke indeling van dit tweede boek heeft weten te bereiken, is bij de indeling in grote lijnen aangegeven (hiervóór, blz. 44). Daar bleek reeds dat hier de beschrijving van het waargenomene maar een klein gedeelte vormt. Aan de andere kant is hier juist mogelijkheid om levendiger toneeltjes weer te geven, die Vlaming beperkt, maar goed gebruikt, en ook om zijn historische kennis productief te maken. De beste mogelijkheid tot het laatste geven de tien punten, hiervoor genoemd. Een korte opsomming moge volgen van plaatsen waar Vlaming zich kritisch betoont op politiek en wetenschappelijk (historisch) terrein.
Huis ter Kleef, door Alva's zoon tijdens het oorlogsgeweld in puin geschoten (D.U., blz. 59, r. 11).
Haarlem, bekend o.a. door Koster's boekdrukkunst, die het volk mogelijkheid geeft om wijsheid op te doen (D.U., blz. 60, r. 15).
Het Spaaren, met drukke scheepvaart naar Haarlemmermeer en IJ (D.U., blz. 60, r. 30).
De duinen, waarvan gezegd is, dat ze door een storm zijn verwekt, deze nu ‘op hunne borst braveeren’ (D.U., blz. 59, r. 4).
Bloemendaal, gelegen tussen het groen der bomen (D.U., blz. 61, r. 23).
Albrechtsberg, dat herinnert aan de strijd met Floris V; even een herinnering aan Diederik van Haarlem uit Vondel's Gijsbrecht (D.U., blz. 61, r. 25).
Kasteel van Brederode met herinnering aan Hendrik:
Gy, Henrik, die den adel aan dorst raaden
Tot vryheid, en opofferde aan het land
Uw goed, getroosteer ballingschap telyden,
Dan slaaverny, daar Alva vangt en spant,
En dreigt uw hoofd, dat, in die droeve tyden,
Verstrekte 't hoofd van 't edel eedgespan,
Hoe zal ik best beschry ven uwe gaaven?
Uw vrye tong, ten spyt van dien tyran?
| |
| |
Gy stierft, en legt noch elk in 't hart begraaven.
Wie is er dan, die uwe daaden weet,
En schaamteloos een vreemdling toe zal schrijven,
Al d'eer en roem van 't geen gy voor ons deed,
Toen d'andere niet in het land dorst blyven?
(D.U., blz. 61, 62 r. 1-12).
Kruitberg:
Den lusthof van die koning van Brittanje,
Die, van een zucht tot heerschen aangedaan,
Zich toonde een spruit der stamme van Oranje.
(D.U., blz. 62, r. 14-17).
Velzen, waarvan het heet:
Van ouds beroemd door Gerard, zynen heer,
Die, fel gehoond door 't schandelyk omhelzen,
En schenden van zyn vrouw, te snood bestaan
Door Hollands graaf; of (zo ik denk) genegen
De vryheid, die hy zag ten ondergaan,
Op 't outer weer te stellen door zyn degen,
Moest sneuvelen door 't woeden van het volk,
Geraderd, na dat hy met eigen handen,
Vol overmoed, zyn veel te strengen dolk
Gewrongen had den Graave in d'ingewanden.
(D.U., blz. 62, r. 19-28).
Schoten, dat liefelijk tussen de bomen ligt, op de weg naar huis:
O! zoet gezicht dat my naar huis geleit,
Daar kan ik nu in stilte, alleen, bedenken,
Wat zielrust en vernoeging d'eenzaamheid,
En wat vermaak 't landleeven ons kan schenken.
(D.U., blz. 63, r. 11-15).
In extenso verhaalt Vlaming dan de voordelen van het buitenleven boven het leven in de stad:
| |
| |
Ach! hoe veel meer behaagt my 't zoet geruis
Der wateren en 't mompelen der bladeren,
Als 't zot en wild gekyf, en woest gedruis
Der rechtbank, daar twistgierige vergaderen.
(D.U., blz. 63, r. 34-37).
Het is slechts een droom, het zoete leven van de ‘gelukzalige’ landman, die ongeveer 110 regels beslaat en veel lijkt op de voorstelling die Vlaming in boek I geeft als ‘de gouden eeuw’ van de antieken, de eeuw van Saturnus, maar deze droom van de landman, ‘beatus ille’, noemt hij aan het begin van zijn gedicht (D.U., blz. 43, r. 30) als fundamenteel onderdeel van het gehele hoefdicht, terwijl ‘aetas aurea’ als een historisch tussenvoegsel mag worden beschouwd van een kleine 50 regels. De geneugten van het buitenleven worden vervolgens beschreven in de volgorde van de seizoenen.
Het verdient aanbeveling nu eerst te bezien op welke gebieden Vlaming in beeldspraak en vergelijking afwijkt van de directe beschrijving. Het valt op, dat hij veel personificaties gebruikt, wat ook zonder mythologische invloed te verklaren is. Bij het verkeren met de ‘levende’ natuur is de personificatie een ongezochte manier om het verhaal in letterlijke zin te verlevendigen. Enkele antieke mythen worden verhaald, maar er treden geen arcadische figuren op; overigens neemt de antieke godenwereld slechts een kleine plaats in de beeldspraak is. Naast deze ontleningen aan de ‘antieke wereld’ (2) treffen we nog al eens vergelijkingen die ‘maatschappijkritiek’ (1) opleveren en zeker niet alleen waar eventuele klassieke voorbeelden hiertoe geïnspireerd kunnen hebben. Dan zijn er vele plaatsen waar ‘historische stof’ (3) voor een vergelijking wordt gebruikt. Tenslotte moeten de ‘bijbel’ (4) en de ‘moraal’ (5) genoemd worden waaraan Vlaming zijn stof voor uitweidingen ontleent. Daar de moraal een veel wijder gebied bestrijkt dan directe ontleningen aan de bijbel heb ik hier een scheiding gemaakt; nam ik ze samen, dan zouden ze in hun geheel een veel grotere groep vormen. Overigens moet opgemerkt worden, dat Vlaming op een enkele plaats die direct overeenkomt met een passage bij Horatius niet de antieke, maar christelijk godsdienstige gedachten weergeeft. Voorbeelden mogen het één en ander verduidelijken.
| |
| |
| |
1. ‘Maatschappijkritiek’:
Men min' het land maar geen wellustig leeven,
Dat meest, helaas! zich in 't gezelschap vind
Van die zich uit de stad op 't land begeeven.
(D.U., blz. 45, r. 13). |
De keizerskroon is met de uitgewerkte geschiedenis van de dood van Caesar er een illustratie van, dat de blijdschap van het regeren door zorgen wordt bezwalkt (D.U., blz. 46, r. 34). |
De tulpen herinneren eraan, hoe een wever tot de eerste stand kwam door de bollenhandel, maar na enige tijd weer keren moest naar zijn weefgetouw (D.U., blz. 49, r. 1). |
Peren, als vreemd fruit hoger in aanzien dan het inheemse, wijzen naar de geschiedenis van Hugo de Groot, in het eigen land niet geacht (D.U., blz. 50, r. 28). |
Hendrik van Brederode met smaad op Willen de Zwijger (D.U., blz. 62, r. 14). |
De Kruitberg met de onvriendelijke betiteling van prins Willem III, koning van Brittannië (D.U., blz. 62, r. 15). |
Velzen wordt verbonden met de dictatoriale houding van Floris V (D.U., blz. 62, r. 23). |
De hoven worden getekend als zijnde vol list, bedrog en logen (D.U., blz. 65, r. 7). |
Bloeddorstige wapenen zijn overal voorhanden (D.U., blz. 65, r. 10). |
Godsgezanten stichten oproer en veroorzaken scheuring, twist en bloedig kerkkrakeel (D.U., blz. 70, r. 30). |
| |
2. ‘Antieke, mythologische’ beelden en andere toespelingen:
‘Febus kunst’ voor de dichtkunst (D.U., blz. 43, r. 12). |
‘Een Hengstebron verstrekken’ voor het beekje zal inspireren (D.U., blz. 44, r. 6). |
‘De Wyngod aanroepen’ voor te veel drinken (D.U., 45, r. 12). |
Narcissen zijn ‘noch gewoon, hun oude kwaal te onthouden’ (D.U., blz. 84, r. 13). |
Deideeën van Pythagoras (D.U., blz. 54-55). |
Lucullus in verband met lekker eten (D.U., blz. 56, r. 29). |
Egyptenaren aten kool voor ze gingen drinken (D.U., blz. 56, r. 33). |
De mythe van Lycurgus door wijnranken omstrengeld (D.U., blz. 57, r. 1). |
| |
| |
‘Venus, uit de Oceaan geboren’ is aan Holland toegevoegd (D.U., blz. 58, r. 26). |
Echo antwoordt een jongeling (D.U., blz. 59, r. 26). |
De dageraad baant het spoor voor de ‘gulde zonnewagen’ (D.U., blz. 65, r. 2). |
De lente met minnewichtjes (D.U., blz. 67, r. 2). |
‘Bloemgodin’ in plaats van ‘lente’ (D.U., blz. 67, r. 26). |
Het bos van ‘de jachtgodin’ (D.U., blz. 68, r. 12). |
‘Alexander’ in plaats van ‘held’ (D.U., blz. 68, r. 31). |
De ‘Liefde’ als de eerste en oudste van de goden (D.U., blz. 56, r. 6). |
| |
3. ‘Geschiedenis’:
Caesar's dood (D.U., blz. 47, r. 1). |
De driehoeksmeting van Pythagoras (D.U., blz. 55, r. 9). |
Holland ontstaan door aanslibbing, vervening en inpoldering (D.U., blz. 58, r. 20). |
De duinen zijn in historische tijd ontstaan (D.U., blz. 59, r. 3). |
Steden vergaan, zie naar Troje, waar nu graan en gras groeien (D.U., blz. 59, r. 16). |
De uitvinding van de boekdrukkunst door Koster (D.U., blz. 60, r. 14). |
Tocht naar Damiate (D.U., blz. 60, r. 23). |
De oude overlevering van de ‘Herulers’ (D.U., blz. 60, r. 21). |
Het Spaarne, vroeger een tak van de Oude Rijn (D.U., blz. 60, r. 32). |
De geschiedenis van Hendrik van Brederode (D.U., blz. 61, r. 37). |
Gerard van Velzen heeft Floris V gedood (D.U., blz. 62, r. 19). |
| |
4. ‘Bijbel’, ‘geloofswereld’:
Passiebloem (D.U., blz. 48, r. 20). |
Adam bezwijkt voor de (Perzische) appel (D.U., blz. 52, r. 17). |
De tevreden mens kan aan hogere dingen, aan God denken (D.U., blz. 54, r. 2). |
De leeuwerik dankt de Schepper met zijn zang (D.U., blz. 67, r. 15). |
Naaldwerk van Oud-Sidon is bijna zo mooi als bloemen (D.U., blz. 67, r. 31). |
De bomen in de herfst als voorbeeld van de dood (D.U., blz. 69, r. 37). |
‘Des Heilands gulde lessen’ gaven geen twist (D.U., blz. 70, r. 38). |
| |
5. ‘Moralisaties’:
| |
| |
De dichter zuigt uit de bloemen ‘gedachten die (hem) stichten’ (D.U., blz., 46, r. 20). |
Het schuldeloos gemoed kan men niet ‘ontstellen’ (D.U., blz. 66, r. 2). |
De zeis van de dood treft zowel oude als jonge mensen (D.U., blz. 68, r. 30). |
De vink, die gevangen wordt in het vinketouw door een lokvink, zegt: ‘Wacht u voor die geveinsd u laagen leggen’ (D.U., blz. 69, r. 25). |
Wanneer we uit het bovenstaande hebben kunnen opmaken, dat moraal en bijbel slechts een kleine plaats innemen, dat historie en maatschappijkritiek meer aandacht krijgen en dat de klassieke litteratuur het grootste deel van de uitweidingen en vergelijkingen ingeeft, dan komen we tot een juist beeld. Het grootste deel van het gedicht is echter gewijd aan de beschrijving van de tuin en de omgeving (locale tekening). Het is de weergave van het direct waargenomene, met behagen in de schoonheid en niet slechts terwille van het nut. Een vrijzinnig godsdienstige levensbeschouwing spreekt wel uit het gehele gedicht. Hierin verschilt mijn oordeel van dat van Dr. Van Veen (v. Veen, blz. 59), die de aard van het werk (nog) symbolisch-emblematisch noemt. Om dit te bewijzen geeft hij als voorbeeld de passiebloem; maar dit voorbeeld is slecht gekozen, daar het symbolisch-emblematische karakter al in de naam is gegeven, en zoals is aangetoond, slechts enkele bloemen emblematisch door Vlaming zijn behandeld. Niet bijvoor beeld de tulp. Vlaming refereert aan een geval met tulpen, een historische uitweiding, geen vastgekoppelde, moraliserende betekenis geeft hij hierbij. Als men bovendien het betrekkelijk geringe aantal bijbelplaatsen en moralisaties (12 op de 1084 regels) dat wordt vastgeknoopt aan een beschrijving of uitweiding in aanmerking neemt, dan kan men het gehele werk toch niet als zodanig kenschetsen; veeleer geeft de opvatting van J. Warners een sleutel om ‘Hogerwoert’ in zijn tijd in te passen.
J.D.P. Warners geeft in zijn lezing ‘Een verwaarloosd aspect van de achttiende eeuw’ een visie op de natuurbeschouwing in de achttiende eeuw waar de volgende passage in voorkomt: ‘De achttiende eeuw is in zoverre een voortzetting van de zeventiende eeuw, dat ook toen reeds de natuur werd aangenomen als één van de bronnen, die de kennis van God verschaffen’ (het tweede artikel in de belijdenis des geloofs van de Synode van Dordrecht: 1618, 1619); het empirische natuuronderzoek dat hieruit voortvloeit, kan atheistisch gericht worden, maar dat is niet
| |
| |
noodzakelijk. Het houdt zijn legale plaats in de godsdienst (Warn., blz. 10 e.vv.). Duidelijk komt dit uit bij de Duitse dichter B.H. Brockes (1680-1747) in zijn bundel: Irdische Vergnügen in Gott, bestehend in Physicalischen und Moralischen Gedichten. Het doel van de dichter is zijn lezer te overtuigen, dat hij maar niet zo langs de schepping heen kan lopen: juist in de natuur kan de mens God zichtbaar ervaren. Een Nederlander, die stimuleerde tot natuur-(natuurkundig)onderzoek was Bernard Nieuwentijt (1654-1718), geneesheer en burgemeester van Purmerend, die in 1715 uitgeeft: Regt gebruik der Wereltbeschouwing ter overtuiging der ongodisten en ongelovigen aangetoont.
Een van de grondstellingen uit het boek is, dat natuurkennis alleen kan berusten op het getrouwelijk observeren. Het boek komt niet voor op de veilinglijst van Vlaming's bibliotheek. Pieter Vlaming verliest zich in de natuur, neemt waar en geeft weer, niet echter met de bedoeling om daardoor God te leren kennen, maar wel af en toe God dankend voor al het schoons. Hij heeft zelfs een gruwelijke hekel aan alle getheologiseer. Zijn opvatting is een proeve van de leer, dat men slechts door zinnelijke waarneming het leven kan leren kennen (D.U., blz. 55, r. 9):
‘Om zonder last, op zo veel sneller schachten Der zinnen, na te spooren hoe 't heelal Bestaat, en net den driehoek af te meeten’ [Pythagoras]. Het woord ‘zinnen’ valt op, men zou bij een andere geestesgesteldheid ‘rede’ verwacht hebben.
Dezelfde uitspraak, dat de enige bron van onze kennis zinnelijke waarneming is, doet ook Marino (Verk. 2, NTG. 56, 129 e.vv.). Het leven der zintuigen doordrenkt het hele leven van Marino, een nieuwe geestesbeweging, waarvan zijn Lira, Adone en Sampogna eerste manifestaties zijn. De vijf zintuigen bakenen in absolute zin de grenzen van de menselijke kennis af. Door reflectie komt men tot de conclusie dat liefdeleven het meest volmaakte is (Adone). De zevende canto van de Adone is gewijd aan de Platonische gedachte, dat de liefde de ziel van de wereld is.
Verg. ‘Hogerwoert’ (D.U., blz. 56, r. 6): ‘De Liefde, d'eerste en de oudste van de goden’, een regel die voorkomt in de schildering van de aetas aurea, die op haar beurt samenhangt met de eerder aangehaalde regel over Pythagoras. Deze gedachte spreekt Vlaming ook uit in ‘Lof der Vriendschap’ (str. 2 en 3).
Naast de besproken vergelijkingen en uitweidingen wil ik hier enkele beschrijvingen, dikwijls ook in beeldspraak gegeven, opnoemen, die door
| |
| |
goede woordkeus en observatie treffen, gevolgd door enige minder oorspronkelijke beelden en woorden. Als treffend beschouw ik een uitgebreide vergelijking (D.U., blz. 45, r. 29 e.vv.):
‘Een meisje, dat een bloemenkransje maakt,
Leest roode roos en bruine veldvioolen.
Maar hoe? ik zie dat zy met aandacht staakt
Haar eerste werk, zy schynter in te doolen;’
(D.U., blz. 45, r. 29-32)
hierop volgt (na het plotseling oog krijgen voor wijder omgeving) het plukken van de mooiere damastbloemen en violieren; het kransje wordt afgemaakt om - climax - daar het hoofd haars minnaars mee te sieren. Een vergelijking om daarmee aan te geven hoeveel er te beschrijven is.
Aardig is ook de opsomming: schelpen op het strand, dauwdruppels, bladen van boom en kruid, zandkorrels en korenaren, die tezamen een beeld geven van de overvloed in de natuur (D.U., blz. 48, r. 14).
De beschrijving van de nacht, die bij Vlaming niet ontbreekt, gaat gepaard met de dichterlijke tekening: (ik zie) ‘de Wisselbaare maan der sterren heir met haaren glans geleiden’, wat de gedachte suggereert, dat de sterrenhemel de grote, zich moeilijk bewegende kudde is, geleid door de zich sneller bewegende, zich vergrotende en verkleinende maan (D.U., blz. 49, r. 19).
Een kritische noot geeft Vlaming in de metafoor: ‘De konst is vry en sterft te naauw geboeid’ (D.U., blz. 49, r. 37)
Een schildering door middel van een vergelijking:
‘Haar bloetvriendin, de Persik, roept my aan,
Die 'k in delent, met uitgebreide telgen,
Zo meenigmaal zag als een ruiker staan,
(D.U., blz. 52, r. 11)
Een personificatie betreffende de kleurverandering van de bladeren:
‘Wanneer de herfst, der blaadren donker groen
Tot vaaler verw, hen naar hun val doet hellen,’
(D.U., blz. 52, r. 31)
| |
| |
Geen vergelijking, maar hier als een opmerkelijke beschrijving te vermelden zijn de regels die de asperge als voorjaarsbode uit de moestuin, een feestgerecht betreffen:
‘Die, murw en eêl van geur, ons dischgerechten
Verschaft, als wy met d'eerste lentebloem
De schotelen zo aangenaam bevlechten.’
(D.U., blz. 54, r. 24)
Een vergelijking aan de natuur ontleend is de volgende:
‘My dunkt de zon ryst schooner dan zy plag,
En zuigt den dauw van 't gras, gebloemte en bladen,’
(D.U., blz. 58, r. 2)(vgl. Vondel Leeuwendalers, Vs. 579).
voor de opstijgende ochtendnevel is dit een goed beeld.
We zijn geneigd te denken aan een ontlening aan Maria Tesselschâ als we lezen ‘Nachtegaal.... gevlerkte stem’ (D.U., blz. 62, r. 37), maar het blijkt dat deze op Marino teruggaat (Verkuyl 2, blz. 140).
De gemoedsstemming van de dichter, wanneer hij in het bos musiceert wordt weergegeven met een vergelijking:
‘.... 'k leer aan het bosch 't geluid,
(Het leerzaam bosch dat antwoord op de toonen)
Van mynen halm en nederige fluit.’
(D.U., blz. 64, r. 9).
waarmee hij aangeeft, dat hij alleen wil zijn om zijn liedje in stilte te kunnen fluiten, terwijl de natuur hem dan juist inspireert; misschien heeft Vlaming hier aan echo gedacht.
Een vergelijking, wanneer hij rust in het bosch, geeft iets weer van de zwier en kunstigheid van de achttiende eeuw:
‘Verstrekt my 't loof een sierlyk paveljoen;’
(D.U., blz. 64, r. 28).
Een personificatie met herhaling is goed van klank,
| |
| |
‘De zorg en vrees vreest zelf hier in te treen,’
(D.U., blz. 66, r. 5).
doordat het herhalende vreest, tussen twee éénlettergrepige, beklemtoonde woorden, zelf antimetrisch beklemtoond wordt.
Enkele vergelijkingen of beelden kunnen wij minder waarderen, en wel wanneer hij zijn beschrijving gaat beginnen:
‘...., ik steek dan af van land;
Om vol van lust te dobbren op de baaren
Van zielvermaak, daar die na watertand,
Die't groene blad paart met beschreve blaren.’
(D.U., blz. 44, r. 11).
Een veel gebruikte en daarom minder treffende vergelijking is die, waarin de dichter zich met de bij vergelijkt:
‘Zo zuigt de bie uit u haar heilzaam zoet,
Als ik uit u gedachten, die my stichten;’
(D.U., blz. 46, r. 19).
Daar Vlaming nergens ‘stichtelijk’ of ‘gesticht’ lijkt te zijn, zou dit beeld op de toen gehuldigde opvatting kunnen wijzen, dat de natuur ons God doet kennen (zie hiervóór blz. 53).
Een voor ons duistere karakteristiek is de geur van de passiebloem, tenzij Vlaming hier een ons onbekende soort voor ogen heeft (D.U., blz. 48, r. 26 en r. 36).
Toelichting kan de passage krijgen:
‘Men swaait geen spiets, maar kronkelende ranken,
Vol purpre druif, die mond en oog verlust’
(D.U., blz. 65, r. 15),
waarin Vlaming onvakkundig gedacht kan hebben aan Vondel's vertaling
‘die.... den hoogen populier aen den volwassen wyngaert huwt, en onnutte rancken met zijn snoeimes afsnijdende, vruchtbaerder enten daer op ent;’ (Hor., Toezang, gezang II).
| |
| |
Tenslotte treffen we twee keer een herhaling aan die lelijk is, en waarschijnlijk beschouwd moet worden als ontgaan aan het corrigerend oog van de dichter:
‘Het radde beest’ (haasje) in r. 977, en in r. 983 ‘'t radde net’, gebruikt om vinken te vangen (D.U., blz. 69, r. 11 en 17)
evenals:
(de vinken zijn) ‘door 't zoet gezang te loos verleit’, en acht regels verder heet het een ‘looze strop’ (D.U., blz. 69, r. 21 en 29).
We kunnen dus zeggen, dat Vlaming zeer vele rake vergelijkingen treft en dito beelden gebruikt, tegen enkele minder geslaagde. Dit stemt overeen met het oordeel van Keuchenius, die in het reeds genoemde artikel verschillende aanhalingen van nauwkeurige waarneming en zuivere beschrijving der natuur geeft (Keuch. blz. 62-63).
De speciale aard van de buitenplaats ‘Hogerwoert’ komt naar voren uit de beschrijvingen en uitweidingen van Pieter Vlaming: een verschil met vele grote tuinen springt in het oog, zoals reeds eerder gezegd: geen beelden, geen tuinversierselen, geen geschoren hagen of uitheemse vruchten en planten, geen volière, zoals bij de Muysers of op ‘Vijverhof’ van Agnes Block. ‘Hogerwoert’ is natuurlijk en eenvoudig. Vlaming leeft er, zoals het ideaal van de landman het aangeeft. In het tweede boek, tegen het einde, treffen we de dichter met zijn boeken ‘in een ruige pij’ bij een boerse haard waar hout van de eigen plaats een lekker vuur geeft. Het is koud op het land! Vlaming schildert ons een levensideaal dat in overeenstemming is met het zijne. Deze moeten we niet toetsen aan de twintigsteeeuwse psychologie, maar wel wil ik er in Vlaming's levensverhaal op terug komen (hierna hoofdstuk 7).
Nu komt eerst de vraag naar wat oorspronkelijk is en wat ontleend. Bovenaan staat de ontlening aan de ouden. Dat deze aanwezig is, zoals reeds is gebleken bij de herhaaldelijk besproken motieven, de ‘aetas aurea’ en het ‘beatus ille’, toont aan dat Van Veen's stelling, dat het hofdicht tenslotte op Vergilius' Georgica en Horatius' Epoden teruggaat, ook voor ‘Hogerwoert’ bruikbaar is.
Ik maakte reeds de onderscheiding, dat Vlaming's beschrijving van de
| |
| |
gouden eeuw (D.U., blz. 55, r. 17 e.vv.) aan de Georgica doet denken, aldus ingeleid:
‘Hij volgde d'eeuw die duizend dichters roemen,
Wiens heugenis van ieder werd geëerd,
En die men elk noch hoort de gulde noemen.’
(D.U., blz. 55, r. 13)
maar nergens vinden we een letterlijke vertaling.
Vlaming's beeld uit de ‘aetas aurea’:
‘De moeder die een teedre zuigeling,
Die spartelbeende, en lachjes schoot en lonken,
Of om den hals, of aan de schouders hing,
Wist zich niet met gesteentens op te pronken;
't Natuurlyk schoon behoefde geen sieraad:’
(D.U., blz. 56, r. 7-11)
is misschien geïnspireerd op Vondel's vertaling van de Georgica.
‘De kinders midlerwijl, van moeders mont en lippen
Gekust, hunne armen slaen om moeders hals en neck’
(Vondel, Lantged. II, r. 750)
Het gekleed zijn met duurdere soorten huiden, als begin van standsverschil heb ik nergens terug kunnen vinden (D.U., blz. 56, r. 15, 16). Het ongeploegd vruchten geven van de akkers vindt men bij Vlaming (D.U., blz. 55, r. 27) evenals in Vondel's vertaling Lantgedichten I, r. 182.
In het tweede boek van ‘Hogerwoert’ vinden we een uitgebreide schildering van ‘gelukkig leven’, waarin nog een deel van Vergilius Georgica is terug te vinden, zo men wil; men kan dit vergelijken met het laatste stuk van Vondel's vertaling, beginnend met ‘Geluckig is hij, die der dingen oirzaeck weet’ (Lantgedichten II, r. 704), gevolgd door ‘geluckigh is hij oock, Die Pan, den ouden Godt der bosschen.... kent’; bij Vlaming lezen we:
‘Gelukkig! die met weinig zich vernoegt,
| |
| |
d'Onzeekre winst niet zoekt der koopmanschappen’
(D.U., blz. 53, r. 32 e.vv.)
gevolgd na enige regels over de slechtheid van de steden:
‘Terwyl hy met gedachten hooger streeft,
Die hem tot God, tot zynen Schepper leiden’
(D.U., blz. 54, r. 1-2).
De motieven: de hoven zijn vol list, bedrog en logen, strenge last van wetten, vierschaar, pleit en bitse pleiterschriften zijn bij Vlaming naar de geest te vinden als bij Vergilius.
Ook bij Horatius in zijn Epode zijn voorstellingen gegeven, die Vlaming heeft verwerkt: het neerliggen in het hoge gras, de ruisende beek, het melken van het vee en het scheren van het schaapje, het genot van de wijn (Vondel, vertaling Toezangen, Gezang II, en D.U., blz. 64 en 65). Het is alles te vinden in Vlaming's lof op het buitenleven, maar nergens in direct corresponderende zinnen.
Naast beide antieke schrijvers komen voor ontlening in aanmerking de schrijvers die Vlaming zelf noemt, Huygens, Westerbaen en Marino.
Op verschillen tussen Vlaming en Huygens heb ik reeds gewezen: Huygens is een bouwer, een ontwerper, hij geeft o.a. op technisch gebied aanwijzingen voor tuinaanleg en onderhoud. Let op de grote plaats die Huygens zijn kunstwerk, zijn Pyramide of Naald geeft; ook de vijvers van ‘Hofwijck’ mogen we als kunstwerken beschouwen. Hoewel ook Huygens' gedicht specifieke kenmerken van Vergilius' ‘Georgica’ en van Horatius' ‘Beatus ille’ heeft, verwijst hij tussen de zeer vele citaten, die hij in noten aangeeft, zelden naar deze twee dichters (Huyg., blz. 1, nt. 3 en blz. 32, nt. 4 naar Horatius en blz. 74, nt. 2 naar Vergilius).
Overeenkomst tussen Hofwijck en ‘Hogerwoert’ is, buiten het onderwerp van beide gedichten, zeker aan te wijzen, en wel in de toon van het gedicht: we hebben hier niet met een lofzang te doen. Huygens is sterk in zijn ‘praatstijl’, door Geerars kenmerkend voor zijn Brieven genoemd, het middensoort van taalgebruik (Geer. blz. 141); deze stijl kiest Vlaming ook. Hij praat met de lezer in zijn voorwoord, leidt hem overal al vertellend rond. Wel treedt hier weer een verschil aan het licht: Huygens staat aan het begin van een tuincultuur; de lezer moet door hem ingewijd worden, anderen (diefjes en natuurschenners) op de hoogte gebracht
| |
| |
worden van het experiment. Vlaming wandelt met gasten die vele tuinen kunnen vergelijken en zelf ook voor een deel tuinbezitters zijn, maar niet geïnstrueerd wensen te worden. Toch blijkt hij, evenals Huygens, een deskundige te zijn, dit in tegenstelling tot lofdichters als b.v. Wellekens, die in ‘Endenhout’ van de moestuin geen enkel kruid weet te noemen, maar zich alleen over de grote verscheidenheid verwondert en daarover de tuinman ondervraagt (D.U., blz. 81, r. 3 e.vv.).
Punten van overeenkomst tussen Vlaming en Westerbaen zijn gemakkelijk te vinden. Evenals Vlaming beroept Westerbaen zich in het begin van de beschrijving van zijn buitenplaats op Hofwijck van Huygens, maar de verhouding tussen beide schrijvers en de heer Van Zuilichem is geheel anders. Westerbaen voelt zich niet berekend voor zijn taak ‘Ockenburgh’ te beschrijven, maar omdat Huygens zijn goedkeuring aan het gedicht heeft gegeven, waagt hij het erop. Voor Westerbaen maakt de stof het gedicht niet de moeite van het lezen waard (westb., blz. 7):
‘.... maar die komt dobblen lof,
Die backen sonder deegh, en dichten sonder stof’.
Vlaming daarentegen hoopt juist, dat de stof zal goedmaken, wat hem als dichter te kort komt.
Toch zijn er naast verschillen zeker overeenkomsten tussen Westerbaen's en Vlaming's gedicht. De tuinbeschrijving van Westerbaen geeft meer bloemenamen dan ik elders vond, nl. zeven soorten. Aan de boomgaard wijdt Westerbaen vele regels en daarbij gaat hij uitvoerig op het enten in, zoals ook Vergilius in zijn Georgica. Vlaming, geen didacticus, behandelt het enten niet. In het kweken van groenten is Westerbaen Vlaming de baas met zeven soorten éénjarige disgerechten, waaronder de meloen. De raad is: om rijpe meloenen te krijgen moet men de paardestal te hulp roepen (Westb., blz. 98). Of dit de ruimte van de stal of alleen het broeien in paardemest betreft, weet ik niet. In deze passage én bij het enten komt duidelijk de theorie naar voren, dat de mens met zijn kunst de natuur moet verbeteren. Dit in tegenstelling tot Vlaming, die teruggaat naar de natuur.
De historische intermezzi uit Ockenburgh kunnen als voorbeeld voor Vlaming hebben gediend. Bij Westerbaen zijn deze stukjes historie echter minder goed in het geheel opgenomen, b.v. vele bladzijden gedurende de wandeling naar het terrein toe, zodat hij pas op blz. 56 voor zijn huis staat. Bovendien heeft Westerbaen in het geheel geen histo- | |
| |
rische kritiek. Hij vertelt de gekste verhalen, die hij zelf wel ongeloofwaardig vindt, maar hij vermeldt ze toch maar, omdat ze de ronde doen (Westb., blz. 14). Ook de beschrijving van de achtereenvolgende seizoenen hebben beide dichters gemeen. Westerbaen evenwel is een groot jager, visser en vogelverschalker: hij houdt van een lekker hapje op tafel, terwijl Vlaming de natuur geniet op de wijze van de eenvoudige buitenman; het vissen en vogelvangen krijgen een bescheiden plaats. Bij Westerbaen vinden we vele passages waarin hij, arts, medische lessen geeft en over de ‘ars amandi’, waarvoor hij Ovidius als voorbeeld noemt. Bij Vlaming geen wijsheid of lessen op dit laatste gebied. Beide dichters eindigen in de winter met de boeken bij de haard, waarin een vuur brandt van het eigen hout. Westerbaen zit gehuld in een grauwe pij, terwijl Vlaming zegt dat een grauwe pij er wel bij voegt.
De doopsgezinde Vlaming heeft verwantschap gevoeld met de remonstrantse theoloog, die na de synode van Dordrecht maar medicijnen is gaan studeren. Waarschijnlijk heeft het wezenlijke genieten van de natuur, dat de heer van Brandenburg in Ockenburg aan de dag legt, Vlaming sterk aangesproken, al is Vlaming ideëler. We vinden bij beiden een overzichtelijke orde en onverstoorbare regelmaat die in hun tijd kunsteis was geworden, zoals Koopmans aangeeft in zijn Vijf Studiën met inleiding van Dr. Geerars.
Deze overeenstemming is ook opgevallen aan Pieter Langendijk, hetgeen we kunnen opmaken uit het ‘Jaardicht’ dat deze voor de Haarlemse Kamer ‘Trouw moet blijken’ maakte voor 1720; het draagt de titel ‘Lofkrans voor de Stadt Haarlem’. Langendijk maakt een rondwandeling en beziet verschillende buitenverblijven, die hij met enkele regels gedenkt.
‘Vergeef't ons Hoogerwoert, dat wy ter zyde treeden
Wy spiegelden ons eer in uw vermaaklykheden;
De geest van Vlaming, in de aêloudheid hoog geleerd
Heeft u, als Westerbaen zyn Okkenburg geëerd.
Al valt het huis ter Kleef, en 't overschot der muuren
Zyn lof en de uwe zal den tand des tyds verduuren’.
(Lang., blz. 14)
De andere hofdichten krijgen slechts resp. 3, 4 en 2 regels door Langendijk toegemeten, t.w.:
| |
| |
‘Daar Endenhout den geest tot vreugd en aandacht wekt
Dat door de veldschalmei van Wellekens zal leeven,
Zolang de poëzy in Holland wordt verheven’.
(Lang., blz. 14)
En eerder op dezelfde bladzijde noemt hij de twee andere buitens:
‘En't Reuzendorp Spaarwouw, mee Reineveen, een hof
Aan de eeuwigheid gewyd door Van der Hoevens lof,
Wiens vyvers ryk van vis en jong geplante dreeven
Hun wellust en vermaak den heuschen bouwheer geven.
(waarbij Langendijk bij Spaarnwouw heeft gedacht aan Vondel's Gijsbreght vs. 243 en 1301-1316).
‘Lang leef hier Reineveld met zyn beminde, vry
Van onrust, daar hy zich vermaakt in poëzy’.
(Lang., blz. 14).
Het is duidelijk dat aan Vlaming's gedicht de meeste aandacht wordt besteed. Dat van de oude hofdichten in dit verband alleen Westerbaen's Ockenburg wordt genoemd en niet Hofwyck van Huygens wijst m.i. op een erkende verwantschap.
Vondel levert slechts in zijn ‘Warande der Dieren’ vergelijkingsmateriaal. In de inleiding van dit gedicht voert hij ons eerst door een doolhof met aan het eind van de wandeling een zeer bijzondere verversing, wijn uit een beeld. Daarna komt hij in een bloemhof waar tulpen staan, maar het lust hem niet, meer bloemen te beschrijven. Dan bestijgt het gezelschap een toren, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft, zeegoden, nymfen, en bovendien ziet men er een gevecht tussen een Turkse zeerover en een Hollandse koopvaarder. Afgedaald van de toren, kan men zeldzame vogels bekijken. Het geheel heeft nauwelijks iets dat het tot hofdicht zou kunnen stempelen, zoals geopperd is door Van Veen (v. Veen, blz. 39). Ik zou eerder geneigd zijn te denken, dat Vondel hier een werkelijk bestaand pretpark in Amsterdam beschrijft, waar ook Dr. Cath. v.d. Graft van verhaalt, wanneer ze de jeugd beschrijft van Agneta Block, Vondels nicht en vriendin. Daar worden de ‘Oude Doolhof’, op de hoek van de Prinsengracht en de Looiersgracht zowel als de ‘Nieuwe
| |
| |
Doolhof, In de Oranje Pot’ aan de Rozengracht op de plaats van het ‘Rozenhofje’ genoemd, gestoffeerd met marktartiesten die taferelen vertoonden (Graft, blz. 14-17).
Van de hofdichters uit het begin van de achttiende eeuw komt het eerst voor vergelijking in aanmerking J.B. Wellekens, met wie Vlaming de Dichtlievende Uitspanningen heeft uitgegeven. De hoefdichten van Wellekens zijn alle geschreven ter wille van de bezitters van de beschreven buitenplaatsen, die daardoor ruimschoots delen in de lof voor hun buitens. Daarbij maakt de relatie van Wellekens, die steeds min of meer als vriend des huizes kan gelden, tot de toegezongen gastheer de bewoording persoonlijk; de menselijke gevoelens spreken mee in het gedicht, de mensen spelen er een rol in. Hierdoor zijn Wellekens' hoefdichten levendiger dan dat van Vlaming, al is zijn observatie van de natuur dan wat oppervlakkiger.
Hoewel niet bekend om zijn hofdicht, verdient Lukas Schermer hier genoemd te worden. Zijn ‘Beeckzang’ (Scherm., blz. 189) op de buitenplaats aan het Gein van Pieter Pietersz. van Beeck, oom en gewezen voogd van Pieter Vlaming, wordt door P.A.F. van Veen geprezen als een klein, lyrisch hofdicht (v. Veen, blz. 66). Het telt tien strofen, ieder van zeven regels, het is niet didactisch en mist de beschrijvingen volgens de antieken van de ‘aetas aurea’. Door de lyrische toon en het beknopte karakter is het dus niet met ‘Hogerwoert’ te vergelijken.
Door Schermer is vertaald, en daarna opgenomen in zijn Poëzy, een tweetal Latijnse gedichten van Mr. Jan de Witt, secretaris van Amsterdam, in vertaling getiteld: ‘Haarlemmerhout’ en ‘Het Sparen’. (Scherm., blz. 247 en 264). Men zou hier echter eerder van een herdersresp. stroomgedicht kunnen spreken, waarin fictieve figuren een rol spelen. De Witt's gedichten beschrijven verschillende punten die ook bij Vlaming ter sprake komen en men vindt er verschillende aardige toneeltjes levendig in beschreven, b.v. volks- en kinderspelen (Scherm., blz. 249), maar in het algemeen is het gedicht overladen met beelden uit de oudheid, en geschreven volgens het recept van Heemskerck's Arcadia. Een vergelijking met ‘Hogerwoert’ valt al evenmin te maken als met Voorhout van Constantijn Huygens.
Tenslotte kan hier nog genoemd worden Willem van der Hoeven, een brooddichter en merkwaardige figuur uit de toenmalige artiestenwereld (hierna blz. 268). Als voorbeeld van zijn werk wil ik ‘Westermeer’ nemen voor de heer Jacob Fruyt, bestaande uit vier boeken. De tuin bezit
| |
| |
zeer veel ‘kunstwerken’ en het is duidelijk, dat het gedicht-op-bestelling aan deze kunstwerken en bouwsels recht moet doen. Liefde voor de natuur wordt dan ook nauwelijks van de dichter verlangd. Het aardigst zijn de tafereeltjes, waarin de knecht met zijn liefde voor de paarden wordt getekend en het slot, wanneer de paarden zijn ingespannen en de dichter met de heer Fruyt in het rijtuig naar Amsterdam terug mag rijden, terwijl het neefje en erfgenaam, Van Duyst, op zijn kleppertje in volle galop vooruit gaat. Ook bij Van der Hoeven de instelling op de ‘heer’ van de plaats en niet op de zuivere natuurbeschrijving. Het gedicht is niet gedateerd, maar een poging daartoe is te wagen.
Jacob Fruyt overleed op 20 okt. 1751. In de boedelbeschrijving komt zijn woonhuis op het Singel te Amsterdam, tussen Gasthuismolensteeg en Warmoesgracht (w-z) voor en de buitenplaats ‘Westermeer’ (Coll. succ. 31-f 487). Hij was de zoon van Daniel Fruyt gehuwd met Marritje Jaspers (1670), uit welk huwelijk behalve Jacob een dochter Constantia werd geboren; zij huwde 13 januari 1703 met Gommarus Duyst (otr. DTB. 1057/182). Een zoon uit dit huwelijk was Nicholaas, het lievelingsneefje van de ongehuwde Jacob Fruyt. Ten behoeve van hem sluit zijn vader Gommarus met Jacob Fruyt een acte van negotie (NAA. 8612 n. 1393, not. Adr. Baars) voor drie jaren, gedagtekend oktober 1725. Nicholaas is dan ‘omtrent 20 jaren’. Op deze speciale verhouding moet Willem van der Hoeven gezinspeeld hebben in ‘Westermeer’. Jonger dan twintig jaar kan Nicholaas van Duyst bij Van der Hoeven's bezoek dan ook niet geweest zijn, ook niet gezien de toespeling op een aanstaand huwelijk. De dood van de dichter in 1727 in aanmerking nemend moeten we Westermeer op 1725/1726 dateren, hetgeen een verbetering met een kwart eeuw betekent van Van Veen's datering, welke hij van de K.B. zegt overgenomen te hebben (v. Veen, blz. 55, nt. 1).
De hiervoor genoemde achttiende-eeuwse dichters hebben allen tot Vlaming's kennissenkring behoord, zoals in het hoofdstuk zeven, zijn levensgeschiedenis, zal worden behandeld. Hier kunnen we concluderen, dat ten aanzien van de behandelde gedichten, voor zover ze vóór 1708 zijn gedicht, slechts bij Hofwyck en Ockenburg en de alom als voorbeeld gebruikte, antieke Georgica en Epode van invloed op ‘Hogerwoert’ gesproken kan worden. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk, dat de overige genoemde hofdichten terwille van de bezitter en niet om de natuur waren gemaakt. Ook omgekeerd heeft ‘Hogerwoert’, wat betreft de beschrijving van de tuin, geen navolging gevonden, maar wel heeft het
| |
| |
de ogen van tijdgenoten en latere dichters geopend om de natuur in hun gedichten een plaats te geven.
| |
Lijkgedachtenis
Het laatste gedicht uit de bundel Dichtlievende Uitspanningen is tevens het laatst geschreven, nl. in 1710. Het draagt de lange titel: ‘Lijkgedachtenis van den dichter Hieronymus Angerianus zich om zyne Celia doorstootende’.
Het telt 410 regels. Een rijke titelplaat van Jan Goeree (illustratie no. 8) gaat aan het gedicht vooraf; daarop is in een bebost landschap het grafmonument voorgesteld. Dit grafmonument is getooid met het borstbeeld van de gelauwerde dichter Angerianus; eronder bevindt zich een gehouwen medaillon met het volgende opschrift:
hie(r) schuilt een vla(m)
(D.U., blz. 213).
Aan weerszijden van het borstbeeld is een doodshoofd geplaatst. Het voetstuk draagt de titel van het gedicht: ‘Lijkgedachtenis van H. Angerianus door P. Vlaming’; het geheel is getooid met een guirlande. Rondom en voor dit grafmonument bevinden zich vele vrouwenfiguren en centraal, gezeten in het midden van het voetstuk van het monument, het kleine treurende minnewicht, zijn pijlkoker ligt naast hem, zijn fakkel houdt hij los, gedoofd in de hand. De opstelling van de vrouwen is als volgt. Aan weerszijden van het medaillon zitten twee vrouwenfiguren, waarvan één zich een dolk op het hart heeft gezet, de andere een lier hanteert. Zij behoren met het minnegodje als het ware tot het monument.
| |
| |
Ervoor op de bosgrond bevinden zich zeven vrouwen, in groepjes gezeten, met uitzondering van de declamerende nimf, die in het midden staat. Eén nimf ledigt een kruik, (de stroomnimf van het riviertje de Sebeet), drie worden ruggelings gezien bezig met bloemen en twee op de voorgrond met rozenkrans en kruik met stromend water, dezen, de Najaden, zijn nog niet geïnteresseerd. Vesuvius zou aan het woord kunnen zijn (climax).
Op de achtergrond zijn nog vele figuren te zien, t.w. van voren naar achteren, drie vrouwenfiguren naar de tombe gekeerd, die bloemguirlanden aandragen, twee staande vrouwenfiguren, een waterkruik ledigend in een vijver met zwaan, daarachter, gedeeltelijk zichtbaar, vier vrouwen. In het verschiet rechts is een baai met bevolkt strand, aan de horizon een spitse berg (Vesuvius) omgeven door een wolk. Links een rots met waterval en bomen, waarvoor één vrouw. De prent is rijk bewerkt en mag gelden als het pronkstuk in de bundel. In vergelijking met de titelprent van ‘Hogerwoert’, die eveneens acht figuren met toegewend gezicht verbeeldt, heerst op de prent van de ‘Lijkgedachtenis’ meer bedrijvigheid; deze is barok tegenover de decoratieve titelprent van ‘Hogerwoert’. Men kan verder opmerken dat de laatste met bloemen, decoratieve bijen en putti wijst op de Italiaanse renaissance-invloed (Font., blz. 44), terwijl de prent voor de ‘Lijkgedachtenis’ in de antiek litteraire wereld, die eveneens in Napels gelocaliseerd kan zijn. is geplaatst.
Het gedicht, de ‘Lijkgedachtenis’, wordt evenals ‘Hogerwoert’ voorafgegaan door een ‘Aan den Leezer’, dat ruim drie bladzijden in beslag neemt. Hier niet meer de overredende dichter die contact zoekt met de lezer door middel van de bewondering voor de natuur, maar de bewogen dichter, die het contact met de lezer vindt in de gezamenlijke getroffenheid door het drama dat zich twee eeuwen eerder afspeelde nabij de buitenplaats van Sannazaro.
Nu willen we eerst bezien in hoeverre Vlaming een beroep op zijn lezers kan doen, om de litteraire vorm te aanvaarden. Hier stuiten we op de moeilijke vraag: hoe groot is de litteraire eruditie van de Amsterdammer, de Nederlander in het algemeen in 1710? Het gaat om een zuiver litterair gegeven in een speciale litteraire vorm in de ‘Lijkgedachtenis’, waarbij in vijf zangen door nimfen de ongelukkige liefde van de dichter Angerianus wordt bezongen. Vlaming zegt de geografische namen in de antieke vormen te willen gebruiken; slechts één voorbeeld geeft hij ter verduidelijking van dit principe, nl. hij benaamt de berg bij Napels de
| |
| |
Vesevus en Vesbiusberg, die in zijn tijd door de Italianen ‘Monte Sommo’ wordt genoemd.
Vlaming meent te mogen aannemen, dat kennis en belangstelling groot genoeg zijn. Men beschikt dan over: Oorsprong en Voortgang des afgodendiensts door Vossius en enige jaren later verschijnt Beschrijving der heidensche Goden en Godinnen (1715) van D. van Hoogstraten. Ter aanbeveling van het onderwerp noemt Vlaming: P.C. Hooft, J.C. Scaliger en J. van Broekhuizen, die de dichter Angerianus noemen, in verband met het extreme van diens poëtische liefde. Maar misschien is de doorsneelezer nog het meest gevoelig voor Vlaming's argument: ‘schooner toneel als die landstreek en aartiger perzonaadjen [dan de Napolitaanse berg-, bos- en zeegodinnen] zou ik niet hebben kunnen verkiezen’.
Het schone toneel, de sfeer van een grootse natuur worden door Vlaming's tijdgenoten op prijs gesteld. Het genre van het herdersdicht, in het Frans aangeduid als ‘pastorale’, zoekt een leven, tegengesteld aan het heersende, steedse, door er een fictief, even conventioneel herdersleven tegenover te stellen, zoals Dr. M. Gerhardt in haar proefschrift uiteen heeft gezet (Gerh., blz. 293), wat sterk in de Italiaanse en Franse rococolitteratuur tot uitdrukking komt. Ook Nederland kent een ruime herderslitteratuur, waarvan J.B. Wellekens een overzicht geeft onder de titel ‘Verhandeling van het Herderdicht’ afgedrukt achter zijn vertaling Amintas van de Aminta van Torquato Tasso. Hierin weidt Wellekens zo breed uit over dit genre, dat een geïnteresseerd publiek wel bestaan moet hebben (Amint., blz. 129 e.vv.).
Hij maakt een principieel onderscheid tussen het herdersdicht en het hof- of hoefdicht, zoals ook Dr. Van Veen aangeeft (v. Veen, blz. 120-'21). ‘Hogerwoert’ hoort thuis bij de hofdichten, terwijl men in Angerianus een trouwe herder kan zien, die het slachtoffer wordt van de wrede, hardvochtige herderin.
In de Aminta behandelt Tasso een soortgelijk drama, hoewel daar de minnaar aan de dood ontkomt, doordat hij bij zijn sprong van de rots in het kreupelhout terecht komt, waar hij tussen de takken blijft hangen; door zijn daad wordt het hart van de schone vertederd. Hoeveel te sterker moet de lezer niet worden aangegrepen door de noodlottige liefde van Angerianus, die bovendien de schijn van de werkelijkheid heeft door de boven aangehaalde getuigenissen van Hooft e.a., zoals Vlaming in de voorrede aangeeft.
| |
| |
In de zangen van de nimfen schildert Vlaming de klagende minnaar, wiens liefde wordt afgewezen. Maar Angerianus kan zijn liefde niet idealiseren, waardoor de ontknoping in de zelfmoord moet worden gezocht: zijn liefde was dramatisch en daarin verschillend van de liefde van Petrarca voor Laura, die, zoals Dr. Ypes het heeft uitgedrukt, ‘door zijn hoog karakter de dichter omhoog voert’ (Yp., blz. 46). Ook de liefde van de Franse renaissance-dichters is anders geaard en niet noodlottig. Het rationalisme zoekt de werkelijkheid. Wanneer Wellekens in zijn Amintas (vertaling) het drama kritisch onderzoekt op de zuiverheid van de overgeleverde tekst aan de hand van oudere commentatoren, is er steeds sprake van beschrijvingen die in strijd schijnen met de werkelijkheid: deze moeten dan recht gepraat worden. Vanuit deze gezichtshoek bekeken zou Vlaming's gedicht, dat pretendeert een stukje pure werkelijkheid te geven, hoe absurd ook, meer waard zijn voor de tijdgenoot dan liefdesgedichten van sublieme dichters.
De eruditie van de lezer moet betrekkelijk groot zijn, wil hij dit drama in Vlaming's litteraire vorm kunnen volgen. Deze ‘Lykgedachtenis’ wordt door Wellekens dan ook ‘geleerd’ genoemd (Herd., blz. 109 en Amint., blz. 210). Het is terecht, dat Vlaming in zijn ‘Aan den Leezer’ op de litteraire achtergrond van zijn gedicht de nadruk legt. Ook de afloop van het liefdesdrama is te voorzien, als Vlaming een aanhaling van Hiëronymus Angerianus geeft waarin deze bekent ‘niet door Apollo, maar door Cupido te zyn onderwezen, niet uit de Hengstebron, maar (uit) die der Minne te hebben gedronken’ (D.U., blz. 215).
Hoe gaat Vlaming te werk bij de behandeling van het gegeven?
Hij begint met de beschrijving van de plaats waar Angerianus' graf zich bevindt. Napels wordt in de eerste vier regels omschreven; nader definiërend beschrijft hij het graf van Vergilius bij de grot van Pauzylipus met de laurierboom, die er vanzelf is opgekomen (6 regels) en het graf van Sannazaro, waarbij ook diens poëtennaam ‘Sinceer’ en diens woonplaats en het oord van diens ‘Visscherszangen’, ‘Mergellina’ worden gememoreerd. Voorts noemt hij de Toscaanse als ook de Latijnse gedichten van Sannazaro, t.w. herderszangen, visserszangen en ‘De Partu Virginis’, dat door de twintigste-eeuwse commentator Enrico Carrara een hoogtepunt wordt genoemd van christelijke litteratuur in antieke vorm (San., blz. XIII). Deze uitweiding neemt acht regels in beslag en is zeker heel belangrijk om het graf van Hiëronymus Angerianus in hoog gezelschap te plaatsen; een uitspraak van Carrara illu- | |
| |
streert dit eveneens: ‘Siracusa teocritea, Arcadia virgiliana, Mergellina Sannazariana, ecco ormai le tre capitali del regno bucolico’ (San., blz. XII). De beschrijving van het graf zelf volgt; deze is door Jan Goeree getrouw nagevolgd in de titelprent en reeds in het voorgaande besproken.
Dan volgt de opsomming van de nimfen of godinnen, die jaarlijks het graf van de martelaar met kransen komen sieren en straks de lijkgedachtenis uitspreken of zingen, zo men wil. Hun uiterlijk wordt beschreven, de kleur van hun gewaden genoemd. De eerste is de nimf Sebeet, wat niet behoeft te verwonderen, wanneer we van Carrara horen: ‘....il picciolo Sebeto prende nel cuore e nella parola del narratore (Sannazaro) il posto che ha in Virgilio il fluviorum rex Eridanus’; hier kan reeds gezegd worden, dat Sannazaro veel aan Vergilius heeft ontleend. Vlaming zegt van Sebeet:
‘Zy heeft een zwavelkleurd, licht kleetjen aangetoogen,
De vonkjes springen uit haar oogen,
Het hair is opgehuld met bloempjes eel van geur,
Betovrende is het naakt van haar volmaakte leden;’
(D.U., blz. 220).
Dan volgen de nimfen van ‘Gaurus’, van ‘Pauzylypus’ (vergelijk het graf van Vergilius), de zeegod van ‘Misene’, waarbij Vlaming refereert aan de naamgeving door een makker van Odysseus, beschreven door Vergilius in zijn Aeneïs (Verg. 2, VI vs. 232), de godinnen van de ‘Vesevus’ (Vesuvius), van wie één als spreekster fungeert, terwijl de overige de functie van ‘rei’ vervullen. Het voorkomen van een ‘rei’ in een herderszang bespreekt Wellekens in zijn ‘Verhandeling van het Herderdicht’. Hij noemt dit één van de factoren die de overgang van de herderszang naar het herdersspel hebben bevorderd. Als een voorbeeld noemt hij het ‘Hooglied’ van Salomo, waarbij hij aantoont dat, ‘behalven de genoemde hoofdpersonaadjen, daar ook noch andere spreekende en zwijgende onder begrepen zijn, die zeker als “Reiën” of speelgenooten voorkomen. De eerste, zijnde de dochters van Jeruzalem, worden in deezen zang drijmaal bezwooren (door de bruid), doch antwoorden of spreeken tweemaal’, waarbij D.P. Warners aantekent: ‘Hooglied’ V:8-VI:1, ‘De Bruidegom spreekt meermaals eenige mogelijk Reiën van jongelingen aan, die niet antwoorden’ (Herd. noot 218); verder
| |
| |
noemt hij ‘Hooglied’ II:15 en VI:13 (noot 219 en 220).
Vlaming vervolgt zijn catalogus met de nimf van ‘Baje’, een plaats dicht bij Misene, aan het westelijkste deel van de golf van Pozzuoli gelegen. Deze nimf wordt gevolgd door de Najaden, liefelijke wezens,
‘Gekleed in blaauwe feestgewaaden,
Zy laaten dat aantreklyk oort,
En brengen kroontjes aan van vreemden zeegewassen,
Wier ongemeene verw en maakzel elk bekoort,
Om z'ook aan 't graf te passen’.
(D.U., blz. 220).
Na deze beschrijving der nimfen volgen de lijkzangen van de vijf hoofdnimfen, die we kunnen opvatten als vijf elegieën, verbonden telkens door enkele versregels, die het wisselen van de spreeksters aangeven.
Vlaming heeft elke elegie als thema gegeven een moment waarin de respectieve nimf Angerianus heeft gadegeslagen.
De elegieën moeten we aldus afzonderlijk bezien. Alle beginnen met de woorden ‘rampzalig Minnaar’, de laatste nimf begint bovendien de laatste versregel van haar speciale klacht met dezelfde woorden.
I. Sebeet: brengthet volgende in herinnering.
Angerianus en zijn geliefde Celia bevonden zich bij een water (een vliet). Celia volhardt in haar afwijzende houding tegenover zijn liefdesverklaringen. Hij vraagt haar dan in het water naar haar spiegelbeeld te zien en te bedenken dat evenals de rozen van de krans die zij in het haar draagt, ook zijzelf door de tijd zal verwelken en haar glans missen.
Deze gedachten vinden we bij vele renaissance-dichters, o.a. bij Jonker Jan van der Noot in zijn Ode ‘In den April als Flora heur gaet spoeyen’, gedicht naar een Ode van Ronsard. Vergelijken we de gedichten van Ronsard, Van der Noot en Pieter Vlaming, dan blijkt dat Ronsard het meest zuiver de gedachte van de vergankelijkheid weergeeft; Van der Noot spint het gegeven uit in een langer gedicht; bij hem antwoordt het meisje, wanneer ze met haar minnaar de verwelkte roos vindt, die 's morgens zo mooi te bloeien stond, en door dit antwoord is de spanning weggenomen van het verzoek dat daarna komt.
De vergelijking is aldus:
| |
| |
‘Las! Voyez comme en peu d'espace,
Mignonne, elle a dessus la place
Las las ses beautez laissé cheoir!
O vrayment marastre Nature,
Puis qu'une telle fleur ne dure
Que du matin iusques au soir!
Donc, si vous me croyez, mignonne,
Tandis que vostre âge fleuronne
En sa plus verte nouueauté,
Cueillez cueillez vostre ieunesse:
Comme à ceste fleur la vieillesse
Fera ternir vostre beauté’. (Laumonier II, pg. 168).
Naast bovenstaande regels van Ronsard, die van Van der Noot:
‘Ay lief, sprack ick, is dit niet groote schade
Dat dees schoon bloeme aldus is af gheresen
Eer yemanden gheschiet sy de ghenade
Te ghebruycken heuren reuck weert ghepresen.
Och iaet sprack sy, want het was een schoon bloeme.
Hier om schoon lief doet toch dat ick u rade,
En laet my toe dat ick met recht u noeme
Bermhertich, lief, in eeren vroech en spade.
Tis nu den tyt wilten toch nemen ware’.
(Beide citaten uit, ‘Jan van der Noot: Het Bosken en het Theatre, uitgave W.A.P. Smit en W. Vermeer, blz. 81, 82.)
Door Vlaming is deze vergelijking aldus gebruikt:
‘Myn waarde Celia, dus sprakt gy, wil toch denken,
Wanneer g' in deezen vliet,
Als in een spiegel, uw volmaakte schoonheid ziet,
Dat eens de tyd dat schoon zal krenken;
Denk dat uw lief gezicht u, zonder spraak, verwyt,
Dat gy zo kil en koud uw frissche jeugd verslyt:
| |
| |
Het dekzel van uw schoone hairen,
Beschouwt, bepeins, myn ziel, hoe ras een bloemekrans
Verwelkt, en mist zyn glans’.
(D.U., blz. 221).
Vlaming legt een nog nauwer verband tussen de geliefde Celia en de roos door haar een rozenkrans in het haar te geven en haar bij de aanschouwing van de roos in het water tegelijkertijd het eigen spiegelbeeld te laten schouwen. De situatie is niet het samengaan van geliefde en dichter in het zoeken en het schouwen van de bloem, maar een hardvochtige schone, getooid met rozen, en de minnaar, die haar de les leest met te zeggen, dat zij evenals haar rozen verwelken zal met de tijd. De weemoedige bekoring van het vergankelijke ontbreekt ten enen male en ook het sterke begeren de roos te plukken, nu hij bloeit, is er niet, door de dominante houding van de geliefde. Hier slechts het bittere verwijt van de teleurgestelde minnaar. In dit gedicht is de dramatische spanning het sterkst: het tafereel van de wanhopige Angerianus en de koele Celia is duidelijk geschilderd.
Wanneer men de gedichten van Ronsard en Van der Noot kent, is men teleurgesteld door de bitse, weinig ‘dichterlijke’, harde toon van Vlaming in plaats van het weemoedige, verlangende einde van de oudere gedichten. Vlaming echter getuigt van een sentimenteler smart van de dichter en een wereldser houding van de schoon getooide Celia.
II. Als tweede treedt de ‘boschgodin van Pauzylypus’ op.
Ze heeft het hoofd met klimop- en wijngaardbladen bedekt. Zij hoorde hoe Angerianus Celia aansprak, als ze elkaar in de bossen tegenkwamen; dan toonde hij haar hoe de rijkbeladen wijngaardtakken werden gestut door de olmen.
‘De boomen pryzen zelf u door 't gezicht de Min,
(D.U., blz. 222).
Hierop vervolgt Angerianus zijn liefdesverklaring met het beeld: Celia heeft aan het ‘minnewicht’ boog en koker afgenomen en nu zijn het haar ogen (oogstralen), die de minnaar wonden, waarop de minnaar haar vraagt hem dan ook weer te genezen.
| |
| |
‘Die hebben my gewond, maar wil zo wreed niet weezen,
Daar gy hem, dien gy kwetst, niet weder zoud geneezen’.
(D.U., blz. 222).
Vlaming gebruikt hier een meer voorkomend beeld, een traditioneel gegeven: ogen waar Cupido in zetels, machtige stralende ogen (Yp., blz. 46).
III. Als derde treedt de godin van de Vesuvius op. De rei die in de catalogus werd genoemd, komt hier niet meer ter sprake. De berggodin is oud en grijs van haren; ze heeft dikwijls de gesprekken van Angerianus en Celia beluisterd en geeft daaruit weer: de minnaar vergelijkt zichzelf met de vurige berg, hij wordt ook door een heet, inwendig vuur gepijnigd, zoals de Vesuvius dat in zich bergt, en de vergelijking verder trekkend, sprak Angerianus:
‘Dus word myn ziel, helaas! door 't minnevuur gedreven,
Wanneer het naauw bekneld werd in het enge hart,
Door vrees, door schroom en smart,
En eindelyk komt uit te breeken;
Dan storten d'oogen gansche beeken
Van zilte traanen, en waar elke druppel raakt,
Ontsteekt hy br and by brand, die zonder einde blaakt.
Het loeijen van dien berg verbeelden myne klachten;
Maar dit alleen is 't onderscheid,
Dat hy 't verderf alom op anderen verspreit,
En ik, helaas! my zelf van rouwe doe versmachten’.
(D.U., blz. 223).
Aldus tekent Vlaming de rampzalige in smart versmachtend, terwijl beken van tranen uit zijn ogen stromen. Maar ook in dit geval bleef Celia onvermurwbaar. De dramatische situatie wordt duidelijk als Celia haar zeer grievende antwoord uitspreekt, eindigend met de woorden:
‘Maar ik, ik ben van u die praatjes al gewoon,
't Zyn vlyjeryen en doortrapte listigheden;
Wat vergt gy my tot min? een monster, waar voor ik,
Veel meerder als de dood, ja alle rampen schrik.
Nooit zult g' op my iets winnen’.
(D.U., blz. 223).
| |
| |
IV. Als vierde klaagt ‘Een uit den schoonen rei van Bajes Zeegodinnen’.
Vlaming gaf in de opstelling aan Vesuvius een rei mee, die bij haar klacht niet wordt gememoreerd, maar nu blijkt dat ook de nimf van Baje van een zwijgende rei is vergezeld. Ook in deze zang is Angerianus ‘van traanen heel bespat’, maar er komt een kenmerk bij; hij zit eenzaam, als hij het treurig geluid van zijn droeve snaren laat horen. Hij heeft de eenzaamheid van het strand gezocht, maar daarna beklimt hij een heuvel om ruimer over de zee te kunnen uitzien. Hij spreekt de ‘schoone streek, betovrend oort’ toe, met het verzoek om Celia tot toegevendheid te stemmen. Aan Baje vraagt hij: ‘kon uw water my een Lethe strekken’.
Bajes nimf eindigt haar klachten met het aanhalen van Angerianus' woorden:
‘Wat zyt gy wreed geweest, Apol, der dichtren God,
Toen ik den berg beklom daar uwe lauren groejen
Om uit de Hengstebron myn lippen te besproejen,
Dat gy hebt met myn eisch gespot?
En my naar Ida weest, waar ik, ach t' onbezonnen,
Gedronken heb, zoo 't scheen in 't eerst, uit frische bronnen,
Maar welkers water naderhand
Myn hart verteerd heeft, door een brand,
Die my allengsjes bracht aan 't kwynen,
En nu, gelyk de sneeuw voor 't zonlicht, doet verdwynen,
Ja, dat het zwaarste is van myn pyn,
My doet den dichter van myn eigen uitvaart zijn’.
(D.U., blz. 225).
Aan het slot van haar woorden weent ook de zeegodin om dit drama. Immers hier blijkt dat Angerianus het slachtoffer van Apollo is geworden. De zelfmoord is hier aangekondigd.
V. Als vijfde en laatste treedt het Miseense nimfje op.
Zij heeft de laatste klachten van Angerianus gehoord en zijn vraag: ‘Hoe ontvlucht ik best des minnegods gebied?’ Celia blijft zo hard in haar weigering, dat ze hem levend dood maakt. En dan besluit hij zich met zijn zwaard te doorstoten.
Tenslotte komen de minnegoodjes van de hemel om het lijk te bewenen. Door de ‘blonde Schuimgodin’ werd het daarop van Misene naar de plek van de tombe gedragen, waar het op een houtmijt werd gelegd, die in
| |
| |
brand werd gestoken door de fakkels van de minnewichtjes. Aglaje deed de as in een kruik, Euterpe bouwde het graf, ‘het geen Terpsichore zijn bysieraden gaf’. Na deze vijf zangen brengen de nimfen en haar reien guirlandes van mirte en lauwerbladen en kransen van bloemen en vruchten aan. (De conventionele violet, roos, witte lelie, gele tijloos met perzik en abrikoos.)
Aan het slot van het gedicht wendt Vlaming zich tot Wellekens (Silvander): Wellekens is in Parthenope (Napels) zo verrukt geweest van wat hij zag, dat hij misschien Vlaming wil verbeteren, indien deze het één en ander niet goed heeft gedaan. Dit slot van de Lijkklacht besluit de gehele bundel en daardoor wordt geaccentueerd, dat Wellekens de kenner bij uitstek van de Italiaanse litteratuur en het Italiaanse landschap was.
De inhoud van de ‘Lykklacht’, die 410 regels telt, kunnen we als volgt onderverdelen:
Omschrijving van de plaats van het graf: |
31 regels |
Omschrijving van het graf: |
|
48 regels |
Aantreden van de nimfen (catalogus): |
|
43 regels |
Lijkzang I. Ang. tracht Celia te overreden (gedenk de tijdelijkheid van het leven, roos): |
32 regels |
|
met vijf inleidende regels |
|
Lijkzang II. Overreding: vergelijking olm en wijnstok, verg. Celia's ogen met kwetsende schichten: |
33 regels |
|
met zes inleidende regels |
|
Lijkzang III. Smart om afwijzing, tranen, innerlijk vuur dat de minnaar verbrandt: |
57 regels |
|
met vier inleidende regels |
|
Lijkzang IV. Smart in eenzaamheid, strand, Ang. denkt hoe hij door Apollo is misleid, denkt aan zelfmoord: |
62 regels |
|
met vier inleidende regels |
|
Lijkzang V. Ang. ziet het hopeloze van zijn liefde en doorsteekt zich: |
48 regels |
|
met vier inleidende regels |
|
Overbrenging van het lijk door Venus |
|
30 regels |
Beschrijving van de slotceremonie van de nimfen |
19 regels |
Verwijzing naar Silvander |
|
7 regels |
| |
| |
De vijf elegieën vormen als het ware ieder een bedrijf van het drama ‘Angerianus en Celia’: expositie, intrige, climax, katastrofe, peripetie. Vesuvius (III) geeft de beschrijving van de hevigste smart van Angerianus en het grievendste antwoord van Celia.
Vlaming heeft de vijf elegieën, zoals hiervoor is beschreven, in een groter verband geplaatst en er een aangenaam verhaal van gemaakt. De strekking van het verhaal is de beschrijving van de woonplaats en de grafstede van Sannazaro met een herinnering aan Vergilius. De klagende nimfen zijn vertegenwoordigsters van de geografische gesteldheid; daarmee is de ‘Lijkgedachtenis’ in de fictieve wereld geplaatst, in de Arcadische of bucolische, zo men wil. Vlaming doet een poging de poëzie los te maken van de retoriek. Ook de klaagzangen op zichzelf beantwoorden niet aan de traditie van de lijkklacht (Wits., blz. 122), waarbij in het jaarlijks herdenken van een gestorvene de klacht (luctus) en de troost (consolatie) achterwege blijven, volgens de antieke retorica. Dan vult de lof (laus) het gehele gedicht. Willen we deze vijf lijkklachten aanpassen aan de conventionele geschriften, dan moet de voortdurende lof bestaan uit de bewijzen van Angerianus' trouw en wordt de gestorven minnaar het toonbeeld van de trouwe herder, de pastor fido. De wijze van uitbeelden kan men dan kenmerken als de vituperatio, d.w.z. het gehaat maken van de tegenstander, in dit geval de hardvochtige Celia. Klacht en vertroosting zijn aanwezig als in het funeraire gedicht bij een begrafenis: de begrafenis door Venus in eigen persoon en de vele minnewichten; ook het vereeuwigd worden in een zang in het noordelijke Nederland geven de gebruikelijke troost. Het gehele gedicht getuigt van Vlaming's voorliefde voor het litteraire en het Arcadische; hij experimenteert eigenmachtig met het epitaaf, een genre dat als oefenstof in de Latijnse leerboeken werd onderwezen (Wits., blz. 118).
De vorm die door Vlaming gekozen is, is zeer vrij: rijm is aanwezig en wel gepaard of omarmend, maar zonder regelmaat afwisselend, terwijl soms een regel met gelijk rijm is toegevoegd. Ook de regellengte is vrij: de gedeelten waarin beschrijvingen worden gegeven zijn echter dikwijls in alexandrijnen gedicht. Vlaming heeft in dit gedicht zeer bewust geëxperimenteerd met de mogelijkheden van de taal om de bewogenheid van de stof te benaderen: zijn verzen sluiten inderdaad mooi bij de inhoud aan, b.v.:
‘Dat vry de snelle winden
| |
| |
En dat de vlammen het verslinden,
Dewyl het niets als vlammen sticht;
Ja dat zelfs 't minste deel 'er niet zy van te vinden’.
(D.U., blz. 226).
Vlaming heeft wel voorbeelden gehad voor het gebruik van willekeur in rijm en verslengte. Willen we de theorie weten, die hem in 1710 voor ogen stond, dan kunnen we deze geformuleerd vinden in de ‘Verhandeling van het Herderdicht’ door Wellekens. De uiteenzetting van de ‘Verhandeling’ moet berust hebben op samenwerking tussen de twee dichters, waarvan de uitgave van de Dichtlievende Uitspanningen een eerste blijk was. Wellekens constateert het volgende: ‘Het gebruik is nu dat wy onze vaerzen op een korten en langen voet doorzetten, en den langsten regel met dertien sillaben op de wijze der Franssche dichtmaaten (Alexandrynsche) bepaalen. d'Oude vryheid, van veel slach van vaerzen door een te mengen, is ons noch niet ontnomen, een vryheid die meest al de Dichters van Europa in hunne moedertaal gebruiken, en die, voor zo veel zy in vaers bestaat, eenige gelykheid met de Grieksche Dithyramben, die, gelyk boven gezegt is, van Arion eerst gevonden en van Pindarus ook gevolgt zyn, [Warners verwijst hier (nt. 372) naar Herodotus I, 23, 24] heeft; welke in de lofzangen van Bacchus gebruikt wierden, gelyk aan veele voornaame goden byzondere zangen waren toegeëigent...’ (Amint., blz. 208, Herd. blz. 108). Wellekens vervolgt:
‘Dit bovengenoemde slach van dichten (Amint., blz. 210, Herd. blz. 109), zo als 't nu bepaalt is, dat beter voor de blyde als treurtoon dient, en beweert kan worden door de verscheide muzyktoonen en groove en fyne snaaren op een speeltuig, die te zamen een aangenaame harmonie voortbrengen, dewyl het onverwagt stuiten en rollen der vaerzen, de redeneering en hartstochten een kracht en aandacht byzet; is veel in de Italiaansche Herderpoëzy, als van Tasso, Guarini, Buonarelli, Marino en andere gebruikt; en by ons heeft Hooft in Granida, en Broekhuizen [Warners geeft op: J.v. Broekhuizen en J. Pluimer, Gedichten, Amsterdam 1677, p. 5, 12, 16, 19] in eenige Veldzangen, dien trant verkooren, gelyk dit van meer is gevolgt, onder anderen van P. Vlaming (van wiens Dichtliefde wy in het kort de vertaalde Arcadia van Sannazar verwachten) in zyne geleerde Lykgedachtenis van Angerianus’ (Amint., blz. 210, Herd., noot 375).
| |
| |
Vlaming zal dus ook door de vorm bewogenheid bij de lezer hebben willen oproepen, maar ondanks de duidelijke opzet om door inhoud en vorm het drama tot de lezer te doen spreken, blijft er een afstand tussen beide. Vlaming is niet zelf de ten dode toe verslagen minnaar: Angerianus is dat. Vlaming vertelt niet zelf hoe hij ontroerd is door Angerianus' vergeefse liefde: hij laat nimfen klagen. Deze nimfen stelt hij voor als ‘aartige personaadjen’, die achteraf het gebeurde bezingen en daarbij Angerianus tot een soort held maken die met bloemen en lauwerkransen wordt geëerd. Aan het slot van het gedicht is Vlaming niet kapot van medelijden, neen, in het ‘Aan den Leezer’ schrijft hij dat hij deze toewenst ‘het zelve vermaak (genoegen) in het doorbladeren, 't geen ik in het maaken gehad hebbe’. Hoe is het één met het ander te rijmen? Er is m.i. geen sprake van vals gevoel: het gedicht is knap en zuiver geconstrueerd en kenschetst de situatie in de litteratuur. Aansluiting bij Amintas van Tasso en de Arcadia van Sannazaro, die volgens het voorwoord door Wellekens en Vlaming vertaald zullen worden, is in deze ‘Lykgedachtenis’ duidelijk. Er is een verklaring te geven voor de houding die Vlaming in dit speciale geval tegenover zijn onderwerp aanneemt, want men kan deze houding ook in het algemeen bij dichters in deze periode aanwijzen, hetgeen door M.I. Gerhardt in haar dissertatie Essai d'analyse littéraire de la Pastorale dans les littératures italienne, espagnole et française (1950) geconstateerd wordt. Zij neemt als grond voor de pastorale het ‘anti-réalisme’ van dit genre en als inspiratiebron de litteratuur. In de bespreking van de Arcadia van Sincero (Sannazaro) is het de afstand die de dichter bewaart tot zijn personen, die het gedicht op een hoger plan
brengen: hijzelf is niet echt één van de herders; hij zingt ervan, hij maakt de litteratuur.
In de sfeer van de Italiaanse dichter schrijft Vlaming tweehonderd jaar na Sannazaro zijn fictief verhaal van Angerianus en hier is het een bewuste fictie, hoewel een historisch feit, zoals Vlaming het voorstelt, die er de grondslag van vormt. Voor Vlaming geldt de historische zelfmoord als een zeer merkwaardige daad, tot welke hij de afstand van de litterator bewaart - en Vlaming is litterator in hart en nieren - maar hij dicht als voor een werkelijke dode, pathetisch het gevoel van zijn lezers aansprekend.
Een overzicht van de vier gedichten van Vlaming uit de Dichtlievende Uitspanningen getuigt van een voortdurende activiteit van de jonge dich- | |
| |
ter. Uit zijn schooljaren dateert het herdersspelletje, waarin een herder en zijn geliefde elkaar treffen, een simpel gegeven. Vlaming rekent dit stuk niet tot zijn litterair oeuvre; het is mogelijk als schoolopdracht en niet zonder aanwijzingen van de professor geschreven. De herdersstof is hierin goed verwerkt en gedramatiseerd in een goede vorm.
De ‘Berymde Tafereelen’ geven de beschrijving van de schilderingen van Barend Graat, waarvan de hoofdfiguren telkens naar Ripa's Iconologia zijn uitgebeeld. Ik neem aan, dat op Graat's schilderingen de randfiguren en voorwerpen voorkomen die Vlaming in de gedichten beschrijft (zie hiervóór blz. 30). In deze gedichten is de vinding dan ook niet van Vlaming zelf. Het genre van deze gedichten is terug te vinden bij G. Bidloo (Bidloo 2, blz. 175-'76) die op een dergelijke wijze de muurschilderingen door Gerard Lairesse in het huis Messina voor Philips de Flines heeft bezongen. Bidloo's gedichten moeten vóór 1685 zijn vervaardigd, daar deze bij het conflict in Nil Volentibus Arduum in dat jaar tegen De Flines ageerde (Snoep, blz. 176/2). In Vlaming's ‘Tafereelen’ treffen zijn belezenheid en historische, kritische belangstelling, alsmede zijn liefde voor de natuur. Het ‘beatus-ille’-motief is hierin reeds te vinden. Er is mogelijk een persoonlijke bekentenis in te bespeuren, wanneer hij zegt dat de advocatuur of de magistratuur geen aantrekkelijke werkkring biedt. Vlaming heeft beide verworpen, waarmee hij zijn leven gericht heeft naar zijn ideële opvattingen. Dat hij een beroep heeft gekozen kan eventueel bij dit ideaal hebben behoord, dat hij verpersoonlijkt zag in zijn grootvader Willem Gerritz. Vlaming, zijn oom Pieter Pietersz. van Beeck en vele andere doopsgezinde handelaren. Meer dan tien jaar later spreekt hij dit nog eens uit in zijn levensbeschrijving van H.L. Spiegel (Hrtsp., blz. 1+**2Vo), er de nadruk op leggend, dat men beter kan weldoen, indien men ‘machtig van middelen’ is.
‘Hogerwoert’ is het eerste gedicht uit de bundel, dat naar inhoud en vorm oorspronkelijk genoemd kan worden, al bestaan voorbeelden in de letterkunde die Vlaming hebben geïnspireerd en waarvan hij zelf noemt: Huygens met Hofwyck, Westerbaen met Ockenburg en Marino zonder titel. De indeling van ‘Hogerwoert’ is overdacht met afwisselend gedeelten waarin de tuin wordt beschreven en die waarin hij historische stof behandelt. Ook hier treffen ons de historische belangstelling en de liefde voor de natuur weer; bij de eerste komt nu duidelijk politieke kritiek, bij de tweede een zuiver waarnemingsvermogen. De persoonlijke bekentenis die de lezer door het gehele gedicht tegenklinkt, is het verlangen naar rust
| |
| |
en stilte, voor de lyrische dichter een hoogste goed. De vorm verlevendigt dit hoefdicht: Vlaming koos bewust de jambische vijfvoet (D.U., blz. 40).
De ‘Lykgedachtenis van den dichter Hieronymus Angerianus, zich om zyne Celia doorstootende’ zoals Vlaming boven het gedicht heeft gezet, moet ook als een geheel oorspronkelijk gedicht worden beschouwd. Het is ontstaan in aansluiting aan de Italiaanse barok-poëzie, in hoofdzaak aan Tasso's Aminta. De litteraire vorm van de klagende nimfen verraadt de invloed van de klassieke lijkklacht en het klassieke drama met zijn vijf bedrijven (zie hiervóór blz. 77). Maar ook hier treffen we historische belangstelling aan, die tot uitdrukking komt in het ‘Aan den Leezer’, evenals in de beschrijving van de omgeving van Napels en het grafmonument. De liefde tot de natuur is terug te vinden in de sfeer van het Italiaanse landschap, waarbij het woord ‘godin’ dikwijls met het liefelijker ‘nimfje’ afwisselt.
De indeling getuigt van een grote oorspronkelijkheid: het is verrassend, dat hij de elegieën vat in een groter kader en misschien heeft op deze vorm de Arcadia van Actius Sincerus Sannazarius inspirerend gewerkt. Ook hier is de versvorm, verschillend van die van ‘Hogerwoert’ aangepast aan het onderwerp, nl. in hoofdzaak jambisch, maar geheel vrij in regellengte met een willekeurig wisselend rijmschema van gepaard en omarmend rijm. Met dit experiment plaatst hij zich in de voorste gelederen van de dichters uit het begin van de achttiende eeuw.
Uit de bundel Dichtlievende Uitspanningen blijkt een groei van de dichter. Het eerste gedicht, uit Vlaming's studententijd aan het Athenaeum Illustre, en het tweede uit het jaar dat hij in Leiden is gaan studeren, zijn reeds gave gedichten. Het geheel doet ons Pieter Vlaming kennen als een dichter van het lichte soort poëzie, waarin de natuur-gevoelige passages zuiver, zonder opsmuk zijn weergegeven. Hij toont duidelijk van een conventionele stijl niets te moeten hebben, bij ‘Nil’ hoort hij niet thuis. Karakteristiek voor Pieter Vlaming is ook zijn belangstelling voor en kennis van de geschiedenis. |
|