| |
| |
| |
| |
Ter gedachtenis van
mijn leermeester
Professor Dr. Albert Verwey
en mijn toegenegen echtgenoot
Mr. Evert Cox.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Inleiding
De dichters uit de eerste decenniën van de achttiende eeuw hebben bij het nageslacht weinig weerklank gevonden; ze zijn zelden het onderwerp van een uitgebreid onderzoek geworden en daardoor hebben ze ongenuanceerd een zeker stempel opgedrukt gekregen al naar de instelling van de desbetreffende litteratuurhistoricus. In het algemeen heeft men een zwakke naklank in hen menen te horen van de volle toon der grote zeventiende-eeuwers, aldus bij Kalff: ‘Het vierde geslacht’ (Kalff IV, blz. 519-595), waar de benaming reeds voldoende zijn oordeel weergeeft. Het is van Willem Kloos een ‘daad’ geweest om voor het werk van o.a. Lukas Schermer waardering te vragen (Kloos, Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid). Poot, hoewel alom geprezen, heeft pas in 1954 van C.M. Geerars in zijn proefschrift Hubert Korneliszoon Poot en in 1968 van M.A. Schenkeveld-van der Dussen in haar proefschrift Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot de aandacht gekregen die hij waard is, en nog wordt hij als ‘éénling’ beschouwd. Van Joan de Haes zijn slechts twee grote gedichten behandeld en wel door H.M.J. van Galen in zijn proefschrift De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes in 1970. De gedachte aan een algemene verheerlijking van het Fransclassicisme of van Vondel in de jaren tot 1720 is daardoor nooit voldoende bestreden; terwijl Knuvelder bij de verheerlijkte voorgangers de klassieken voegt, verwijst ook hij naar een oriëntatie op het verleden (Knuv. II, blz. 515). Daar komt bij, dat men thans zoekt naar tekens die de romantiek aankondigen, factoren die in de appreciatie van de dichters uit de eerste decenniën van de achttiende eeuw mee gaan tellen.
| |
| |
Nader onderzoek zal kunnen leren, dat de kritische geest van de vroege achttiende eeuw ook aan de Nederlandse kunstenaars een eigen weg heeft gewezen, los van Vondel, maar ook los van het Frans-classicisme en nog niet door de romantiek bepaald.
De dichter Pieter Vlaming kan gelden als een begaafde representant van deze groep. De analyse van zijn gedichten is verrassend en stelt de kwaliteit ervan boven die van vele rijmsels uit deze jaren. Rechtstreekse invloed van het Italië van de oudheid, de renaissance, en de decadenza (barok) is erin te bespeuren. Vlaming heeft de eruditie en de encyclopedische kennis die in zijn tijd pasten, bezeten, maar hij heeft ook gezocht naar een wijze om het zuivere gevoelsleven tot zijn recht te doen komen. Hoe helder en onder de juiste belichting zijn de stukjes ‘vrije natuur’ in zijn werk getekend, maar ook, hoe eerlijk poogt hij met zijn lezers contact te leggen vanuit zijn belangstelling voor mens en cultuur. Zijn vele vrienden onder de kunstenaars, wetenschapsmensen en kunstliefhebbers doen vermoeden, dat we hier te doen hebben met een verbreid verschijnsel in het kunstgebeuren, dat nog nauwelijks bestudeerd is. Een belangrijke periode waarin deze groep kunstenaars zich heeft doen gelden, is de Poëtenstrijd geweest, die door de litteratuurhistorici als uiterst verward is gekenschetst, hoewel men aan een diepgaande studie nooit is toegekomen; men heeft het probleem als onbelangrijk gedoodverfd en heeft het als zodanig gemeden. De studie van deze Poëtenoorlog zal uiterst moeilijk blijken te zijn door het grote aantal dichters dat eraan schijnt deelgenomen te hebben, de anonymiteit waarin zij zich hulden en de mode van hekeldichten die ons vreemd is. Om ondoorzichtige toespelingen op onbekende personen zinvol te interpreteren moet men allereerst zeer goed thuis zijn in die wereld van dichters en hun vrienden, een wereld die veel levendiger en menselijker is dan met het neo-classicisme in overeenstemming wordt gedacht en vrij van Victoriaanse moraal. In deze Poëtenstrijd hebben jonge kunstenaars zich achter hun oude leermeester David van Hoogstraten opgesteld en zij hebben zich geraakt gevoeld door de verwijten, dat hun kennis
van het Latijn en het Grieks te gering was; tot een grondiger studie van die oude talen zijn ze daardoor aangezet, maar daarnaast is het de bekoring van het ‘schone’, zo rijkelijk in Italië voorhanden, geweest, die de richting van hun werk heeft bepaald.
Vlaming's poëzie is in deze kring ontstaan: de studie van zijn gedichten, ander werk en levensverhaal kan een beter inzicht in de litteratuur van de jaren 1700 tot ca. 1730 geven en daarom heb ik gemeend aan verschil- | |
| |
lende nevenfiguren en hun werk aandacht te moeten besteden, waar dit bij de bespreking van Vlaming's gedichten te pas kwam. De uitvoerige levensbeschrijving, die nauwelijks nodig is voor het begrijpen van Vlaming's werk, moge hem verbinden met de bovenbedoelde groep.
Tot oriëntatie kan voorlopig het volgende dienen.
Pieter Vlaming groeide te Amsterdam op in het milieu van rijke, doopsgezinde kooplieden; zijn vader was advocaat. Na een korte tijd rechten gestudeerd te hebben te Leiden, is hij gehuwd met een brouwersdochter en is koopman geworden met een victualiënhandel op de Droogbak. Wanneer hij drieëndertig jaar oud is, krijgt hij een aanstelling als boekhouder van de Equipage van de V.O.C. (Verenigde Oostindische Compagnieën), welk ambt hij daadwerkelijk heeft uitgevoerd.
Ik hoop een nog wel aangetroffen oordeel over rijke, gemakzuchtige kooplieden, die in hun gepruikte waardigheid Amsterdam ringeloorden, te veranderen in belangstelling voor strijdende, hard werkende kunstenaars die een nieuwe tijd zien komen en daarin een nieuwe stijl willen scheppen.
Het doordringen in deze geest vraagt een minutieus beschouwen van de verschijnselen van uiterlijk vertoon, innerlijke strijd en menselijke zwakheid in een tijd toen de Rede superieur was.
De litteraire nalatenschap van Pieter Vlaming (1686-1734) is niet groot, wat niet slechts het gevolg is van zijn betrekkelijk vroege dood. Zeker zijn er gedichten verloren gegaan, of blijven voor ons verborgen, doordat Vlaming zijn werk nooit heeft gebundeld, en er geen vriend of familielid is geweest door wie postuum een uitgave is bezorgd, zoals dikwijls in zijn tijd is gebeurd: b.v. de uitgave van de Gedichten van Joan van Broekhuizen door David van Hoogstraten bij Ger. onder de Linden (1712), van Lukas Schermers Poëzy door Pieter Vlaming bij Wilh. van Kessel (1712) te Haarlem, de Verscheide Gedichten, Bruiloftsgedichten van Jan Baptista Wellekens door zijn dochter bij Gerrit Bos (1729), gevolgd door Zedelijke en Ernstige Gedichten door dezelfde (1737) en Mengelpoëzie van Jan Goeree door de drukkers Johannes Pauli en de Janssoons van Waesberge (1734). Waarschijnlijk zijn deze uitgaven door de drukkers bevorderd.
Een van de redenen voor deze nalatigheid ten opzichte van Vlaming's gedichten moet wel geweest zijn, dat bij zijn dood aller ogen gevestigd waren op het manuscript van zijn Geschiedenis van Amsterdam, dat
| |
| |
Vlaming's hoofdwerk had moeten worden en waarin de drukkers reeds waren geïnteresseerd: het werd een drama binnen de nalatenschap.
In de veilingcatalogus van Vlaming's bibliotheek, in het bezit van Mr. A. Staring, treffen we de handschriften aan van de ons bekende dichtuitgave Dichtlievende Uitspanningen, van de vertaling van Sannazaro's Arcadia en tevens, niet gedifferentieerd, ‘Een Pakket met verscheide Gedichten en andere Zaken door den Overleden geschreven’. Waar deze handschriften zijn gebleven is onbekend, evenals het feit of deze gedichten ooit zijn gedrukt voor Vlaming's dood. In de catalogus worden zij gerangschikt in de rubriek ‘Libri Manuscripti. in Folio’.
Her en der verspreid, in uitgaven van anderen, of als losse afdrukken in enkele bibliotheken en archieven, zijn wellicht nog gedichten van Pieter Vlaming te vinden buiten die, welke het mij gelukt is te achterhalen. Ook niet-uitgezochte collecties bruilofts- en andere gelegenheidsgedichten kunnen nog wel een verrassing bevatten, evenals het archief van de Haarlemse sociëteit ‘Trouw moet blijken’. Als onbelangrijk mogen we de gelegenheidspoëzie uit de achttiende eeuw niet terzijde stellen: ze werd als apart genre met overgave beoefend (Gerh., blz. 298); het ware te wensen, dat bij catalogisering nog hier of daar werk van Vlaming zou opduiken, of dat een anoniem hekeldicht zou worden herkend als van zijn hand te zijn. Ik heb slechts weinig gelegenheidsgedichten in de engere zin van het woord van Vlaming kunnen vinden.
Behalve als dichter genoot Vlaming bij zijn tijdgenoten grote eer als geleerde, zijn uitgaven zijn echter steeds van letterkundige of filologische aard. Men kan zijn beoefening van de geschiedenis ook opvatten als het werk van een litterator, zoals de historici in de oudheid en ook de renaissance-dichters dit hebben gedaan. Het resultaat is een geschiedschrijving van wetenschappelijke en litteraire waarde; zoals Prof. W.A.P. Smit zegt: ‘de functies van de diverse Muzen worden [in de zeventiende en achttiende eeuw] niet altijd scherp onderscheiden, waardoor zij gemakkelijk verwisselbaar zijn’ (Sm., blz. 723).
Na een uitgebreid zoeken kunnen we nu de volgende gedichten, vertalingen, proza-stukken en uitgaven bijeen zetten.
| |
| |
| |
Gedichten:
1705 |
Lofdicht voor de student Breukman (hs. SAA.), |
1706 |
Bruiloftsgedicht voor Jan Muyser en Geertruyd Moll (zilver) (KB. en UBA.), |
1706 |
Bruiloftsgedicht voor Gerard Muyser en Sara Muyser (KB.), |
1707 |
Bruiloftszang voor J. van Meekeren en Margareta Rutgers (UBA.), |
? |
Brief aan Dafne (hs. UBA.), |
? |
Op een roosen=tuyltje, gehegt om de boezem van Fillis (hs. UBA.), |
? |
Brief aan Fillis (hs. UBA.), |
? |
twee emblematische gedichtjes (hs. UBA.), |
1709 |
Op de titelprent van de vertaling van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus, |
1710 |
Dichtlievende Uitspanningen, een bundel van eerder gemaakte poëzie, waarbij twee opdrachtgedichten, |
1712 |
Lijkzang, en de beschrijving van de titelprent in Lukas Schermers Poëzy, |
1712 |
Lijkzang voor Joan van Broekhuizen, in Gedichten van dezelve, |
1714 |
‘Lof der Trouwe’, jaardicht voor de kamer ‘Trouw moet blijken’, |
1715 |
‘Alcides’, jaardicht voor de kamer ‘Trouw moet blijken’, |
1719 |
Drempeldicht in De getrouwe Herderin, vertaling van Kath. J. de With, |
1720 |
Bruiloftsgedicht voor Fr. v.d. Wall en Geertruid Deym (UBA.), |
1723 |
‘Lof der Vriendschap’, verjaarsdicht voor Gerard Muyser (in Hertspieghel-uitgave opgenomen), |
1723 |
Twee opdrachtgedichten en bijschrift bij Cebes' Tafereel, (in Hertspieghel-uitgave opgenomen), |
1725 |
Opdrachtgedicht in Rederykkunst van David van Hoogstraten, |
1730 |
Opdrachtgedicht in de vertaling van Sannazaro's Arcadia, |
1732 |
‘Herwyding der Doorluchtige Schoole’ (achter vertaling van de feestrede van Jac. Phil. d'Orville), |
1732 |
‘Eeuwgety der Doorluchtige Schoole’ (opgenomen achter voorgenoemd gedicht). |
(1710 |
‘Aan de Oproerige’ op een Predikatie over Matth. VI:13, ondertekend P.V. (Nederduitsche Keurdichten I, blz. 541) (waarschijnlijk). |
| |
| |
| |
Vertalingen:
1709 |
van het twaalfde en zestiende schimpdicht van Juvenalis (in Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus), |
1710 |
van Angeriaan's zang (in Dichtlievende Uitspanningen), |
1723 |
van Cebes' Tafereel in proza (in Hertspieghel-uitgave opgenomen), |
1730 |
van de Arcadia van Actius Sincerus Sannazarius, |
1732 |
van de redevoering van Jac. Phil. d'Orville bij het eeuwfeest van het Athenaeum Illustre gehouden. |
| |
Oorspronkelijk proza:
A. |
|
1709 |
‘Verhandeling van satiren en satirdichters’ (in Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus), |
B. |
|
|
‘Aan den Lezer’, een voorwoord dat Vlaming meestal aan zijn langere gedichten en uitgaven liet voorafgaan, |
C. |
|
|
‘Levensbeschrijving’ van de desbetreffende schrijver, die Vlaming dikwijls toevoegt aan de uitgaven van werk van anderen, t.w. |
1712 |
van Lukas Schermer, |
1723 |
van H.L. Spiegel, |
1730 |
van Actius Sincerus Sannazarius, |
1737 |
van J.B. Wellekens, voorin de uitgave van diens Verscheide Gedichten, |
D. |
|
1730 |
‘Korte Geschiedenis van den Huize van Arragon’ (in Arcadia-vertaling), |
1734 |
‘Geschiedenis van de geestelijke gestichten van Amsterdam’ (dit werkje is, indien het gedrukt is, verloren gegaan). |
| |
Uitgaven van werk van anderen:
In het algemeen kenmerken zich de uitgaven van Pieter Vlaming door wetenschappelijk verantwoorde annotaties, die een grote filologische kennis verraden. Op zijn naam staan:
| |
| |
1709 |
Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus, samen met Lukas Schermer uitgegeven, |
1712 |
Lukas Schermers Poëzy, postume uitgave, die voor een groot gedeelte reeds door Schermer zelf persklaar was gemaakt, |
1723 |
Hertspieghel van H.L. Spiegel vermeerderd met diens andere gedichten, |
1725 |
Beginselen of kort Begrip der Rederykkunst van David van Hoogstraten, |
1726 |
Beschryvinge van Amsterdam door Casparus Commelin, |
1727 |
Sex. Aurelii Propertii Elegiarum libri quatuor.... curis secundis Jani Broukhusii...., |
1728 |
Actii Sinceri Sannazarii Opera latine scripta ex secundis curis Jani Broukhusii, |
1728 |
Poëmatum libri XI van David van Hoogstraten, |
1730 |
Carmina Hospitalii. |
| |
In het Latijn geschreven:
vóór 1706 |
een gelegenheidsgedicht in correspondentie met David van Hoogstraten gewisseld (Poëmatum libri XI), |
na 1726 |
voorwoord bij de hierboven genoemde Latijnse uitgaven, |
1728 |
levensbeschrijving van David van Hoogstraten, (Poëmatum libri XI). |
(De levensbeschrijving van Sannazaro in diens Opera latine scripta is door Vlaming, zoals hij in het voorwoord schrijft, overgenomen uit de ouderedruk.)
Het levenswerk van Pieter Vlaming had moeten worden de Geschiedenis van de stad Amsterdam. Bij zijn dood in 1734 zou men al begonnen zijn met drukken van een eerste opzichzelf-staand hoofdstuk, waarvan de platen ook al voor een deel gereed waren gekomen.
Op deze uitgave werpen een portefeuille in het gemeente-archief van Amsterdam en verschillende brieven uit het Huydecoper-archief (RAU.) enig licht. Dank zij de vondst van dit archief door Henri A. Ett tasten we niet meer in het duister naar wat deze oudste Geschiedenis van Amsterdam heeft bevat.
Dit overzicht van het werk van Pieter Vlaming leert ons, dat de bundel
| |
| |
Dichtlievende Uitspanningen de enige uitgave is, waarin regelrecht gedichten van Pieter Vlaming (vier in getal) aan het publiek zijn aangeboden, en wel samen met gedichten van Jan Baptista Wellekens. Oorspronkelijke gedichten van Vlaming zijn verder nergens in een afzonderlijke, eigen uitgave te vinden. Als men overweegt, dat twee van de vier gedichten uit Dichtlievende Uitspanningen vóór zijn twintigste jaar door Vlaming zijn geschreven, dan wordt het begrijpelijk, dat de litteratuurgeschiedenis langzamerhand aan Pieter Vlaming voorbijgaat. Het is alleen ‘Hogerwoert’, dat zijn naam tot in onze tijd heeft bewaard. Zelf betitelt hij dit lange gedicht met het predicaat ‘hoefdicht’.
‘Hogerwoert’ kreeg van P.A.F. van Veen een plaats in zijn dissertatie De Soeticheydt des Buyten-Levens, vergheselschapt met de boecken (Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur), 1960 (v. Veen, blz. 57-60); hij constateert daarin, dat Vlaming zich houdt aan de traditie van de oudere hofdichten. De aanwijzing van Vlaming zelf in zijn voorwoord, dat hij Marino heeft gelezen, kan Van Veen niet terugvoeren tot bepaalde, identieke plaatsen en het zal m.i. meer de stofkeuze in het algemeen zijn waarop Vlaming doelt (v. Veen, blz. 168-169).
Vlaming was eerder, en wel in 1957 weer onder de aandacht van de litteratuurhistorici gebracht door de studie Silvander (J.B. Wellekens 1658-1726) van Dr. R. Pennink; zij geeft ruime informatie over de dichter Wellekens en wijdt aan het einde van haar boek een hoofdstuk aan de vriendenkring van de dichter, waarin Pieter Vlaming de voornaamste figuur was. Haar oordeel over de gedichten en de persoonlijkheid van Pieter Vlaming is niet gunstig, alleen zijn proza acht ze de moeite van een nadere studie waard (Penn., blz. 204). Haar werk heeft, wat betreft Wellekens' gedichten, vragen opgeroepen die ook de aard van Vlaming's werk betreffen. Deze vragen zijn geformuleerd in vier artikelen van drie verschillende auteurs en zijn terug te vinden in het Handboek van Dr. G.P.M. Knuvelder(Knuv. II, blz. 470 nt. 3).
Dr. C.M. Geerars vraagt (N. Tg. LI, blz. 174-'75) naar historisch onderzoek o.a. met betrekking tot de trek ‘gevoeligheid’ bij Wellekens (Gr. Silv.).
Dr. Sonja Witstein (Lev. T. 1958, blz. 157-'58) vraagt om studie van het genre en wijst daarbij op het belang van ‘gelegenheidsgedichten’ voor de litteratuurgeschiedenis (Wit. Silv.).
Dr. W.J.C. Buitendijk heeft vele aanmerkingen (Sp. d. Lett. 3 jrg. 1959,
| |
| |
blz. 313-'14); hij vraagt speciaal naar het ‘rococo-karakter’ van Wellekens' werk.
Dr. C.M. Geerars (N. Tg. LV, 1962, blz. 193-'99) vraagt naar ‘Rococo in de Nederlandse letterkunde?’.
Feitelijk hebben de drie vragenstellers het oog op het werk van J.B. Wellekens, maar invloed op Pieter Vlaming is van deze dichter zeker uitgegaan; Wellekens heeft met zijn grote liefde voor Italië, het land waar hij circa tien kostelijke jaren van zijn kunstenaarsjeugd heeft gesleten, voortdurend getracht Vlaming te inspireren.
Buiten de genoemde schrijvers herinnerde Th.E.C. Keuchenius in 1917 in een artikel (N.G. XXXII-II, blz. 761 evv.) aan ‘Pieter Vlaming als natuurdichter’ (Keuch.).
Door het ontbreken van gedrukte gedichten in een bundel anders dan in Dichtlievende Uitspanningen, was er slechts een kleine keuze waaruit samenstellers van bloemlezingen voor de litteratuurgeschiedenis konden putten. De reden waarom Victor van Vriesland het weinig toegankelijke ‘Lykdicht voor H. Angerianus’ heeft gekozen om uit te citeren is misschien het verstandelijk gepresenteerde ‘sentimentele’ (Vriesl., blz. 284).
Over het algemeen kent men het werk van Pieter Vlaming niet. En het is merkwaardig, hoe het ‘onbekend maakt onbemind’ heeft doorgewerkt, zodat Vlaming's naam, waar deze mogelijk te vermelden was, enkele keren is weggevallen en wel in het Handboek van Knuvelder (Knuv., blz. 187 n. 1): ‘Het Leven van Sannazaer’ (1730) is door Pieter Vlaming geschreven en niet door Wellekens. Even verder, op blz. 489 bericht de schrijver over Lukas Schermer, dat hij op het voetspoor van Wellekens herders- en visserszangen heeft gedicht, maar onvermeld laat hij, dat Schermer samen met zijn Leidse studiemakker, Pieter Vlaming, heeft geëxperimenteerd en samen met hem aan de vertaling van de Schimpdichten van Juvenalis voor hun gemeenschappelijke uitgave heeft gewerkt. Ook Dr. Warners vergist zich wat Vlaming betreft inzake de uitgave van de ‘Verhandeling van het Herderdicht’ van J.B. Wellekens: de ‘Lykgedachtenis van Hieronymus Angerianus’ komt voor in de Dichtlievende Uitspanningen en is oorspronkelijk, en niet een vertaling, zoals Warners suggereert met de vermelding van Arcadia (1730) als vindplaats (Herd., blz. 109). Deze vermelding wordt door Knuvelder in zijn Handboek overgenomen (Knuv., blz. 487, n. 1). Aldus komt Vlaming er in het Handboek slecht af met niet meer dan twee keer een vermelding in een enkele paragraaf in het gedeelte over Wellekens. Wel besteedt
| |
| |
Knuvelder ruime aandacht aan het artikel van Geerars ‘Rococo in de Nederlandse letterkunde?’ (N. Tg. LV, 1962, blz. 193-'99), eindigend met de opmerking: ‘Ik maak er [Rococo] nochtans nogal uitvoerig melding van, omdat een en ander zo weinig onderzocht is, en nader onderzoek mogelijk meer aan het licht brengt’ (Knuv., blz. 470 n. 3).
Th.E.C. Keuchenius signaleert in N.G.XXXII (1917) in een waarderend artikel Vlaming's schildering van de natuur in diens hoefdicht ‘Hogerwoert’. Hieruit moge het volgende worden overgenomen: ‘Deze landschapsschildering, bewonderenswaardig door haar fraaie plastiek, is naar ik meen, de eerste in onze literatuur, die dien naam inderdaad verdient....Voor Luiken is de natuur de afspiegeling van God, Poot bewonderde vooral de schoonheid van de hemelverschijnselen: daarentegen maakten het landschap en de afzonderlike natuurvoorwerpen, zoals een beekje, een boom, een vogel, weinig indruk op hem. Vlaming gaat niet uit van de moderne natuurbeschouwing van Luiken, en anders dan Poot beziet hij de dingen onafhankelik van stemming of belichting, maar beiden overtreft hij in de waarneming en uitbeelding van het landschap en zijn onderdeelen, van planten en dieren.’ Hieraan voegt Keuchenius echter toe, oordelend over de Dichtlievende Uitspanningen (want andere gedichten waren niet bekend): ‘Over 't algemeen genomen is zijn werk weinig belangrijk en zeker niet op een lijn te stellen met dat van Luiken en Poot’.
Een onderzoek om tot een waardebepaling te komen van het werk van Pieter Vlaming, dat tot nu toe steeds is beoordeeld naar de enige bundel van zijn werk, die is uitgegeven op zijn vierentwintigste jaar, is nodig. Daarbij moet Vlaming's werk losgemaakt worden van dat van J.B. Wellekens. Tot nu toe is door deze koppeling Vlaming ten onrechte beschouwd als dichter van herderszangen (Geer., blz. 261 en 411).
Tenslotte is er een derde noodzaak tot bestudering van de dichter Pieter Vlaming, en wel naar aanleiding van een vraag van Dr. Pennink, gesteld in haar Silvander, en die evenzeer op Vlaming als op Wellekens van toepassing is: hoe groot was de kring die zich voor Italiaanse litteratuur interesseerde; stonden Wellekens en Vlaming alleen, als op een eilandje (Penn., blz. 206)? Zij veronderstelt, dat verschillende Amsterdamse kooplieden de Italiaanse taal wel machtig geweest zullen zijn, maar of dezen zich ook met de Italiaanse litteratuur bezig hielden is een andere kwestie. Deze vraag is belangrijk in verband met de overheersende invloed die men dikwijls aan het Frans-classicisme in het begin van de achttiende
| |
| |
eeuw op de Nederlandse litteratuur toekent. De behandeling van de pennevruchten van Pieter Vlaming alleen is niet voldoende om hier een antwoord op te geven. In zijn levensbeschrijving in hoofdstuk zeven zal aan deze kwestie aandacht worden geschonken.
Hoewel de gedichten van Vlaming voor zichzelf kunnen spreken, wordt het waarderen ervan vergemakkelijkt door enige informatie vooraf over personen die er invloed op kunnen hebben uitgeoefend. Dit betreft allereerst de dichter Jan Baptista Wellekens, en daarnaast de schilder, etser, dichter, boekhandelaar Jan Goeree, telg uit een familie van boekdrukkers.
Jan Baptista Wellekens werd 13 februari 1658 geboren te Aalst in Vlaanderen. Van zijn vader is niets bekend; zijn moeder, Magdalena Clockgieter, stuurde hem op jeugdige leeftijd naar een oom van moederszijde te Amsterdam om goudsmid te worden. Jan Baptista koos echter een schildersopleiding bij Anthonie de Grebber; ca. 1676 reisde hij naar Italië, waar hij tot ca. 1687 verbleef, met schilderen de kost verdienend. Zijn ogen, die altijd al zwak waren, werden door een ziekte (beroerte) te Venetië zo slecht, dat het schilderen vrijwel onmogelijk werd: hij keerde naar Amsterdam terug, waar hij in 1698 huwde met Johanna van Hardenhoek. Een zuster van Wellekens, Anna Catharina, huwde met de schilder Willem van Ingen; zijn broer Michiel Wellekens, gehuwd met Algonda Lems, deed examen voor chirurgijn evenals zijn broer Judocus, gehuwd met Catharina Lems. Hoewel Jan Baptista eerder wel gedichten had gemaakt, werden deze pas voor het eerst gedrukt in 1710 in de Dichtlievende Uitspanningen, samen met gedichten van Pieter Vlaming, zoals reeds eerder is gezegd. Deze gegevens, in Dr. Pennink's Silvander te vinden (Penn., blz. 8-10), kloppen wonderwel met die van de succesvolle, lyrische dichter, van wie een karikatuur wordt gegeven in het hekeldicht ‘Lyris’ (Zeeus, blz. 119 e.vv.), dat in de Poëtenstrijd is gelanceerd. Ook de aardige dochters die in ‘Lyris’ worden beschreven heeft Jan Baptista bezeten (Vlaming en de Poëtenstrijd, bijlage 1).
Jan Goeree (1670-1731) was de oudste zoon van Wilhelmus Goeree, geb. te Middelburg 11-12-1635, o. 8-5-1711 (zoon van Hugo Willemsz. Goeree med. dr. en Anna Ewouds) en Elisabeth Jansonius van Waesbergen, geb. te Amsterdam 1641/42, o. 1683 (dochter uit de beide drukkersfamilies Van Waesbergen en Jansonius). Het echtpaar Goeree-Jansonius van Waesbergen vestigde zich eerst te Middelburg, waar
| |
| |
Wilhelmus boekverkoper was; in 1680 verhuisde het gezin naar het Rokin te Amsterdam. In 1683 stierf Elisabeth, het jaar waarin het zoontje David werd geboren. Nog had het echtpaar een zoon, Willem, die in 1701 als drukker Amsterdams gildelid werd. Vader Wilhelmus verhuisde in 1683 naar de Leidsestraat waar hij tussen de Keizersgracht en de Prinsengracht een boekhandel vestigde; enige jaren later is daar een boekdrukkerij en lettergieterij op de Lauriergracht bijgekomen, waarheen Wilhelmus is verhuisd. Na zijn dood in 1711 hebben de zoons Wilhelmus en David de boekdrukkerij voortgezet. De zoon Jan woonde zijn leven lang ongehuwd in de Leidsestraat; hij werd 18 november 1713 poorter als boekverkoper. Aan deze gegevens van Dr. I.H. van Eeghen in haar boek De Amsterdamse Boekhandel 1680-1725, dl. IV, blz. 162-'3 ontbreken die van de dood van Jan op 4 januari 1731; hij woonde toen in de Leidsestraat, hij werd begraven op 9 januari 1731 in de Westerkerk (DTB. 1103-74) volgens mondelinge mededeling van S.A.C. Dudok van Heel (GAA.). De gegevens van Dr. Van Eeghen zijn uitgebreider en recenter dan die van het Lexikon van Ulr. Thieme en Fred. C. Willis (Lex. bnd. 14, blz. 308-'9) waarin we echter over de kunstenaarsloopbaan van Jan geheel worden ingelicht. Hij is leerling geweest van Lairesse, heeft daarna belangrijke opdrachten gekregen, o.a. voor de tekeningen van zolderschilderingen in het Amsterdamse stadhuis (1715). Ook als boekverluchter had hij een grote naam. In deze functie wordt hij besproken door E. de la Fontaine Verwey in haar dissertatie De Illustratie van letterkundige werken in de 18e eeuw. Opmerkelijk is haar zinsnede: ‘De figuren op zijn illustraties, ontstaan bij den overgang naar de achttiende eeuw, zijn nog niet zoo academisch opgevat als zijn latere.’ Deze stijlverandering zou men bij een leerling van Lairesse niet verwachten, tenzij hier de theoretische lessen van de
schrijver van het Groot Schilderboek een toespitsing van de practische lessen tot gevolg hebben gehad. E. de la Fontaine Verwey behandelt de ontwerpen van Jan Goeree voor de prenten van vele arcadische werken, die hij gedeeltelijk zelf heeft uitgevoerd. Het moet van zijn vriendschap met Pieter Vlaming getuigen, dat hij de prenten voor al diens werken (behalve voor Carmina Hospitalii uit 1732) niet alleen heeft getekend, maar ook uitgevoerd.
De gedichten van Jan Goeree zijn postuum uitgegeven in een tweedelige bundel Mengelpoëzie door de drukkers Johannes Pauli en De Janssoons van Waesberge, dat wil zeggen door de familie.
| |
| |
Gerard Muyser is Vlaming's dierbaarste vriend geweest, koopman en liefhebber van de dichtwerken van zijn vrienden, maar zelf geen dichter. Zijn vader, Jan Muyser, is de maecenas van Wellekens geweest.
De vriendschap tussen Jan Baptista Wellekens, Jan Goeree en Gerard Muyser en Pieter Vlaming treedt voor het eerst in 1709 in de openbaarheid, en wel bij de uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus. Daarin laat Pieter Vlaming een korte ‘Brief’ voorafgaan aan zijn ‘Verhandeling van satiren en satirdichters’, die als volgt luidt:
‘Aan J.B.W., J.G. en G.M..
Waarde vrienden, volgens uw begeerte, die me altyd een wet is geweest, zende ik UE. hier een korte verhandeling van de stoffe, daar wy te zamen, ter gelegenheit van de uitgave van Juvenalis en Persius over hebben gesproken.’ (Gedateerd 25 juli 1709.)
Voordat Vlaming met de genoemde drie sprak, is een ander overleg met betrekking tot deze uitgave gepleegd, en wel in eerste instantie door de drukker W. van Kessel te Haarlem met Lukas Schermer, de jonge dichter die eveneens in Haarlem woonde en sinds 1706 factor was van de Kamer ‘Trouw moet blijken’ (Gr. Sch., blz. 164). Als drukker van de Jaardichten van de Kamer heeft Van Kessel dus reeds enige jaren met Lukas Schermer contact gehad. Pieter Vlaming en Lukas Schermer werden beiden in 1704 te Leiden als studenten in de rechten ingeschreven, resp. in september en maart (ULB.); het wekt dan ook geen verwondering dat Schermer bij het overleg over een uitgave van Alle de Schimpdichten van Juvenalis en Persius Flaccus, waarvan er nog enige vertaald moesten worden, al dadelijk Pieter Vlaming heeft betrokken. Vóór zijn eerste optreden in het openbaar zoekt deze op zijn beurt raad bij het bovengenoemde drietal vrienden, waarvan de eersten aanmerkelijk ouder waren.
Onderhoudt hij allang de vriendschap met hen?
Het oudst is wel zijn vriendschap met Gerard Muyser, aan wie hij in 1723 zijn ‘Lof der Vriendschap’ wijdt. Daar deze in de Warmoesstraat heeft gewoond, waar zijn vader een textielhandel had, en Pieter eerst op het Singel, sinds 1696 op de Herengracht woonde, ligt het meer voor de hand, dat zij op de buitenplaatsen van hun ouders vriendschap sloten en de tijd samen sleten. Vader Jan Muyser had in 1703 de buitenplaats
| |
| |
‘Endenhout’ te Haarlem gekocht (Penn., blz. 73) die niet zover van ‘Hogerwoert’ was gelegen, dat reeds in 1684 door Mr. Floris Vlaming was gekocht (GAH.). We zien Gerard Muyser herhaaldelijk optreden in het levensverhaal van Pieter Vlaming, die door hem ook financieel terzijde wordt gestaan als dit nodig is.
Jan Baptista Wellekens was bevriend met de Muysers. Het aantal gedichten dat hij voor de ouders, Jan en Geertruyd Moll, maakte, is groter dan voor welk bevriend echtpaar ook (Penn., blz. 100). De grondslag voor dit vriendschappelijk verkeer kan gelegen hebben in Wellekens' kennis van de Italiaanse taal, die voor de handelaar in zijde en zijden artikelen, Jan Muyser, zeer waardevol geweest kan zijn. De eerste ontmoeting tussen Wellekens en Pieter Vlaming vond waarschijnlijk plaats op de zilveren bruiloft van Jan Muyser en Geertruyd Moll, gevierd op 31 maart 1706, voor welke gelegenheid beiden een lofdicht maakten. Toen behoorde Jan Goeree reeds tot de litteraire vrienden van Pieter Vlaming: onder de lofdichters die bij zijn bruiloft met Wijnanda Calkoen op 17 februari 1706 optraden, nam Jan Goeree een eerste plaats in (Goeree, blz. 96-101). Nu komen er dikwijls namen van dichters om den brode voor als makers van bruiloftsdichten, maar daar de titelprent, het openingsgedicht en enige slotdichten uit de bruiloftsbundel van de hand van Jan Goeree zijn, mag men een nauwere band veronderstellen, die mogelijk de Calkoens reeds aanknoopten. Nog een reden om dit te veronderstellen is een gedicht, dat voorkomt in Goeree's Mengelpoëzie (1734), waarin de dichter zich vrolijk maakt over het gekraak van de bedstee in den huize Calkoen, en dat kenmerkend is voor de vrije manier van uitdrukken van Goeree, maar moeilijk als betaald maakwerk is te beschouwen (Goeree, blz. 101). Een exemplaar van het bundeltje bruiloftsgedichten voor Pieter Vlaming en Wijnanda Calkoen heb ik, helaas, niet kunnen vinden. In de Genealogie Calkoen, door L. Calkoen samengesteld, wordt de tekst van zeven gedichten afgedrukt zonder verwijzing naar de plaats waar een exemplaar te vinden is. In het bezit van Mr. A. Staring is een bundeltje van tien gedichten, waarbij het laatste nummer uit drie gedichten van Jan Goeree bestaat, maar het bedstee-gedicht ontbreekt;
was dat maar een grapje onder vrienden geweest? Ook het bundeltje van Mr. Staring is defect, het mist de titelprent.
Wat de verhouding van Vlaming's vrienden onderling betreft, hiervan kan het volgende worden gezegd. Wellekens en Goeree moeten elkaar al eerder gekend hebben, daar ze beiden tot de vriendenkring van Gerard
| |
| |
Lairesse hebben behoord, maar geen van beiden Frans-classicistisch in hun kunstuitingen waren. E. de la Fontaine Verwey noemt in haar dissertatie Goeree's prenten veeleer zuiver klassiek dan Frans van stijl, daarom ook ‘klassicistisch’ (Font., blz. 42 en 45). Wellekens verwisselde het schilderen voor het dichten; Jan Goeree heeft zijn schilder- en tekenarbeid uitgebreid met het vervaardigen van gravures en etsen (taille douce), waardoor hij zeer vermaard is geworden.
Tussen de genoemden in de ‘Brief’ voor de ‘Verhandeling over satiren en satirdichters’ en Pieter Vlaming bestond in 1709 dus een vriendschap van enige jaren en zo is het te begrijpen, dat Vlaming na het eerste overleg met de jonge studiemakker Schermer, dan twintig jaar oud, en diens drukker over de uitgave van de satiren spreekt met de drie oudere, Amsterdamse vrienden, welk gesprek tot de ‘Verhandeling’ leidde.
We zien hier het begin van Vlaming's publicaties, die zich daarna blijven voortzetten; de eerste jaren is het zowel bij Van Kessel te Haarlem als bij Willem Goeree te Amsterdam, dat werk van Pieter Vlaming verschijnt, maar Amsterdam wint in 1715.
De Amsterdamse vrienden, allen vereerders van het schone Italië, Wellekens geobsedeerd, Goeree en Muyser waarschijnlijk wat nuchterder, hebben hun liefde voor Italië met Vlaming gedeeld, waar voor Vlaming een sterke anti-franse instelling bij te vermelden valt, die ook bij Schermer viel waar te nemen in zijn Jaardichten, tijdens de Spaanse Successieoorlog voor ‘Trouw moet blijken’ vervaardigd.
Deze gegevens wijzen op een warme belangstelling voor alles wat Italiaans was, hetgeen overeenstemt met het oordeel van Dr. Pennink (Penn., blz. 208), maar deze meent, dat Wellekens en Vlaming daarin geïsoleerd stonden, als op een eilandje. Cath. Ypes in haar dissertatie Petrarca in de Nederlandsche letterkunde ziet nog maar beperkte belangstelling voor Petrarca in de eerste helft van de achttiende eeuw (Yp., blz. 219). Bestond er geen periferie, waarin duidelijke belangstelling voor de Italiaanse letterkunde was gewekt met een verbinding naar een groter publiek?
Uiteraard is het opsporen van gegevens betreffende de dichter Pieter Vlaming en zijn werk een belangrijk onderdeel geweest van deze studie, waarbij veel archiefwerk noodzakelijk was. Voor de aanwijzingen en
| |
| |
praktische hulp die ik hierbij heb ondervonden van de heer S.A.C. Dudok van Heel met betrekking tot het gemeentearchief van Amsterdam, wil ik hem bijzonder danken. Ook Mr. A. Staring, en Mr. H.F. Wijnman komt dank toe voor het verstrekken van gegevens uit particuliere onderzoekingen, waarvan die van Mr. Staring van vergaand belang zijn geweest voor verschillende hoofdstukken van deze studie. Tenslotte dank ik hier gaarne de verschillende archiefdiensten en bibliotheken die mij behulpzaam zijn geweest. |
|