'De ornamentenversierde cither heraangeraakt'. De metapoëzie van Jacques Hamelink
(2012)–Anneleen De Coux– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 2: Metapoëzie en de wereldEen paar decennia geleden geloofden velen dat het meta-element een crisis in en zelfs het einde van de literatuur betekende. Patricia Waugh heeft het eerste hoofdstuk van haar Metafiction. The Theory and Practice of Self-Conscious Fiction niet voor niets de titel ‘What is metafiction and why are they saying such awful things about it?’ gegeven (Waugh 1984:1). Zij schrijft: ‘There has been paranoia, on the part of both novelists and critics for whom the exhaustion and rejection of realism is synonymous with the exhaustion and rejection of the novel itself’ (Waugh 1984:7). In 1979 wil Robert Scholes geloven dat de fictie niet op haar laatste benen loopt, dat zij zich slechts op een keerpunt in haar geschiedenis bevindt (Scholes 1979:212). Hij klinkt bijna opgelucht wanneer hij stelt: ‘In my view of the historical process, what we have been calling self-reflection in fiction is essentially a short-term trend which is nearing its end’ (Scholes 1979:212). Zijn boek Fabulation and Metafiction eindigt met een pleidooi tegen de de metafictionele roman, die door naar zijn navel te staren zijn verantwoordelijkheid niet opneemt, wat niet alleen tot een literaire maar ook tot een maatschappelijke steriliteit leidt. | |
[pagina 38]
| |
Belangrijk voor Scholes is de lezer, of het aantal lezers. Die lezers heeft een schrijver nodig, omdat literatuur onder andere communicatie is. De toekomst van de communicatie die we fictie noemen, hangt volgens Scholes af van de reacties van consumenten op producten die auteurs produceren. Bijgevolg moeten we ons afvragen welke de behoeften van de lezers zijn, zo poneert hij, en net dat vergeten vele schrijvers: There is a lot of writing going on today which is technically admirable and in accordance with all of the standards for literary excellence that have been established over the past generation. But not many people want to read this fiction. Not many people find this admirable work rewarding enough to justify whatever expenditure of time or energy it takes to read it. This is a crucial aspect of the situation of contemporary fiction, so that when [they] say[...] that self-reflexive fiction can be fun, I would answer that it had better be fun. It has to be. When it isn't fun, it is as dead as any kind of writing that has ever appeared - deader, perhaps (Scholes 1979:213). Scholes gelooft dat fictie twee behoeftes van de lezer kan vervullen, sublimatie en feedback: ‘As sublimation, fiction is a way of turning our concerns into satisfying shape, a way of relieving anxiety, of making life bearable. [...] As feedback, fiction is a means toward correcting our behavior in the world. [...] [S]uch fiction gives us material for correcting our perception of things and our actions in the world as a result of our experience with simulated situations’ (Scholes 1979:213-214). Sommige teksten komen aan beide behoeften tegemoet, andere aan slechts één. Stilt een verhaal geen van beide hongers, dan is het geen fictie of slechte fictie, meent de criticus. Scholes schrijft dat de mens de beschaving van de vervreemding weg en naar de integratie toe moet sturen, dat het menselijke leven weer in harmonie met het universum moet worden gebracht. Metaliteratuur kan daar niet bij helpen, integendeel: For fiction, self-reflection is a narcissistic way of avoiding this great task. It produces a certain kind of pleasure, no doubt, this masturbatory reveling in self-scrutiny; but it also generates great feelings of guilt - not because what it is doing is bad, but because of what it is avoiding. Readers need imaginative help from writers. If all they get are muffled cries of ‘Go ‘way, I got my own problems,’ they will indeed go away. But this will not lead to the death of the imagination. A certain kind of imaginative self-reflection may indeed be going through a death which is a kind of metamorphosis. But imagination dies as the caterpillar, to be reborn with wings (Scholes 1979:218). Scholes meent dat wat hij ‘fabulation’ noemt een rol zal spelen in de onvermijdelijke wedergeboorte van de verbeelding (Scholes 1979:218). Hij verwacht heil van het binnendringen van populaire genres in de gevestigde literatuur.Ga naar eind46 Net als Waugh gelooft | |
[pagina 39]
| |
Scholes dat de toekomst van de fictie daardoor verzekerd wordt (Waugh 1984:67 en Scholes 1979:218). Hij besluit vol optimisme: It has always been this way. From its beginnings prose fiction has emerged from the despised world of popular culture to challenge established literary forms. The modern novel itself arose in just this way. That the process still continues is in itself a most heartening sign. Fabulation lives (Scholes 1979:218). Een jaar na dit emotionele betoog grijpt Hutcheon terug naar het begin van de roman om critici als Scholes tegen te spreken: Self-informing narrative does not signal a lack of sensitivity or of humanitarian (or human) concern on the part of the novelist. Nor is it a mark of crisis, of the asphyxiation of fiction by an overworked critical intellect, or by an excessive curiosity about writers, or by the novelist's loss of faith in his work, or by cubism, film or any of the other possibilities suggested by its detractors. If self-awareness is a sign of the genre's disintegration, then the novel began its decline at birth (Hutcheon 1980:18). Zelfbewustzijn is voor Hutcheon doodgewoon een van de kenmerken van de roman. Volgens Scholes is er behoefte aan populaire genres om de fictie te laten voortbestaan (Scholes 1979:218). Ingmarie Warnke meent echter dat net het meta-element de poëzie kan redden (Warnke 2003:175). Zij stelt vast dat de lyriek in de twintigste eeuw in een levensbedreigende crisis terechtgekomen is. ‘Ist das Lesen von Dichtung in einer schnellebigen Konsumgesellschaft zu schwer und zu mühsam geworden? Ist die metaphysische Aura und der Status des Dichters als Visionär oder Prophet im Zeitalter der Wissenschaft nicht mehr glaubhaft?’, vraagt ze zich af (Warnke 2003:1). Volgens Warnke zoeken de dichters het antwoord op deze vragen zelf onder andere in poëtologische gedichten, die sinds 1945 opvallend in aantal zijn toegenomen. Dat laatste hoeft geen slecht nieuws te zijn, stelt ze: ‘Das vermehrte Auftreten von (meist in pessimistischer Tonart gehaltener) Meta-Lyrik ist deshalb auch nicht unbedingt als Untergangssignal zu werten: Dichter haben ihre Motivation schon immer aus einer defensiven Haltung geschöpft’ (Warnke 2003:175). De titel van Warnkes boek, ‘It enters the dark hole of the head’ Poetologische Lyrik als Wegweiser aus der Gattungskrise, maakt al duidelijk dat de poëtologische lyriek de poëzie volgens haar uit de impasse kan leiden. Andreas Jäger lijkt te dingen minder rooskleurig te zien wanneer hij schrijft: ‘It is easy to see [...] that such a modern “defence of poetry” is a project in constant danger of backfiring: if indeed the very existence of poetry in a society is in need of justification [...], the authority of poetry will not be restored by writing, of all subjects, about poetry’ (Jäger 1996:10). | |
[pagina 40]
| |
Misschien kan een moderne defence of poetry inderdaad alleen een hart onder de riem zijn voor mensen die al overtuigd zijn van het belang van de poëzie. Hoe het ook zij, als een auteur over zijn metier schrijft, mag er een betrokkenheid verondersteld worden wat de wereld van de literatuur aangaat. Maar ook een betrokkenheid wat de realiteit betreft, is verre van uitgesloten. Waugh veronderstelt die in haar definitie van metafictie wanneer zij het heeft over de mogelijke fictionaliteit van de wereld: Metafiction is a term given to fictional writing which self-consciously and systematically draws attention to its status as an artefact in order to pose questions about the relationship between fiction and reality. In providing a critique of their own methods of construction, such writings not only examine the fundamental structures of narrative fiction, they also explore the possible fictionality of the world outside the literary fictional text (Waugh 1984:2). Metapoëzie kan, zoals duidelijk zal worden in het derde deel van dit proefschift, een model aanreiken, een manier van leven stipuleren en stimuleren. Ook Oelmann is hiervan overtuigd (Oelmann 1980:428). In de gedichten van Bachmann, Eich en Celan ziet zij een fundamentele spanning tussen de ervaring van de deficiënte, geperverteerde realiteit en de zoektocht naar wezenlijke werkelijkheid. De tegenstelling is, zo schrijft ze, verbonden met die tussen een verstarde, vervallen taal en haar utopische dimensie. De kritiek op de slechte taal impliceert een kritiek op de slechte realiteit, de utopie van een nieuwe taal die van een nieuwe werkelijkheid. Terwijl Scholes reikhalzend uitkijkt naar de dood van de metafictie, het moment waarop de literatuur haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de wereld weer zou opnemen, ziet Oelmann die verantwoordelijkheid net opgenomen worden doordat er ín de poëzie over poëzie gepraat wordt (Scholes 1979:212 en Oelmann 1980:428). Zij laat zelfs het woord engagement vallen: ‘Ein wichtiges Charakteristikum der drei Lyriker ist die Verbindung von Artistik und Engagement’ (Oelmann 1980:428). Deze gedichten willen op hun eigen manier iets teweegbrengen, poneert ze: Der intendierten Wirkung widerspricht, nur oberflächlich gesehen, die geforderte Selbstgenügsamkeit des künstlerischen Gebildes. Indem das Gedicht nur sich selbst genügen will, sich der allgemeinen Funktionalisierung verweigert, wird ein Freiraum geschaffen, der dem Rezipienten eine Möglichkeit authentischer Erfahrung gewährt, die zum Impuls für Veränderung werden kann. Darüber hinaus liegt vielen poetologischen Gedichten eine direktere Wirkungsabsicht zugrunde: sie wollen Bewusstsein schaffen von den Bedingungen der Dichtung, ihren Aporien und Hoffnungen, wollen durch Sprachkritik die Lügen der Sprache aufdecken und ein falsches Bewusstsein destruieren. Alle drei Autoren erheben in ihren | |
[pagina 41]
| |
programmatischen Reden den Anspruch auf solche Wirkung (Oelmann 1980:428-429). Metapoëzie is gericht op de ander en is constructief, schrijft Oelmann: ‘Auch in der Lyrik Ingeborg Bachmanns, Günter Eichs und Paul Celans spricht noch ein Ich, wird noch ein Du angesprochen, ist der Wirklichkeitsbezug konstitutiv’ (Oelmann 1980:443). Kortom, Oelmann verdedigt een van de belangrijkste stellingen in dit proefschrift: de stelling dat het meta-aspect van de poëzie de aandacht voor de wereld, de betrokkenheid niet uitsluit. Ook Ernst Hessenberger beschouwt het meta-aspect van de literatuur als een mogelijkheid tot engagement, en hij lijkt het gedicht een performatieve, magische kracht toe te schrijven: Die sich selbst in Frage stellende autoreflexive Metasprache der frühen Moderne bewegt sich von der affirmativen, referentiellen Funktion weg, da die Krise der Sprache, ihr zweifelhafter Wahrheitsanspruch, bewusst wird. Man sucht dann der Sprache eine andere Funktion, und sie wird dabei zu einer Art von ‘Sprechhandlung’, die Realität verändern will. Somit soll eine neue Realität durch Sprache geschaffen werden (Hessenberger 1986:25). Dat Scholes' doemdenken over de band tussen metaliteratuur en wereld onterecht is, mag verder blijken uit het boek van Friedhelm Rudorf uit 1988, Poetologische Lyrik und politische Dichtung. Theorie und Probleme der modernen politischen Dichtung in den Reflexionen poetologischer Gedichte von der Aufklärung bis zur Gegenwart. Rudorf verbindt de politieke en poëtologische poëzie met elkaar en geeft die combinatie een lange geschiedenis; de polemiek over het politieke dichterschap zou zelfs ouder zijn dan de Duitse geïnstitutionaliseerde literatuurwetenschap: [W]enn man die Diskussion zurückverfolgt, findet man ihren Ursprung [i.e. de oorsprong van de polemiek, A.D.C.] im 18. Jahrhundert, als eine wachsende Anzahl sich aufklärender Gelehrter den Absolutismus und die ständische Gesellschaft einer vermeintlich unpolitischen, d.h. moralischen, und grundsätzlichen Kritik unterzog. Dies war die eigentliche Geburtsstunde einer ‘politischen Kritik’ in unserem Sinne und der Beginn einer ‘neuzeitlichen’ Literatur, die ihre politischen Wirkungsmöglichkeiten auf die menschliche Gesellschaft nicht länger unreflekiert liess. Von diesem Moment an ab gab es kaum mehr einen Dichter, der nicht darüber räsonierte, was die gesellschaftliche Relevanz von Literatur ausmache, und erstmals wurde in aller Deutlichkeit gesehen, dass man mittels Dichtung auf die Realität einwirken und sie verändern könne, wenn dies auch nach einer zeitgenössischen Meinung eine Aufgabe für mehr als ein Jahrhundert sei (Rudorf 1988:2-3). | |
[pagina 42]
| |
Hugh Haughton, die inzoomt op Ierland, onderschat de sterkte van de band tussen zelfbewuste poëzie en de wereld evenmin: ‘In modern Ireland the question of poetic language has almost always been bound up with questions of history, the burdens of different cultural traditions, and the pressure of tribal belief, often via the tyrannical claims of some form of nationalism. The Irish poet is occupationally prone to self-consciousness on many fronts [...]’ (Haughton 1996:96). Wanneer hij het over zelfbewustzijn heeft, doelt hij dus niet alleen op de meta-dimensie van het gedicht, maar ook op de (historische en politieke) zelfkennis van de dichter. Haughton concentreert zich op Seamus Heaney en probeert de evolutie in zijn poëzie te tonen.Ga naar eind47 In een boek dat samengesteld werd door Baker en dat in 1997 verscheen, ten slotte, maken John Haislip en Lothar Hönnighausen duidelijk dat het metapoëtische de aandacht voor de wereld (en voor wat daarin fout loopt) niet uitsluit. Poëticale kwesties stemmen voor hen overeen met ideologische statements. Haislip belicht de politieke en sociale standpunten die ingenomen worden in metapoëtische gedichten van Archibald MacLeish (Haislip 1997:132). Hönnighausen concentreert zich op de eco-kritiek in de postmoderne metapoëzie (Hönnighausen 1997:244).
Vele onderzoekers hebben gesteld dat de metapoëzie wil inwerken op de wereld. Nog meer wetenschappers hebben het verband tussen metapoëzie en wereld in de andere richting bestudeerd. Zij hebben geponeerd dat de recente toename van de metapoëzie het gevolg is van bepaalde maatschappelijke evoluties. Frank stelt dat het succes van het meta-fenomeen voortkomt uit het succes van de theorie in de literatuurwetenschap (Frank 1977:133).Ga naar eind48 Zijn standpunt leunt aan bij dat van Schäfer: A considerable number of poets in both Britain and the United States have a university education, are professors of literature, lecture in poetry, or teach creative writing. Small wonder then that their poetry should be of the self-reflexive kind (Schäfer 1996:140).Ga naar eind49 Maar zoals ik al schreef, kijken de meeste wetenschappers naar de maatschappelijke werkelijkheid als ze een verklaring zoeken voor de boom van de metapoëzie. Volgens Weber dwong de extraliteraire omgeving de dichter ertoe een standpunt in te nemen over en in zijn poëzie: | |
[pagina 43]
| |
Die technisierte, kommerzialisierte und von kriegerischen Auseinandersetzungen verzerrte Umwelt stellt den Dichter für neue und akute Probleme des Verhältnisses zwischen Realität und Imagination. Die moderne Gesellschaft zwingt ihn zu weiteren Reflexionen über die Funktion seiner Dichtung und zu einer neuen Artikulation seines Selbstverständnisses als Dichter. [...] Die poetologische Lyrik ist [...] ein Symptom für die extreme Belastung des schöpferischen Bewusstseins und die Isolation des Dichters in diesem technisierten Jahrhundert (Weber 1971:184).Ga naar eind50 Ook wat dit standpunt betreft, heeft hij veel navolging gekregen. Walter Hinck stelt dat dichters in maatschappelijke en/of artistieke crisistijden een grote druk tot rechtvaardiging van hun onderneming kunnen voelen (H inck 1989:297). Günter Ahrends voert als redenen voor de populariteit van de metapoëzie de veranderde maatschappelijke toestand en het nawerken van romantiek en symbolisme aan - de zelfreflectie van het lyrische ik en het behandelen van de dichterlijke activiteit waren volgens hem belangrijk in beide stromingen (Ahrends 1987:77). Olaf Hildebrand poneert dat de hang naar zelfanalyse die de moderne literatuur eigen is minder door een principieel dichterlijk narcisme dan door een resem sociale en historische oorzaken te verklaren is, waarvan hij een uitgebreid overzicht geeft (Hildebrand 2003:7).Ga naar eind51 Hugh Haughton, ten slotte, betwijfelt eerst of de zelfreferentiële processen belangrijker zijn in de moderne poëzie dan in verzen uit het verre verleden, maar wijst daarna op de invloed en de druk die de buitenwereld op poëzie kan uitoefenen: That said, art is clearly under more pressure at some times than others. The defence of poetry is ceaseless, as is the defence of poetic selfhood. It seems to be the case that poetry becomes more consciously self-reflexive, and its art more self-referential in times of cultural stress or crisis, as during the English Civil War or post-Revolutionary England, or in periods of conscious cultural self-definition, such as Renaissance Italy, Romantic Germany, twentieth-century America and so on. We may say that poetic genius is a response to cultural crisis - a response which Mandelstam, speaking from one such crisis in post-Revolutionary Russia, called an attempt ‘to avert catastrophe’ (Haughton 1996:95-96). |
|