'De ornamentenversierde cither heraangeraakt'. De metapoëzie van Jacques Hamelink
(2012)–Anneleen De Coux– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 1: Een zo ruim mogelijk begrip1.1. Poetologische Lyrik als beginpuntAlfred Weber mag beschouwd worden als een pionier van het onderzoek naar zelfbewuste poëzie. Hij gebruikte het begrip ‘poetologische Lyrik’ als eerste en kreeg veel navolging (Weber 1971:175). ‘Poetologische Lyrik’ is vandaag nog steeds de dominante term bij de Duitstalige wetenschappers. Hoe moeilijk het is om buiten het begrip te raken, is te merken aan Olaf Hildebrand, die ‘poetologische Lyrik’ als titel voor zijn boek heeft gekozen, hoewel de term volgens hem te zeer verwijst naar een poëtica in verzen: Der Terminus ‘Poetologische Lyrik’ ist eine relativ junge Begriffsprägung der Literaturwissenschaft. Obwohl er sich weitgehend etabliert hat, fehlt ihm doch die kategoriale Trennschärfe. Denn als Kompositum aus den Bestandteilen poeta (lat. Dichter) und logos (griech. Wort, Lehre, Wissenschaft), erklärt er sich nur unzureichend. Unter poetologische Lyrik ist nähmlich nicht nur die versifizierte Dichtungslehre zu verstehen (Hildebrand 2003:2). | |
[pagina 16]
| |
Hildebrand poneert dat gedichten die de heersende normen problematiseren en verstoren eveneens onder de noemer ‘poetologische Lyrik’ vallen. Outi Oja formuleert een gelijksoortig bezwaar, maar terwijl Hildebrand de term te eng vindt, vindt zij die te ruim (Oja 2004:6). Het begrip roept immers de gedachte op aan niet-fictionele teksten: [T]he concept of poetological poetry (poetologische Lyrik) is already open to criticism due to the fact that the word poetological (poetologische) is sometimes connected with non-fictive metatexts, such as essays that concentrate on defining the role of a poet in her/his society. It can be assumed that problems arising with the concept of poetological poetry are mainly connected with the etymology of the German word poetologische that refers directly to poetics. Thus the word can lead researchers to study non-fictive metatexts that do not belong to the corpus of metapoetic works (Oja 2004:6). Weber beschouwt de ‘poetologische Lyrik’ als een thematisch bepaald genre van poëzie: Er umfasst alle Gedichte, die sich entweder mit dem Dichter (seiner Aufgabe und Funktion), mit dem Dichten (dem schöpferischen Prozess und seinen Wegen) und mit dem Werk der Dichtung (seiner Form und seinen sprachlichen Mitteln) befassen. ‘Poetologische Lyrik’ meint aber nicht nur Gedichte vom Typ einer ars poetica, die ein in sich geschlossenes System der Poetik enthalten, sondern auch solche, die nur einen Aspekt oder ein besonderes Problem der Dichtungtheorie zum Thema haben, ganz gleich, ob sie überwiegend vom poeta, von der poesis oder vom poema handeln (Weber 1971:181). Hij erkent dat het moeilijk is poëtologische gedichten af te grenzen van niet-poëtologische: ‘Die Abgrenzung der eigentlichen poetologischen Gedichte, in denen ein Aspekt der Poetik im thematischen Brennpunkt des Werkes steht, von allen den Gedichten, in denen Aspekte der Poetik in Exkursen berührt werden oder auch nur impliziert erscheinen, ist in vielen Fällen erst nach eingehenden Einzelinterpretationen möglich’ (Weber 1971:190).Ga naar eind1 Zoals Wiljan Van den Akker schrijft, heeft de term ‘poëtica’ zo'n eerbiedwaardige geschiedenis achter de rug dat er alleen al over de betekenissen waarin hij in de loop der eeuwen gehanteerd is, een studie zou kunnen worden geschreven (Van den Akker 1985:9). Weber ziet het begrip ‘poëtica’ ruim: zijn theorie van de dichtkunst houdt bijvoorbeeld ook de taak en functie van de dichter in (Weber 1971:181). Velen hebben ‘poëtica’ een beperktere betekenis gegeven.Ga naar eind2 De eerste betekenis van het begrip volgens het Lexicon van literaire termen is: ‘Leer van de dichtkunst, meer algemeen, van de genres en technieken van de | |
[pagina 17]
| |
dichtkunst’ (Van Gorp 2007:360).Ga naar eind3 Ook de etymologie van het woord, dat van het Griekse ‘poiètikè (technè)’ komt, lijkt aan te duiden dat het een technische term is (Van Dale 1999:2605). ‘Poetologische Lyrik’ kan begrepen worden als ‘poëticale lyriek’ - ‘Poetologie’ wordt door Van Dale vertaald als ‘poëtica, poëtiek, poëzieleer’ (Van Dale 1983:988) - en die term lijkt niet zo ruim te zijn. De definitie die Weber van dit begrip geeft, mag dan wel veelomvattend zijn, ze is nog niet uitgebreid genoeg. Weber veronachtzaamt de receptie.Ga naar eind4 In zijn definitie is geen sprake van gedichten waarin de lezersfiguur centraal staat, zoals ‘The House was Quiet and the World was Calm’ van Wallace Stevens (Stevens 1997:311). Het lijkt verkeerd dat ‘poetologische Lyrik’ in de Engelse samenvatting van Webers artikel vertaald wordt als ‘poems about poetry’ (Weber 1971:188). Dat laatste begrip kan immers ruimer zijn, als men er tenminste toe bereid is onder ‘poetry’ ook alles wat daarmee gepaard gaat te verstaan, zoals de receptie. Dorothy Zayath Baker, die met Weber heeft samengewerkt, heeft ‘poetologische Lyrik’ vertaald als ‘self-reflexive poetry’ (Baker 1997:1). Ook die vertaling lijkt meer in te houden dan de oorspronkelijke term, terwijl Baker Webers omschrijving overneemt: Self-reflexive poetry is a more general classification of those poems in which the artist takes up issues of poetics within the lyric itself. Thus, lyric self-reflexivity is not restricted to the discursive ars poetica, but is also a mimetic lyric mode, in which the poem addresses poetry, poetics, or the poet within its mimetic framework Het woord mimetisch is mogelijk een verwijzing naar Armin Paul Frank, die in 1977 op het artikel van Weber reageerde en enkele fundamentele onderscheiden wou aanbrengen (Frank 1977:145). Zoals al blijkt uit zijn titel, ‘Theorie im Gedicht und Theorie als Gedicht’, ziet Frank twee soorten van zelfbewuste poëzie - discursieve en mimetische -, die hij uitlegt aan de hand van twee aan elkaar verwante gedichten, een van James Dickey en een van Ted Hughes: ‘A Dog Sleeping’ [van James Dickey, A.D.C.] ist ein Gedicht mit theoretischen Einsprengseln, ist Theorie im Gedicht; beim ‘Thought-Fox’ [van Ted Hughes, A.D.C.] handelt es sich um Theorie als Gedicht. Im ersten Fall liegt eine in (ziemlich freien) Versen gehalten Aussage vor, die freilich genausogut in Prosa in einem Essay stehen könnte; im zweiten Fall wird das, was besagt wird, zugleich auch sprachlich erlebbar gemacht. Im ersten wird ein Erlebnis ausgedrückt, im zweiten zugleich in Sprache | |
[pagina 18]
| |
ausgehandelt, sprachlich imitiert. Gedichte der ersten Art können [...] diskursiv genannt werden, die der zweiten sicher mimetisch (Frank 1977:145). Frank beklemtoont dat de betekenis van het woord mimetisch hier beperkt, op het poëtologische betrokken is. Alleen een gedicht waarvan de poëtologische inhoud consequenties heeft voor de vorm, kan mimetisch (lees: echt zelfbewust) zijn, stelt hij.Ga naar eind5 Frank heeft school gemaakt. Veel onderzoekers hebben erop gewezen dat het inhoudelijke en het formele hand in hand kunnen gaan en dat dit een van de sterkste punten is van poëzie over poëzie.Ga naar eind6 In het recente verleden heeft Hildebrand nog een verband gelegd met de speech act theory (Hildebrand 2003:4). In een en hetzelfde gedicht wordt de poëtica ‘gepreekt’ - hij wordt erin uitgelegd, verkondigd, verdedigd - en in praktijk omgezet. Het woord is een daad.Ga naar eind7
Weber heeft geponeerd dat zijn ‘poetologische Lyrik’ beide types van Frank omvat (Weber 1980:68). Het wordt nog duidelijker dat vele onderzoekers een eigen invulling aan begrippen geven wanneer Ute Maria Oelmann zich in haar studie Deutsche poetologische Lyrik nach 1945: Ingeborg Bachmann, Günter Eich, Paul Celan afvraagt of bepaalde termen synoniemen zijn: ‘Gibt es das “poetologische Gedicht” vor 1945? Ist der allgemeine Terminus “Dichtung über Dichtung” mit dem des “poetologischen Gedichtes” gleichzusetzen?’ (Oelmann 1980:433). Het antwoord op beide vragen moet neen zijn. Oelmann geeft een historisch overzicht van het ‘Gedicht über Dichtung’ en beschouwt dat begrip als ruimer dan ‘poetologisches Gedicht’. Aangezien de term ‘poetologisches Gedicht’ wijdverbreid maar zelden nauwkeurig bepaald is, zet Oelmann een en ander op een rijtje: ‘1) Poetologische Gedichte sind Texte, in denen sich auf poetische Weise unmittelbar Poetik objektiviert. 2) Das poetologische Gedicht reflekiert über den Akt des Dichtens, indem es ihn unter anderem in der Form transparent macht, d.h. es stellt sich grundsätzlich als mehr oder minder gelungene Einheit von Thematisierung und Realisierung dar’ (Oelmann 1980:IV). Verbazend genoeg ziet Oelmann dit fenomeen pas vanaf 1945 optreden. | |
[pagina 19]
| |
1.2. Over het ZelfHet begrip ‘poetologische Lyrik’ lijkt te eng voor het verschijnsel dat in dit proefschrift bestudeerd wordt. Andere termen zijn ruimer, maar klinken minder neutraal: zij zouden een waardeoordeel kunnen suggereren. Metafictie is bijvoorbeeld ‘narcissistic fiction’ genoemd. Linda Hutcheon wil alle mogelijke misverstanden daarover uit de wereld helpen aan het begin van haar boek Narcissistic Narrative. The Metafictional Paradox: ‘Narcissistic’ - the figurative adjective chosen here to designate [...] textual self-awareness - is not intended as derogatory but rather as descriptive and suggestive [...]. [P]sychological associations, while likely inevitable, are here [...] irrelevant in that it is the narrative text, and not the author, that is being described as narcissistic. Other potentially pejorative terms, such as introspective, introverted, and self-conscious, are likewise meant to be critically neutral (Hutcheon 1980:1-2). De termen ‘narcissistic poetry’ en ‘introverted poetry’ bestaan ook. Ze zijn niet zozeer aanwezig in de wetenschappelijke literatuur over zelfbewuste poëzie als wel op het internet, meer bepaald op websites van dichters. Daar lijken deze begrippen gebruikt te worden als synoniemen voor de dichtsoort lyriek.Ga naar eind8 Ironisch genoeg is de poëzie over poëzie in kritiek en wetenschap dus minder vaak met poëtische namen bedacht dan de fictie over fictie. Een belangrijker conclusie is dat deze uitspraak van Anna Balakian valabel is: ‘[T] he definition of “self-reflexive poetry” in English and “poetologische Lyrik” in German as perceived by various poets and poetry critics will, first of all, depend on whom or what we identify as the “self.” Some will take the “self” to be the writer, others the object of the writing’ (Balakian 1997:285). Om de termen te gebruiken die Jakobson (Jakobson 1960:100) al gebruikte: sommigen kijken naar de zender, anderen naar het bericht. In haar artikel ‘The Self-Reflexive Poem: A Comparatist's View’ gaat het Balakian om het zelf van de poëzie: ‘My particular definition of the independent or self-reflexive poem is limited to the reflection of the self, with self meaning the poem rather than the poet. If indeed it should mean otherwise, that is, the reflection of the poet in his poems, I would call it self-expressive rather than self-reflexive’ (Balakian 1997:300). Zij wil niet lastig gevallen worden door het zelf van de auteur of de tijd waarin hij leeft. Balakian gaat zeer ver in deze afwijzing.Ga naar eind9 Ze hanteert niet alleen een strikte definitie, ze gaat ook evaluatief te werk. Hoewel ze beweert van niet, lijkt ze ‘self-reflexive’ als een kwaliteitslabel te beschouwen. Balakian besteedt veel aandacht aan Poe en Valéry. Zij lijkt in de eerste plaats aan poésie pure te denken wanneer ze het wezen van de zelfbewuste poëzie bespreekt.Ga naar eind10 Maar er | |
[pagina 20]
| |
zijn nog vormen van poëzie die ze zelfreflectief noemt: ‘In a larger category would fit the poems containing their own ars poetica, a form practiced by many poets since time immemorial. In recent times, such poems have become virtual “poem-manifestoes”’ (Balakian 1997:290). Gedichten waarin een dichter een collega huldigt en zo zijn eigen ars poetica onthult - gedichten die nochtans vasthangen aan de auteur en zijn tijd - mogen van Balakian tot deze categorie gerekend worden. Zij gelooft wel dat er, aangezien deze soort van poëzie zo universeel is en zo vaak voorkomt, een onderscheid gemaakt moet worden tussen de gedichten die over de dichter gaan en de gedichten die over zijn werk gaan. Vele van deze literaire werken, immers, schilderen dichters als uitzonderlijke wezens maar kijken niet echt naar hun literaire kwaliteiten. Verder, zo stelt Balakian, moeten in het domein van de ars poetica-gedichten die exemplaren waarin algemene uitspraken over poëzie gedaan worden, onderscheiden worden van die waarin structurele en esthetische principes worden voorgesteld. Volgens haar behoren er te veel gedichten tot de eerste categorie en kunnen alleen gedichten uit de laatste categorie als zelfbewust worden beschouwd. Balakian is restrictief. Op die kritiek lijkt ze te anticiperen wanneer ze haar artikel besluit met ‘[I] meant to suggest that any definition of a specific poetic mode inevitably becomes a process of exclusion as well as one of inclusion’ (Balakian 1997:300).
Net als Balakian zoomt Andreas Jäger in op de terminologie en wijst hij op een probleem dat te maken heeft met het element ‘self’ (Jäger 1996:8). Wetenschappers die de moderniteit van de moderne poëzie proberen te definiëren, hebben het vaak over ‘self-awareness’, ‘self-reflexion’ en ‘self-consciousness’. In sommige gevallen wordt het prefix ‘self’ gebruikt om eenvoudige (grammaticale) reflexiviteit aan te geven (zoals in ‘self-evident’), in andere gevallen impliceert het de psychologische notie van het zelf (zoals in ‘self-awareness’). Volgens Jäger zijn er in het begrip ‘Self-reflection’ dan ook minstens drie aspecten te onderscheiden. Ten eerste is er ‘Self-reflection as writing “about poetry and poets”, i.e. poetological poetry in a wider sense (the aspect of subject matter)’ (Jäger 1996:8). Ten tweede ziet hij ‘Self-reflection, or rather self-reflexivity, as a quality of poetic language foregrounding the textuality of the poem rather than its referentiality (e.g. through the use of allusions, quotations, epigraphs)’ (Jäger 1996:8). Ten derde vermeldt hij ‘Self-reflection as a result of the poet's awareness of his or her own status in a modern society (seen as a “shoring up against ruins”) which may be analysed on the textual level as stylistic self-consciousness or irony’ (Jäger 1996:8). | |
[pagina 21]
| |
In de theorie worden deze fenomenen van elkaar onderscheiden, in de praktijk komen ze echter vaak gecombineerd voor, stelt Jäger, die meteen toegeeft dat zijn systeem niet zaligmakend is. Iedere poging om een gedicht op deze manier te analyseren, wordt volgens hem gehinderd door een methodologisch probleem: door de vraag hoe we kunnen bepalen of een gedicht zelfreflectie van het tweede of het derde type bevat, los van of toegevoegd aan de discursieve poëtologische reflectie. ‘Is not stylistic self-consciousness, just like irony or beauty, entirely in the eye of the beholder?’, schrijft Jäger, die zich verder afvraagt hoe we kunnen spreken over het zelfbewustzijn van de auteur en over zijn onzekerheid zonder klem te raken in een intentional fallacy (Jäger 1996:8-9). De onderzoeker wil een deel van de problemen oplossen met behulp van de term ‘self-referentiality’: I will use the term ‘self-referentiality’, less commonly found in critical writings than, for instance, ‘self-reflexivity’, to denote any combination or variation of the three types of self-reflection named above. By doing so I assume that these types are not to be considered as isolated phenomena; they are rather to be seen as manifestations of certain interrelated developments of poetic discourse (Jäger 1996:9).Ga naar eind11 | |
1.3. MetapoëzieEr is verwarring die voortkomt uit het woord ‘zelf’ en verwarring over de ware betekenis van bepaalde adjectieven. Op dit punt is een verwijzing naar Patricia Waugh, die verschillende termen voor en vormen van zelfbewust proza met elkaar vergeleken heeft, interessant: These similar modes have been variously termed ‘the introverted novel’, ‘the anti-novel’, ‘irrealism’, ‘surfiction’, ‘the self-begetting novel’, ‘fabulation’. All, like ‘metafiction’, imply a fiction that self-consciously reflects upon its own structure as language; all offer different perspectives on the same process. But the terms shift the emphasis in different ways. The ‘self-begetting novel’, for example, is described as an ‘account usually first person, of the development of a character to a point at which he is able to take up and compose the novel we have just finished reading’ (Kellman 1976, p.1245). The emphasis is on the development of the narrator, on the modernist concern of consciousness rather than the post-modernist one of fictionality [...]. The entry of the narrator into the text is also a defining feature of what has been called ‘surfiction’. Raymond Federman's book of that name discusses the mode in terms of overt narrational intrusion so that, as in the ‘self-begetting novel’, the focus appears to be on the ironist him/herself rather than on the overt and covert levels of the ironic text [Federman 1975, A.D.C.]. Telling as individual invention, spontaneous fabrication at the expense of external reality or literary tradition, is emphasized rather than what has been stressed above: metafiction's continuous involvement in - and meditation of - reality through linguistic structures and pre-existent texts. As defined here, of course, metafictional writing may include all or some of the strategies that critics have | |
[pagina 22]
| |
discussed in the terms that have been mentioned. Different categories, in fact, often compete for the same fictional texts: John Barth's Lost in the Funhouse (1968) is clearly ‘self-begetting’, ‘surfictional’ and ‘metafictional’ (Waugh 1984:13-14).Ga naar eind12 Waugh heeft aangetoond dat de verschillende termen niet zomaar onderling inwisselbaar zijn en zij besluit: ‘“Metafiction” is thus an elastic term which covers a wide range of fictions’ (Waugh 1984:18).Ga naar eind13 Metafictie is, zoals gezegd, veel uitgebreider bestudeerd dan haar poëtische equivalent. Bijgevolg zijn de nuanceverschillen tussen de termen voor (vormen van) metapoëzie minder duidelijk gemaakt dan die tussen de benamingen voor (vormen van) metafictie.Ga naar eind14 Ze zijn minder duidelijk, maar zeker niet minder aanwezig, zoals nog zal blijken. Metapoëzie is een erg ruime term en bijgevolg aangewezen in dit proefschrift, waarin ik het verschijnsel poëzie over poëzie zo ruim mogelijk wil opvatten. In ‘How to define Metapoetry, Self-Reflexive Poetry and Poetological Poetry?’ kijkt Oja naar de oorsprong van het woord: The origin of the term metapoetry is in the word metalanguage that originates from the field of modern logic. The prefix meta comes from Greek and means variously ‘beyond’, ‘after’, ‘along with’ etc. It was David Hilbert who first developed a dinstinction between language and metalanguage, or object language and syntax language; the latter meaning a higher-level language with which it is possible to discuss another language, the object-language. In the field of linguistics, the use of metalanguage - or metalingual function - is also provided by Roman Jakobson [...] in his famous phenomenological model of the linguistic sign (Oja 2004:2). Bijzonder interessant is de gespletenheid, of de dubbelheid, van het prefix ‘meta’. In de ‘Glossary of Terms for the Analysis of Literature’ wordt die verduidelijkt bij de bespreking van het woord ‘Metapoetics’: ‘we retain in meta- the double root of “beyond” and “middle”, the poetics of what goes beyond and yet is always in the very middle’.Ga naar eind15 ‘Meta-’ wordt dus geplaatst voor iets wat iets is, maar tegelijk verder gaat, er boven uitstijgt. In het Nederlands zijn beide betekenissen vervat in het woord ‘over’. Ik merk op dat ‘metapoetics’ niet gelijk is aan ‘metapoetry’. Als ‘metapoëzie’ poëzie over poëzie is, betekent ‘metapoëtica’ poëtica over poëtica. Het verschil is vooral formeel van aard: ‘metapoëtica’ veronderstelt geen poëtische vorm, ‘metapoëzie’ wel. Hoewel het begrip ‘metapoëzie’ hier zo ruim mogelijk gehouden wordt, veronderstelt het formele aspect een zekere gestrengheid. Teksten die in formeel opzicht niet poëtisch van aard zijn, kunnen niet beschouwd worden als metapoëzie. Alle niet-poëtische teksten waarin dichters uitspraken doen over hun poëzie vallen dus uit de boot. Weber lijkt eveneens overtuigd van het belang | |
[pagina 23]
| |
van de vorm, wanneer hij het gedicht als gedicht beklemtoont: ‘Die Begriffe “Verspoetik” und “Werkimmanente Poetik” sind deshalb nicht brauchbar, weil sie den Akzent auf “Poetik” legen. Die “poetologischen Gedichte” sollen nicht nur als Dokumente der Poetik, sondern vor allem auch als Dichtungen gesehen und untersucht werden’ (Weber 1971:190).Ga naar eind16
Hoewel metapoëzie de ruimste, helderste en neutraalste term lijkt, hebben bepaalde onderzoekers het begrip verengd. Zo is er Jorge Piña. Volgens hem zag de metapoëzie het levenslicht op 13 oktober 1990 in Santo Domingo, toen hij zijn ‘Manifiesto de la Metapoesía: Una apuesta discursiva para la Metacreación literaria en América y en el mundo’ onthulde (Piña 2003:17).Ga naar eind17 In dat manifest en in de talrijke publicaties die erop volgden verbindt de psychoanalyticus Piña het metapoëtische met de wereld van de droom, met wat hij het metaonirische noemt. Zijn leer is op de creatie gericht en schrijft voor dat er in de poëzie altijd moet worden verwezen naar de dichtkunst. Verder wordt er veel belang gehecht aan lidmaatschap. Wie een metakunstenaar wil zijn, moet zich volgens Piña metakunstenaar verklaren en zich bij de beweging aansluiten.Ga naar eind18 Kwaliteitscriteria worden er niet gehanteerd, want Piña's groep wil democratisch zijn. Democratisch betekent hier: iedere kunstenaar mag toetreden tot het genootschap, als hij de uitgangspunten onderschrijft. Democratisch betekent hier mischien vooral: iedere kunstenaar is welkom, als hij erkent dat Jorge Piña de ‘fundador’ van de metapoëzie en ‘El Metapoeta Mayor’ is (Piña 2003:111). Het heikelste punt is: wie er niet toe bereid is een lid van de club te worden, kan volgens Piña geen echte metakunstenaar zijn. De esprit de corps is essentieel.Ga naar eind19 Het feit dat een metapoëet zich metapoëet moet noemen voor hij als dusdanig mag worden beschouwd, betekent een beperking. Daardoor wordt de metapoëzie immers een kwestie van het hic et nunc.Ga naar eind20 Piña beweert respect te hebben voor de traditie, maar beperkt zich tot de traditie van zijn taal, zijn streek en het niet zo verre verleden. De metapoëzie van Piña houdt erg veel in en toch lijkt zij zeer beperkt. Wat Piña geschreven heeft, is het programma van een dichtersgroep. Hij biedt geen definitie van dé metapoëzie. Hij heeft geen studie gemaakt van een verschijnsel dat al eeuwen - wellicht sinds het begin - bij de poëzie hoort. Horatius' fiere woorden over de eeuwige duur van ware poëzie (‘Exegi monumentum aere perennius’) worden traditioneel beschouwd als het beginpunt van de lyrische zelfreflectie (Horatius 1969:149). Zoals Eva Müller-Zettelmann opmerkt, is de metapoëzie in wezen nog veel ouder: al in de werken van Archilochos (zevende eeuw v. Chr.) en van Sappho (zevende à zesde eeuw v. Chr.) is er zelfreflectie aan te | |
[pagina 24]
| |
wijzen (Müller-Zettelmann 2000:8). De stelling dat de metaliteratuur zo oud is als de literatuur zelf, is dus nauwelijks een boutade te noemen.Ga naar eind21
Baker beperkt het begrip metapoëzie eveneens: ‘Throughout his literary career, Shapiro has produced a prodigious number of ars poetica, portrait of the artist poems, and metapoetic poems, as well as poems that discuss the work of other poets’ (Baker 1997:5). Zij lijkt ‘metapoetic’ te beschouwen als een synoniem van ‘poetical’, terwijl die eerste term veel ruimer is dan de laatste.Ga naar eind22 Uit deze passage wordt eens te meer duidelijk dat niet alle termen die in de literatuur door elkaar gebruikt worden, door elkaar gebruikt mogen worden. Zelfs het hanteren van een term als ‘metagedicht’ moet weloverwogen zijn. Wat is een metagedicht? Strikt genomen is het een gedicht over een gedicht (het gedicht doet uitspraken over zichzelf of over een ander gedicht), en geen gedicht over de lezer, bijvoorbeeld. Het begrip ‘metagedicht’ is dus veel beperkter dan een uitdrukking als ‘een voorbeeld van metapoëzie’. Het moet wel gezegd dat een pur sang metagedicht zelden zal voorkomen. Zeer vaak zal het in een gedicht waarin over het gedicht gesproken wordt, ook over de figuur van de dichter gaan. In zijn artikel getiteld ‘Metapoetry’ verengt Andrew P. Debicki ‘metapoëzie’ tot ‘metagedicht’ (Debicki 1983:298).Ga naar eind23 Hij pleit voor reserve en rigueur: Enthused by the discovery of elements which reflect on the writing of poetry, on other texts, and on the work at hand itself, we can begin to label them all ‘metapoetic.’ In doing so we run the risk of mixing together very different kinds of processes, with very different effects. We will do well, I think, to distinguish several somewhat different phenomena and to study their effects seperately and with care (Debicki 1983:298-299). Debicki wil de term ‘metapoetry’ voorbehouden voor één soort van gedichten: die waarin de grens tussen de tekst als constructie en de tekst als commentaar op die constructie expliciet doorbroken wordt.Ga naar eind24 Mark Mascia vindt Debicki te rigide (Mascia 1998:12). Het is echter maar de vraag of hij diens theorie voldoende verruimt. Teksten moeten reflecteren over zichzelf en hun constructie als tekst, en zo wijzen op hun artificialiteit: dat is een algemeen aanvaard idee over metaliteratuur, schrijft Mascia. Volgens hem kan deze opdracht op verschillende manieren volbracht worden. Soms, wanneer een tekst een direct commentaar levert op zijn bestaan als fictieve constructie voortgekomen uit het brein van een auteur, is de reflectie openlijk en expliciet - daar trekt Debicki de grens. Maar in andere gevallen is het | |
[pagina 25]
| |
metaliteraire indirecter, poneert Mascia. Een auteur kan het schrijven als proces of bepaalde literaire werken kritisch becommentariëren. Daardoor stelt hij zijn eigen tekst indirect voor als een constructie die deel uitmaakt van de literatuur, en laat hij een bredere metaliteraire interpretatie toe. Mascia onderzoekt de twee types van metapoëzie die hij onderscheidt in het oeuvre van Lope de Vega. De keuze voor dat onderwerp is een statement. Mascia wil in zijn proefschrift, The Metapoetry of Lope de Vega and his Engagement with Literature, bewijzen dat er niet alleen metaliteraire reflectie aan te wijzen is in de moderne letteren die centraal staan in de meeste wetenschappelijke bronnen over metaliteratuur, maar ook in andere periodes, zoals de Spaanse Gouden Eeuw.
Ernst Hessenberger is de enige Duitstalige wetenschapper die de term ‘Metapoesie’ consequent gebruikt, maar ook hij beknot het begrip, onder andere door ‘Metapoesie’ te laten botsen met ‘Metasprache’ (Hessenberger 1986:3). Hessenberger poneert dat er, wat de impliciete en expliciete thematisering van poëzie en taal in de poëzie betreft, aan het begin van de moderniteit in de Engelstalige literatuur een belangrijke verandering heeft plaatsgevonden, die kan worden samengevat als: metapoëzie wordt metataal.Ga naar eind25 Hessenberger definieert deze begrippen: Metapoesie ist für uns lyrische Dichtung über Dichtung oder Literatur (die nicht unbedingt der lyrischen Gattung angehören muss), Metasprache und metasprachliche Aussagen sind Aussagen über Sprechen und Sprache (über langage, langue oder parole im de Saussureschen Sinn) (Hessenberger 1986:3). Het eigenlijke onderscheid tussen metapoëzie en metataal is dat de metapoëzie alleen de poëzie en de taal of het spreken in dienst van de poëzie impliciet of expliciet thematiseert, en niet de taal of het spreken in het algemeen. ‘Metapoesie’ en ‘Metasprache’ zijn volgens Hessenberger te rangschikken onder de term ‘Metakommunikation’, het wijdste begrip uit het rijtje dat hij omschrijft als ‘Kommunikation über Kommunikation’ (Hessenberger 1986:3). Wat de ‘Metasprache’ betreft, maakt Hessenberger nog een onderscheid. Ten eerste is er de metatalige uitspraak in een gedicht dat zichzelf en de eigen taal direct thematiseert of mede thematiseert. Ten tweede is er de poëzie- of taaltheoretische uitspraak in een gedicht of prozatekst waarin de taal van die tekst niet behandeld wordt of slechts indirect en voor zover een uitspraak over langue of langage ook voor de eigen parole geldt. De eerste vorm noemt hij ‘autoreflexiver Metasprache’, de tweede ‘deskriptiver Metasprache’ en Hessenberger ziet | |
[pagina 26]
| |
een kwalitatief verschil tussen beide: ‘In ersterem Fall modifiziert sich der Text selbstreflexiv in seiner Aussage und wird vielschichtiger und vieldeutiger, in letzterem Fall dagegen verändert die metasprachliche Aussage die Aussage des Textes, in dem sie steht, gar nicht oder nur so unwesentlich, dass man darüber hinwegsehen kann’ (Hessenberger 1986:7). De autoreflexieve metataal, die vele gedaanten kan aannemen, staat centraal in zijn studie.Ga naar eind26 Hessenberger geeft toe dat het moeilijk is grenzen te trekken in zijn systeem. Aangezien de metatalige uitingen in de poëzie niet altijd alleen de code of de mededeling betreffen maar vaak ook andere componenten van de communicatie, is de metataal die hem fascineert niet zelden eveneens metacommunicatie. In zulke gevallen verkiest hij de term metataal, omdat hij dichterlijke uitspraken over de zender, de ontvanger en de temporeel-situationele context van de poëzie wil uitsluiten. Op non-verbale communicatie, ‘die in unserem Fall etwa in graphischen Gegebenheiten bestehen könnte’, heeft hij het evenmin begrepen (Hessenberger 1986:6).
Terecht beklaagt Müller-Zettelmann zich over het onevenwicht in de theorievorming over metaliteratuur (Müller-Zettelmann 2000:9). Over metafictie en metatheater bestaat een aanzienlijke bibliografie. Over metapoëzie is veel minder geschreven. De bestaande literatuur omvat voornamelijk case studies; theoretische inkaartbrengingen zijn schaars. Volgens Müller-Zettelmann evolueerde de poëzietheorie niet mee met de poëzie, waarin het aantal meta-elementen recent erg toenam. Bij het opstellen van haar theorieën over (meta)lyriek heeft Müller-Zettelmann teruggegrepen naar de narratologie, wat haar gebruik van de term ‘Metalyrik’ verklaart (Müller-Zettelmann 2000:4). Die verkiest zij boven begrippen als ‘poetologische Lyrik’ en ‘Dichtergedicht’ vanwege de verwantschap met de benamingen ‘metafictie’ en ‘metadrama’.Ga naar eind27 Dat laatste begrip kan echter meteen tussen haakjes geplaatst worden: Wenn sich die vorliegende Studie also auf die Theorie der Narrativik als Vergleichsfolie stützt und das Drama dabei weitgehend ausser acht lässt, dann liegt dies auch darin begründet, dass strukturelle Affinitäten zwischen Prosa und Lyrik existieren, die es für die lyriktheoretische Untersuchung fruchtbar zu machen gilt. Beide Gattungen bedienen sich in Abgrenzung vom Plurimedialen Drama primär des einen schriftlichen Mediums (wenn auch die Lyrik noch immer einen Teil ihrer Wirkung aus dem mündlichen Vortrag bezieht), und in beiden (wenn auch in unterschiedlicher Gewichtung) findet sich die Diskursform der Narration. Folglich ist auch in beiden Gattungen entgegen vorherrschender Lehrmeinung eine Grundvoraussetzung für Vermitteltheit gegeben, wobei es besonders interessant erscheint, diese grundsätzliche Meditationsmöglichkeit in bezug auf die Lyrik genauer zu überprüfen (Müller-Zettelmann 2000:4). | |
[pagina 27]
| |
Müller-Zettelmann wil ‘Metalyrik’ duidelijk als een overkoepelende term gebruiken. Toch heeft zij een beperking laten binnensluipen in de benaming. In het vertalend woordenboek Duits-Nederlands van Van Dale wordt ‘Lyrik’ vertaald als ‘lyriek ⇒ lyrische poëzie’ (Van Dale 1983:860). Naast de lyrische bestaan er andere vormen, zoals de epische en didactische. De lyriek is, met andere woorden, slechts een deel van de poëzie. ‘De lyriek omvat [...] een aantal subgenres zoals de ode, de elegie, het sonnet, enz., d.w.z. literaire vormen die qua vormgeving en subjectieve betrokkenheid op de werkelijkheid gestalte geven aan een lyrische gemoedshouding, van hooggestemd tot dieptreurig’, luidt het in het Lexicon van literaire termen (Van Gorp 2007:279). Men zou dus kunnen aannemen dat Müller-Zettelmann zich toespitst op de ‘dichtsoort waarin de dichter zijn eigen aandoeningen en gemoedstemmingen uitspreekt [mijn cursivering, A.D.C.]’ (Van Dale 1999:1940), terwijl zij ook andere gedichten dan zuiver lyrische behandelt.Ga naar eind28 Müller-Zettelmann heeft de poëzie over poëzie uitgebreid beschreven in haar studie Lyrik und Metalyrik uit 2000. Ze poneert dat de lyrische zelfbespiegeling gedefinieerd is door haar thematiek (Müller-Zettelmann 2000:171). Immers, metalyrische gedichten kunnen alle mogelijke vormen aannemen, maar gaan over de lyrische inspiratie, het poëtische proces, de maatschappelijke opgave van het literaire scheppen, de kunst van de oude meesters, het ongenoegen van de dichter ten opzichte van tijdgenoten of de receptie van de lezer. De lijst van mogelijke onderwerpen is nog veel langer. Hun gemeenschappelijke semantische noemer ligt volgens Müller-Zettelmann in de referentie aan een aspect van de fictionaliteit van het lyrische kunstwerk. ‘Wann immer entweder die ästhetische Konstruktion (fictio-) oder die “Erfundenheit”, die fehlende Einzelreferenz des Gedichts (fictum) thematisiert oder inszeniert wird, liegt eine Form metalyrischen Dichtens vor’, meent ze (Müller-Zettelmann 2000:171). Terecht stelt Müller-Zettelmann dat de poëtische verwijzing naar andere kunstrichtingen niet geweerd mag worden uit het subgenre dat de metalyriek is, omdat ook die andere kunstrichtingen fictio- en fictum-kwaliteit hebben en de (intermediale) thematisering daarvan terugslaat op de lyrische tekst waarin ze plaatsvindt. Ze schrijft dass das Ansprechen fremder Fiktionalität stets, wenn auch erst in zweiter Linie, den Fiktionalitätsstatus des Ausgangstexts mitthematisiert, was eine deutliche Abgrenzung der sich einer Kunstthematik widmenden Dichtung von ausschliesslich heteroreferentieller Lyrik zulässt. Auch für die Bezugnahme auf Fremdtexte und sogar für die Referenz auf nicht-literarische Medien wie Musik und Bildnerische Kunst gilt: Gemachtheit und Invention, die beiden Aspekte der Fiktionalität, sind allgemeinästhetischer Natur und schliessen in ihren Gültigkeitsbereich auch dann, wenn sie anderen Texten bzw. Zweigen des Kunstschaffens exempliziert werden, das Gedicht, | |
[pagina 28]
| |
in dem sie in thematisierender oder inzenierender Form behandelt werden, mit ein (Müller-Zettelmann 2000:165). Mogen volgens Müller-Zettelmann wel uitgesloten worden: ‘dem “Dunstkreis” der Literatur entstammende Entitäten, die in einem gegebenen Text als gewöhnliche heteroreferentielle Elemente des enounced eingesetzt werden’ (Müller-Zettelmann 2000:171).Ga naar eind29 Als voorbeeld van zo'n niet-metalyrische, louter het enounced-niveau dienende vermelding van een element uit de wereld van de literatuur geeft Müller-Zettelmann een passage uit ‘Epistle to Miss Blount’ van Alexander Pope. Daarin treedt dichter, toneelman en librettist John Gay op, maar dat mag hij alleen omdat hij de hoofdpersoon uit zijn amoureuze dagdromen moet halen, wat belangrijk is voor de voortgang van het verhaal.Ga naar eind30 Het antwoord op de vraag of het om een metalyrische tekst gaat of niet, moet voor Müller-Zettelmann vertrekken van metalyrische eenheden en factoren zoals de frequentie van die eenheden en de lengte van de tekst.Ga naar eind31
Het systeem van Müller-Zettelmann is gebaseerd op een tweedeling, expliciet versus impliciet: ‘Unter expliziter Metalyrik werden [...] im Modus des “telling” gehaltene, zitier- und extrahierbare Kommentare metalyrischen Inhalts verstanden’ (Müller-Zettelmann 2000:185), schrijft ze, en ‘die implizite Form metalyrischer Dichtung [ist] eine nicht durch isolierbare diskursive Elemente, sondern durch spezifische Verwendung verschiedener Vertextungsverfahren hervorgerufene Fiktionalitätsblosslegung’ (Müller-Zettelmann 2000:178). Müller-Zettelmann erkent dat de moeilijkheden bij het definiëren van de metalyriek groot zijn, en bij het omschrijven van de impliciete vorm in het bijzonder. Het impliciete metalyrische element laat zich niet citeren; het is opgenomen in zeer verschillende, onder de oppervlakte liggende technieken. Dat maakt de herkenbaarheid van de impliciete modus kleiner en de verwantschap met de verhoogde mate van esthetische zelfreferentialiteit die het poëtische genre eigen is groot. De begrensbaarheid van de impliciete metalyriek zou minder problematisch worden door het functionele criterium dat Müller-Zettelmann, naast het thematische, hanteert. Zonder zo'n functioneel criterium zou men bij afwezigheid van een nadrukkelijke op-zichzelf-betrokkenheid van een lyrische tekst ieder innovatief en daarom opvallend kenmerk van het gedicht als een metalyrisch element moeten beschouwen, stelt zij, en niet-reflectieve gedichten zouden daardoor ook als metalyrisch bestempeld moeten worden.Ga naar eind32 De impliciete metalyriek is volgens haar van de algemeen-literaire zelfreferentialiteit te onderscheiden doordat de eerste een bijzondere en gemarkeerde indirecte concentratie op zichzelf inhoudt, | |
[pagina 29]
| |
die de lezer laat nadenken over verschillende aspecten van de fictionaliteit. De gemarkeerdheid van impliciete metalyrische elementen is, zo stelt Müller-Zettelmann, als een scala op te vatten, waarbij een niet mis te verstane metalyrische intentie evengoed denkbaar is als een zweem van literaire zelfthematisering die alleen de opmerkzame lezer opvalt. Een niet te onderschatten factor hierbij is de context van het impliciet metalyrische element. Immers, een metalyrische atmosfeer (die door expliciete of makkelijk herkenbare impliciete metalyrische technieken gecreëerd wordt) helpt het eerder onopvallende impliciete element te werken. Omgekeerd kan een dominant heteroreferentiële (dus niet-metalyrische) tekst een impliciet metalyrisch element beletten zijn volle reflectieve kracht te ontvouwen. Strikt genomen is het onderscheid tussen impliciete en expliciete metalyriek te rekenen tot de eerste groep die Müller-Zettelmann binnen de expliciete metalyriek onderscheidt, die van de tekstuele presentatievormen. Toch beschouwt zij deze dichotomie als de basale oppositie van haar systeem. De onderverdelingen en hiërarchische relaties zijn wel vaker problematisch in haar theorie.
Ik bespreek eerst de expliciete metalyriek en dan de impliciete. Binnen de expliciete metalyriek ziet Müller-Zettelmann drie categorieën (Müller-Zettelmann 2000:185). Ten eerste zijn er dus de tekstuele presentatievormen. Naast het onderscheid tussen expliciete en impliciete metalyriek valt daaronder het onderscheid tussen enounced- en enunciation-metalyriek. Expliciete enunciation-metalyriek omschrijft Müller-Zettelmann (die gelooft dat haar studie de eerste is waarin deze vorm behandeld wordt aangezien de wetenschap vóór haar komst de poëtische ‘Vermitteltheit’ consequent verwaarloosd heeft) als ‘ein von der versprachlichenden persona getätigter, auf die Fiktionalität ihres Diskurses deutender Kommentar’ (Müller-Zettelmann 2000:186). Als voorbeeld van expliciete metalyriek op het enounced-niveau geeft ze ‘Jordan I’ van George Herbert. Who says that fictions only and false hair
Become a verse? Is there in truth no beauty?
Is all good structure in a winding stair?
May no lines pass, exept they do their duty
Not to a true, but painted chair?
Is it no verse, exept enchanted groves
And sudden arbors shadow coarse-spun lines?
Must purling streams refresh a lover's loves?
Must all be veiled while he that reads, divines,
Catching the sense at two removes?
| |
[pagina 30]
| |
Shepherds are honest people; let them sing:
Riddle who list, for me, and pull for prime:
I envy no man's nightingale or spring;
Nor let them punish me with loss of rhyme,
Who plainly say, My God, My King.
(Herbert in Ferguson 1996:334 in Müller-Zettelmann 2000:191)
Dit literaire werk is makkelijk te herkennen als een metalyrisch gedicht door de aanwezigheid van termen als ‘fictions’, ‘verse’ en ‘structure’; dat deze begrippen geplaatst zijn op het enounced- en niet op het enunciation-niveau laat zich volgens Müller-Zettelmann snel achterhalen door een onderzoek naar de communicatieconstituenten en de vraag naar de aanwezigheid van een overdrachtsniveau. Ten tweede zijn er de contextueel bepaalde vormen van expliciete metalyriek: ‘Als kontextuell bestimmte Formen werden daher jene Typen der Metalyrik bezeichnet, die sich durch ihre unterschiedlichen Bezüge zum innertextuellen Kontext differenzieren lassen’ (Müller-Zettelmann 2000:194). Het moet gezegd dat de grens tussen tekst en context voortdurend vervaagt in deze theorie, dat er zeer veel tot de context gerekend wordt.Ga naar eind33 Binnen deze tweede groep ziet Müller-Zettelmann drie onderscheiden (Müller-Zettelmann 2000:194). Zij begint met het verschil tussen beperkte en extensieve metalyriek. Daarbij is het de vraag hoe vaak er metalyrische elementen voorkomen in het gedicht.Ga naar eind34 Een ander onderscheid dat Müller-Zettelmann binnen deze groep maakt, is dat tussen open en verborgen metalyriek. De expliciete metalyriek is gedefinieerd door haar open, discursieve karakter en haar - daaruit voortkomende - herkenbaarheid. Dit neemt niet weg dat er binnen de expliciete modus graduele verschillen zijn wat de identificeerbaarheid van expliciete metalyrische elementen betreft. Het onderscheid tussen open en verborgen expliciete metalyriek moet men zich volgens Müller-Zettelmann niet voorstellen als een bipolair model, maar wel als een scala, dat reikt van een zeer duidelijke metaliteraire term tot een meerduidig begrip waarin een nuance van het metalyrische schuilt. Het spreekt voor haar vanzelf dat de context, en dan vooral de aanwezigheid van andere metalyrisch geconnoteerde begrippen, een veel grotere rol speelt bij het identificeren van een verborgen metalyrisch element dan in het open type van expliciete metalyriek. De verborgen variant kent twee manieren om het opvallende van de metalyriek af te zwakken, poneert Müller-Zettelmann. De eerste mogelijkheid is een polyseem woord dat naast een metalyrische een niet-poëtologische betekenis heeft. Zo'n polyseem woord laat zich | |
[pagina 31]
| |
als een element van het enounced in het heteroreferentiële frame van het gedicht opnemen.Ga naar eind35 De tweede mogelijkheid is een metafoor, die gebruikt wordt om een metalyrische allusie te creëren, waarvan de betekenis pas in een later stadium tot de lezer doordringt. Op het eerste gezicht is het misschien verwonderlijk, schrijft Müller-Zettelmann, dat de metalyrische metafoor niet als een impliciete techniek, maar als een verborgen vorm van de expliciete metalyrische modus wordt beschouwd. Dat heeft voornamelijk te maken met de citeerbaarheid, verklaart ze: Hier ist zu bedenken, dass Sprungtropen in ihrer Funktion als Vertextungsverfahren zwar auf der enunciation, in ihrer semantischen Auflösung aber auf der Ebene des enounced situiert sind. Was demnach zu einer Subordinierung der dynamischen textsemantischen Technik der Metapher unter die verdeckten Formen explizit metalyrischen Schreibens berechtigt, ist das den expliziten Modus definierende Kriterium der Zitierbarkeit. Während sich nämlich implizite metalyrische Techniken nicht ohne weiteres einer diskursiven Auflösung zuführen lassen, ist das tertium comparationis einer metalyrischen Metapher durchaus ein extrahierbares Element (Müller-Zettelmann 2000:199). Dat Müller-Zettelmann de metalyrische metafoor een verborgen vorm van de expliciete modus noemt, is op zich geen slecht idee. Het onderscheid tussen een open en een verborgen variant van expliciete metalyriek lijkt een verfijning van de theorie van Linda Hutcheon. In Narcissistic Narrative. The Metafictional Paradox (1980) schreef zij al: There are texts which are [...] diegetically self-aware, that is, conscious of their own narrative processes. Others are linguistically self-reflective, demonstrating their awareness of both the limits and the powers of their own language. In the first case, the text presents itself als diegesis, as narrative; in the second, it is unobfuscated text, language. A further dimension must be made [...] within these two modes, for each can be present in at least two forms, what one might term an overt and a covert one. Overt forms of narcissism are present in texts in which the self-consciousness and self-reflection are clearly evident, usually explicitly thematized or even allegorized within the ‘fiction’. In its covert form, however, this process would be structuralized, internalized, atualized. Such a text would, in fact, be self-reflective, but not necessarily self-conscious. [...] In its most overt form the self-consciousness of a text often takes the shape of an explicit thematization - through plot allegory, narrative metaphor, or even narrational commentary [mijn cursivering, A.D.C.] (Hutcheon 1980:22-23). De vaagheid van Müller-Zettelmanns classificatie werd echter al gehekeld. In de praktijk zal het soms moeilijk zijn de verborgen vorm van de expliciete modus te onderscheiden van de impliciete metalyriek. Hoe vaak zal een metafoor immers niet oninteressant of onverstaanbaar genoemd worden door lezers die zich (al te gauw) gewonnen geven. | |
[pagina 32]
| |
Een laatste onderscheid dat Müller-Zettelmann maakt binnen de groep van de contextueel bepaalde vormen is het verschil tussen zuivere en gecombineerde metalyriek (Müller-Zettelmann 2000:200). Deze duale categorie hangt samen met de thematische organisatie van de intern-fictionele context van een expliciet metalyrisch element. Als ook de tekstuele omgeving metalyrisch is, gaat het om een zuiver expliciet metalyrisch gedicht. Bevindt het expliciete element zich in een niet-metalyrische context, dan is er sprake van een inhoudelijk gecombineerde modus van expliciete metalyriek. Over die laatste variant merkt Müller-Zettelmann op dat metalyrische elementen vaak verbonden worden met de liefdesthematiek (zoals bij de Engelse navolgers van Petrarca), de politiek en de filosofie.Ga naar eind36 Van een gecombineerd metalyrisch gedicht kan volgens haar ook gesproken worden wanneer de expliciete uitspraken die op het niveau van het enounced gedaan worden door impliciete, iconische enunciation-technieken ondersteund worden (Müller-Zettelmann 2000:201). Müller-Zettelmann onderscheidt, kortom, twee soorten: een inhoudelijk en een formeel gecombineerd type. De derde en laatste groep binnen de expliciete metalyriek is de groep van de inhoudelijk bepaalde vormen. Als eerste onderscheid daarin vernoemt Müller-Zettelmann ‘Fictio- vs fictum-Metalyrik’ (Müller-Zettelmann 2000:204).Ga naar eind37 Anders dan de fictio-metalyriek die zich met aspecten van de ver-ta(a)l-ing en ver-tekst-ing bezighoudt, is de fictum-gerichte expliciete metalyriek gericht op de werkelijkheidswaarde. Müller-Zettelmann merkt op dat in een fictio-gerichte metatekst de fictum-status van het beschrevene vaak ook indirect blootgelegd wordt, en omgekeerd. Toch komen expliciete fictio-gerelateerde elementen volgens haar veel vaker voor dan het relatief zeldzame type waarin op het fictum-aspect gefocust wordt. De tweede dualiteit die Müller-Zettelmann in de inhoudelijk bepaalde vormen van expliciete metalyriek ziet, is die tussen primaire en secundaire metalyriek. Bepalend is hier het geldigheidsbereik. Een primair metalyrisch werk bevat metalyrische elementen die betrekking hebben op eigenschappen van de engste intern-fictionele omgeving, dat wil zeggen het gedicht zelf. Verwijzingen naar een niet meteen met dit werk in verband te brengen element maken een metalyrische tekst tot een secundaire metalyrische tekst. Een combinatie van beide modi - het inbrengen van een alternatief element in een door het andere type gedomineerde context - is mogelijk, dixit Müller-Zettelmann. Ze stelt een verdere onderverdeling van de secundaire metalyriek voor, die gebaseerd is op de constituenten van het literaire communicatieproces: ‘Danach gibt es produzenten-, fremdtext-, rezipienten- und kontextzentrierte Texte, wobei auch noch die Option zwischen der Bezugnahme des | |
[pagina 33]
| |
Metagedichts auf spezifische Werke und einer Abhandlung allgemein-literarischer Themen zu beachten ist’ (Müller-Zettelmann 2000:210-211). Ten derde vermeldt Müller-Zettelmann de kritische versus niet-kritische metalyriek. Deze laatste oppositie binnen de inhoudelijk bepaalde metalyrische vormen heeft alles te maken met de aard van de evaluatieve referentie aan het gethematiseerde fictionaliteitsaspect. In principe kan iedere constituent van het literaire communicatieproces een negatieve of een positieve beoordeling krijgen. Gedichten waarin de stilistische gebreken van welbepaalde teksten en auteurs aan de kaak gesteld worden, komen uiterst vaak voor in de geschiedenis, poneert Müller-Zettelmann. Veel minder talrijk zijn volgens haar de metalyrische teksten waarin expliciet getwijfeld wordt aan de maatschappelijke relevantie van de dichter en het dichten. ‘Derjenige Typus [...], der sich mit prinzipiellen Möglichkeiten bzw. Limitationen sprachlicher Welterschliessung auseinandersetzt, ist fast zur Gänze ein Spezifikum unseres Jahrhunderts’, schrijft ze (Müller-Zettelmann 2000:213).
Naast de expliciete is er de impliciete metalyriek, en daarin ziet Müller-Zettelmann eveneens verschillende mogelijkheden (Müller-Zettelmann 2000:215). Ten eerste bespreekt ze de ontwaarding van het enounced, waaronder de ‘Uninteressantheit und Unverständlichkeit des Enounced’ en de ‘Fremddetermination des Enounced’ vallen (Müller-Zettelmann 2000:217). Ten tweede is er een opvallend enunciation-niveau, wat concreet kan betekenen: 1) ‘kombinierte Ikonizität’, 2) ‘verselbständigte Materialität und andere Formspiele’ en 3) ‘Fremddetermination der Enunciation’ (Müller-Zettelmann 2000:226). Müller-Zettelmann stelt dat het hier in wezen om twee zijden van een fenomeen gaat. Wat de ‘Uninteressantheit und Unverständlichkeit des Enounced’ betreft, merkt Müller-Zettelmann op dat de ervaren poëzielezer de gewoonte aangenomen heeft ontbrekende causale en chronologische verbanden aan te brengen, over het onlogische heen te kijken en het statische en monotone te aanvaarden (Müller-Zettelmann 2000:217). De devaluering van het enounced moet dus massief zijn, anders zal zij de ontvanger niet opvallen als een blootlegging van de fictionaliteit. Opdat het oninteressante enounced metalyrisch zou kunnen worden, poneert Müller-Zettelmann, moet het inhoudsniveau zo radicaal ontdaan zijn van alles wat emotionele of rationele betrokkenheid zou kunnen veroorzaken dat de lezer zich wel tot het enunciation-niveau moet wenden.Ga naar eind38 De ‘Fremddetermination des enounced’ definieert Müller-Zettelmann als ‘eine deutlich spürbar werdende innertextuelle Beeinflussung der Inhaltsebene eines lyrischen Texts, die Aspekte der Fiktionalität des Prätexts und/oder den fictio-Status des eigenen Texts | |
[pagina 34]
| |
zur Schau stellt’ (Müller-Zettelmann 2000:221). Zij kiest bewust voor een opvatting van intertekstualiteit die niet overeenstemt met de panintertekstualiteit van Julia Kristeva, maar met een enger gevat structuralistisch model. Ze begrijpt intertekstualiteit als een bewuste, duidelijke referentie van een volgtekst aan een pretekst.Ga naar eind39 Müller-Zettelmann meent dat een intertekstueel gegeven niet altijd metaliterair werkt, dat het ook een heteroreferentieel element van het enounced kan zijn (Müller-Zettelmann 2000:221) - dit tot verbazing van ieder die gelooft dat interteksten per definitie commentaar leveren, en dus metaliterair zijn. Bepalend voor de werking van de intern-literaire verwijzing is volgens haar, naast de mate waarin het element gemarkeerd is, de referentiële en evaluatieve richting: ‘Die affirmative Form der Intertextualität bezieht sich weder auf den fictio- oder fictum-Status des Prä- bzw. Folgetexts, noch zielt sie auf deren Kritik ab. Bei kritischer Intertextualität hingegen wird zumindest eines der beiden textuellen Konstrukte einer skeptischen Hinterfragung unterzogen’ (Müller-Zettelmann 2000:221). Dat laatste laat volgens Müller-Zettelmann een verdere onderverdeling van de kritische intertekstuele referentie toe. De integratie van vreemde teksten kan hoofdzakelijk dienen tot kritiek van de eigen tekst; ze kan die tekst echter ook onbeschadigd laten en voor een kritiek op de pretekst zorgen. Een gecombineerde volgtekst- en pretekstkritiek met vloeiende overgangen is mogelijk, poneert Müller-Zettelmann, en de differentiëring tussen enounced- en enunciation-gerichte intertekstualiteit is volgens haar meer als een hiërarchische relatie dan als een kwestie van wederzijdse uitsluiting te beschouwen. Er treedt immers meestal een combinatie op van inhoudelijke en formele betrekkingen. Müller-Zettelmann noemt de parodie pretekstkritisch intertekstueel, waardoor ze de term vernauwt. De pastiche is anders, zo beweert ze, want veel meer dan de pretekst bekritiseert die het nieuwe gedicht. In de recente Duitstalige lyriek ziet Müller-Zettelmann geen dichter die de montagetechniek consequenter gebruikt heeft dan Paul Celan. Ook in zijn werk is volgens haar rekening te houden met gradaties in de intertekstuele gemarkeerdheid. Sommige referenties zijn makkelijker thuis te brengen dan andere, wat niet zonder gevolgen blijft: [B]ereits das Vorliegen des ersten deutlich markierten intertextuellen Elements rückt den gesamten Text in die Sphäre der Selbstbezüglichkeit, denn entschlüsselt der Leser einen der [...] Verweise, ist seine Aufmerksamkeit verstärkt und gezielt auf Allusionen gerichtet. Von diesem Zeitpunkt an hinterfragt der Rezipient auch die weniger deutlich markierten Phrasen auf Intertextualität und gleitet so immer mehr aus dem Zustand emotionaler bzw. imaginativer Involviertheit in die rationale Distanz (Müller-Zettelmann 2000:225). | |
[pagina 35]
| |
Het effect van een enounced-niveau dat uit verschillende allusies samengesteld is, is volgens Müller-Zettelmann steeds de devaluering van de inhoudelijke zelfstandigheid en originaliteit. De tekst verschijnt als het product van een verzameling fictionele bouwstenen. De levensbeschouwlijke referentie en relevantie van het werk komt op de achtergrond en wordt vervangen door een beklemmend gevoel van panfictionaliteit, door de indruk van een hermetisch afgesloten sfeer van op elkaar betrokken fictionele constructen.Ga naar eind40 De tweede vorm van impliciete metalyriek, de metalyriek die bestaat uit een opvallend enunciation-niveau, kent eveneens verschillende technieken: Müller-Zettelmann bespreekt de ‘kombinierte Ikonizität’, de ‘verselbständigte Materialität und andere Formspiele’, en de ‘Fremddetermination der enunciation’ (Müller-Zettelmann 2000:226). Wat de gecombineerde iconiciteit aangaat: door het verborgen-zijn van de impliciete iconische structuren is hun metalyrische gehalte alleen te bevestigen door een vergelijking van de vertekstingswijze van een gedicht met de expliciete metalyrische uitspraken die op het niveau van het enounced gedaan worden, zo poneert Müller-Zettelmann.Ga naar eind41 De techniek van impliciete metalyriek die Müller-Zettelmann de zelfstandig geworden materialiteit noemt, is een extreme vorm van de neiging van de lyriek de asemantische elementen op de voorgrond te laten treden - de zogenaamde ‘Tendenz zu erhöhter manifester Artifizialität’ (Müller-Zettelmann 2000:228). Het woord verliest zijn dienende, referentiële functie en verschijnt als een zelfstandig onderzoeksobject. De asemantische werking van de zelfstandig geworden materialiteit moet men zich volgens Müller-Zettelmann als een scala voorstellen, waarvan het ene uiterste ingenomen wordt door gedichten die, ondanks de beklemtoning van de tekenmaterie, nog tot een rudimentaire heteroreferentie voeren, terwijl aan het andere uiterste zinledige, uit lettergrepen of enkele woorden opgetrokken ruimtelijke en akoestische structuren staan. Het verschil tussen de zelfstandig geworden materialiteit en het vormspel is duidelijk, meent Müller-Zettelmann: ‘Dieses mit der Physis des Zeichens operierende Verfahren widmet sich den visuellen und akustischen Qualitäten der Sprache, während die übergeordnete Technik des “Formspiels” auch morphologische, semantische und syntaktische Strukturen erfasst und diese zu selbstbezüglichen und selbstgenügsamen Konstellationen formt’ (Müller-Zettelmann 2000:228). De voorbeelden van zelfstandig geworden materialiteit met hun verabsolutering van ruimtelijke en auditieve aspecten vormen dus slechts een bijzonder opvallende subgroep van het impliciet metalyrische vormspel. Men zou kunnen zeggen dat hier alweer een soort van slordigheid in de theorie is geslopen. Müller-Zettelmann is echter zeer tevreden met de ruimheid van de term vormspel: ‘Die inhaltliche Offenheit | |
[pagina 36]
| |
dieses Terminus erscheint von Vorteil, da das weitgehend areferentielle, formorientierte Gedicht eine Unzahl verschiedener Vertextungsstrategien anwenden kann, um die verwendeten Zeichen ihres Bezeichnungsauftrages zu entledigen’ (Müller-Zettelmann 2000:231). De seriële lyriek (’Eine begrenzte Menge von zur Verfügung gestellten Wörtern, die am Anfang des Texts plaziert werden, dienen den folgenden Strophen als Quelle des nach bestimmten Regeln in seiner Postion variierten Materials’) is slechts één techniek uit het gamma (Müller-Zettelmann 2000:233).Ga naar eind42 Ten slotte bespreekt Müller-Zettelmann de ‘Fremddetermination der enunciation’, een ruim begrip (Müller-Zettelmann 2000:235). Het komt erop neer dat de bron van de verteksting een vreemde tekst of een niet-tekstueel ordeningsprincipe is. Bepalend voor de metalyrische werking van een ‘Fremddetermination’ die de enunciation aangaat, is de herkenbaarheid van het overgenomen schema (Müller-Zettelmann 2000:235). Dat schema kan het telwoordensysteem zijn, of het alfabet. Müller-Zettelmann bespreekt ook het gedicht ‘Call me Ishmael’ van Jackson MacLow, dat geheel is opgebouwd uit woorden die van de eerste bladzijde van Moby Dick geplukt zijn.Ga naar eind43 Het is een voorbeeld van de overname van tekstextern literair materiaal als compositieprincipe. Müller-Zettelmann poneert: ‘By placing the poem under another text's supremacy, both subjects potentially involved in the make-up of a literary text - the author and the intra-textual character or persona - can thus be shown to be mere functions of discourse’ (Müller-Zettelmann 2003:236). Dat is slechts een mogelijke interpretatie van het gedicht.
De expliciete metalyriek heeft Müller-Zettelmann ingedeeld in drie categorieën: tekstuele presentatievormen, contextueel bepaalde vormen en inhoudelijk bepaalde vormen (Müller-Zettelmann 2000:238). Bij het bespreken van de impliciete metalyriek ging ze anders te werk en belichtte ze vooral de metalyrische technieken. Müller-Zettelmann heeft onderzocht in welke mate de ternaire vormentypologie, die ze aan de hand van de expliciete modus ontwikkelde, toe te passen is op impliciet metalyrische teksten. Ze stelt dat de driedeling hiërarchisch ondergeschikt is aan de dichotomie ‘Entwertung der Ebene des enounced’ - ‘Auffälligkeit der Ebene der enunciation’, en dat ze een instrument kan zijn voor de precieze bepaling van een impliciet metalyrische tekst (Müller-Zettelmann 2000:238). Niet alle subcategorieën van de expliciete modus zijn volgens haar bruikbaar voor de impliciete, maar wel de meeste. Müller-Zettelmann relativeert haar systeem tot op zekere hoogte wanneer ze schrijft: ‘Zu beachten ist [...], dass die metalyrischen Unterformen hier zwar dominant als analytische | |
[pagina 37]
| |
“Reinformen”, also in Absehung ihrer Kombiniertheit besprochen werden, dass aber bei der Interpretation eines konkreten Texts grundsätzlich immer die Partizipation eines metalyrischen Elements an mehreren Formen zu erwarten ist’ (Müller-Zettelmann 2000:185). Het gaat verder dan dat: Müller-Zettelmanns zo cruciale categorieën zijn in wezen niet mooi van elkaar af te bakenen. Wat zij tekst noemt, is ook context, en omgekeerd. De grens tussen impliciet en verborgen is niet altijd te trekken. Hetzelfde geldt voor de lijn tussen enunciation en fictio. Müller-Zettelmann heeft een poging gedaan om duidelijkheid te scheppen. Zij heeft getracht een stevig huis te bouwen met vele kamers, waarin het hele arsenaal aan metapoëtische technieken ondergebracht zou kunnen worden. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat Müller-Zettelmanns inkaartbrenging van lyriek en metalyriek overgestructureerd is.Ga naar eind44 Het huis is dan ook een kleine doolhof geworden. De fundamenten (niet alleen vele van haar vooronderstellingen over de metalyriek, ook vele van haar presupposities over de lyriek) zijn wankel.Ga naar eind45 Toch is de studie van Müller-Zettelmann interessant, omdat zij een idee geeft van de rijkdom van de metalyriek. Ten slotte zijn vele dualiteiten die zij besproken heeft bruikbaar als een extra instrument in de analyse van metapoëtische teksten. |
|