Interest van Holland, ofte gronden van Hollands-Welvaren
(1662)–Pieter de la Court– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Cap. XXXIV.
| |
[pagina 157]
| |
vermeerderen des koopmanschaps, altijds naar haar vermogen sullen dwersdrijven: en dat zy van zoo kleinen gewicht zijn, om Holland in zijn ongemakken tegen meerder te konnen helpen, dat het voor Holland gantsch ongeraden is, met eenige der selver een alliantie van gemeene defentie dan te gaan. Want belangende de defentie te Lande, zelfs aangaande de andere geunieerde Provintien, hebben wy bevonden hoe lastigen en vruchteloofen pak de Unie tot gemeene defentie, op de schouderen der Hollanders zy geweest; en hoe wy met onse alliantien aan verdere Duitsche Republiken ons zelven zouden koppelen, hoe lastiger en vruchtelooser het selve voor Holland zal werden bevonden: want vermits zy machtelooser zijn als wy, sullen zy veel lichter werden aangetast, en wy, zoo doende, door haar tot een oorlog vervallen. Het welk tegen ons eigen interest strijd. En belangende de Italiaansche Republiken, is kennelik, dat zy in onse oorlogen te lande geen de minste assistentie zouden konnen ofte willen doen; het welk voor desen gebleken is aan de alliantie der Venitianen met ons: en buiten de Middellandsche zee, sullen zy ons te water noch veel min assisteren, om dat | |
[pagina 158]
| |
zy daar gantsch niet geinteresseert zijn. En wegens de Hansische Republiken is waarachtig, dat zy niet alleen, gantsch machteloos zijnde, om onsent wille nooit een oorlog aannemen zullen tegen de gene die ons te machtig zijn; maar dat zy, ter contrarie, ons altijds zeer garen ter zee zouden zien geincommodeert; op dat zy onderentusschen des te meer zouden mogen negotieren; sulks wy door geen Republiken in onse oorlogen tegen meerder konnende werden geholpen, en door een alliantie van mutuele defentie, zeer lichtelik tot een oorlog konnende vervallen, nooit ander verbond dan van vriendschap en commercie met de selve moeten aangaan, en onderentusschen zoodanig op onse hoede zijn, als of wy van geen Republiken ter wereld in onsen nood zouden werden geassisteert; want voorwaar, die vrienden zijn goed, maar wee ons, indien wy haar van doen hebben. Ga naar margenoot+Belangende de Monarchen, die door alliantien met ons eenige gemeenschap zouden konnen hebben, dunkt my dat met eenige distinctie moet werden gesproken, namentlik de Keiser en Koning van Poolen zijn voor ons gantsch niet considerabel, en de kroon Denemarken soo onmachtig, en voor als noch soo | |
[pagina 159]
| |
weinig bequaam om te oorlogen, dat wy het selve nooit vreesen, en noch min hopen moeten daar van in onse ongemakken te werden geholpen. Sweden en Brandenburg zijn ook zoo machteloos, dat wy de selve nooit tegen onse vyanden zouden konnen in wapenen brengen, sonder daar toe merkelike sommen van penningen voor af te verstrekken; en, gelijk als hier boven vermeld, alle zoodanige alliantien zijn ruïneus; het welk wy noch onlangs door Brandenburg, en Vrankrijk door Sweden, hebben geleert: Namentlik, na dat zy de penningen hadden ontfangen, hebben zy de selve gebruikt purelik naar hun eigen intrest, sonder op eenige voorgaande alliantie te passen. Ook zijn zy beide van zoo kleine macht, dat wy haar met temporiseeren lichtelik zouden verduren, en altijds op zee de wet voor-schrijven konnen. Sulks zy haast zouden beseffen, dat zy op ons niet konnende conquesteren, en de commercie onderentusschen geruïneert werdende, het oorlog voor beiden ruïneus, en de vrede en vriendschap voor beiden heilsaam is. Doch in allen gevalle, met machtelooser Republiken oste Monarchen schadelike verbonden | |
[pagina 160]
| |
gemaakt hebbende, kan men altijds noch eenige uitvluchten vinden, om door 't presteeren van dien sich selven niet te ruïneeren, Quod ma'e juratur, pejus praestatur. Een quaden eed, is God leet. |
|