Cap. IV.
Dat de inwoonders van Holland uit den bodem niet konnen werden gevoed.
MAar als men 't zoo stelde dat alle het land wierd bezaait met hetGa naar margenoot+ noodsaakelikste, namentlik tarw, en dat ieder morgen jareliks won 15 zakken, en zouden vier-honderd-duizend morgen niet konnen verschaffen aan twee millioenen menschen ieder een pond brood des daags, en misschien zoude men bevinden, indien het mogelik ware het zelve te reekenen, dat nu alleen aan den landbow, en alle het gunt zonder het welke den landbow niet kan werden gedaan, meer menschen moeten arbeiden als daar van konnen werden gevoed. zulks het klarelik blijken zoude, als men alle overige vruchten, die nu daar werden gewonnen, met het andere dat tot's menschen leeven noodig is, zoude overweegen; dat de boeren en haar gevolg, zeer veel spijze, drank, kleederen, wooning en brand zouden te kort schieten. Waaromme men zeer wel zeggen mag, dat Holland in geenderley wijze op zijn eigen bodem bestaat, maar dat het in alle manieren zijn voedsel buiten 's lands moet zoeken.