De stille kracht
(1900)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
I.De secretaris Onno Eldersma had het druk. De post bracht iederen dag aan het rezidentie-bureau, waaraan twee kommiezen, zes klerken waren verbonden, tal van djoeroe-toelis en magangsGa naar voetnoot1, gemiddeld een paar honderd brieven en stukken en de rezident mopperde dadelijk zoodra er achterstallig werk was. Hij werkte zelve stevig aan, hij verlangde van zijn ambtenaren het zelfde. Maar soms was het een stortvloed van stukken, requesten, aanvragen. Eldersma was het type van den in zijn geschrijf opgaanden bureau-ambtenaar, en Eldersma had het altijd druk. Hij werkte 's morgens, 's middags, 's avonds. Aan siësta deed hij niet. Hij rijsttafelde even om vier uur, en daarna rustte hij | |
[pagina 64]
| |
even uit. Gelukkig had hij een sterk gestel, frisch, Friesch, maar al zijn bloed, al zijn spieren, al zijn zenuwen waren hem noodig voor zijn werk. Het was niet wat schrijfwerk, wat paperassen-gedoe: het was handenarbeid van de pen, spierarbeid, zenuwarbeid, en altijd, altijd door. Hij brandde op, hij verteerde zichzelven, al schrijvende. Hij had geen andere ideeën meer, hij was niets meer dan ambtenaar, bureau-man. Hij had een lief huis, een allerliefste bizondere vrouw, een aardig kind, maar hij zag ze niet meer, al leefde hij, vaag, in zijn intérieur. Hij werkte maar, nauwgezet, afdoende wat hij kon. Soms zeide hij den rezident, dat het hem onmogelijk was meer te doen. Maar Van Oudijck, op dit punt, was onverbiddellijk, erbarmingloos. Hij was zelve gewestelijk secretaris geweest: hij wist wat het was. Het was werken, het was voortjakkeren als een karrepaard. Het was leven, eten, slapen, met de pen in de hand. Dan toonde Van Oudijck hem dat en dat werk, dat afgedaan moest worden. En Eldersma, die gezegd had, dat hij niet meer kon doen dan hij deed, deed het werk af, en deed dus altijd nog wat meer dan hij dacht te kunnen doen. Dan zeide zijn vrouw, Eva: mijn man is geen mensch meer, mijn man is geen man | |
[pagina 65]
| |
meer: mijn man is ambtenaar. Het jonge vrouwtje, zeer Europeesch, vroeger nooit in Indië geweest, nu al een paar jaar te Laboewangi, had nooit geweten, dat men zóo kon werken als haar man deed, in een land zoo warm als Laboewangi was in de Oostmousson. Zij had er zich eerst tegen verzet, zij had eerst hare rechten op hem willen doen gelden, maar toen zij waarlijk zag, dat hij geen minuut te veel had, zag zij van hare rechten af. Zij had dadelijk ingezien, dat haar man niet met haar zoû meêleven, en zij niet met haar man, niet omdat hij geen goede man was, die veel van zijn vrouw hield, maar alleen omdat de post iederen dag tweehonderd brieven en stukken aanbracht. Zij had dadelijk gezien, dat zij in Laboewangi - waar niets was - haar troost moest vinden in haar huis, en later, in haar kind. Zij richtte haar huis in als een tempel van kunst en gezelligheid, en zij brak zich het hoofd over de opvoeding van haar kleinen jongen. Zij was een artistiek ontwikkelde vrouw, en zij kwam uit een artistiek milieu. Haar vader was Van Hove, onze beroemde landschapschilder; hare moeder was Stella Couberg, onze beroemde concertzangeres. Eva, op gevoed in een tehuis van kunst en muziek, | |
[pagina 66]
| |
en die ze geademd had van af klein kindje uit hare prenteboekjes, en in hare kinderliedjes - Eva had een Oost-Indisch ambtenaar getrouwd, en was hem gevolgd naar Laboewangi. Zij hield van haar man, een flinke Friesche kerel, en iemand, genoeg ontwikkeld om belang te stellen in veel. En zij was gegaan, gelukkig om haar liefde, en met groote illuzie over Indië, over al het oriëntalische der tropen. En zij had hare illuzie willen behouden, hoe men haar ook gewaarschuwd had. Reeds in Singapore had haar ge-troffen de bronzen beeldkleur der naakte Maleiërs en het bonte oriëntalisme der Chineesche en Arabische wijken; de Chrysanthème-poezie der Japansche theehuizen, die zij voorbijreed... Maar spoedig al, in Batavia, was eene teleurstelling grijs neêr-gezeefd over hare verwachtingen, om overal in Indië iets moois te zien, een sprookje, de Duizend-en-Een-Nacht. De zeden van het kleine, het gewone leven van iederen dag dempten al hare frissche lust tot bewonderen, en zij zag in eens al het belachelijke, nog vóor zij het mooie verder zien kon. In haar hôtel de heeren in nachtbroek en kabaai, uitgestrekt op de lange stoelen, de luie beenen op de uitgeslagen latten, de voeten - hoewel zeer verzorgd - bloot, en | |
[pagina 67]
| |
de teenen rustig bewegende in een gemoedelijk spel van groote en kleine teen, zelfs terwijl zij voorbijging... De dames in sarong, kabaai - de eenige praktische morgendracht, die men vlug verwisselt, twee-, driemaal in den morgen, - maar wat zoo weinigen goed staat, en waarvan de rechte slooplijn van achteren vooral rechthoekig en leelijk is, hoe elegant en kostbaar men het ook draagt. De banaliteit der huizen met al hun kalk en hun teer en leelijke rissen bloempotten; het dorre verschroeide van de natuur, het viezige van den inlander... In het Europeesche leven al de kleine belachelijkheidjes: het sinjo-accent met de uitroepjes, de kleinsteedsche deftigheidjes der ambtenaren - de Raden van Indië alléen dragende een hoogen hoed... De streng afgemeten etiquettetjes: op een receptie vertrekt het eerst de hoogst geplaatste ambtenaar, en de anderen volgen na... En de kleine eigenaardigheidjes van tropische praktijk: de Devoe-kisten en blikken van petroleum gebruikt voor alles en nog wat: het hout voor ramen van winkels, voor vuilnisbakken en eigen-gemaakte meubeltjes; de blikken voor dakgoten en gieters en allerlei huiselijk instrument... Het jonge, zeer ontwikkelde vrouwtje, met | |
[pagina 68]
| |
hare illuzies van den Duizend-en-Een-Nacht, bij die eerste indrukken niet onderscheidende het kolonialistische, - de praktijk van den Europeaan, die zich inburgert in een land, vijandig aan zijn bloed - van het waarlijk poëtische, echt Indische, zuiver Oostersche, louter Javaansche - het jonge vrouwtje had om al die belachelijkheidjes, en om meerdere nog, dadelijk gevoeld hare teleurstelling, als een ieder, artistiek aangelegd, ze voelt in het koloniale Indië, dat in het geheel niet artistiek en poëtisch is, en waar men om de rozen in witte potten, nauwgezet, zooveel paardevijgen maar mogelijk stapelt als mest, zoodat bij een bries de rozengeur zich vermengt met een frisch besproeiden meststank. En zij was onrechtvaardig geworden - als een ieder - echt Hollandsch, echt baar - het wordt voor het mooie land, dat hij zien wil volgens zijn voorbedachte vizie van litteratuur, en dat hem het eerst treft in zijn belachelijke kantjes van kolonialisme. En zij vergat, dat het land zelve, het oorspronkelijk zoo heel mooie land geen schuld had aan die belachelijkheid. Zij had een paar jaren doorgemaakt, en zij had zich verwonderd, was nu eens geschrikt, dan weêr geschokt, had nu eens gelachen, zich | |
[pagina 69]
| |
dan weêr geërgerd, en had zich eindelijk, met de redelijkheid van hare natuur, - en practische weêrzijde van hare kunstziel, - gewend. Zij had zich gewend aan het spel der teenen, aan de mest om de rozen; zij had zich gewend aan haar man, die geen mensch en geen man meer was, maar ambtenaar. Zij had veel geleden, zij had wanhopige brieven geschreven, zij had van heimwee gesmacht naar het huis harer ouders, zij was op het punt geweest plotseling te vertrekken - maar zij had het niet gedaan, om haar man niet in eenzaamheid achter te laten, en zij had zich gewend, en zij had zich geschikt. Zij had behalve de ziel van een artist - haar pianospel was buitengewoon - het hart van een dapper vrouwtje. Zij was haar man lief blijven hebben en zij wist, dat zij hem toch een gezellig huis gaf. Zij dacht heel ernstig over de opvoeding van haar kind. En toen zij zich had gewend, werd zij rechtvaardiger en zag zij eensklaps veel van het mooie van Indië, waardeerde zij de statieuze gratie van een klapperboom, de exquize paradijssmaak van Indische vruchten, de pracht der bloeiende boomen, en had zij, in de binnenlanden, gezien den grootschen adeldom van die natuur, de harmonieën der | |
[pagina 70]
| |
berggolvingen, de sprokewouden van reuzevarens, de dreigende ravijnen der kraters, de spiegeltrapterrassen der liquide sawah's, met het teedere groen der jonge paddi, en, als een openbaring van artistieke vizie was haar geweest het karakter van den Javaan: zijne sierlijkheid, zijn gratie, zijn groet en zijn dans, zijn voorname aristocratie, zoo duidelijk dikwijls afstammeling van edel geslacht, van een oer-ouden adel, en zich modernizeerend tot diplomatische lenigheid, van nature aanbiddend het gezag, en noodlottig gerezigneerd onder het juk van die heerschers, wier gouden galonnen zijn ingeboren eerbied verwekken. Om zich had Eva altijd gezien, in haar vaders huis, de eeredienst van het artistieke en van het schoone, zelfs tot decadentie toe; rondom haar had men haar altijd gewezen, in een omgeving van louter mooie dingen, in mooie woorden, in muziek, op de gratie-lijn van het leven, en misschien te uitsluitend op die gratie-lijn alleen. En nu was zij te veel getraind in deze school der schoonheid om te blijven in hare teleurstelling en alleen te zien de kalk en het teer der huizen, de kleine aanstellerijen der ambtenaren, de Devoe-kisten en de paardenvijgen. Haar litteraire geest zag nu het | |
[pagina 71]
| |
paleis-achtige van die huizen, het typische van dien ambtenaars-hoogmoed, die bijna niet anders zoû kunnen zijn, en al die détails zag zij nauwkeuriger, in geheel die Indische wereld zag zij ruimer, tot het haar openbaring bij openbaring werd. Alleen bleef zij voelen iets vreemds, iets, dat zij niet kon analyzeeren, iets van mysterie, en donker geheim, dat zij voelde aandonzen in de nachten... Maar zij dacht, dat was niet meer dan stemming van duister en heel dicht loof, dat was als heel stille muziek van heel vreemde snaarinstrumenten, een mineur harpgeruisch in de verte, een vage stem van waarschuwing... Een geruisch in den nacht, meer niet, en waarover zij poëtizeerde. Te Laboewangi - kleine binnenlandsche hoofdplaats - verbaasde zij dikwijls de verbinnenlandschte elementen, omdat zij had iets opgewondens, omdat zij was enthouziast, spontaan, blij te leven - zelfs in Indië - blij om de schoonheid van het leven, omdat zij had een gezonde natuur, zacht getemperd en weg-gedoezeld in een bekoorlijke aanstellerij van niets te willen dan het mooie, de mooie lijn, de mooie kleur, de kunstgedachte. Zij was aan die haar kenden, of antipathiek, of zeer sympathisch: weinigen voelden onverschilligheid | |
[pagina 72]
| |
voor haar. Zij had zich in Indië verworven een reputatie van bizonderheid: haar huis was bizonder, hare kleeding bizonder, de opvoeding van haar kind bizonder, hare ideeën waren bizonder, en alleen gewoon was haar Friesche man, bijna te gewoon in die omgeving, die geknipt scheen uit een tijdschrift voor kunst. Daar zij hield van gezelligheid, verzamelde zij om zich heen zooveel Europeesch element als maar mogelijk, dat wel zelden artistiek was, maar waarin zij toch bracht een prettigen toon, iets dat allen aan Holland deed denken. Dat clubje, die groep bewonderde haar, en volgde van zelve den toon, dien zij aangaf. Door hare meerdere ontwikkeling heerschte zij, zonderdat zij de heerschersnatuur had. Maar dat alles vond een ieder niet goed, en de anderen noemden haar excentriek. De club echter, de groep, bleef haar trouw, in de zachte loomheid van het Indische leven opgewekt door haar tot concerten, tot ideeën, tot levenslust. Zoo had zij om zich heen den dokter en zijn vrouw, den hoofd-ingenieur en zijn vrouw, den controleur-kotta en zijn vrouw, en soms, van buiten-af, een paar controleurs, een paar jonge employé's van de suikerfabrieken. Dat was om haar heen een vroolijk troepje, waarin | |
[pagina 73]
| |
zij heerschte, met wie zij comedie speelde, pic-nics arrangeerde, en dat zij bekoorde door haar huis, en haar japonnen, en de epicuristische kunstlijn van haar leven. Zij vergaven haar alles wat zij niet begrepen - haar levens-esthetiek, haar muziek van Wagner - omdat zij hun vroolijkheid gaf, wat levenslust en gezelligheid in de doodschheid van hunne ver-Indisching. Daarvoor waren zij haar innig dankbaar. En zoo was het gekomen, dat haar huis eigenlijk middelpunt van het sociale leven van Laboewangi was geworden, terwijl het rezidentie-huis, er tegenover, zich in zijn waringin-schaduw met deftigheid terugtrok. Léonie van Oudijck was er niet ijverzuchtig om. Zij hield van hare rust, en zij liet dolgraag alles over aan Eva Eldersma. En zoo bemoeide Léonie zich met niets, niet met feesten, niet met muziek- en komedie-gezelschap, niet met liefdadigheid, en al de sociale plichten, die een rezidentsvrouw anders op zich voelt rusten, droeg zij op Eva over. Léonie had eens in de maand hare receptie, sprak iedereen aan, glimlachte tegen iedereen en gaf op Nieuwjaar haar jaarlijksch bal. Daarbij bepaalde zich het sociale leven in het rezidentie-huis. Zij leefde er verder in haar egoïsme, in de behagelijkheid, die zij egoïstisch voor zich om zich | |
[pagina 74]
| |
heen schiep, in haar roze gedroom van engeltjes en in wat zij er oogsten kon van liefde. Soms, periodiek, had zij behoefte aan Batavia en ging zij er een paar maanden heen. En zoo leefde zij, als rezidentsvrouw, haar eigen leven, en Eva deed alles, en Eva gaf den toon aan. Het gaf soms kleine naijver, bijvoorbeeld tusschen haar en de vrouw van den inspecteur van financiën, die vond, dat haar de eerste plaats toekwam na mevrouw Van Oudijck, en niet aan de vrouw van den secretaris. Dan was het een geharrewar met de Indische ambtenaars-etiquette en verhalen, praatjes deden de ronde, vergroot, verergerd, tot in de verst gelegen suikerfabriek van de rezidentie. Maar Eva stoorde zich niet aan de praatjes en zorgde liever voor wat gezelligheid in Laboewangi. En om iets goeds tot stand te brengen, heerschte zij, met haar clubje. Men had haar gekozen tot prezidente van het tooneelgezelschap Thalia, en zij nam aan, maar op voorwaarde, dat het reglement zoû worden afgeschaft. Zij wilde wel koningin zijn, maar zonder grondwet. Men zeide haar algemeen, dat dit toch niet ging: er was altijd een reglement geweest. Maar Eva antwoordde, dat zij met een reglement niet wilde prezideeren. Dan zoû zij liever alleen meêspelen. | |
[pagina 75]
| |
Men gaf toe: de grondwet van Thalia werd afgeschaft, Eva heerschte er absoluut, koos de stukken uit, verdeelde de rollen. En het was de bloeitijd van het gezelschap - men speelde, gedrild door haar, zoo goed, dat men van Soerabaia kwam om de voorstellingen in Concordia bij te wonen. De stukken, die men speelde, waren van een gehalte, als nimmer in Concordia was gespeeld. Het maakte haar weêr bemind, of in het geheel niet bemind. Maar zij ging door en zorgde voor wat Europeesche beschaving, om niet al te veel te ‘beschimmelen’ in Laboewangi. En men deed laagheden om toch maar geïnviteerd te worden op hare dinertjes, die waren beroemd en berucht. Want zij eischte, dat hare heeren in rok kwamen en niet in hun Singaporesche jasjes, zonder hemd. Zij stelde rok en witte das in, en zij was onverbiddelijk. De dames waren als altijd gedecolleteerd, voor de koelte en vonden dat heerlijk. Maar hare arme heeren stribbelden tegen, pufden de eerste maal, kregen congestie in hun hoogen boord; de dokter beweerde, het was ongezond; de oudgasten beweerden, het was dolligheid en breken met alle goeie, oude, Indische gewoonten... Maar toen men eerst een paar maal gepufd | |
[pagina 76]
| |
had in dien rok en dien hoogen boord, vond iedereen de dinertjes van mevrouw Eldersma verrukkelijk, juist omdat ze zoo Europeesch werden gehouden. | |
II.Eva ontving om de veertien dagen. - Hoor, rezident, het is geen receptie, verdedigde zij zich altijd tegen Van Oudijck. Ik weet heel goed, dat niemand mag recepieeren, in het binnenland, dan de rezident en de rezidente. Het is heusch geen receptie, rezident. Ik zoû niet durven het zoo te noemen. Ik hoû alleen maar open huis, om de veertien dagen, en ik vind het gezellig, als de kennissen dan komen... Het mag toch wel, niet waar, rezident, als het geen receptie is? Van Oudijck lachte dan vroolijk met zijn jovialen, militairen snorlach, en vroeg of mevrouwtje Eldersma hem voor den gek hield. Zij mocht alles, als zij maar voortging te zorgen voor wat gezelligheid, voor wat komedie, voor wat muziek, voor wat prettig sociaal samenleven. Dat was nu eenmaal de plicht, die op haar rustte: te zorgen voor het mondaine element in Laboewangi. | |
[pagina 77]
| |
Hare ontvangdagen hadden niets Indiesch. In het rezidentie-huis bij voorbeeld waren de recepties geregeld volgens het oud-Indiesch binnenlandsche gebruik: op de stoelen langs de wanden zaten al de dames naast elkaâr, en mevrouw Van Oudijck liep ze langs, praatte met ieder een oogenblik, staande, terwijl de dames bleven zitten; in een andere galerij onderhield zich de rezident met de heeren. Het mannelijke element mengde zich niet met het vrouwelijke. Bitter, port en ijswater werden rondgediend. Bij Eva liep men, wandelde men door de galerijen, zette zich hier, daar; men sprak met iedereen. Er heerschte niet de statigheid als in het rezidentie-huis, maar er was de chic van een Franschen salon, met een artistieke tint. En het was een gewoonte geworden, dat de dames zich meer kleedden voor Eva's dagen dan voor de receptie's bij den rezident; zij hadden bij Eva hoeden op, symbool van uiterste elegance in Indië. Gelukkig kon het Léonie niet schelen, het liet haar totaal onverschillig. In de middengalerij nu, op een divan, zat Léonie en bleef er zitten met de Raden-Ajoe, de vrouw van den Regent. Zij vond die oude | |
[pagina 78]
| |
gewoonte gemakkelijk; ieder kwam naar haar toe. Zij had op hare eigen receptie's al zooveel te loopen, langs de rei dames aan den wand... Nu nam zij haar rust, bleef zitten, glimlachte tegen wie haar zijn compliment kwam maken. Maar verder was het een woelige beweging van gasten. Eva was overal. - Vindt u het hier mooi? vroeg mevrouw Van Does aan Léonie, met een blik over de middengalerij en haar oog gleed verwonderd langs de matte arabesken, als fresco, met calcarium op den zacht grijzen wand geverfd, langs de djati-houten lambrizeering, door handige Chineesche meubelmakers gesculpteerd volgens een teekening uit de Studio, langs de bronzen Japansche vazen op djati-houten piedestals, en waarin bamboetakken en boeketten van reuzebloemen zacht overschaduwden tot aan het plafond toe. - Vreemd... maar heel lief! Eigenaardig..., murmelde Léonie, wie Eva's smaak steeds een raadsel was. In zich teruggetrokken als in een tempel van egoïsme, kon haar wat een ander deed en voelde, niet schelen, en ook niet hoe een ander zijn huis arrangeerde. Maar zij had hier niet kunnen wonen. Zij hield meer van hare lithogravure's - Veronese, en Shake- | |
[pagina 79]
| |
spere, en Tasso - zij vond die deftig - dan van de mooie bruine fotografieën naar Italiaansche meesters, die Eva hier en daar op ezels had staan. Het meest hield zij van haar bonbon-doos, en de parfumerie-reclame met de engeltjes. - Vindt u die japon mooi? vroeg mevrouw Van Does weêr aan Léonie. - Jawel, glimlachte Léonie lief. Eva is heel knap; ze heeft die blauwe irissen zelve geschilderd op Chineesche zij... Zij zeide nooit iets anders dan lieve, glimlachende dingen. Zij sprak nooit kwaad; het was haar onverschillig. En zij wendde zich nu tot de Raden-Ajoe, en bedankte haar met lieve, slepende zinnen voor vruchten, die deze gezonden had. De Regent kwam haar aanspreken, en zij informeerde naar zijn beide zoontjes. Zij sprak in het Hollandsch, en de Regent en de Raden-Ajoe antwoordden in het Maleisch. De Regent van Laboewangi, Raden Adipati Soerio Soenario was nog jong, even dertig jaar, een fijn Javaansch gezicht als van een laatdunkende wajangpop, met een klein kneveltje, waaraan zorgvuldige puntjes gedraaid, en vooral een staarblik, die trof: een blik als in een voortdurende transe, een blik als peilende door de zichtbare | |
[pagina 80]
| |
werkelijkheid en ziende door ze heen, een blik uit oogen als kolen, soms dof en moê, soms opgloeiende als vonken van extaze en fanatisme. Hij had bij de bevolking - bijna slaafsch gehecht aan hunne Regentenfamilie - een faam van heiligheid en geheimzinnigheid, zonderdat men er ooit het ware van hoorde. Hier, in Eva's galerij, maakte hij alleen een indruk van popperigheid, van voornamen Indischen prins: alleen zijn transe-oogen verbaasden. De sarong, glad om zijn heupen, viel van voren lang neêr in een bundel van platte, regelmatige plooien, die openwaaierden; hij droeg een wit gesteven hemd met diamanten knoopen, en een klein blauw dasje; daarover een blauw laken uniformbuis met gouden uniformknoopen, waarop de gekroonde W.; aan zijn bloote voeten staken zwart verlakte van voren opgepunte muilen; de hoofddoek, zorgvuldig met kleine plooien gekapt om zijn hoofd, gaf aan zijn fijne gezicht iets vrouwelijks, maar de zwarte oogen, nu en dan moê, vonkten telkens op in transe, extaze. In zijn blauw-en-gouden gordel, geheel van achteren, midden op den rug, stak de gouden kris; aan zijn kleine, slanke hand schitterde een groote steen en uit de zak van zijn buis wipte een cigarettekoker | |
[pagina 81]
| |
van gouden vlechtwerk. Hij zeide niet veel - soms keek hij of hij slaap had, dan weêr gloeiden-op zijn vreemde oogen - en op wat Léonie zeide, antwoordde hij bijna uitsluitend alleen met een kort en hakkerig: - Saja... Hij sprak de beide lettergrepen uit met een hard en sissend beleefdheidsaccent, op iedere silbe evenveel toon van nadruk. Hij vergezelde zijn beleefdheidswoordje met een kort, automatisch hoofdknikje. Ook de Raden-Ajoe, gezeten naast Léonie, antwoordde zoo: - Saja... Maar zij lachte telkens even na, zacht verlegen. Zij was nog heel jong, misschien even achttien jaar. Zij was een Solosche prinses, en Van Oudijck kon haar niet uitstaan, omdat zij Solosche manieren, Solosche zeggingen invoerde te Laboewangi, in haar laatdunkenden hoogmoed of niets zoo voornaam en zuiver aristocratisch zoû zijn als wat gewoonte was en gezegd werd aan het hof van Solo. Zij gebruikte hofwoorden, die de bevolking te Laboewangi niet begreep, zij had den Regent opgedrongen een koetsier van Solo, met de Solosche galadracht: de pruik en den valschen knevelbaard, waarnaar de bevolking tuurde met open oogen. | |
[pagina 82]
| |
Hare gele tint was nog lichter opgeblankt door een lichte laag van bedak, vochtig opgelegd, de wenkbrauwen waren even opgebogen met een streekje zwart; in hare glanzende kondé staken juweelen spelden en in het midden, een kenanga-bloem. Zij droeg op een kain-pandjangGa naar voetnoot1, die naar Solosche hofdracht lang sleepte voor hare voeten, een kabaai van rood brokaat, met galon afgezet, en met drie groote juweelen gesloten. Twee fabelsteenen trokken, zwaar in zilver gezet, hare ooren neêr. Zij droeg lichte à-jour kousen en gouden sonketGa naar voetnoot2-muilen. Hare kleine, dunne vingertjes waren stijf van ringen, als gezet in brillant, en zij had een waaier van wit pluimendons in de hand. - Saja... saja... antwoordde zij hoffelijk, met haar verlegen lachje. Léonie zweeg even, moê van alleen te praten. Als zij den Regent en de Raden-Ajoe gesproken had over hun zonen, wist zij niet veel meer te zeggen. Van Oudijck, die eerst door Eva was rondgeleid door hare galerijen - want er was altijd weêr iets nieuws te bewonderen, - naderde zijn vrouw; de Regent rees op. | |
[pagina 83]
| |
- En Regent, vroeg hij, in het Hollandsch -; hoe gaat het met de Raden-Ajoe Pangéran? Hij informeerde naar de weduwe van den ouden Regent, de moeder van Soenario. - Heel goed... dank u... murmelde de Regent in het Maleisch; maar mama is niet meêgekomen... al zoo oud... gauw moê. - Ik heb u even te spreken, Regent. De Regent volgde Van Oudijck in de voorgalerij, waar niemand was. - Het spijt mij, u te moeten zeggen, dat ik zoo pas weêr slechte tijding heb van uw broêr, de Regent van Ngadjiwa... Men heeft mij geinformeerd, dat hij dezer dagen weêr gedobbeld en groote sommen heeft verloren. Weet u daar iets van? De Regent sloot zich als op in zijn popperige strakheid, en bleef zwijgen. Alleen zijn oogen staarden, als zag hij verre dingen, door Van Oudijck heen. - Weet u daar iets van, Regent? - Tida... - U, als hoofd van uw familie, draag ik op daarnaar te informeeren en op uw broeder te letten. Hij dobbelt, hij drinkt, hij doet uw naam geen eer aan, Regent. Als de oude Pangéran ooit had kunnen vermoeden, dat zijn | |
[pagina 84]
| |
tweede zoon zich zoo vergooide, zoû hij groot verdriet gehad hebben. Hij droeg zijn naam hoog. Hij was een der verstandigste en edelste Regenten, die het Gouvernement ooit op Java heeft gehad, en u weet, hoe het Gouvernement den Pangéran waardeerde. Al in den tijd der Compagnie is Holland veel verschuldigd geweest aan uw geslacht, dat haar altijd trouw was. Maar de tijden schijnen te veranderen... Het is zeer treurig, Regent, dat een oude Javaansche familie van zoo hooge traditie als de uwe, niet meer getrouw weet te blijven aan die traditie... Raden Adipati Soerio Soenario werd olijfbleek. Zijn transe-oogen doorstaken den rezident, maar hij zag, dat deze ook kookte van woede. En hij doofde den vreemden vonk van zijn blik in een slaperige moêheid. - Ik dacht, rezident, dat u altijd liefde gevoeld had voor mijn huis, murmelde hij, bijna klagend. - En u heeft goed gedacht, Regent. Ik had den Pangéran lief. Ik heb altijd uw huis bewonderd, en ik heb het altijd hoog willen houden. Ik wil het ook nu hoog houden, met u samen, Regent, hopende, dat u niet alleen ziet - als uw faam gaat - de dingen der andere wereld, | |
[pagina 85]
| |
maar ook de werkelijkheid rondom u heen. Maar het is uw broeder, Regent, dien ik niet liefheb en onmogelijk kan hoogachten. Men heeft mij gezegd - en die het mij zeiden, kan ik vertrouwen, - dat de Regent van Ngadjiwa niet alleen heeft gedobbeld... maar ook, dat deze maand de traktementen der hoofden te Ngadjiwa niet door hem zijn uitbetaald... Zij zagen elkaâr strak aan, en de kalme, flinke blik van Van Oudijck ontmoette den transe-vonk van den Regent. - De personen, die u inlichten, kunnen zich vergissen... - Ik vermoed, dat zij mij niet zulke berichten zullen brengen zonder de onbetwijfelbaarste zekerheid... Regent, deze zaak is zeer kiesch. Nogmaals: u is het hoofd van uw familie. Onderzoek bij uw jongeren broêr in hoeverre hij zich vergrepen heeft aan het geld van het Gouvernement, en herstel zoo spoedig mogelijk alles. Ik laat expres de zaak aan u over. Ik zal uw broêr er niet over spreken om een lid van uw familie nog te sparen, zoolang ik kan. Het is aan u uw broêr terecht te wijzen, hem te wijzen op wat in mijn oogen een misdaad is, maar die u door uw prestige als chef der familie nog te niet kunt doen. | |
[pagina 86]
| |
Verbied hem te dobbelen en beveel hem zijn passie meester te worden. Of anders voorzie ik zeer treurige dingen en zal ik uw broêr moeten voordragen voor ontslag. U weet zelve hoe ongaarne ik dit zoû doen. Want de Regent van Ngadjiwa is de tweede zoon van den ouden Pangéran, dien ik hoog heb gesteld, evenals ik uw moeder, de Raden-Ajoe Pangéran, altijd alle verdriet zoû willen besparen. - Ik dank u... murmelde Soenario. - Bedenk goed wat ik u zeg, Regent. Als u niet uw broer tot rede kunt brengen, tot zelfbeheersching in zijn hartstocht - als de traktementen der hoofden niet zoo spoedig mogelijk worden uitbetaald... dan zal IK moeten optreden. En zoû MIJNE waarschuwing niet helpen... dan zoû het de ondergang zijn van uw broêr. U weet zelve: een Regent ontslaan is een zoo groote exceptie, dat het schande over uwe familie zoû brengen. Werk met mij meê het geslacht der Adiningrats daarvoor te bewaren. - Ik beloof het u... murmelde de Regent. - Geef mij uw hand, Regent. Van Oudijck drukte de dunne vingers van den Javaan. - Kan ik u vertrouwen? vroeg hij nog eens. - In leven, in dood... | |
[pagina 87]
| |
- Laat ons dan nu naar binnengaan. En deel mij zoo spoedig mogelijk uw bevindingen meê... De Regent boog. Hij was olijfbleek van een stille geheimzinnige woede, die als een kratervuur in hem werkte. Zijn oogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden met een mysterie van haat den Hollander toe, den minnen Hollander, den burgerman, den onreinen hond, den goddeloozen Christen, die niet hàd aan te roeren met eenige voeling van zijn vuile ziel iets van hèm, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van hunne oer-heilige edelheid en adel... ook al hadden zij altijd gebogen onder den druk van wie sterker was... | |
III.- Ik heb op jullie gerekend, om te blijven eten, zei Eva. - Natuurlijk, antwoordden de controleur Van Helderen en zijn vrouw. De receptie - geen receptie, verdedigde zich Eva altijd - liep ten einde: de Van Oudijcks, het eerst, waren vertrokken; de Regent volgde. De Eldersma's bleven met hun intiem troepje alleen: dokter Rantzow, de hoofdingenieur Doorn de Bruijn, met hunne vrouwen, en de | |
[pagina 88]
| |
Van Helderens. Zij zetten zich in de voorgalerij met een zekere ontspanning neêr, en schommelden behagelijk. Whiskey-soda's, limonades, met groote brokken ijs, werden rondgediend. - Altijd stampvol, receptie van Eva, zei mevrouw Van Helderen. Voller dan verleden bij residèn... Ida Van Helderen was een typetje van blanke nonna. Zij probeerde altijd heel Europeesch te doen, netjes Hollandsch te spreken; zelfs gaf zij voor, dat zij slecht Maleisch sprak, en dat zij noch van rijsttafel, noch van roedjak hield. Zij was klein, regelmatig molligjes; zij was heel blank, bleek-blank, met groote zwarte verwonderde oogen. Zij was vol kleine geheimzinnige nukjes, haatjes, liefde-tjes; alles sprong in haar op met geheimzinnige drijfveertjes, niet na te gaan. Soms haatte zij Eva, soms was zij dol op haar. Staat was er totaal niet op haar te maken; iedere handeling, iedere beweging, ieder woord kon een verrassing zijn. Zij was altijd verliefd, tragisch. Zij nam al hare kleine gevallentjes heel tragisch op, heel groot en somber - zonder het minste idee van verhouding - en stortte zich dan uit bij Eva, die lachte en haar troostte. Haar man, de | |
[pagina 89]
| |
controleur, was nooit in Holland geweest: hij had zijne opvoeding geheel te Batavia gehad aan het Gymnazium Willem III en aan de Indische Afdeeling. En het was zeer vreemd te zien, deze kreool, schijnbaar geheel Europeaan, lang, blond, bleek, met zijn blonde snor, met zijn blauwe oogen van levendige uitdrukking, vol belangstelling, met zijn manieren van een fijnere hoffelijkheid dan den gigrl-sport-chic van Europa, en toch zoo niets Indiesch in ideeën, woorden, kleeding; die sprak over Parijs en Weenen, alsof hij er jaren geweest was, terwijl hij Java nooit had verlaten, die dweepte met muziek - al was het hem ook moeilijk zich in Wagner te werken, als Eva dien speelde -; en wiens groote illuzie was het volgende jaar toch eindelijk eens naar Europa te gaan, met verlof, om de Fransche Expozitie te zien. Er was een verwonderlijke distinctie en ingeboren stijl in dezen jongen man, als was hij niet een kind van Europeesche ouders, die steeds in Indië waren geweest, als was hij een vreemde-ling van een land onbekend, van een nationaliteit, die men zich niet dadelijk wist te herinneren... Nauwlijks was er een zekere molligheid aan zijn accent - invloed van het klimaat -; hij sprak zijn Hollandsch zoo correct, | |
[pagina 90]
| |
dat het bijna stijf zoû geweest zijn tusschen het slordige ‘slang’ van het moederland; en hij sprak zijn Fransch, zijn Engelsch, zijn Duitsch met meer gemak, dan de meeste Hollanders die talen spreken. Misschien had hij van een Fransche moeder dat exotisch beleefde en hoffelijke: ingeboren, prettig, natuurlijk. In zijn vrouw, ook van Fransche origine, gesproten uit een kreolenfamilie van Bourbon, was dat exotische een geheimzinnige mengeling geworden, die niets dan kinderlijkheid was gebleven: eene warreling van kleine gevoelentjes, kleine hartstochtjes, terwijl zij met haar groote, sombere oogen tragisch het leven probeerde te zien, dat zij alleen maar inkeek als een slecht geschreven novelletje. Zij meende nu verliefd te zijn op den hoofd-ingenieur, den doyen van het troepje, al grijzende, met een zwarten baard, en zij, tragisch, stelde zich scènes voor met mevrouw Doorn de Bruijn, een zware, placide, melancholieke vrouw. Dokter Rantzow en zijn vrouw waren Duitschers; hij, dik, blond, vrij vulgair, met een buikje; zij, met een helder Duitsch gezicht van prettige matrone, levendig Hollandsch sprekende met een Duitsch accent. Het was in dit clubje, dat Eva Eldersma | |
[pagina 91]
| |
heerschte. Behalve Frans van Helderen, de controleur, bestond het uit al heel gewone Indische en Europeesche elementen, menschen zonder kunstlijn, zooals Eva zeide, maar zij had niet anders kunnen kiezen, in Laboewangi, en daarom amuzeerde zij zich over de nonna-tragiekjes van Ida, en schikte zij zich naar de anderen. Haar man, Onno, als altijd moê van zijn werk, sprak niet veel meê, luisterde toe. - Hoe lang is mevrouw Van Oudijck te Batavia geweest? vroeg Ida. - Twee maanden, zei de doktersvrouw; heel lang dezen keer. - Ik heb gehoord, zei mevrouw Doorn de Bruijn - placide, melancholiek, en stil venijnig - dat dezen keer éen Raad van Indië, éen Directeur en drie jongelui uit den handel mevrouw Van Oudijck te Batavia hebben geamuzeerd. - En ik kan jullie verzekeren, begon de dokter; dat als mevrouw Van Oudijck niet geregeld naar Batavia ging, zij een weldadige kuur zoû missen, ook al doet zij die kuur op haar eigen houtje, en niet... op mijn voorschrift. - Laat ons geen kwaad spreken! viel Eva bijna smeekend in. Mevrouw Van Oudijck is | |
[pagina 92]
| |
mooi - van een rustig Juno-mooi, met de oogen van Venus - en mooie menschen in mijn omgeving vergeef ik veel. En u, dokter... - zij dreigde hem met den vinger -; geen ambtsgeheimen verklappen. U weet, dokters in Indië zijn dikwijls al te openhartig omtrent de geheimen van hun patiënten. Ik heb, als ik eens ziek ben, nooit iets anders dan hoofdpijn. Zal u dat nooit vergeten, dokter? - De rezident was gepreoccupeerd, zei Doorn de Bruijn. - Zoû hij weten... van zijn vrouw? vroeg Ida somber, met hare groote oogen vol zwart fluweelen tragiek. - De rezident is dikwijls zoo, zei Frans van Helderen. Hij heeft zijn buien. Hij is soms prettig, vroolijk, joviaal, zooals verleden op de tournée. Dan heeft hij weêr zijn sombere dagen, werkt, werkt, werkt, en bromt, dat er niet anders gewerkt wordt dan door hem... - Mijn arme miskende Onno! zuchte Eva. - Ik geloof, dat hij zich overwerkt, ging Van Helderen door. Laboewangi is een ontzettend druk gewest. En de rezident trekt zich te veel aan, zoowel in zijn huis, als buiten-af. Zoowel de verhouding met zijn zoon, als met den Regent. | |
[pagina 93]
| |
- Ik zoû den Regent laten springen, zei de dokter. - Maar dokter, zei Van Helderen. Zooveel weet je toch wel van onze Javaansche toestanden, om in te zien, dat dat zoo maar niet gaat. De Regentenfamilie is te éen met Laboewangi en te hoog in aanzien bij de bevolking... - Ja, ik ken de Hollandsche politiek... De Engelschen handelen in Britsch-Indië hooger en willekeuriger met hun Indische prinsen. De Hollanders ontzien ze veel te veel. - Het zoû de vraag zijn, welke politiek op den duur de beste is, zei Van Helderen droog, die niet kon velen, dat een vreemdeling in een Nederlandsche kolonie iets afbrak. Toestanden van ellende en hongersnood als in Britsch-Indië kennen wij gelukkig bij ons niet. - Ik zag den rezident ernstig spreken met den Regent, zei Doorn de Bruijn. - De rezident is te gevoelig, zei Van Helderen. Hij gaat zeer zeker gebukt onder dat langzaam verval van die oude Javaansche familie, die familie, die fataal ondergaat, en die hij hoog zoû willen houden. De rezident, hoe koel praktisch ook, heeft daarin iets van een poëet. Hoewel hij het niet zoû willen toegeven. Maar hij herinnert zich het glorieuze verleden van de | |
[pagina 94]
| |
Adiningrats, hij herinnert zich die laatste mooie figuur nog, den ouden nobelen Pangéran, en hij vergelijkt hem met zijn zonen, de een, een dweper, de ander een dobbelaar... - Ik vind onzen Regent - niet dien van Ngadjiwa: dat is een koelie - verrukkelijk! zei Eva. Ik vind hem een levende wagangpop. Alleen zijn oogen, daarvoor ben ik bang. Wat een verschrikkelijke oogen! Soms slapen ze, maar soms zijn ze als van een gek. Maar hij is zoo fijn, zoo voornaam. En de Raden-Ajoe ook is een exquis poppetje: saja... saja... Ze zegt niets, maar ze ziet er decoratief uit. Ik ben altijd blij als ze mijn jour decoreeren, en ik mis iets, als ze er niet zijn. En dan de oude Raden-Ajoe Pangéran, grijs, waardig, een koningin... - Een dobbelaarster van het eerste water, zei Eldersma. - Ze verdobbelen alles, zei Van Helderen; zij en de Regent van Ngadjiwa. Ze zijn niet rijk meer. De oude Pangéran had prachtige waardigheids-insigniën voor zijn gala, magnifique lansen, een juweelen sirih-doos, kwispedoren - nuttige voorwerpen! - van onschatbare waarde. De oude Raden-Ajoe heeft alles verdobbeld. Ik geloof, dat zij niets meer heeft | |
[pagina 95]
| |
dan haar pensioen, ik meen twee-honderd-veertig gulden. En hoe onze Regent al zijn neven en nichten in de KaboepatenGa naar voetnoot1 onderhoudt volgens Javaansch gebruik is mij een raadsel. - Welk gebruik? vroeg de dokter. - Iedere Regent verzamelt zijn geheele familie als parasiten om zich heen, kleedt ze, voedt ze, geeft ze zakgeld... en de bevolking vindt dat waardig en chic. - Treurig... die vervallen grootheid! zei Ida, somber. Een jongen kwam zeggen, dat het diner gereed was en men begaf zich naar de achtergalerij, en zette zich aan tafel. - En wat is er in het vooruitzicht, mevrouwtje? vroeg de hoofdingenieur. Welke plannen zijn er? Laboewangi is stil geweest, den laatsten tijd. - Eigenlijk is het vreeslijk, zei Eva. Als ik jullie niet had, zoû het vreeslijk zijn. Als ik niet altijd plannen maakte, ideeën had, zoû het vreeslijk zijn, zoo een bestaan in Laboewangi. Mijn man voelt dat niet, hij werkt, zooals u, heeren, allen werken; wat kan men | |
[pagina 96]
| |
in Indië anders doen dan werken, trots de warmte. Maar voor ons vrouwen! Eigenlijk, wat een leven, als men zijn geluk niet geheel schept uit zichzelve, in zijn huis, in zijn kringetje - als men het geluk heeft dat kringetje te hebben. Niets van buiten af. Geen schilderij, geen beeld, dat men ziet; geen muziek, die men hoort. Wees niet boos, Van Helderen. Je speelt allerliefst violoncel, maar niemand in Indië blijft op de hoogte. De Italiaansche opera speelt den Trouvère. De dilettanten-gezelschappen - in Batavia heusch heel goed - spelen... den Trouvère. En jij, Van Helderen... spreek het niet tegen. Ik heb je extaze gezien, toen de Italiaansche opera uit Soerabaia verleden keer in de Societeit... den Trouvère kwam spelen. Je was verrukt. - Er waren mooie stemmen bij... - Maar twintig jaar geleden - zoo hoor ik - was men hier ook verrukt over... den Trouvère. O, het is verschrikkelijk! Soms... in eens, beklemt het me. Soms voel ik in eens, dat ik mij niet gewend heb aan Indië, en dat ik nooit zal wennen, en heb ik een heimwee naar Europa, naar leven! - Maar Eva... begon Eldersma, bang - bang, dat zij waarlijk eens gaan zoû, hem | |
[pagina 97]
| |
alleen laten in zijn dan totaal vreugdeloos werkleven te Laboewangi -; soms waardeer je toch ook Indië, je huis, het prettige, ruime leven... - Materieel... - En waardeer je hier je werkkring; ik meen, het vele, dat je hier doen kan. - Wat? Feesten arrangeeren? Fancy-fairs arrangeeren? - De eigenlijke rezidente ben jij, Eva, zei Ida dwepend. - Nu komen wij gelukkig weêr op mevrouw Van Oudijck, plaagde mevrouw Doorn de Bruijn. - En op het ambtsgeheim, zei dokter Rantzow. - Neen, zuchtte Eva. Wij moeten iets nieuws hebben. Bals, feesten, pic-nics, bergtochten... we hebben al alles uitgeput. Ik weet niets meer. De Indische druk komt op me neêr. Ik ben in een van mijn neêrslachtige buien. Ik vind die bruine gezichten van mijn jongens in eens griezelig om me. Soms maakt Indië me bang. Voelen jullie dat geen van allen? Een vage angst, een geheimzinnigheid in de lucht, iets dreigends... Ik weet het niet. De avonden zijn soms zoo vol geheimzinnigheid en er is iets mysterieus in het | |
[pagina 98]
| |
karakter van den inlander, die zoo ver van ons staat, zooveel van ons verschilt... - Artistieke gevoelens, plaagde Van Helderen. Neen, ik voel dat niet. Indië is mijn land. - Type! plaagde hem Eva terug. Hoe ben je zooals je bent? Zoo curieus Europeesch; Hollandsch kan ik het niet noemen. - Mijn moeder was een Française. - Maar je bent toch een njò; hier geboren, hier opgevoed... En je hebt niets van een njò. Ik vind het heerlijk je ontmoet te hebben, ik hoû van je als varieteit... Help mij dan ook. Opper iets nieuws. Geen bal en geen bergtocht. Ik heb behoefte aan iets nieuws. Anders krijg ik het heimwee naar de schilderijen van mijn vader, naar den zang van mijn moeder, naar ons mooi artistiek huis in Den Haag. Zonder iets nieuws ga ik dood. Ik ben niet als je vrouw, Van Helderen, altijd verliefd. - Eva! smeekte Ida. - Tragisch verliefd, met haar mooie, sombere oogen. Altijd eerst op haar man en dan op een ander. Ik ben nooit verliefd. Zelfs niet meer op mijn man. Hij wel op mij. Maar ik heb geen liefdenatuur. Er wordt hier in Indië | |
[pagina 99]
| |
wel veel gedaan aan liefde, niet waar dokter. Dus... geen bal, geen bergtocht, geen liefde. Mijn God, wat dan, wat dan... - Ik weet wel iets, zei mevrouw Doorn de Bruijn, en over hare placide, melancholie kwam een plotselinge angst. En ter zijde keek zij mevrouw Rantzow aan, de Duitsche vrouw begreep haar blik... - Wat dan? vroegen zij allen, nieuwsgierig. - Tafeldans, fluisterden de beide dames. Men lachte algemeen. - Ach, zuchte Eva, teleurgesteld. Een truc, een aardigheid, een spel voor een avond. Neen, ik moet iets hebben om minstens gedurende een maand mijn leven te vullen. - Tafeldans, herhaalde mevrouw Rantzow. - Wil ik u wat vertellen, zei mevrouw Doorn de Bruijn. Verleden, voor de aardigheid, probeerden wij een knaap te laten dansen. Wij beloofden elkaâr heel eerlijk te zijn. De tafel... bewoog, en spelde: tikte volgens het alfabet. - Maar was het eerlijk? vroegen de dokter, Eldersma, Van Helderen. - U moet ons vertrouwen, verdedigden zich de twee dames. - Top, zeide Eva. Wij hebben met ons diner gedaan. Laat ons tafeldans doen. | |
[pagina 100]
| |
- Wij moeten elkaâr belooven eerlijk te zijn... zei mevrouw Rantzow. Ik zie... dat mijn man antipathiek zal zijn. Maar Ida... een groot medium. Zij stonden op. - Moet het licht uit? vroeg Eva. - Neen, zei mevrouw Doorn de Bruijn. - Een gewoon knaapje? - Een houten knaap. - Met ons achten? - Neen, laten wij eerst kiezen; bijvoorbeeld, jij Eva, Ida, Van Helderen en mevrouw Rantzow. De dokter is antipathiek, El-dersma ook. De Bruijn en ik kunnen jullie afwisselen. - Vooruit dan, zei Eva. Een nieuwe ressource voor het maatschappelijk leven van Laboewangi. En eerlijk... - Wij geven elkâar, als vrienden, ons woord van eer... dat wij eerlijk zullen zijn. - Top, zeiden zij allen. De dokter grinnikte. Eldersma haalde zijn schouders op. Een jongen bracht een knaapje. Zij zetten zich om het houten tafeltje en legde luchtig de vingers op, elkâar nieuwsgierig, wantrouwig aankijkende, mevrouw Rantzow plechtig, Eva geamuzeerd, Ida somber, Van Helderen onverschillig glimlachende. Eensklaps | |
[pagina 101]
| |
kwam een strakke trek over het mooie nonna-gezichtje van Ida. De tafel trilde... Men keek elkaâr verschrikt aan, de dokter grinnikte. Toen, langzaam, lichtte de tafel een van hare drie pooten op, en zette die weêr voorzichtig neêr. - Heeft iemand bewogen? vroeg Eva. Zij knikten allen van neen. Ida was bleek geworden. - Ik voel trillingen in mijn vingers, murmelde zij. De tafel, nog eens, lichtte haar poot op, draaide even knarsend op den marmeren vloer een nijdigen kwartcirkel, en zette de poot met een ruwen stamp neêr. Zij keken elkaâr verwonderd aan. Ida zat als wezenloos, starende, de vingers uitgespreid, als extatisch. En de tafel, voor de derde maal, lichtte haar poot op. | |
IV.Het was zeker heel vreemd. Eva twijfelde even of mevrouw Rantzow | |
[pagina 102]
| |
de tafel oplichtte, maar toen zij de Duitsche doktersvrouw vragend aanzag, schudde deze het hoofd en zag zij, dat zij eerlijk was. Nog eens beloofde men elkaâr volle zekerheid... En toen men dus zeker van elkander was in vol vertrouwen, was het allervreemdst, dat de tafel voort-ging met nijdig knarsende halfcirkels en met de poot te heffen en te tikken op den marmeren vloer. - Openbaart zich hier een geest? vroeg mevrouw Rantzow, met een blik naar de poot van de tafel. De tafel tikte eens: ja. Maar toen de geest zijn naam zoû spellen, de letters van zijn naam zoû tikken volgens de letters van het alfabet, kwam er: - Z, X, R, S, A, en was de openbaring niet te volgen. Plotseling echter, ging de tafel haastig spellen, als zat iemand haar op de hielen... Men telde de tikjes en er kwam: - Le...onie Ou...dijck... - Wat is er van mevrouw Van Oudijck...? Er kwam een ruw woord. De dames schrikten, behalve Ida, die als in een transe zat. - De tafel heeft gesproken? Wat heeft die | |
[pagina 103]
| |
gezegd? Wat is mevrouw Van Oudijck? riepen de stemmen door elkaâr. - Het is ongelooflijk! murmelde Eva. Zijn wij allen eerlijk? Ieder zwoer zijn eerlijkheid. - Laten wij heusch eerlijk zijn, anders is er geen aardigheid aan... Ik woû zoo gaarne, dat ik zeker kon zijn... Dat wilden zij allen: mevrouw Rantzow, Ida, Van Helderen, Eva. De anderen staarden nieuwsgierig toe, geloovende, maar de dokter geloofde niet: hij grinnikte. Maar de tafel knarste nijdig en tikte en de poot herhaalde: - Een... En de poot herhaalde het ruwe woord. - Waarom? vroeg mevrouw Rantzow. De tafel tikte. - Schrijf op, Onno! zei Eva tot haar man. Eldersma zocht een potlood, papier, schreef op. Er kwamen drie namen: een van een Raad van Indië, een van een Directeur, een van een jong mensch van den handel. - Als in Indië de menschen niet kwaad spreken, spreken de tafels kwaad! zei Eva. - De geesten... murmelde Ida. | |
[pagina 104]
| |
- Dit zijn meestal spotgeesten, doceerde mevrouw Rantzow. Maar de tafel tikte voort... - Schrijf op, Onno! zei Eva. Eldersma schreef. - A-d-d-y! tikte de poot. - Neen! riepen alle stemmen door elkaâr, heftig ontkennend. Nu vergist de tafel zich! Ten minste de jonge de Luce is nog nooit met mevrouw Van Oudijck samen genoemd. - T-h-e-o! verbeterde toen de tafel. - Haar stiefzoon! Het is verschrikkelijk! Dat is wat anders! Algemeen bekend! riepen de stemmen, toestemmende uit. - Maar dat weten wij! zei mevrouw Rantzow, met haar blik naar de poot van de tafel. Kom, zeg nu iets, dat wij niet weten? Kom nu, tafel; kom nu, geest! Zij sprak lief overtuigend tot de tafelpoot. Men lachte. De tafel knarste. - Ernstig zijn! waarschuwde mevrouw Doorn de Bruijn. De tafel bonsde neêr op Ida's schoot. - Adoe! riep het mooie nonna-tje, als ontwakende uit hare transe. Tegen mijn buik...! Men lachte, men lachte. De tafel draaide boos rond, en zij stonden van hunne stoelen | |
[pagina 105]
| |
op, de handen op het knaapje en volgden de nijdige walsbeweging van het tafeltje meê. - Het... volgende... jaar... tikte de tafel. Eldersma schreef op. - Ontzettende... oorlog... - Tusschen wie en wie...? - Europa... en... China. - Dat klinkt als een sprookje! grinnikte dokter Rantzow. - La... boe... wangi, tikte de tafel. - Wat? vroegen zij. - Is... een... gat... - Zeg nu iets ernstigs, tafel, smeekte mevrouw Rantzow lief, met hare prettige Duitsche matrone-manier. - Ge...vaar... tikte de tafel. - Waar? - Dreigt... ging de tafel voort... Laboe...wangi. - Gevaar dreigt Laboewangi? - Ja! tikte de tafel eéns, nijdig. - Welk gevaar? - Opstand... - Opstand? Wie staan er op? - Binnen twee... maanden... Soenario... Men werd aandachtig. | |
[pagina 106]
| |
Maar de tafel, in eens, onverwachts, sloeg weêr tegen Ida's schoot aan. - Adoe dan toch! riep het vrouwtje. De tafel wilde niet meer. - Moê... tikte ze. Men bleef de handen opleggen. - Uitscheiden... tikte de tafel. De dokter, grinnikend, legde zijn korte, breede hand op, als een dwang. - Vrek! schold de tafel uit, knarsend, draaiend. Ploert! schold ze verder. En er kwamen eenige vieze woorden na, aan het adres van den dokter, als riep een straatjongen ze na; vuile woorden, zonder slot, noch zin. - Wie verzint die woorden? vroeg Eva verontwaardigd. Klaarblijkelijk verzon niemand ze, noch de drie dames, noch Van Helderen, altijd zeer in de puntjes en die klaarblijkelijk verontwaardigd was over de ongegeneerdheid van den spotgeest. - Het is heusch een geest! zei Ida bleek. - Ik schei uit, zei Eva zenuwachtig en hief hare vingers op. Ik begrijp niets van dien onzin. Het is wel vermakelijk... maar de tafel is niet gewend aan fatsoenlijk gezelschap. | |
[pagina 107]
| |
- Wij hebben een nieuwe ressource voor Laboewangi! spotte Eldersma. Geen pic-nic meer, geen bal... maar tafeldans! - Wij moeten ons oefenen! zei mevrouw Doorn de Bruijn. Eva haalde de schouders op. - Het is onverklaarbaar, zeide ze. Ik kan niet anders gelooven, dan dat wij allen eerlijk waren. Het is niets voor Van Helderen om zulke woorden te suggereeren. - Mevrouw! verdedigde Van Helderen zich. - Wij moeten het meer doen, zei Ida. Kijk, daar gaat een hadji het erf af... Zij wees naar den tuin. - Een hadji? vroeg Eva. Zij zagen in den tuin. Er was niets te zien. - O, neen, zei Ida. Toch niet. Ik dacht, dat het een hadji was... Het is niets: de maneschijn... Het was al laat. Zij namen afscheid, lachende, vroolijk, zich verwonderende, maar geen verklaring vindende. - Als de dames nu maar niet zenuwachtig zijn geworden! zei de dokter. Neen, betrekkelijk waren zij niet zenuwachtig. Zij waren meer geamuzeerd, al begrepen zij niet. Het was twee uur, nu zij gingen. De stad | |
[pagina 108]
| |
was doodstil, sluimerende in de fluweelen schaduw der tuinen, terwijl de maneschijn stroomde. | |
V.Den volgenden dag, toen Eldersma naar het bureau was en Eva huishoudelijk door haar huis liep, in sarong en kabaai, zag zij Frans van Helderen door den tuin komen. - Mag ik? riep hij. - Zeker! riep zij. Kom binnen. Maar ik ben op weg naar mijn goedangGa naar voetnoot1. En zij toonde haar sleutelmandje. - Ik moet over een half uur bij den rezident zijn, maar ik ben te vroeg... Daarom loop ik even aan. Zij glimlachte. - Maar ik ben bezig, hoor! zeide zij. Ga maar meê naar de goedang. Hij volgde haar: hij droeg een zwart lustre jasje, omdat hij straks naar den rezident moest. - Hoe is Ida? vroeg Eva. Heeft zij goed geslapen na de spiritistische séance van gisteren? - Zoo zoo, zei Frans van Helderen. Ik geloof niet, dat het goed voor haar is het weêr te doen. Zij werd telkens wakker met een | |
[pagina 109]
| |
schrik, ze viel me om den hals en vroeg vergeving, ik weet niet waarom. - Het heeft mij heelemaal niet nerveus gemaakt, zei Eva. Hoewel ik er niets van begrijp... Zij opende de goedang, zij riep hare kokkie, bedisselde met deze het eten. De kokkie was lattaGa naar voetnoot1, en Eva had er pleizier in de oude meid te plagen. - La... la-illa-lala! riep zij en de kokkie schrikte en riep terug, herstelde zich oogenblikkelijk, vergiffenis smeekend. - Boeang, kokkie, boeang!Ga naar voetnoot2 riep Eva en de kokkie, gesuggereerd, gooide een tetampaGa naar voetnoot3 met ramboetans en mangistans neêr, dadelijk zich herstellende, smeekende, de verspreide vruchten oprapend - en haar hoofd schuddende en smakkende met de tong. - Kom, ga meê! zei Eva tot Frans. Anders breekt ze me straks mijn eieren. Ajo, kokkie, kloear!Ga naar voetnoot4 - Ajo, kloear! herhaalde de latta kokkie. Alla, njonja, minta amponGa naar voetnoot5, njonja, alla soeda njonja! | |
[pagina 110]
| |
- Kom nog even zitten, vroeg Eva. Hij volgde haar. - U is zoo vroolijk, zeide hij. - U niet? - Neen, ik ben melancholiek, den laatsten tijd. - Ik ook. Dat zei ik je gisteren. Het ligt in de lucht van Laboewangi. Wij moeten maar alles van onzen tafeldans verwachten. Zij zetten zich in de achtergalerij. Hij zuchtte. - Wat is er? vroeg zij. - Ik kan het niet helpen, zeide hij. Ik hoû van je, ik heb je lief. Zij zweeg even. - Alweêr, zeide zij verwijtend. Hij antwoordde niet. - Ik heb je gezegd, ik heb geen liefdenatuur. Ik ben koud. Ik hoû van mijn man, van mijn kind. Laat ons vrienden zijn, Van Helderen. - Ik strijd er tegen: het geeft niets. - Ik hoû van Ida, ik zoû haar voor niets ter wereld ongelukkig willen maken. - Ik geloof niet, dat ik ooit van haar gehouden heb. - Van Helderen... - Misschien alleen van haar mooie gezichtje. Maar hoe blank ook, zij is een nonna. Met haar kuurtjes, haar kinderachtige tragiekjes. | |
[pagina 111]
| |
Ik heb dat vroeger zoo niet ingezien. Nu zie ik het in. Ik heb wel voor u Europeesche vrouwen ontmoet. Maar u is mij een openbaring geweest, van al het bekoorlijke, gratieuze, artistieke in een vrouw... Wat in u exotisch is, sympathizeert aan mijn exotisme. - Ik stel je vriendschap op hoogen prijs. Laat dat zoo blijven. - Soms ben ik net gek, soms droom ik... dat wij samen in Europa reizen, in Italië, in Parijs zijn. Soms zie ik ons zamen, in een dichte kamer, bij een vuur, u pratende over kunst en ik over het modern-sociale van dezen tijd. Maar daarna zie ik ons intiemer. - Van Helderen... - Het geeft mij niet meer of u mij waarschuwt. Ik heb je lief, Eva, Eva... - Ik geloof, dat in geen land zooveel lief wordt gehad als in Indië. Het is zeker door de warmte... - Verpletter me niet onder je sarcasme. Geen vrouw heeft ooit zoo tot mijn geheele ziel- en lichaam gesproken als jij, Eva... Zij haalde de schouders op. - Wees niet boos, Van Helderen, maar ik kàn niet tegen die banaliteiten. Laat ons verstandig zijn. Ik heb een charmante man, jij | |
[pagina 112]
| |
een lief vrouwtje. Wij zijn onderling goede, gezellige vrienden. - Je bent zoo koel. - Ik wil ons geluk van vriendschap niet bederven. - Vriendschap! - Vriendschap. Er is niets wat ik buiten het geluk in mijn huis zoo hoog waardeer. Ik zoû zonder vrienden niet kunnen leven. Gelukkig met mijn man, met mijn kind, heb ik daarna vrienden het eerst noodig. - Om je te bewonderen, om over ze te heerschen, zei hij boos. Zij zag hem aan. - Misschien, zeide zij koel. Ik heb misschien behoefte bewonderd te worden en te heerschen. Wij hebben allen onze zwakheden. - Ik heb de mijne, sprak hij bitter. - Kom, sprak zij, liever. Laat ons goede vrienden blijven. - Ik voel mij diep ongelukkig, zeide hij dof. Het is of ik alles gemist heb in mijn leven. Ik ben nooit van Java afgeweest, en ik voel iets onvolkomens in mij, omdat ik nooit sneeuw en ijs heb gezien. Sneeuw... dat is mij iets als een vreemde, onbekende zuiverheid. Waarheen ik verlang, kom ik zelfs nooit langs. | |
[pagina 113]
| |
Wanneer zie ik Europa? Wanneer dweep ik niet meer met den Trouvère en ben ik eens te Bayreuth? Wanneer bereik ik jou, Eva. Ik strek naar alles voelhorens uit, als een insect zonder vleugels... Wat is verder mijn leven. Met Ida, met drie kinderen, in wie ik hun moeder voorzie, jaren lang controleur blijven, dan - misschien, assistent-rezident worden... en het blijven. En dan eindelijk ontslag krijgen, of vragen, en te Soekaboemi gaan wonen, vegeteerende op een klein pensioen. Ik voel in mij alles verlangen naar het ledige... - Je hebt toch je werk lief, je bent een goed ambtenaar. Eldersma zegt het altijd: wie in Indië niet werkt en zijn werk niet liefheeft, is verloren... - Jij hebt geen natuur van liefde, en ik heb er geen van werken, van niets dan werken. Ik kan werken voor een doel, dat ik mooi voor mij zie, maar ik kan niet werken... om te werken en de leêgte van mijn leven te vullen. - Je doel is Indië... Hij haalde de schouders op. - Een groot woord, zeide hij. Dat kan zijn voor iemand als de rezident, wien het meêloopt in zijn carrière, die nooit heeft zitten turen op | |
[pagina 114]
| |
ranglijsten en heeft zitten speculeeren, op den een zijn ziekte en den ander zijn dood... om promotie. Voor iemand als Van Oudijck, die waarlijk, in volle idealistische eerlijkheid meent, dat zijn doel Indië is, niet voor Holland, maar voor Indië zelf; voor den Javaan, dien hij, ambtenaar, beschermt tegen de willekeur van landheeren en planters. Ik ben cynischer aangelegd... - Maar wees niet lauw over Indië. Het is geen groot woord: ik voel het zoo. Indië is geheel onze grootheid, van ons, Hollanders. Hoor vreemdelingen spreken over Indië, zij zijn allen verrukt over de glorie ervan, over onze wijze van kolonizeeren... Doe niet meê met onzen ellendigen Hollandschen geest in Holland, die niets van Indië weet, die altijd een woord van spot heeft voor Indië, in hun kleine, stijve, burgerlijke engdenkendheid... - Ik wist niet, dat u zoo met Indië dweepte. Gisteren nog voelde u hier angst, en verdedigde ik mijn land... - O, ik voel er de huivering van, de geheimzinnigheid in den avond, waarin iets schijnt aan te dreigen, ik weet niet wat: een bange toekomst, een gevaar voor ons, voor ons... Ik voel, dat ik - persoonlijk - ver van Indië | |
[pagina 115]
| |
af blijf staan, al wil ik het niet... Dat ik hier mis kunst, dat, waarin ik werd opgevoed. Dat ik hier mis in het leven van de menschen de mooie lijn, waarop mijn beide ouders mij altijd wezen... Maar onrechtvaardig ben ik niet. En Indië, als onze kolonie, vind ik groot; ons, in onze kolonie, vind ik groot... - Vroeger misschien, nu verongelukt alles, nu zijn wij niet groot meer. U is een artistieke natuur: u zoekt, niettegenstaande u ze zelden vindt, tòch altijd de artistieke lijn in Indië. En dan komt dat groote, die glorie u voor den geest. Dat is de poëzie. Het proza is: een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot in Indië, maar de overheerscher kleine arm - zielige uitzuiger; het land uitgezogen, en de werkelijke bevolking - niet de Hollander, die zijn Indiesch geld opmaakt in Den Haag; maar de bevolking, de Indosche bevolking, verknocht aan den Indischen grond, - neêrgedrukt in de minachting van den overheerscher, die éens die bevolking uit zijn eigen bloed verwekte - maar nú dreigende op te staan uit dien druk en die minachting... U, artistiek, voelt het gevaar naderen, vaag, als een wolk, in de | |
[pagina 116]
| |
lucht, in den Indischen nacht; ik zie het gevaar al heel werkelijk oprijzen - voor Holland - zoo niet van Amerika en van Japan uit, dan uit Indië's eigen grond. Zij glimlachte. - Ik hoû ervan als je zoo praat, zeide zij. Ik zoû je eindelijk gelijk geven. - Als ik met praten zoovéel bereiken kon! lachte hij bitter, opstaande. Mijn half uur is om: de rezident wacht mij en hij houdt er niet van een enkele minuut te wachten. Adieu, vergeef mij. - Zeg mij, zeide zij; ben ik coquet? - Neen, antwoordde hij. U is die u is. En ik kan niet anders, ik heb u lief... Ik strek mijn arme voelhorens uit, altijd. Dat is mijn noodlot... - Ik zal u helpen mij te vergeten, zeide zij, met een lieve overtuiging. Hij lachte even, groette, ging. Zij zag hem oversteken den weg naar het rezidentie-erf, waar een oppasser hem tegemoet kwam... - Eigenlijk is het leven toch éen zelfbedrog, éen dwalen in illuzie, dacht zij droef, melancholiek. Een groot doel, een werelddoel... of een klein doel voor zichzelf, voor zijn eigen lijf en ziel... o God, wat is alles weinig! En | |
[pagina 117]
| |
wat dwalen wij rond, zonder iets te weten. En elk zoekt zich zijn doeletje, zijn illuzie. Gelukkig is alleen een exceptie, als Léonie van Oudijck, die leeft niet meer dan een mooie bloem, een mooi beest. Haar kindje dribbelde naar haar toe, een aardige, dikke, blonde jongen. - Kind! dacht zij. Wat zal het jou zijn? Wat zal jouw beurt je geven? Ach, misschien niets nieuws. Misschien een herhaling van wat al zooveel malen geweest is. Het leven is een roman, die zich telkens herhaalt... O, als men zich zoo voelt, dan drukt Indië! Zij omhelsde haar jongen, hare tranen dropen in zijn blonde krulletjes. - Van Oudijck zijn rezidentie; ik mijn kringetje van... bewondering en heerschen;... Frans zijn liefde... voor mij... wij hebben allen ons speelgoed, zooals mijn kleine Onno met zijn paardje speelt. Wat zijn wij weinig, wat zijn wij weinig...! Ons geheele leven lang stellen wij ons aan, verbeelden ons van alles, denken lijn en richting en doel te geven aan ons arme dwaalleventje. O, hoe kom ik zoo, mijn kind? Mijn kind, en wat, wat zal het jou zijn?? |