De stille kracht
(1900)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendEerste deel | |
[pagina 1]
| |
I.De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder | |
[pagina 2]
| |
geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil. Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd. Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van groote, witte | |
[pagina 3]
| |
potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote latania. Een groene frischheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren eener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich rondden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tusschen. Een pad kronkelde langs den vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hooge vlaggestok. De vlag was reeds neêrgehaald, als iederen dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lange Laan. Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door den lampenjongen, éen lamp van de kroon der voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende, daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten. Een van hen stond na een pooze op en begaf zich, met een rus- | |
[pagina 4]
| |
tigen pas van zich niet te willen overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het oppassershuisje, geheel ter zijde van het erf. Toen hij na een honderd pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weêrechoënde slagen. De klepel bronsde bonsende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weêr op. De oppasser, langzaam, met zijn lenigen pas, jongensachtig slank in zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn honderd passen naar de andere oppassers rustig terug. Nu was in het kantoor licht ontstoken en ook in de aangrenzen-de slaapkamer, waar het door de jaloezieën schemerde. De rezident, een groote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en riep naar buiten: - Oppas! De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeel omzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neêr... - Roep de nonna! - De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met beide handen, de vingers tegen elkaâr, het eerbiedig gebaar van de semba. | |
[pagina 5]
| |
- Waar is de nonna naar toe? - Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weêr de semba. De rezident dacht even na. - Mijn pet, zeide hij. Mijn stok. De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de klein-uniformpet, en een wandelstok. De rezident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in den avond, den rezident te doen herkennen. De rezident liep langzaam het erf af, en naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarinde-boomen en flamboyants, lagen de villa's der voornaamste notabelen, flauw verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in de avondvaagheid opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten. De rezident wandelde eerst langs het huis van den secretaris; dan ter andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hôtel, de post, de prezident van den Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de Roomsche kerk, | |
[pagina 6]
| |
en verder op, de brug over der kali, lag het station. Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een groote Europeesche toko. De maan, hooger geklommen, zich heller zilverende bij hare stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk: dit alles om een vierkant square, meer open, zonder boomen en met in het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was. De rezident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan, zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van zijn vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp in-een aan den rand van den weg, en ging als loophurkende voorbij. Een enkelen keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep angstig voorbij, zag angstig naar den oppasser, die maar zwaaide en zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter den rug van zijn meester een vloek toeduwde, omdat hij - de dessa-kerel - geen manieren had. Als een karretje aankwam of sado, zwaaide hij weêr en zwaaide hij zijn vuursterretje door den avond, wenkte den voerman, die òf stil hield en afsteeg, òf neêrhurkte in zijn voertuigje | |
[pagina 7]
| |
en hurkend doormende aan den uitersten rand van den weg. De rezident liep somber door, met den flinken pas van een beslisten wandelaar. Hij was rechts van het square-tje afgeslagen, en liep langs de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de groote bittertafel zat niemand en de wijde rieten stoelen openden hunne armen afwachtende als te vergeefs. De kastelein, ziende den rezident, boog, en de rezident tikte kort aan zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij wandelde een laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken, sloeg weêr om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van Madoereesche zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water, waaruit een visschige wadem oprees. Langs het havenkantoor ging de rezident naar den pier toe, die een eind uitstak in zee, en | |
[pagina 8]
| |
waar op de punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan den top. Daar bleef de rezident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iedere dag om dat uur. Maar soms zakte hij in eens onverwachts neêr, in-een, als met een onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar maanwitte schuimkrullen glad en fosforizeerde even, met strepen lang en bleek. Over de zee naderde droefgeestig een eentonig rhytmisch zeuren van zingen, een zeil donkerde aan als een groote nachtvogel, en een visschersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een antiek schip - gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, eene berusting in al het kleine donkere aardsche onder dien eindeloozen hemel, aan die zee van fosforizeerende verte, dreef om en tooverde eene geheimzinnigheid, die beklemde... De groote stevige man, die daar stond, wijdbeens, op-ademend den, langzaam met vlagen aanwaaienden, wind - moê van zijn werk, van zijn zitten aan zijn schrijftafel, van zijne berekeningen der duitenkwestie - die afschaffing | |
[pagina 9]
| |
der duiten, door den Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van belang - die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad - hoofdplaats van zijn gewest - maar hij voelde een begeerte naar teederheid. Vaag voelde hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hooge stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend hem wachten zoû. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelven: hij had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen allerlei aard, dan dat hij toe zoû geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn breede borst, als een ziekte van teederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart had voor de belangen er van, en wien het bijna onafhankelijk | |
[pagina 10]
| |
gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur; die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim veld van zoo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij nu ademde, den wijden wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee, waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléen om het izolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wien men òf nadert conventioneel glimlachend-eerbiedig, om conversatie, òf kort, zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk belang. In dit oogenblik, moê van het cijferen, opademende in den wind, ademde hij tegelijk met de frischheid van de zee den weemoed van de zee in, den geheimzinnigen weemoed der Indische zeeën, den opspokenden weemoed | |
[pagina 11]
| |
der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de zee en de wind, die frisch was. Er was alleen de walm van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de frissche wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen in zijn, dien avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijken kring, dien hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed noch iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van wonderlijkheid... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst, richtte-op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in en den wind... De hoofdoppasser, neêrgehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zoo vreemd te staan bij den vuurtoren... Zoo | |
[pagina 12]
| |
vreemd, die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij zoo... Juist op dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka... En zijn spiedende oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van zijn heer, die maar stond en uitzag... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij aanwaaien in den wind...? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd... De rezident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de oppasser, opschrikkend, volgde hem, blazende aan de punt van zijn vuurtouw. De rezident liep den zelfden weg terug; nu zat er een heer in de societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit wandelden in de Lange Laan. De honden blaften. Toen de rezident den ingang naderde van het rezidentie-erf, zag hij vóór, aan den anderen ingang, twee witte figuren, een man en een meisje, die zich echter uitwischten in den nacht | |
[pagina 13]
| |
onder de waringins. Hij ging recht naar zijn kantoor; een andere oppasser naderde en hij gaf hem pet en stok. Dadelijk zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij kon nog een uur werken, vóór het diner. | |
2Meerdere lichten waren opgestoken. Eigenlijk waren overal lichten ontstoken, maar in de lange, breede galerijen was het maar even licht. Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan twintig, dertig petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het was niet meer dan vagen lichtschemer, die geel waasde door het huis. Een stroom van maneschijn vloot in den tuin, deed de bloempotten opblanken, tintelde in den vijver, en tegen de blanke lucht waren de waringins als mollig fluweel. De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte een jonge man op een wipstoel, op en neêr, de handen achter het hoofd, zich vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de middengalerij, als in afwachting. Het huis was gemeubeleerd volgens het conventioneele type van rezidentie-woningen in het binnenland, plechtig en banaal. De | |
[pagina 14]
| |
marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde gladwit; hooge palmen in potten stonden tusschen de pilaren; om marmeren tafels reiden zich wipstoelen. In de eerste binnengalerij, die in de breedte evenwijdig liep aan de voorgalerij, stonden stoelen gereid tegen den wand, als voor een eeuwige receptie. De tweede binnengalerij, die zich uitstrekte in de lengte, vertoonde aan het einde, daar waar zij zich weêr verbreedde tot een galerij in de breedte, een reusachtige roode satijnen portière aan gouden kroonlijst. In de witte vakken tusschen de deuren der kamers hingen òf spiegels in gouden lijst, staande op marmeren consoles, of lithogravures, - schilderijen, zooals men in Indië zegt: Van Dijck te paard, Paul Veronese op de trappen van een Venetiaansch paleis, ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof van Elizabeth, en Tasso aan het hof van Este -; maar in het grootste vak hing in een koningsgekroonde lijst eene groote ets: portret van koningin Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij was een rood satijnen ottomane, bekroond door een palm. Verder vele stoelen en tafels, groote lampekronen overal. Alles was netjes onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een | |
[pagina 15]
| |
onhuislijke afwachting van de eerst volgende receptie, zonder een enkel intiem hoekje. In het halflicht der petroleumlampen - in elke kroon was éen lamp ontstoken - strekten de lange, breede, wijde galerijen zich in een leêge verveling uit. De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel - als steeds wachtende gasten - gedekt voor drie personen. De spenGa naar voetnoot1 en een zestal jongens stonden in afwachting bij de dientafels en de twee buffetten. De spen begon reeds borden met soep te vullen, en een paar van de jongens plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de gevouwen servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weêr af, terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie waterglazen met groote brokken ijs. Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw van den rezident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleeke tint, met soms even den blos van een | |
[pagina 16]
| |
vrucht; zij had mooi zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan hare slapen, en in een zeer groote wrong was vastgestoken, hare zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neêr, op en neêr. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van bloed. De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn vader, groot, breed, blond, met een dikken blonden snor. Hij was nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een boordje en een das. Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste trap naderde aan, als had hij het altijd druk, als kwam hij nu even eten tusschen zijn werk door. Alle drie zetten zich zonder een woord en lepelden de soep. - Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo. | |
[pagina 17]
| |
- Om halftwaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn lijfjongen, achter zich: - Kario, denk er aan, dat de njonja besar morgen om half twaalf afgehaald moet worden van het station. - Kandjeng... fluisterde Kario. Een gerecht van visch werd rondgediend. - Doddy, vroeg Van Oudijck; met wie was je zoo even aan het hek? Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar vonkel-irissen. - Aan... het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig accent. - Ja. - Aan... het hek...? Met niemand... Met Theo misschien. - Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck. De jongen fronsde zijn dikke blonde brauwen. - Kan wel... weet niet... herinner me niet... Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende aan tafel. De vijf, zes bedienden, in witte baadjes met roode linnen omslagen, liepen zacht op de platte teenen, bedienden vlug en geruischloos. Men at nog biefstuk met sla, en podding, en vruchten. | |
[pagina 18]
| |
- Eeuwig biefstuk... mopperde Theo. - Ja, die kokkie! lachtte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet is. Zij verzint niet. Te erg toch... Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weêr ging naar zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren. - Vervelend... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten? In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portière, stond een klein biljart. - Kom dan, zei Theo. Zij speelden. - Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn? - Ach... té! zei Doddy. - Nu, waarom? - Pa hoef niet te weten. - Met wie was je dan? Met Addy? - Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek van avond? - Ik geloof wel. - Kom, wij gaan, ja? - Neen, ik heb geen lust. - Ach, waarom dan niet? - Ik heb geen lust. | |
[pagina 19]
| |
- Ga meê nou? - Neen. - Met mama... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek. - Wat weet jij... klein nest! - Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet. - Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwen stoot. Jij met Addy, hè! - Nou, en jij met mama... Hij haalde de schouders op. - Je bent gek, zeide hij. - Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt. - Laat ze zeggen. - Te erg toch van jou! - Ach, stik... Hij smeet zijn keu driftig neêr en ging naar voren. Zij volgde hem. - Zeg Theo..,. niet boos zijn dan. Ga nou meê naar Stadsmuziek. - Neen... - Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief. Zij was bang, dat hij boos zoû blijven, en dan had ze niets en niemand; dan verveelde ze zich heelemaal. | |
[pagina 20]
| |
- Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan... - Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt... - Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja, kom dan... Zij was al in den tuin. Van Oudijck verscheen op den drempel van zijn kantoor, waarvan de deur altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten was van de binnengalerij. - Doddy! riep hij. - Ja, pa? - Zoû je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama's kamer? Zijn stem was bijna verlegen en zijn oogen knipten. Doddy hield haar gegichel in. - Goed, pa... Ik zal zorgen. - Waar ga je naar toe? - Met Theo... naar Stadsmuziek. Van Oudijck werd rood, boos. - Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij plotseling razend. Doddy pruilde. - Ik hoû er niet van, dat je uitgaat, zonderdat ik weet waarheen. Van middag ook | |
[pagina 21]
| |
was je weg, toen ik met je wandelen woû! - Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde. - Je kan wel gaan, zei Van Oudijck, maar ik wil hebben, dat je het me eerst vraagt. - Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen Stadsmuziek. In de verte, in den tuin van Concordia hoorden zij de eerste klanken. Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij, met de stoelen schaatsende over het gladde marmer. - Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je. - Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zoo onaardig. Hij bederft mijn plezier. En... ik zet geen bloemen in mama's kamer. Theo grinnikte. - Zeg, fluisterde Doddy. Die papa... hé? Zoo verliefd, altijd. Hij had een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen. Theo grinnikte nog eens, en neuriëde met de verre muziek meê. | |
[pagina 22]
| |
IIIDen volgenden morgen ging Theo om half twaalf met den landauer zijn stiefmoeder afhalen van het station. Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politie-rol afdeed, had zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van den jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie onweêrstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit oogenblik meer lief dan Doddy, die dien morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had, zoodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat toch waarlijk weêr eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf koffie-ondernemingen; nu was hij weêr buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar iets anders. | |
[pagina 23]
| |
Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine sinjo's, die zij van Batavia meêbracht voor hunne groote vacantie, en haar lijfmeid Oerip. Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette eerbiedig de vrouw van zijn rezident. Zij knikte met haar glimlach terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een groote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die loome statigheid van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europeesche ouders. Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel, haar teint van melk, haar heel licht blond haar, hare oogen, vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwigen glimlach, soms heel lief en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter dien blik iets borg, eenige diepte, eenige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beiden met die lichte | |
[pagina 24]
| |
dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men op hare glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zoû de hemel boven haar instorten: als zoû zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het middel, en een witten matelot met wit satijnen strik; en haar zomersch reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken ‘bébé's’ - als nachtjurken - met tulle hoeden en pluimen daarboven! - en in hare zeer Europeesche verschijning was misschien alleen die langzame pas, die loome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar den arm toegebogen en zij liet zich leiden naar het rijtuig - ‘de wagen’ - gevolgd door de twee donkere broêrtjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een knik over en een glimlach voor den stationschef; zij had een blik over voor den koetsier en den staljongen en zij zette zich langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neêr. De drie stiefzoons volgden | |
[pagina 25]
| |
haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw Van Oudijck zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weêr terug en leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op haar zoû hebben, niet op haar teint en niet op hare ziel. Zij zag er uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zoo tevreden was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende bestond. Eene uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in, omdat zij zoo mooi was. Deze vrouw, met hare glinsterende zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij innemend. Het was trots, en, - misschien - juist òm hare onpeilbare onverschilligheid. Zij stelde belang alleen | |
[pagina 26]
| |
in haar eigen lichaam en in hare eigen ziel; àl het andere, àl het andere was haar totaal onverschillig. Onmachtig iets van hare ziel te geven, had zij nooit gevoeld dan voor zichzelve, maar zoo harmonisch en zoo innemend glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het was misschien om de lijn van hare wangen, de vreemde dubbelzinnigheid in haren blik, haar onuitwischbaren glimlach, de gratie van haar figuur, de klank van hare stem en haar altijd zoo juiste woord. Als men haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist allerinnemendst. Als men jaloersch was, merkte zij dat niet op en prees juist, intuïtief, onverschillig weg - het kon haar totaal niet schelen - wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter onverschilligheid, was zij later niet valsch en brak zelfs later die bewondering niet af. Hare matelooze onverschilligheid was hare levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter haar rug, zij bleef zóo correct, zoo betooverend, dat men het haar vergaf. Zij was | |
[pagina 27]
| |
niet bemind als men haar niet zag, maar zoodra men haar zag, had zij alles weêr gewonnen. Haar man bad haar aan, hare stiefkinderen - eigen kinderen had zij niet - konden het niet helpen, onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; hare bedienden waren allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en het gebeurde. Was er iets verkeerd, brak er iets, haar glimlach bestierf even... en dat was alles. En was haar eigen ziels- en lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog zoo voordeelig mogelijk te schikken, zonderdat de glimlach zelfs bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zoo om zich geserreerd, dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerschte. Een noodlot scheen op deze vrouw niet te drukken. Hare onverschilligheid was glanzend, was geheel onverschillig - zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie: hare onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact, waarmeê zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven leidde en beheerschte, was zoo groot, dat, misschien, als zij alles verloren zoû hebben wat zij nu bezat - hare schoonheid, hare pozitie, bij voorbeeld - zij nog onverschillig zoû kun- | |
[pagina 28]
| |
nen blijven, in hare onmacht om te lijden. Het rijtuig reed het rezidentie-erf in, juist toen de politie-rol begon. De Javaansche officier-van-justitie - hoofd-djaksa - was reeds bij Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden den stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaâr aan een punt van hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele vrouwen er tusschen liepen alleen: onder een waringin-boom, op eenigen afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neêr, in afwachting. Een oppasser, hoorende de klok in de voorgalerij, sloeg half-een met de groote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde als een bronzen tong door de middagblakende hitte na. Maar Van Oudijck had het rijtuig hooren aanrollen en hij liet den hoofd-djaksa wachten: hij ging zijne vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar teeder, met effuzie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog met haar boudeerend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen, gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder warmte, juist | |
[pagina 29]
| |
doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg waar mama dat aardige reispakje van daan had? In hare kamer, zag zij de bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide zij even haar man op den arm. De rezident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte; het verhoor begon. Door een politie-oppasser op-geduwd, kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor den drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de rezident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met den luiden kreet van: - Bot'n! Bot'n!!Ga naar voetnoot1 De rezident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht... In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich gaan uitkleeden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel. Zij droeg het coquet: een Solosche | |
[pagina 30]
| |
sarong, een transparante kabaai, juweelen speldjes; witte leeren muiltjes met een klein wit strikje er op. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide: - Mama, mama... daar is mevrouw Vàn Does! De glimlach bestierf even: de zachte oogen zagen donker... - Ik kom dadelijk, kind... Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de loomheid na hare reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie, vrij en zonder verplichtingen. Hier, als rezidentsvrouw, had zij er eenige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van den secretaris. Zij was in zichzelve moê, ontstemd, ontevreden. Trots hare algeheele onverschilligheid was zij menschelijk genoeg om hare stille buien te hebben, waarin zij alles verwenschte. Dan verlangde zij in eens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag weg, naar Parijs... Zij zoû dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en ook nu bedwong zij zich, | |
[pagina 31]
| |
voor zij zich weêr vertoonde. Haar vaag Bacchantisch verlangen versmolt in hare loomheid. Zij strekte zich gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken oogen. Door hare bijna bovenmenschelijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantazie, verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in hare kamer haar leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na hare maand in Batavia... Ná zoo een maand van perversiteit had zij behoefte hare vagebondeerende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor hare knippende oogen. Het was in hare verder geheel dorre ziel als een onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die zij kweekte met het eenige sentiment, dat zij ooit zoû kunnen voelen. Zij voelde voor geen mensch, maar zij voelde voor die bloemetjes. Zoo te mijmeren vond zij heerlijk. Wat zij had willen zijn, als zij niet behoefde te zijn, die zij was... De fantazie wolkte: zij zag een wit paleis en overal cupidootjes... - Mama... kom dan tòch! Daar is mevrouw Vàn Does, mevrouw Van Does, met twee stopflesschen... Het was Doddy aan haar deur. Léonie van Oudijck stond op en ging naar de achtergalerij, waar de Indische dame zat, de vrouw van den | |
[pagina 32]
| |
postkommies. Zij hield koeien en verkocht melk. Maar zij deed ook in anderen handel. Zij was een dikke dame, even wat bruin, met vooruitstekenden buik; zij droeg een heel eenvoudig kabaaitje met een smal kantje er om heen, en hare dikke handjes streelden den buik. Voor zich op tafel had zij twee stopfleschjes staan, waarin iets glinsterde. Wat was dat van suiker, kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen zij zich plotseling herinnerde... Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij was haar weêr terug te zien. Twee maanden weg van Laboewangi. Toch te erg, die mevrouw Van Oudijck maar? En zij wees op de stopflesschen. Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat was het? Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter omkrullend, slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflesschen aan, en zei, fluisterend: - Inten-intenGa naar voetnoot1! - Zoo? vroeg mevrouw Van Oudijck. Doddy, met groote oogen, en Theo, geamuzeerd, tuurden naar de twee stopfleschjes. - Ja... U weet wel, van die dame... van wie ik u gesproken... Haar naam wil | |
[pagina 33]
| |
zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een groote piet, en nu... ja toch zoo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen nog deze twee fleschjes. Al haar juweelen heeft zij uit laten nemen en de steenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt mij toe, om te verkoopen. Door mijn melk heb ik relatie. Wil u zien, mevrouw Van Oudijck, ja? Móoie steenen! De Residèn, hij koop voor u, nu u weêr thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste... Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaïtGa naar voetnoot1 te laten zoeken in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slapgeleede vingertjes een tangetje, legde een paar steenen voorzichtig op het fluweel... - Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr...àchtig! Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met hare zachte stem: - Die steen is valsch, lieve mevrouw. - Valsch?? kreet mevrouw Van Does. Valsch?? | |
[pagina 34]
| |
Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere steenen. - En die andere, mevrouw... - zij boog aandachtig, en zeide toen zoo lief mogelijk: - Die andere... zijn... òok valsch... Mevrouw Van Does zag haar aan, met pleizier. Toen zei ze tegen Doddy en Theo, leuk: - Die mama van jullie... pinter! Zij ziet dadelijk! En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de kristallen weêr in de flesch. - Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik woû alleen maar zien of u verstand had. Natuurlijk, u geloof mijn eerewoord: ik zoû u nooit verkoopen... Maar deze... kijk... En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopfleschje, waarin slechts enkele steenen waren: ze legde ze met liefde op het zwarte fluweel. - Die is prachtig... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck, turende op een zeer grooten brillant. - Nou... wat zeg ik u? vroeg de Indische dame. En zij tuurden allen op de brillanten, op de echte, die uit het ‘echte’ stopfleschje, en hielden ze voorzichtig tegen het licht. | |
[pagina 35]
| |
Mevrouw Van Oudijck zag, dat zij allen echt waren. - Ik heb heusch geen geld, lieve mevrouw! zeide zij. - Deze groote... voor leontine... zes-honderd gulden... een koopje: ik verzeker u, mevrouw! - O, mevrouw, neen nooit! - Hoeveel dan? U doet goed werk als u koop. Kassian, haar man vroeger groote piet. Raad van Indië. - Twee-honderd... - Jà, kassian!! Twee-honderd! - Twee-honderd-vijftig, maar niet meer. Ik heb heusch geen geld. - De residèn... fluisterde mevrouw Van Does, Van Oudijck bespeurende, die, nu de rol was afgeloopen, naar de achtergalerij kwam. De residèn... hij koop voor u! Mevrouw Van Oudijck glimlachte en keek naar den flonkerenden druppel licht op het zwarte fluweel. Zij hield van juweelen, zij was niet geheel onverschillig voor brillanten. En zij keek op naar haar man. - Mevrouw Van Does laat ons een heele boel moois zien, zeide zij streelend. Van Oudijck voelde een schok in zijn borst. | |
[pagina 36]
| |
Het was hem nooit aangenaam mevrouw Van Does in zijn huis te zien. Zij had altijd wat te verkoopen: den eenen keer gebatikte spreien, den anderen keer geweven muiltjes, een derde keer prachtige maar heel kostbare tafelloopers, met goudgebatikte bloemen op geel geglansd linnen. Mevrouw Van Does bracht altijd iets meê, stond altijd in betrekking met vrouwen van vroegere ‘groote pieten’, die zij hielp verkoopen, voor heel hooge percenten. Een morgenvisite van mevrouw Van Does kostte hem iederen keer minstens eenige rijksdaalders, en heel dikwijls vijftig gulden, want zijne vrouw had een kalme rust om altijd te koopen dingen, die zij niet noodig had, maar die zij te onverschillig was om nièt van mevrouw Van Does te koopen. Hij zag niet dadelijk de twee stopflesschen, maar hij zag den druppel licht op het zwarte fluweel, en hij begreep, dat de visite dezen keer meer dan vijftig gulden zoû kosten, als hij niet heel sterk was. - Mevrouwtje! schrikte hij. Het is het einde van de maand; brillanten koopen, dat gaat niet van daag! En nog wel stopflesschen vol! riep hij uit, met een schrik, ze nu ziende schitteren op de tafel, tusschen de glazen tamarinde-stroop. | |
[pagina 37]
| |
- Ja, die residèn! lachte mevrouw Van Does, als was een rezident altijd rijk. Van Oudijck haatte dat lachje. Zijn huishouden kostte hem iedere maand enkele slordige honderde guldens meer dan zijn traktement en hij teerde in, had schulden. Zijn vrouw bemoeide zich nooit met geldzaken; zij had vooral voor deze hare glimlachendste onverschilligheid. Zij liet den brillant even flonkeren en de steen schoot een blauwen straal. - Hij is prachtig... voor twee-honderd-vijftig. - Voor drie-honderd dan, lieve mevrouw... - Drie-honderd? vroeg zij droomerig, spelend met het juweel. Of het drie-honderd of vier- of vijf-honderd was, het was haar alles om het even. Het liet haar totaal onverschillig. Maar den steen vond zij mooi en zij was al beslist dien te nemen, voor hoeveel ook. En daàrom legde zij den steen rustig neêr en zei: - Neen, lieve mevrouw, heusch... de steen is te duur, en mijn man heeft geen geld. Zij had dat zoo lief gezegd, dat hare bedoeling niet was te raden. Zij was aanbiddelijk van zelfontzegging, terwijl zij die woorden uitsprak. | |
[pagina 38]
| |
Van Oudijck voelde een tweeden schok in zijn borst. Hij kon zijn vrouw niets weigeren. - Mevrouw, zeide hij. Laat den steen maar hier... voor drie-honderd gulden. Maar neem dan uw stopflesschen in godsnaam meê. Mevrouw Van Does keek jubelend op. - Nou... wat heb ik u gezegd? Ik weet zeker, de residèn, hij koop voor u...! Mevrouw Van Oudijck keek zacht verwijtend op. - Maar Otto! zeide zij. Hoe is het nu toch mogelijk! - Vindt je den steen mooi? - Ja, prachtig... maar zoo veel geld! Voor één brillant! En zij trok de hand van haar man naar zich toe en zij duldde, dat hij haar kuste op het voorhoofd, omdat hij haar een brillant had mogen koopen van drie-honderd gulden. Doddy en Theo knipoogden tegen elkaâr. | |
IVLéonie Van Oudijck genoot steeds van hare siësta. Zij sliep maar een oogenblik, maar zij vond het heerlijk na de rijsttafel alleen in hare koele kamer te blijven, tot vijf uur, half zes. | |
[pagina 39]
| |
Zij las een beetje, meestal de tijdschriften van den leestrommel, maar voornamelijk deed zij niets en droomde. Het waren vage verbeeldingen, die opblauwden in hare middageenzaamheden. Niemand wist hiervan en zij hield ze zeer geheim, als een geheime zonde, als een ondeugd. Zij gaf zich veel eerder bloot - voor de wereld - waar het een liaison betrof. Ze duurden nooit lang, ze telden weinig meê in haar leven, zij schreef nooit brieven, en de gunsten, die zij verleende, gaven den bevoorrechte nooit eenig recht in den dagelijkschen omgang der conversatie. Zoo was zij van een stille, correcte perversiteit, fyziek en moreel. Want ook hare verbeeldingen, hoe flauwtjes poëtisch ook, waren pervers. Haar meest geliefde auteur was Catulle Mendes: zij hield van al die bloemetjes van azuren sentimentaliteit, van die roze cupidootjes van affectatie, het pinkje in de lucht, de beentjes bevallig fladderend - rondom de meest verdorven motieven en thema's van afdwalenden hartstocht. In hare slaapkamer hingen enkele platen: een jonge vrouw achterover op een kanten bed, en gezoend door twee stoeiende engeltjes; een ander: een leeuw met een pijl in de borst aan de voeten van een glimlachende maagd; een | |
[pagina 40]
| |
groote reclame-prent van odeur: een soort van bloemenimf, wier sluier aan alle kanten werd afgerukt door speelsche parfumerie-cherubijntjes. Zij vond die plaat vooral prachtig, iets esthetischers kon zij zich niet voorstellen. Zij wist, dat de plaat monsterlijk was, maar zij had het nooit van zich kunnen verkrijgen het onding af te haken, ook al zag men er met schuinsche oogen heen; de kennissen, hare kinderen, die in- en uitliepen in hare kamer, met de Indische gemakkelijkheid, die geen geheim maakt van het toilet. Zij kon er minuten heen staren als betooverd; zij vond het allerliefst, en hare eigen droomen geleken op die prent. Ook bewaarde zij een bonbon-doos met een keepsake-plaatje, als het type van schoonheid, dat zij nog mooier vond dan zichzelve: het blosje op de wangen, de bruine brunette-oogen onder onwaarschijnlijk gouden haren, de boezem zichtbaar onder kant. Maar zij gaf zich nooit bloot in deze belachelijkheid, die zij vaag vermoedde; zij sprak nooit over die platen en doosjes, juist, omdat zij wist, dat ze leelijk waren. Maar zij vond ze mooi, zij vond ze heerlijk, zij vond ze kunst en poëzie. Zoo waren hare liefste uren. Hier, te Laboewangi, dorst zij niet doen, | |
[pagina 41]
| |
wat zij te Batavia deed, en hier geloofde men nauwlijks wat men te Batavia vertelde. Toch verzekerde mevrouw Van Does, dat die rezident, en die inspecteur - de een op reis, de ander op tournée -, en enkele dagen logeerende in het rezidentie-huis, 's middags - gedurende de siësta - hun weg hadden gevonden naar de slaapkamer van Léonie. Maar te Laboewangi waren zulke werkelijkheden toch zeldzame intermezzo's tusschen mevrouw Van Oudijcks roze middagvizioenen... Toch, dezen middag scheen het... Of zij, na een oogenblik gesluimerd te hebben en alle matheid van reis en warmte opgeklaard was van haar melkwitte teint - of zij, nu zij keek naar de stoeiende engeltjes van de parfumerie-reclame, niet met hare gedachte was bij al die roze poppetjes-teederheid, maar of zij luisterde naar buiten... Zij droeg alleen een sarong, dien zij onder de armen had opgetrokken en op de borst in een wrong hield samengeknoopt. Hare mooie blonde haren hingen los. Hare mooie witte voetjes waren bloot; zij had hare muilen zelfs niet aangeslipt. En zij keek door de latjes der jalouzie. Tusschen de bloempotten, die op de zijtrap- | |
[pagina 42]
| |
pen van het huis hare ramen met groote bladerenmassa's maskeerden, zag zij op een bijgebouw van vier kamers - de logeerkamers - waarvan er een was bewoond door Theo. Zij bleef een pooze turen en opende toen, op een kier, de jalouzie... En zij zag, dat ook de jalouzie van Theo's kamer zich even opende... Toen glimlachte zij; knoopte vaster den sarong, en legde zich weêr te bed. Zij luisterde. Na een oogenblik hoorde zij het grint even knarsen onder den druk van een muil. Hare jalouzie-deuren waren, zonder gesloten te zijn, dichtgeslagen. Een hand opende ze nu voorzichtig... Zij zag glimlachend om... - Wat is er, Theo? fluisterde zij. Hij kwam nader, hij was in slaapbroek en kabaai en hij zette zich op den rand van het bed en speelde met hare witte, mollige handen, en in eens zoende hij haar met razernij. Op dit oogenblik siste er een steen door de kamer. Zij schrikten beiden, zagen op, stonden in een oogenblik midden in het vertrek. - Wie gooit er? vroeg zij bevende. - Misschien een van de jongens - René | |
[pagina 43]
| |
of Ricus, die buiten spelen, antwoordde hij. - Ze zijn nu nog niet op... - Of iets, dat valt van boven... - Het werd toch geslingerd... - Zoo dikwijls raakt er een steentje los... - Maar dit is grint. Zij raapte het steentje op. Hij, voorzichtig, zag naar buiten. - Het is niets, Léonie. Het moet heusch van boven zijn gevallen, uit de goot, door het raam. En toen is het weêr opgesprongen. Het is niets... - Ik ben bang, murmelde zij. Bijna luid lachte hij en vroeg: - Waarvoor? Zij behoefden voor niets te vreezen. De kamer was gelegen tusschen het boudoir van Léonie en twee groote logeerkamers, die alleen voor rezidenten, generaals en andere hooggeplaatsten werden bestemd. Aan de andere zijde der middengalerij waren de kamers van Van Oudijck, kantoor en slaapvertrek, en de kamer van Doddy, en de kamer van de jongens, Ricus en René. Léonie was dus geïzoleerd aan haar vleugel, tusschen de logeerkamers in. Het maakte haar brutaal. Om dit uur was het erf geheel verlaten. Trouwens, zij | |
[pagina 44]
| |
was niet bang voor de bedienden. Oerip was geheel vertrouwd en kreeg dikwijls mooie geschenken: sarongs, een gouden pendingGa naar voetnoot1: een lange diamanten kabaaispeld, dien zij als een plaque van zilver en steenen droeg op de borst. Daar Léonie nooit bromde, vrijgevig was met voorschot, en een zekere schijnbare gemakkelijkheid had, - hoewel alles alleen gebeurde, zooals zij het wilde - was zij niet onbemind en hoeveel de bedienden ook van haar wisten, zij hadden haar nog nooit verraden. Het maakte haar des te brutaler. Voor een doorgang tusschen slaapkamer en boudoir hing een gordijn en het was, eens voor al, afgesproken tusschen Theo en Léonie, dat hij, bij eenig gevaar, rustig weg zoû slippen achter die portière en zich door de tuindeur van het boudoir begeven zoû naar buiten, als om de rozen-potten te bezien, die op de treden der trappen stonden. Zoo zoû het schijnen alsof hij van zijn eigen kamer zoo juist was gekomen en maar even de rozen bezag. De binnendeuren van boudoir en slaapkamer waren gesloten, in den regel, omdat Léonie ronduit zeide, dat zij er niet van hield overvallen te worden. | |
[pagina 45]
| |
Zij hield van Theo, om zijn frissche jeugd. En hier op Laboewangi, was hij haar eenige ondeugd, een doortrekkende inspecteur en de roze engeltjes niet meêgerekend. Zij waren nu als stoute kinderen, zij lachten stil, in elkanders armen. Maar zij moesten voorzichtig zijn. Het was vier uur geworden en zij hoorden in den tuin de stemmen van René en Ricus. Zij namen het erf in bezit voor hunne vacantie. Dertien en veertien jaar, genoten zij van den grooten tuin. Zij liepen in een blauw gestreept katoenen buisje en broek, op bloote voeten en gingen naar de paarden, naar de duiven zien: ze plaagden Doddy's kakatoe, die op het dak der bijgebouwen trippelde. Zij bezaten een tamme badjingGa naar voetnoot1. Zij maakten jacht op tokkè's, die zij schoten met een soempitanGa naar voetnoot2, tot groote ergernis der bedienden, omdat de tokkè's geluk aanbrengen. Zij kochten aan het hek katjang-gorengGa naar voetnoot3, van een voorbijgaanden Chinees, en scholden hem daarna uit: - Katja... àng golengan! Tjina mampoes! nadoende zijn accent van kè. Zij klommen in den flamboyant en wiegelden als apen aan de | |
[pagina 46]
| |
takken. Zij wierpen de katten met steenen; zij hitsten de honden der buren op tot zij zich heesch blaften en elkaâr de ooren stuk beten. Zij knoeiden met water bij den vijver, maakten zich ontoonbaar van modder en vuil en waagden het de Victoria Regia's te plukken, dat zij volstrekt niet mochten doen. Zij onderzochten de stevigheid der groene vlakke Victoria-bladeren - als prezenteerbladen - en meenden er op te kunnen staan en zij dompelden onder... Dan namen zij leêge flesschen, plaatsten die op een rei en kegelden met keisteenen. Dan vischten zij uit de sloot terzijde van het huis met een bamboe allerlei naamlooze drijvende dingen op en smeten er elkaâr meê. Hunne fantazie in uitvindingen was onuitputtelijk, en het uur der siësta was hun uur. Zij hadden een tokkè gevangen en een kat en lieten ze vechten met elkaâr: de tokkè opende zijn muil van kleine krokodil en hypnotizeerde de kat, die afdroop, zich wegtrok uit den zwarten kraalblik, - met hoogen rug, de haren steil van angst. En daarna aten de jongens zich ziek aan onrijpe manga's. Léonie en Theo hadden door de jalouzie bespied het gevecht van kat en tokkè en zagen de jongens nu rustig in het gras de onrijpe manga's | |
[pagina 47]
| |
eten. Maar het was het uur, dat de gestraften - een twaalftal - werkten op het erf, onder toezicht van een ouden, deftigen mandoor, met een rietje in de hand. Zij haalden water in tonnen en gieters van Devoe's-petroleumblikken gemaakt, soms ook in petroleumblikken zelve, en zij begoten de planten, het gras, het grint. Zij veegden dan het erf schoon met een luid geruisch van lidi-bezems. René en Ricus wierpen achter den mandoor, voor wien ze bang waren, de gestraften met afgeknabbelde manga's en scholden ze uit en trokken grimassen en apentronie's. Doddy kwam aan, uitgeslapen, spelende met haar kakatoe, dien zij droeg op de hand en die kaka! kaka! riep, en zijn gele kuif opzette met snelle nekbewegingen. En Theo, nu, sloop achter het gordijn weg in het boudoir en, toen een oogenblik de jongens elkaâr naliepen in een bombardement van manga's, en Doddy naar den vijver wandelde met haar sleeppas van heupwiegelende kreole, de kakatoe op hare hand, - kwam hij te voorschijn van achter de planten, rook aan de rozen en deed of hij in den tuin had gewandeld, voór hij zijn bad ging nemen. | |
[pagina 48]
| |
V.Van Oudijck voelde zich aangenamer gestemd, dan hij zich in weken gevoeld had; in zijn huis scheen na die twee maanden saaie verveling weêr iets van familieleven te komen; hij vond het pret-tig zijn twee rakkers van jongens in den tuin te zien ravotten, ook al deden zij allerlei kwaad, en vooral was hij heel tevreden, dat zijn vrouw weêr terug was. Zij zaten nu in den tuin, in négligé, thee te drinken, om half zes. Het was toch heel vreemd, maar Léonie vulde dadelijk het groote huis met een zekere comfortabelere gezelligheid, omdat zij er zelve van hield. Dronk Van Oudijck anders vlug een kop thee, dat Kario hem bracht in zijn slaapkamer, van daag al was die middagthee een prettig uur; er waren rieten stoelen en lange mail-stoelen vóór buiten gezet; op een rieten tafel stond het theeblad; er was pisang goreng gebakken, en Léonie, in een Japansche, roodzijden kimono, haar blonde haar los, lag in een rieten stoel en speelde met de kaka van Doddy en voerde den vogel met gebak. Het was dadelijk heel anders, vond Van Oudijck, zijn vrouw gezellig, | |
[pagina 49]
| |
lief, mooi, nu en dan iets vertellende van de kennissen te Batavia, van de races te Buitenzorg, van een bal bij den Gouverneur, van de Italiaansche opera; de jongens, vroolijk, gezond, jolig, hoe vies ook van hun spelen - en hij riep ze eens bij zich, en ravotte even met ze en vroeg naar het Gymnazium - zij zaten in de tweede klasse; en zelfs Doddy en Theo schenen hem anders toe, Doddy snoezig en zangerig rozen nu plukkende aan de bloempotten en Theo, spraakzaam, met mama, en zelfs met hèm. Een prettige trek speelde om Van Oudijcks snor. Hij zag er nog jong uit in zijn gezicht en nauwlijks scheen hij acht-en-veertig. Hij had een scherpen, levendigen blik van vlug opzien, van acuut doordringen. Hij was wat zwaar en had aanleg nog zwaarder te worden, maar toch had hij behouden iets vlug militairs, en op zijn tournées was hij onvermoeid; hij was een uitstekend ruiter. Groot en forsch, tevreden met zijn huis en zijn gezin, had hij iets prettigs van stevige mannelijkheid, en lachte om zijn snor de joviale trek. En zich latende gaan, zich uitstrekkende in zijn rieten stoel, drinkende zijn kopje thee, sprak hij uit de gedachten, die meestal in zulk een uur van tevredenheid bij hem | |
[pagina 50]
| |
opwolkten. Ja, het was toch maar een goed leven in Indië, bij het Binnenlandsch Bestuur. Ten minste voor hem was het altijd goed geweest, maar hij had ook een beetje gebofd. Nu was het wanhopig met de promotie; hij kende tal van assistent-rezidenten, die zijn tijdgenooten waren en die in jaren nog geen kans hadden rezident te zullen worden. En dat was zeker een wanhopige toestand, zoo lang te blijven in een betrekking van ondergeschiktheid aan een superieur, op dien leeftijd nog bevelen af te moeten wachten van een rezident. Hij had dat nooit kunnen uithouden, op zijn acht-en-veertigste jaar! Maar rezident zijn, zelf bevelen, zelf besturen een gewest, groot en belangrijk als Laboewangi, met zoo uitgebreide koffie-cultuur, zoo talrijke suikerfabrieken, met zóo vele erfpachtsperceelen - dat was een genot, dat was leven: een leven grootsch en ruim als geen ander, en waarmeê in Holland geen betrekking en leven te vergelijken was. Zijne groote verantwoordelijkheid was zijner heerschersnatuur een genot. Zijn werkkring was gevarieerd: kantoorwerk en tournée; de belangen van zijn werk waren gevarieerd: men sufte niet dood op zijn kantoorstoel: na het bureau was er de | |
[pagina 51]
| |
vrije natuur, en het was altijd afwisseling, altijd iets anders. Hij hoopte over anderhalf jaar rezident eerste-klasse te kunnen worden, als er een eerste-klasse gewest open kwam: Batavia, Semarang, Soerabaia, of een van de Vorstenlanden. En toch zoû het hem dan aan zijn hart gaan Laboewangi te moeten verlaten. Hij was gehecht aan zijn gewest, waarvoor hij vijf jaar al zooveel gedaan had, dat in die vijf jaar gekomen was tot zijn bloei, voor zooveel bloei mogelijk was in deze tijden van algemeene malaise: de koloniën arm, de bevolking verarmd, de koffiecultuur slechter dan ooit, de suiker misschien over twee jaar een hevige crizis gaande tegemoet... Indië kwijnde, en zelfs in den nijveren Oosthoek begon te kankeren een loomheid en zwakte, maar toch voor Laboewangi had hij veel kunnen doen. Gedurende zijn bestuur was de bevolking in welvaart toegenomen; de irrigatie der rijstvelden was er uitstekend, nadat hij den ingenieur, eerst altijd in strijd met het B-B.Ga naar voetnoot1 had weten te winnen door zijn tact. Talrijke stoomtrammen waren aangelegd. De secretaris, zijn assistent-rezidenten, zijn contro-eurs waren hem toege- | |
[pagina 52x]
| |
daan, al was het zwaar werken onder zijn bestuur. Maar hij had ook een prettigen toon met ze, al was het werken zwaar. Hij kon joviaal vriendschappelijk zijn, al was hij de rezident. Hij was blij, dat zij allen, zijn controleurs, zijn assistentrezidenten vertoonden dat gezonde, blijmoedige type van den ambtenaar van B-B., tevreden met hun leven en werk, al bestudeerden zij ook tegenwoordig veel meer dan vroeger den Regeeringsalmanak en de Ranglijst, voor hunne promotie. Het was dan Van Oudijcks stokpaardje zijne ambtenaren te vergelijken met de rechterlijke ambtenaren, die niet vertoonden dat opgewekte type: tusschen beide groepen was dan ook steeds lichte naijver, animoziteit... Ja, het was een prettig leven, het was een prettige werkkring, alles was goed, alles was goed. Er ging niets boven B-B. Het speet hem alleen, dat zijn verhouding tot den Regent niet gemakkelijker was, niet aangenamer was. Maar het was niet zijn schuld. Hij had den Regent steeds zeer nauwgezet gegeven wat hem toekwam, hem gelaten in zijn rechten, hem hoog gehouden tegenover de Javaansche bevolking en zelfs tegenover de Europeesche ambtenaren. O, het speet hem zoo innig, dat gestorven was de oude Pangéran, de | |
[pagina 53]
| |
vader van den Regent, de oude Regent, een nobele ontwikkelde Javaan. Met dien had hij steeds gesympathizeerd, hem had hij dadelijk gewonnen door zijn tact. Had hij niet, nu vijf jaar geleden, toen hij aankwam te Laboewangi voor de bestuursovername den Pangéran - type van den echten Javaanschen edelman - geïnviteerd aan zijn zijde plaats te nemen in zijn eigen rijtuig - en niet, zooals gebruikelijk was, den Regent laten volgen in een tweede rijtuig achter het rezidentsrijtuig -; en had hij niet door deze beleefdheid tegenover den ouden prins alle Javaansche hoofden en ambtenaren dadelijk gewonnen en hen gestreeld in hun eerbied en liefde voor hun Regent: afstammeling van een der oudste Javaansche geslachten: de Adiningrats, vroeger, ten tijde der Compagnie, sultans van Madoera...? Maar Soenario, zijn zoon, de jonge Regent nu, hèm kon hij niet vatten, niet doorpeilen - dit bekende hij zich slechts stilzwijgend -; hem zag hij alleen raadselachtig, dien wajangpop, zooals hij hem noemde, altijd stijf, op een afstand tegenover hém, den rezident, alsof hij - prins - neêrzag op hem - Hollandschen burgerman; en daarbij fanatiek, zonder oog voor de belangen zijner Javaansche bevolking, en alleen maar verloren | |
[pagina 54]
| |
in allerlei bijgeloovige praktijken en fanatieke bespiegelingen. Hij zeide het niet ronduit, maar iets ontsnapte hem in den Regent. Hij kon die fijne figuur, met zijn strakke koolzwarte oogen, niet neêrzetten als mensch in het praktische leven, zooals hij steeds den ouden Pangéran had kunnen doen. Die was hem altijd geweest, volgens den leeftijd, zijn vaderlijke vriend; volgens de etiquette zijn ‘jongere broeder’, maar altijd medebestuurder van zijn gewest. Maar Soenario vond hij oneigenlijk, geen ambtenaar, geen Regent, alleen maar een fanatieke Javaan, die zich hulde in iets van geheim: allemaal nonsens, dacht Van Oudijck. Hij lachte om Soenario's faam van hoogheiligheid, die de bevolking hem gaf. Hij vond hem onpractisch: een gedegenereerde Javaan, een gedetraqueerde Javaansche gommeux! Maar zijn disharmonie met den Regent - disharmonie alleen van karakter, en nooit gekomen tot werkelijkheid van feit - hij draaide het mannetje immers om zijn vinger! - was de eenige groote moeilijkheid, die hem gedurende al die jaren wel eens had laten pikeren. En zijn rezidentsleven had hij niet willen ruilen voor welk ander leven. O, hij tobde nu al, wat hij later zoû doen als hij | |
[pagina 55]
| |
gepensioeneerd was. Het liefst zoû hij zoo lang mogelijk blijven in dienst; lid van den Raad van Indië, Vice-prezident... Wat hij niet zeide, maar stil ambieerde, was, in het verschiet, de troon van Buitenzorg. Maar men had tegenwoordig in Holland die vreemde manie om vreemden tot de hoogste betrekkingen te benoemen, Hollanders, baren, die totaal niets van Indië afwisten - in plaats van getrouw te blijven aan het principe oud-Indische gedienden te kiezen, die van aspirant-controleur waren opgeklommen en de geheele ambtelijke hierarchie op hun duimpje kenden... Ja, wat zoû hij doen, gepensioeneerd? In Nice wonen? Zonder geld? Want sparen, dat ging niet; het leven was ruim, maar duur, en in plaats van te sparen maakte hij beren. Nu ja, dat kwam er nu niet op aan, dat werd afbetaald, maar later, later... De toekomst, de pensioeneering, was hem alles behalve een aangenaam vooruitzicht. Te vegeteeren in Den Haag, in een klein huis, met een bittertje in de Witte en in de Besogne-kamer - met de oude pruiken... brr!! Hij rilde ervan. Hij zoû er niet aan denken; hij wilde aan de toekomst dan maar in het geheel niet denken: misschien was hij dood voor dien tijd. Maar nu was het | |
[pagina 56]
| |
heerlijk, zijn werkkring, zijn huis, Indië. Er was totaal niets bij te vergelijken. Léonie had hem glimlachend aangehoord; zij kende zijne stille verrukkingen, zijn dwepen met zijn betrekking; - zooals zij het noemde; zijn aanbidding van B-B. Zij vond het goed, zij had er niets tegen. Zij ook waardeerde de luxe van het rezident-zijn. Het betrekkelijke izolement kon haar niet schelen, zij had meestal genoeg aan zichzelve... En zij antwoordde glimlachend terug, tevreden, beminnelijk, met haar teint van melk, dat nog blanker was onder de lichte bedakGa naar voetnoot1 tegen de roode zijde der kimono aan, en mooi in de omgolving van haar blonde haren. Dien morgen, een oogenblik, was zij ontstemd geweest, had Laboewangi, na Batavia, op haar gedrukt, met zijn verveling van binnenlandsche hoofdplaats. Maar sinds had zij gekregen een grooten brillant; sinds had zij Theo terug... Zijn kamer was vlak bij de hare. En hij zoû nog wel in langen tijd geen betrekking kunnen krijgen. Dat waren hare gedachten, terwijl haar man, na zijn prettige ontboezeming, nog zalig lag na te denken. Dieper dacht zij niet, iets | |
[pagina 57]
| |
als wroeging zoû haar ten zeerste hebben verbaasd, had zij er iets van kunnen voelen... Het begon zachtjes aan te donkeren, de maan steeg al lichtend omhoog, en achter de fluweelmollige waringins, achter de even op en neêr wuivende pluimen der klapperboomen, die als statiebossen van donkere struisveêren hoog feestelijk staken in de lucht, doezelde het laatste licht van de zon een dofgouden weêrschijn, waartegen de molligheid der waringins, de statie van de klappers afstaken als zwart geëtst. In de verte klonken de enkeltonige klanken van den gamelan, weemoedig, als van een waterheldere glazen piano, met telkens er tusschen een diepe dissonant... | |
VI.Van Oudijck, pleizierig om zijn vrouw en kinderen, wilde gaarne toeren, en de landauer werd ingespannen. Van Oudijck keek joviaal en prettig, van onder het breede goudgalon van zijn pet. Léonie, naast hem, had een nieuwe mauve mousseline japon aan, uit Batavia, en een hoed met mauve papavers. Een dameshoed in het binnenland is een luxe, iets van overgroote elegance, en Doddy, tegen- | |
[pagina 58]
| |
over haar, maar op zijn binnenlandsch zonder hoed, was in stilte geërgerd en vond, dat mama haar toch wel had kunnen zeggen, dat zij een hoed zoû ‘gebruiken’, zooals Doddy's taaleigen luidde. Nu stak zij zoo af bij mama, nu kon zij niet velen, die zacht wuivende papavers! Van de jongens was René meê, in een frisch wit pakje. De hoofdoppasser zat op den bok naast den koetsier en hield tegen zijn heup de groote gouden pajong, symbool van het gezag. Het was over zessen, het begon al te donkeren en over Laboewangi hing in dit uur die fluweelen geluideloosheid, die tragische geheimzinnigheid van den schemeratmosfeer der Oostmoussondagen. Soms blafte alleen een hond, kirde een woudduif en verbrak de oneigenlijkheid van het zwijgen, als van een onbewoonde stad. Maar nu ook ratelde er dwars door heen het rijtuig, trappelden de paarden de stilte in kleine flarden. Men kwam geen ander rijtuig tegen; een onbezielde menschenloosheid hield de tuinen en galerijen betooverd. Een paar jongelui in het wit wandelden, en namen den hoed af. Het rijtuig had de notabele lanen verlaten en reed de Chineesche kamp in, waar in de kleine winkels de lichtjes werden ontstoken. De negotie was | |
[pagina 59]
| |
zoo goed als gedaan: de Chineezen rustten uit, in allerlei slappe houdingen van beenen in de lucht en over elkaâr, de armen rondom het hoofd, de staarten los, of om het hoofd gebon-den. Als het rijtuig naderde, stonden zij op, bleven eerbiedig staan. De Javanen, voor het meerendeel - de welopgevoeden, die manieren kenden - hurkten neêr. Langs den weg stonden nu, verlicht met kleine petroleumlampjes, de wandelkeukentjes gereid, de drankverkoopers, de gebakverkoopers. De kleur in de met tallooze lichtjes opgegloeide avondduisternis, was groezelig bont; de Chineesche winkeltjes overvol van koopwaren, en beteekend met roode en gouden karakters en beplakt met roode en gouden papiertjes met spreuken; op den achtergrond het huisaltaar met de heilige plaat: de witte god, gezeten, en achter hem de grijnzende zwarte god. Maar de straat verbreedde zich, veraanzienlijkte zich eensklaps; rijke Chineesche huizen, als witte villa's, blankten zacht op; en vooral trof een blanke paleisvilla van een schatrijken ex-opiumpachter - rijk geworden in de dagen vóor de opium-régie - een blank paleis van sierlijk stuc-werk met tallooze bijgebouwen, de poorten der voorgalerij in een monumentalen Chinee- | |
[pagina 60]
| |
schen stijl van voorname elegance en zachte bonte goudkleur, in de diepte van het open huis het zeer groote huisaltaar, de plaat der goden pronkende in licht; de tuin aangelegd met gemaniëreerde krinkelpaden, maar mooi volgezet met vierkante potten en lange bloemvazen van donker blauw-en-groen glazuur, waarin kostbare dwergplanten - erfstuk van vader op zoon - en alles gehouden in een blinkende properheid, een verzorgde netheid van détail: de welvarende, kraakzindelijke luxe van een millionair opium-Chinees. Maar niet alle Chineesche woningen waren zoo pronkerig open, de meeste lagen verborgen in tuinen achter hooge muren, gesloten, en doken terug in het geheim van hun huiselijk leven. Eensklaps waren de huizen gedaan en langs een breeden weg strekten Chineesche graven zich uit, rijke graven, den grasheuvel met den gemetselden ingang - ingang van dood - opgehoogd in den symboolvorm van het vrouwelijk orgaan: uitkomst van leven, - ruim grasveld er om heen: de ergernis van Van Oudijck, die berekende hoeveel bouw wel voor kultuur verloren was door die begraafplaatsen der rijke Chineezen. En de Chineezen schenen te triomfeeren in leven en dood in de anders zoo stille stad van geheim- | |
[pagina 61]
| |
zinnigheid, de Chineezen gaven er aan het eigenlijke karakter van drukke beweging, van handel, van rijk worden, van leven en sterven, want toen het rijtuig de Arabische wijk inreed - huizen als andere, maar somber, maar stijlloos, maar fortuin en existentie verborgen achter dichte deuren; in de voorgalerij wel stoelen, maar de heer des huizes somber gehurkt op den grond, onbewegelijk, met zwarten blik het rijtuig achtervolgende - scheen dit stadsgedeelte nog tragischer geheimzinnig dan het notabele Laboewangi en scheen het onuitzegbare mysterie uit te donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad, of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid uitduisterde in den huiverenden, geluideloozen avond... Zij voelden dat niet in hun ratelende rijtuig, van hun kinderjaren aan die atmosfeer gewoon en niet gevoelig meer voor het sombere geheim, dat was als het naderen van een zwarte macht, die hen - overheerschers met hun kreolenbloed - altijd en altijd had aangeademd, zoodat zij ze nooit zouden vermoeden. Misschien als Van Oudijck nu en dan in de couranten las over het pan-islâmisme, dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht, het sombere | |
[pagina 62]
| |
geheim even opende voor zijne diepste gedachte. Maar zooals nu - toerende met vrouw en kinderen, in het geratel van zijn rijtuig, en het getrappel van zijn mooie Sydney-ers, den oppasser, met den gesloten pajong, die glinsterde als een dichtgestraalde zon, op den bok, voelde hij te veel zichzelven, zijn heerschers-, zijn overheerschersnatuur, om iets van het zwarte geheim te raden, iets van het zwarte gevaar te zien. En hij was vooral nu te prettig, om iets melancholieks te voelen, te zien. Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijne stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet, nu zij doorreden, die immense zuilenvilla's, getuigende van vroegere planterswelvaart - verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een ervan ingenomen door een hout-aankap-maatschappij, die er den opzichter liet wonen en in den voortuin de balken stapelde. Treurig blankten de verlaten huizen op, met portieken van pilaren, die in de woest vergroeide erven spookten in de maan, als tempels van onheil... Maar zij zagen het zoo niet: genietende de wiegeling op de zachte rijtuigveeren, dommelde Léonie glimlachende, en Doddy spiedde, nu zij de Lange Laan weêr naderden, uit, of zij niet Addy zag... |