De stille kracht
(1900)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
I.Vijftien paal van Laboewangi, dertien paal van Ngadjiwa lag de suikerfabriek Patjaram, van de familie de Luce - half Indosch, half Solosch - vroeger millionair, door de laatste suikercrizis niet zoo rijk meer, maar toch nog een talrijk huisgezin onderhoudend. In deze familie, die zich steeds bij elkander hield - een oude moeder en grootmoeder, Solosche prinses; de oudste zoon, administrateur; drie dochters getrouwd en met haar mannen - employé's - levende in de schaduw der fabriek; drie jongere zonen, werkzaam op de fabriek; de talrijke kleinkinderen, spelende om en bij de fabriek; de achterkleinkinderen kiemende om en bij de fabriek - in deze familie waren de oude Indische tradities bewaard, die - | |
[pagina 119]
| |
vroeger algemeen - tegenwoordig zeldzamer wor-den door een drukker Europeesch verkeer. De moeder-en-groot-moeder was een dochter van een Soloschen prins, getrouwd met een jongen, energieken avonturier en bohémien, van een adellijke Fransche familie uit Mauritius, Ferdinand de Luce, die, na eenige jaren zwerven en zoeken zijn plaats in de wereld, als hofmeester op een boot naar Indië was getogen, na allerlei levensverwisseling gestrand was te Solo en er beroemd was geworden om een gerecht van tomaten, en een van gefarceerde lomboksGa naar voetnoot1! Door zijn recepten verschafte Ferdinand de Luce zich toegang tot den Soloschen prins, wiens dochter hij later huwde, en zelfs tot den ouden Soesoehoenan. Na zijn huwelijk was hij grondbezitter geworden, volgens den Soloschen adat vazal van den Soesoehoenan, wien hij iederen dag rijst en vruchten voor de huishouding der DalemGa naar voetnoot2 zond. Toen had hij zich gelanceerd in de suiker, radende de millioenen, die een goedgunstig lot voor hem verborgen hield. Hij was gestorven vóor de crizis, in allen rijkdom en eer. | |
[pagina 120]
| |
De oude grootmoeder, in wie niets meer de jonge prinses herinnerde, die Ferdinand de Luce getrouwd had om vooruit te komen, werd door de bedienden en het Javaansche personeel van de fabriek nooit anders dan met een kruipenden eerbied genaderd, en ieder gaf haar den titel van Raden-Ajoe Pangéran. Zij sprak geen woord Hollandsch. Gerimpeld als een verschrompelde vrucht, met hare verdoofde oogen en hare verlepte sirih-mond, leefde zij rustig hare laatste jaren voort, altijd in een donkeren zijden kabaai, met juweelen gesloten aan hals en nauwe mouwen, vóor hare getaanden blik het vizioen van haar vroegere Dalem-grootheid, door haar verlaten uit liefde voor dien Franschen edelman-kok, die haar vader verlekkerd had met zijn recepten; in haar gedoofd gehoor het aanhoudend geruisch der centrifuges - als van stoombootschroeven - gedurende den maandenlangen maal-tijd - om zich heen haar kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen; de zonen en dochteren door de bedienden genoemd Raden en Raden-Adjeng, allen nog altijd omgeven door den bleeken aureool van hunne Solosche afkomst. De oudste dochter was gehuwd met een volbloed, blonden Hollander; de zoon, die op haar volgde, | |
[pagina 121]
| |
met een Armeniaansch meisje; de twee andere dochters waren gehuwd met Indo's, beiden bruin, hunne kinderen, bruin, - getrouwd, en ook kinderen hebbend - zich mengende met de blonde familie der oudste dochter; en de glorie der geheele familie was de jongste zoon-en-broeder, Adrien of Addy, die Doddy van Oudijck het hof maakte, en, trots de drukte van den maal-tijd, telkens te Laboewangi was. In deze familie waren bewaard gebleven traditie's, die al uitgestorven zijn, - zooals men zich ze herinnert bij Indische familie's van jaren her. Hier vond men nog, op het erf, in de achtergalerij de tallooze baboe's, van wie er eene alleen bedak fijn wrijft, een andere voor doepaGa naar voetnoot1 zorgt, een derde sambal stampt, allen met droomende oogen, met lenige, spelende vingers. Hier was het nog, dat de rei der schotels aan de rijsttafel geen einde nam; dat een lange rei bedienden - de een na den ander - weêr een andere sajoer, weêr een andere lodèhGa naar voetnoot2, weêr een andere ajamGa naar voetnoot3 plechtig ronddiende, terwijl, achter de dames gehurkt, de baboe's in een aarden tjobèGa naar voetnoot4 sambal wreven naar de verschillende smaken en eischen der | |
[pagina 122]
| |
verwende verhemeltetjes. Hier was het nog de gewoonte, dat, als de familie de races bijwoonde te Ngadjiwa, elk der dames verscheen met een baboe achter zich, langzaam, lenig, plechtig; de eene baboe met een bedak-potje, de andere met een pepermunt-bonbonnière - een binocle - een waaier - een flacon, als een hofstoet met rijks-insignieën. Hier vond men ook nog de gastvrijheid van vroeger; de rei logeerkamers open voor wie aanklopte; hier kon men blijven zoolang men wilde; niemand vroeg naar reisdoel, naar datum van vertrek. Een groote eenvoud van ziel, een alomvattende hartelijkheid, gedachteloos en ingeboren, heerschte hier met een grenzelooze verveling en matheid, de ideeën geene, de woorden weinige, de zachte glimlach vergoedende idee en woord; het materieele leven zat-vol, den geheelen dag rondgedien van koele dranken en kwee-kwee's en roedjak, drie baboe's apart aangewezen om roedjak te maken en kweekwee. Tal van dieren over het erf: een kooi vol apen, eenige lorre's, honden, katten, tamme badjings, en een kantjil: een klein exquis hertje, dat vrij rondliep. Het huis, gebouwd aan de fabriek, in den maal-tijd dreunende van het machine-gedruisch - het stoomboot-schroefgeluid - was ruim en met de oude, | |
[pagina 123]
| |
ouderwetsche meubels gemeubeleerd: de lage houten bedden met vier gesculpteerde klamboeGa naar voetnoot1-stijlen, de tafels met dikke pooten, de wipstoelen met bizonder ronde ruggen, - alles zooals men het niet meer zoû kunnen koopen, alles zonder éen moderne tint, behalve - alleen gedurende den maal-tijd - het electrische licht in de voorgalerij! De bewoners, altijd ongekleed, de heeren in het wit of blauw-gestreept; de dames in sarong en kabaai, zich bezig houdende met aap of lorre of kantjil, in eenvoud van ziel, met altijd de zelfde lieve aardigheid, langzaam en slepend, en het zelfde zachte lachje. De hartstochten, die er wel waren, sluimerden in, in dien zachten glimlach. Dan, de maal-tijd voorbij, alle drukte voorbij - als de rissen der suikerkarren, getrokken door de prachtige sappi'sGa naar voetnoot2, met glanzende bruine huiden, altijd en altijd meer riet aangebracht hadden over den met ampasGa naar voetnoot3 bedekten weg, die vernield was door de breede karresporen -; de bibitGa naar voetnoot4 voor het volgende jaar gekocht, de machines stil - plotselinge herademing uit den stagen arbeid, de zoo lange, lange Zondag, de rust van maanden, de behoefte aan feest en pret: het groote diner bij de landvrouw, met | |
[pagina 124]
| |
een bal en tableaux-vivants; het geheele huis vol gasten, die bleven en bleven, bekend en onbekend: de oude, gerimpelde grootmama, de landvrouw, de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, hoe men haar ook noemen wilde - bemin-nelijk met hare doffe oogen en haar sirih-mond, beminnelijk tegen iedereen, achter zich steeds een anak-mas, een ‘gouden kindje’, een opgenomen, arm prinsesje, dat haar, de groote prinses uit Solo, een gouden sirih-doos achterna droeg: een klein slank vrouwtje van acht jaar, het voorhaar met een franje geknipt, met natte bedak het voorhoofd geblankt, al ronde borstjes onder het roze zijden kabaaitje en de gouden miniatuur-sarong om de smalle heupjes, als een poppetje, een speelgoed voor de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, douairière de Luce. En voor de kampongs de volksfeesten, een al-oude mildheid, waarin geheel Patjaram deelde: volgens de traditie der millioenentijd, die altijd werd nagekomen, trots crizis en malaise. Het was nu na den maal-tijd en na de feesten een betrekkelijke rust in huis, en eene slepende Indische kalmte was ingetreden. Maar voor de feesten waren overgekomen mevrouw Van Oudijck, Theo en Doddy en zij logeerden gedurende enkele dagen nog te Patjaram. Om de | |
[pagina 125]
| |
ronde marmeren tafel, waarop glazen stroop, limonade, whiskey-soda zat een groote cirkel van menschen: zij spraken niet veel, zij schommelden behagelijk op en neêr, nu en dan wisselend een enkel woord. Mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck spraken Maleisch, maar niet veel: een zachte, goedmoedige verveling zeefde neêr op zoo vele schommelende menschen. Vreemd was het te zien die verschillende types; de mooie melkblanke Léonie naast de geel gerimpelde Raden-Ajoe-douairière; Theo, Hollandsch blank en blond met zijn volle lippen van sensualiteit, die hij van zijne nonna-moeder had; Doddy, als een rijpe roos al met hare vonkel-irissen in de zwarte pupillen; de zoon-administrateur, Achille de Luce, - groot, forsch, bruin, - wiens gedachte alleen ging over zijn machinerieën en zijn bibit; de tweede zoon, Roger, - klein, mager, bruin, - boekhouder, wiens gedachte alleen ging over de winst van dat jaar, met zijn Armeniaansche vrouwtje; de oudste dochter, al oud, - dom leelijk, bruin, - met haar volbloed Hollandschen man, die er uitzag als een boer; de andere zonen en dochteren, in alle nuances van bruin, en niet dadelijk uit elkaâr te kennen; om hen heen de kinderen, de kleinkinderen, de baboe's, de kleine | |
[pagina 126]
| |
gouden pleegkinderen, de lorre's en de kantjil - en over al deze menschen en kinderen en beesten als uitgeschud éene goedhartigheid van samenleving, maar ook over alle de menschen éen trots op hun Solosche stammoeder, die achter hun aller hoofden een bleeken aureool van Javaansche aristocratie deed glimmen, waarop niet het minst fier waren de Armeniaansche schoondochter en de boersch Hollandsche schoonzoon. Het levendigst van al deze, door lang patriarchaal samenleven in elkaâr versmeltende elementen, was de jongste zoon, Adrien de Luce, Addy, in wien het bloed van de Solosche prinses en dat van den Franschen avonturier zich harmonieus vermengd hadden, menging, die hem wel geen hersenen had gegeven, maar een mooiheid van jongen sinjo, met iets van een Moor, iets verleidelijk zuidelijks, iets Spaansch, - alsof in dit laatste kind de beide zoo vreemde elementen van ras zich voor het eerst harmonieus hadden gepaard, voor het eerst zich hadden gehuwd in volkomen bekendheid met elkaâr - alsof in hem, dit laatste kind na zoovele kinderen, avonturier en prinses voor het eerst zich in harmonie hadden ontmoet. Iets van verbeelding of intellect scheen Addy | |
[pagina 127]
| |
niet te hebben, onmachtig twee denkbeelden te vereenigen tot éen groep van gedachte; voelen deed hij alleen met de vage goedhartigheid, die neêrgezeefd was over de héele familie, en verder was hij als een mooi dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, maar ontaard tot niets, tot éen groot niets, tot éene groote leêgheid, terwijl zijn lichaam geworden was als een wedergeboorte van ras, vol kracht en mooiheid, terwijl zijn merg en zijn bloed en zijn vleesch en zijn spieren geworden waren tot éene harmonie van fyzieke verleidelijkheid, zoo louter dom mooi zinnelijk, dat de harmonie dadelijk sprak tot een vrouw. Deze jongen had maar te verschijnen, als een mooie, zuidelijke god, of alle vrouwen zagen naar hem, en namen hem op in het diepe van hare verbeelding, om hem zich later weêr te roepen voor haar geest; deze jongen behoefde maar op een race-bal te Ngadjiwa te komen, of alle jonge meisjes waren op hem verliefd. Hij plukte de liefde, waar hij ze vond, volop in de kampongs van Patjaram. En alles wat vrouw was, was op hem verliefd, van af zijn moeder tot zijn kleine nichtjes. Doddy van Oudijck was smoorlijk op hem. Verliefd was zij van kindje van zeven al honderde malen geweest, op wien maar voorbijging voor | |
[pagina 128]
| |
den blik harer vonkel-irissen, maar zooals op Addy nog nooit. Het straalde zoo uit haar wezen, dat het was als een vlam, dat een ieder het zag, en glimlachte. Het maal-feest was haar geweest eéne verrukking - als zij danste met hem; ééne marteling - als hij danste met een ander. Hij had haar niet gevraagd, maar zij dacht hèm te vragen ten huwelijk, en te sterven als hij niet wilde. Zij wist, de rezident, haar vader, wilde niet; hij hield niet van die de Luce's, van die Solosche-Fransche boel, als hij zeide, maar als Addy wilde, zoû haar vader toegeven, omdat zij, Doddy, anders zoû sterven. Voor dat kind van liefde was die jongen van liefde de wereld, het heelal, het leven. Hij maakte haar het hof, hij zoende haar stilletjes op den mond, maar niet meer dan hij, gedachteloos, andere deed; hij zoende andere meisjes ook. En kon hij, dan ging hij verder, natuurlijk weg, als een verzengende jonge god, een god zonder gedachte. Maar voor de dochter van den rezident had hij nog eenig ontzag. Hij had noch moed, noch brutaliteit, zonder veel passie van keuze, vindende een vrouw een vrouw, en zoo zat van overwinning, dat hinderpalen hem niet prikkelden. Zijn tuin was vol van bloemen, die | |
[pagina 129]
| |
zich alle hieven naar hem toe; hij strekte de hand uit, bijna zonder te zien: hij plukte maar. Terwijl zij schommelden om de tafel, zagen zij hem door den tuin aankomen en alle de oogen van die vrouwen gingen naar hem toe, als naar een jongen Verleider, die kwam in den zonneschijn, als een stralenkrans om hem heen. De Raden-Ajoe-douairière glimlachte en zag naar haar jongsten zoon, verliefd op haar kind, haar lieveling; achter haar, op den grond gehurkt, gluurde met groote oogen het gouden pleegkindje uit; de zusters keken uit, de nichtjes keken uit, en Doddy werd bleek, en Léonie van Oudijcks blanke melktint tintte zich met een rozen weêrschijn, die weggleed in den glans van haar glimlach. Werktui-gelijk zag zij Theo aan; hunne oogen ontmoetten elkaâr. En deze zielen van liefde-alleen, van liefde der oogen, der monden, van liefde van het gloeiende vleesch, begrepen elkaâr, en Theo's jalouzie gloeide zoo fel Léonie tegen, dat de roze weêrschijn bestierf, dat zij bleek werd en bang: een plotseling onberedeneerde angst, die door hare gewone onverschilligheid heenhuiverde, terwijl de Verleider, in zijn stralenkrans van zonneschijn, nader kwam en nader... | |
[pagina 130]
| |
II.Mevrouw Van Oudijck had beloofd nog een paar dagen te Patjaram te blijven, en zij zag hier eigenlijk tegen op, niet geheel thuis in dit element van ouderwetsche Indieschheid. Maar toen Addy verscheen, bezon zij zich. In het diepste geheim van zichzelve eerediende deze vrouw hare zinnelijkheid als in den tempel van haar egoïsme, offerde deze melkblanke kreole al het intieme van hare roze verbeelding, van haar onbluschbaar verlangen en in die eeredienst was zij als gekomen tot een kunst, een kennis, een wetenschap: die van met een enkelen blik vast te stellen, voor zich, wat haar aantrok in den man, die haar naderde; in den man, die haar voorbijging. In den eene was het zijn houding, was het zijn stem; in den andere was het de lijn van zijn nek op zijn schouders; in een derde was het zijn hand op zijn knie; maar wat het ook was, zij zag het dadelijk, met een enkelen blik; zij wist het oogenblikkelijk in een enkele seconde, zij had den voorbijganger geoordeeld in een ondeelbaar oogenblik, en zij wist dadelijk wien zij verwierp - en dat waren de meesten - en wien zij waardig keurde, - en dat waren er velen. En | |
[pagina 131]
| |
wien zij verwierp in dat ondeelbare oogenblik van haar opperste gerecht, met dien enkelen blik, in die enkele seconde, behoefde ook nooit te hopen: zij, priesteres, liet hem niet toe in den tempel. Voor de anderen was de tempel open, maar alleen achter het gordijn van hare correctheid. Hoe brutaal ook, zij was altijd correct, de liefde was altijd geheim; voor de wereld was zij niet anders dan de innemend glimlachende rezidentsvrouw, een beetje indolent; en die iedereen overwon met haar glimlach. Zag men haar niet, dan sprak men kwaad van haar; zag men haar, dan had zij dadelijk overwonnen. Tusschen allen, met wie zij het geheim van hare liefde deelde, was als een vrijmetselarij, als een mysterie van eeredienst: nauwlijks, even met elkaâr, fluisterden zij een paar woorden, bij eene zelfde herinnering. En glimlachend, melkblank, rustig, kon Léonie zitten in een grooten cirkel, om een marmeren tafel, met minstens twee, drie mannen, die wisten van het geheim. Het verstoorde niet hare rust en het bedierf niet haar glimlach. Zij glimlachte tot vervelens toe. Nauwlijks gleed haar blik van den een naar den ander, en oordeelde zij nog eens even na, met haar onfeilbare kennis | |
[pagina 132]
| |
van oordeel. Nauwlijks wolkten bij haar op de herinneringen aan de verleden uren, nauwlijks gedacht zij de afspraak voor den volgenden dag. Het was het geheim, dat alleen bestond in het mysterie van het samen-zijn, en dat immers nooit werd gesproken voor de profane wereld. Zocht in den cirkel een voet den hare, zij trok den hare terug. Zij flirtte nooit, zij was zelfs wel eens een beetje vervelend, stijf, correct, glimlachend. In de vrijmetselarij tusschen de geïnitieerden en haar gaf zij het mysterie bloot, maar voor de wereld, in de cirkels om de marmeren tafels, gaf zij zelfs geen blik, geen handdruk, zweemde haar japon zelfs geen broekspijp aan. Zij had zich die dagen verveeld te Patjaram, waar zij de invitatie voor het maal-feest had aangenomen, omdat zij vroegere jaren al geweigerd had, maar nu zij Addy zag naderen, verveelde zij zich niet meer. Natuurlijk kende zij hem al jaren lang en had zij hem zien opgroeien van kind tot jongen, tot man, en had zij hem als jongen zelfs wel eens gezoend. Al lang had zij hem geoordeeld, den verleider. Maar nu, terwijl hij kwam in den aureool van den zonneschijn, oordeelde zij hem nog eenmaal: zijn mooie, slanke dierlijkheid en het | |
[pagina 133]
| |
gloeien van zijn verleidersoogen in het schaduwbruin van zijn jonge Moorengezicht, de krullende zwelling van zijn zoenlippen met het jonge dons van zijn knevel; het tijgersterke en lenige van zijn Don-Juanleden: het vlamde haar alles tegen, zoodat zij de oogen knipte. Terwijl hij groette, zich zette, een vroolijkheid van woorden rondgooide in dien cirkel vol loome spraak en sluimerende gedachten, - alsof hij een handvol van zijn zonneschijn, van het stofgoud zijner verleiding rond-smeet over allen, alle die vrouwen: moeder en zusters en nichtjes en Doddy en Léonie, - zag Léonie hem aan, zooals zij hem allen aanzagen, en haar blik gleed naar zijn handen. Zij had die handen kunnen zoenen, zij verliefde in eens op dien vorm van vingers, op die bruine tijgerkracht van palm; zij verliefde in eens op geheel het jonge wilde-dierachtige, dat als een geur van mannelijkheid wademde uit geheel dien jongen. Zij voelde haar bloed kloppen, nauwlijks betoombaar, trots hare groote kunst zich koel en correct te houden, in de cirkels om de marmeren tafels. Maar zij verveelde zich niet meer. Zij had een doel voor de volgende dagen. Alleen... zoo klopte haar bloed, dat Theo haar blos had gezien en de trilling van hare oog- | |
[pagina 134]
| |
leden. Verliefd als hij op haar was, had zijn oog haar ziel doordrongen. En toen zij opstonden om te rijsttafelen, in de achtergalerij, waar de baboe's al hurkten om in steenen potjes met stampers ieders verschillende oelèkGa naar voetnoot1 te wrijven, beet hij haar alleen dit woord toe: - Pas op!! Zij schrikte; zij voelde, dat hij haar dreigde. Dat was nooit gebeurd; allen, die gedeeld hadden in het mysterie, hadden haar altijd ontzien. Zij schrikte zoo, zij was zóo verontwaardigd om dat aanraken van het tempelgordijn - in een galerij vol menschen - dat het borrelde in hare rustige onverschilligheid, en dat zij tot opstand werd gewekt in hare altijd onbezorgde zelfkalmte. Maar zij zag hem aan, en zij zag hem blond, breed, groot, haar man in het jong, zijn Indische bloed alleen zichtbaar in de zinnelijkheid van zijn mond, en zij wilde hem niet verliezen: zij wilde zijn type hebben naast het type van den Moorschen verleider. Zij wilde hen beiden; zij wilde proeven het verschil van hun beider manne-bekoring; dat even ver-Indo'schte Hollandsche blond-en-blanke, en het wilde-dierachtige van Addy. Haar | |
[pagina 135]
| |
ziel trilde, haar bloed trilde, terwijl de lange rei der schotels plechtstatig rondging. Zij was zoo in opstand, als zij nog nooit was geweest. Het ontwaken uit hare placide onverschilligheid was als een wedergeboorte, als een onbekende emotie. Zij was verwonderd dertig te zijn, en dit voor het eerst te voelen. Een koortsachtige slechtheid bloeide in haar op, als met bedwelmende roode bloemen. Zij zag naar Doddy, zij zat naast Addy; zij kon bijna niet eten, het arme kind, gloeiende van liefde... O, de Verleider, die maar had te verschijnen...! En Léonie, in die koorts van slechtheid, jubelde te zijn de mededingster van hare zooveel jongere stiefdochter... Zij zoû voor haar passen, zij zoû zelfs Van Oudijck waarschuwen. Zoû het ooit tot een huwelijk komen? Wat kon het haar schelen: wat deerde haar, Léonie, huwelijk?! O, de Verleider! Nooit had zij hem, den oppersten, zoo gedroomd in haar roze uren van siësta! Dat was geen charme van cherubijntjes; dat was de sterke lucht van een tijgerbekoring: het goudgevonkel van zijn oogen, de spierlenigheid van zijn sluipende klauw... En zij glimlachte tegen Theo, met éen blik van zich-geven: gróote zeldzaamheid in den cirkel van rijst-etende menschen. Zij gaf zich anders nooit, | |
[pagina 136]
| |
in publiek. Nu gaf zij zich even, blij om zijn jalouzie. Zij hield ook razend van hem. Zij vond het heerlijk, dat hij bleek en boos zag, van ijverzucht. En om haar heen was de zonnemiddag éen gloed en de sambal prikkelde haar droog verhemelte. Een licht zweet parelde aan hare slapen, hare borst perelde onder de kant der kabaai. En zij had tegelijk henbeiden willen omhelzen, Theo en Addy, in eene omhelzing, in éene mengeling van verschillende lust, ze beiden drukkende tegen haar lijf aan van liefdevrouw... | |
III.Die nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten. De maan, in haar eerste kwartier, vertoonde een heel smalle sikkel, horizontaal, als een Turksche halve-maan, aan wier punten het onverlichte gedeelte der schijf zich naïf uitstippelde tegen den nacht. Een lange laan van tjemara's strekte zich uit voor het landhuis, de stammen recht, het loover als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel, watte-achtig gedot tegen de wolken aan, die laag drijvende al een maand te voren de naderende regenmoesson aankondigden. Woudduiven | |
[pagina 137]
| |
kirden soms en een tokkè sloeg, eerst met twee rammelende voorslagen, als bereidde hij zich; dan met zijn vier-, vijfmaal herhaalden roep van: - Tokkè, tokkè...! eerst krachtig, dan buigende en verzwakkende... De gardoèGa naar voetnoot1 in zijn huisje voór aan den grooten weg, waaraan de slapende passerGa naar voetnoot2 nu zijn leêge stalletjes plekte, sloeg elf houten slagen op zijn tong-tongGa naar voetnoot3, en toen nog een heel laat karretje ging voorbij, riep hij met een schorre stem: - Werr-da! De nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten, als een omwemelende geheimzinnigheid, als een beklemmende aandreiging van toekomst. Maar in die geheimzinnigheid, onder de geplozen zwarte watten, het gerafelde pluche der tjemara's, was als een onontkoombare verlokking tot liefde, in den windloozen nacht, als een fluisteren om dit uur niet te laten voorbijgaan... Wel als een spotgeest sarde de tokkè, droog komiek doende, en de gardoè met zijn: werda! deed schrikken, maar zachtjes kirden de woudduiven en geheel de nacht was als éen dons | |
[pagina 138]
| |
van fluweel, als eén groote alkoof, die het pluche der tjemara's gordijnden, terwijl de zwoelte der verre regenwolken - die geheele maand aan den einder - omduizelde met een drukkenden toover. Geheimzinnigheid en betoovering dreven in den donzenden nacht, zeefden neêr in de alkoof, die schemerde, versmeltende alle denken en ziel en warm vizioenende voor de zinnen... De tokkè zweeg, de gardoè dommelde in: de donzen nacht heerschte, als een tooveres, gekroond met de sikkel der maan. Zij liepen zacht aan, twee gestalten van jeugd, de armen om elkaârs middel, mond zoekende mond in het dwingen van de betoovering. Zij schaduwden aan onder het geplozen fluweel der tjemara's, en zacht, in hun witte kleêren, blankten zij aan, als het paar van liefde, dat eeuwig is, en zich altijd herhaalt, overal. En hier vooral was het paar van liefde als onvermijdelijk in den toovernacht, was het als eén met den nacht, opgeroepen door de tooveres, die heerschte -; hier was het fataal, opgebloeid als een dubbele bloem van noodlotliefde, in het donzen mysterie der dwingende luchten. En de Verleider scheen te zijn de zoon van dien nacht, de zoon van die onontkoombare koningin | |
[pagina 139]
| |
van den nacht, die het meisje, zwak, voerde meê. In hare ooren scheen de nacht te zingen met zijn stem en hare kleine ziel smolt vol van hare zwakte, in de magische machten. Zij liep-aan tegen zijn zijde, voelende zijne lijfswarmte dringen door hare verlangende maagdelijkheid heen, en haar blik zwom naar hem op, met de smachtingen van haar vonkel-iris, die op-diamantte in haar pupil. Hij, dronken door de macht van den nacht, de tooveres, die was als zijn moeder, dacht haar eerst verder te voeren, aan geen werkelijkheid meer denkende, zonder ontzag meer voor haar, zonder vrees meer voor wie ook - dacht haar verder te voeren, voorbij de gardoè, die dommelde, over den grooten weg, in de kampong, die daar school tusschen de statie-vederbossen der klapperboomen, als het baldakijn hunner liefde - haar te voeren naar een schuilplaats, een huis, dat hij kende, een bamboehut, die men voor hem zoû openen, Toen zij eensklaps stilhield en schrikte, En zijn arm omklemde en zich nog dichter drukte tegen hem aan en hem bezwoer van neen, dat zij bang was... - Waarom? vroeg hij zacht, met zijn stem van fluweel, even donzig diep als geheel de | |
[pagina 140]
| |
nacht was, waarom dan niet, van nacht, van nacht eindelijk, zonder gevaar zoû het zijn... Maar zij, ze rilde, ze sidderde en ze smeekte: - Addy, Addy, neen... neen... ik durf niet verder... ik ben bang, dat de gardoè ons ziet, en dan... daar loopt... een hadji... met een witten tulband op... Hij zag uit naar den weg; aan den overkant wachtte de kampong onder het baldakijn van de klapperboomen, met de bamboehut, die men zoû openen... - Een hadji...? Waar Doddy? Ik zie niemand... - Hij ging over den weg, hij keek naar ons om, hij zag ons, ik zag zijn oogen schitteren en hij is gegaan achter die boomen, in de kampong... - Lieveling, ik heb niets gezien... - Jawel, jawel, ik durf niet, Addy: o toe, laat ons teruggaan!! Zijn mooi Moorsch gezicht verduisterde: hij zag al het hutje zich openen door de oude vrouw, die hij kende, die hem aanbad als iedere vrouw hem aanbad, van zijn moeder af tot zijn kleine nichtjes. En nog eens poogde hij haar over te halen, maar zij wilde niet, zij bleef staan, zij klampte | |
[pagina 141]
| |
zich op hare voetjes. Toen keerden zij terug, en zwoeler waren de wolken, laag aan den horizon, en dichter was het dons van den nacht, als een warme sneeuw; voller, zwarter was het gerafel van de tjemara's. Het landhuis schemerde op, onverlicht, diep in slaap. En hij smeekte haar, hij bezwoer haar hem dien nacht niet te verlaten, dat hij sterven zoû, dien nacht, zonder haar... Al gaf zij toe, beloofde, hare armen om zijn hals... toen zij weêr schrikte en weêr uitriep: - Addy... Addy... daar, alweêr... die witte figuur... - Je schijnt overal hadji's te zien! spotte hij. - Daar dan, kijk... Hij keek, hij zag waarlijk nu in de donkere voorgalerij een witte figuur hen naderen. Maar het was een vrouw... - Mama! schrikte Doddy. Het was werkelijk Léonie en ze kwam langzaam naar hen toe. - Doddy, zeide zij zacht. Ik heb overal naar je gezocht. Ik ben zoo bang geweest. Ik wist niet waar je was. Waarom ga je zoo laat nog wandelen? Addy... ging zij zacht voort, lief moederlijkjes als tegen twee kinderen. Hoe kan je zoo doen, en zoo laat nog met Doddy wandelen. | |
[pagina 142]
| |
Je moet het heusch nooit meer doen, hoor! Ik weet wel, dat het niets is, maar als iemand het zag! Je moet me belooven het nooit meer te doen?! Zij smeekte het liefjes, innemend verwijtend, doende of zij hen wel begreep, of zij wel wist, dat zij voor elkaâr blaakten in den donzenden toovernacht, in hare woorden hen dadelijk vergevend. Zij zag er uit als een engel, met haar ronde, blanke gezicht in het loshangende golvende blonde haar; in de witte zijden kimono, die in soupele plooien om haar hing. En zij trok Doddy naar zich toe, en zoende het kind, en Doddy's tranen wischte zij af. En toen, zachtkens, duwde zij Doddy weg, naar hare kamer in de bijgebouwen, waar zij veilig sliep tusschen zoovele andere kamers vol dochters en vol kleinkinderen van de oude mevrouw de Luce. En terwijl Doddy zacht weenend ging, naar de eenzaamheid van die kamer, sprak Léonie nog tegen Addy, zacht verwijtend, liefjes waarschuwend als een zuster nu, terwijl hij, mooi Moorsch bruin, met een verlegen blague voor haar stond. Zij waren in den schemer der donkere voorgalerij en buiten wierookte de nacht de onontkoombare walmen van weelde, van liefde, van donzend mysterie. | |
[pagina 143]
| |
En zij verweet en zij waarschuwde, en zij zeide, dat Doddy een kind was, en dat hij geen misbruik mocht maken... Hij haalde zijn schouders op, hij verdedigde zich, met zijn blague: als stofgoud vielen zijn woorden op haar, terwijl als van een tijger zijn oogen vonkelden. Hem overredende toch voortaan arme Doddy te sparen, vatte zij zijne hand - zijn hand, waarop zij verliefd was - zijn vingers, zijn palm, die zij dien morgen, in hare verwarring, had kunnen kussen - en zij drukte die hand en zij weende bijna, en zij smeekte hem genade voor Doddy... Hij merkte het eensklaps, hij zag haar aan met den bliksem van zijn wilde-dieren-blik en hij vond haar mooi, hij vond haar vrouw, melkblank, en hij wist haar priesteres vol geheime kennis... En ook over Doddy sprak hij, haar dichter naderende, haar aanvoelende, drukkende tusschen zijn handen hare beide handen, haar doende begrijpen, dat hij begreep. En nog weenende doende en smeekende, leidde zij hem voort en zij opende hare kamer. Hij zag een flauw licht en haar meid, Oerip, die zich door de buitendeur verwijderde, en zich daar te slapen legde, als een trouw dier, op een matje. Toen lachte zij hem tegemoet, en hij, verleider, was verbaasd over den | |
[pagina 144]
| |
gloed van den lach van die blanke en blonde verleideres, die hare zijden kimono afwierp en als een beeld voor hem stond, naakt, hare armen breidende open... Oerip, buiten, luisterde even. En zij wilde, glimlachende, zich leggen te slapen, droomende van de mooie sarongs, die de Kandjeng haar morgen zoû geven, toen zij even schrikte en over het erf zag loopen, en verdwijnen in den nacht, een hadji met witten tulband... | |
IV.Dien dag zoû de Regent van Ngadjiwa, de jongere broeder van Soenario, op Patjaram een bezoek komen brengen, omdat mevrouw Van Oudijck den volgenden dag vertrok. Men wachtte hem af in de voorgalerij, schommelend om de marmeren tafel, toen zijn rijtuig de lange avenue der tjemara's binnenratelde. Zij stonden allen op. En nu vooral bleek het hoe hoog de oude Raden-Ajoe, de douairière, in aanzien was, hoe nauw verwant zij was aan den Soesoehoenan zelven, want de Regent stapte uit, en zonder een stap verder te doen, hurkte hij neêr op de eerste trap van de voorgalerij, en maakte eerbiedig de semba, terwijl, achter zijn rug, | |
[pagina 145]
| |
een volgeling, die de gesloten goud-en-witten pajong als een dichtgestraalde zon ophield, zich nog kleiner maakte en kromp in-een van vernietiging. En de oude vrouw, de Solosche prinses, die weêr de Dalem voor haar oogen zag schitteren, naderde hem, heette den Regent welkom in de hoffelijkheid van het paleis-Javaansch - de taal tusschen vorstelijke gelijken - tot de Regent oprees, en, achter haar, den familiekring naderde. En de wijze, waarop hij toen eerst groette de vrouw van zijn rezident, hoe beleefd ook, was bijna neêrbuigend, vergeleken bij zijn kruiperigheid van zoo even... Hij zette zich toen tusschen mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck, en een slepend gesprek begon. De Regent van Ngadjiwa was een ander type dan zijn broeder Soenario: grooter, grover, zonder dat levende wajang-poppige, van dezen: hoewel jonger, zag hij er ouder uit, zijn trekken verstard van hartstocht, zijn oogen verbrand van hartstocht: hartstocht voor vrouwen, voor wijn, hartstocht voor opium, hartstocht vooral voor spel. En een stille gedachte scheen op te vonkelen in dat slepende loome gesprek, zonder idee en de woorden zoo weinig, telkens gescandeerd door het hoffelijke: saja, saja, waarachtig zij | |
[pagina 146]
| |
allen verborgen hun geheime verlangen... Men sprak Maleisch, omdat mevrouw Van Oudijck niet Javaansch dorst praten: de fijne, moeilijke taal, vol tinten van etiquette, waaraan nauwlijks een enkele Hollander zich waagt tegenover Javanen van rang. Zij spraken weinig, zij schommelden zacht; een vage glimlach van hoffelijkheid duidde aan, dat ieder meê deed met het gesprek, ook al wisselden alleen mevrouw de Luce en de Regent nu en dan een enkel woord... Tot zij eindelijk, de de Luces, de oude mama, de zoon Roger, de bruine schoondochters, zich niet inhouden konden, zelfs niet voor mevrouw Van Oudijck en verlegen lachten, terwijl dranken en koek werden rondgediend; tot zij, trots hunne hoffelijkheid, elkaâr snel raadpleegden met een paar woorden Javaansch, over Léonie heen, en de oude mama eindelijk haar vroeg, zich niet meester meer, of zij het kwalijk zoû nemen, als zij een oogenblikje speelden. En zij zagen haar allen aan, de vrouw van den rezident, de vrouw van den gezagsman, die, zij wisten het, haatte hun dobbelspel: hun verderf, waarin verongelukte de hoogheid der Javaansche geslachten, die hij hoog wilde houden, trots henzelve. Maar zij, te onverschillig, dacht er niet aan | |
[pagina 147]
| |
met een enkel woord van tactvolle scherts hen te weêrhouden, haar man te wille: zij, de slavin van haar eigen hartstocht, liet hen slaven zijn van den hunne, in de wellust van hun slavernij. Zij glimlachte alleen, en duldde gaarne, dat in den schemer van de wijde vierkante binnengalerij zich de spelers trokken terug; de dames, nu begeerig tellende haar geld in haar zakdoek, wisselende bij de heeren, tot zij zich zetten dicht bij elkaâr, en, de oogen op de kaarten, de oogen spiedende in elkanders oogen, speelden en speelden eindeloos door, winnende, verliezende, betalende of opstrijkende, den zakdoek met geld even open en weêr dicht, zonder woorden, alleen met het klein vierkant gedwarrel der kaarten, in den schemer van het binnenvertrek. Speelden zij slikoer of ‘stooteren’? Léonie wist het niet, onverschillig, ver van die passie en blij, dat Addy naast haar bleef en Theo jaloersch hem aanzag. Wist hij wat, vermoedde hij iets; zoû Oerip altijd zwijgen? Zij genoot in de emotie en zij wilde hen beiden, zij wilde blank en bruin beide, en dat Doddy zat aan de andere zijde van Addy en, bijna verkwijnd, schommelde, deed haar een acuut en slecht pleizier. Wat was er anders in het leven, dan zich te laten gaan naar den | |
[pagina 148]
| |
drang van zijn weelde-verlangen? Zij had geen ambitie, onverschillig voor het hooge van hare pozitie; zij, de eerste vrouw der rezidentie, die al haar verplichting schoof op Eva Eldersma, wie het geen aandoening gaf, dat honderden op de receptie's te Laboewangi, te Ngadjiwa en elders haar begroetten met eene plichtpleging, die zweemde naar vorstelijk eerbetoon, - die stilletjes, in haar roze pervers gedroom - een roman van Mendès in de handen - lachte om die overdrijving der binnenlanden, waarin de rezidentsvrouw een koningin kan zijn. Zij had geene andere ambitie dan den man te hebben, dien zij waardig koos; geen ander zieleleven dan de eeredienst van haar lichaam, als een Afrodite, die priesteres van zichzelve zoû zijn. Wat kon het haar schelen of zij daar speelden, of de Regent van Ngadjiwa zich verwoestte! Zij vond het integendeel belangrijk op zijn verteerd gezicht die verwoesting gade te slaan en zij zoû zorgen zichzelve nog meer dan gewoonlijk te verzorgen, zich door Oerip te laten masseeren haar gelaat en haar leden, door Oerip nog meer te laten bereiden de blanke liquide bedak, de wondercrême, tooverzalf, waarvan Oerip wist het geheim en die het vleesch hield hard en | |
[pagina 149]
| |
rimpelloos en blank als een mangistan. Zij vond het belangwekkend den Regent van Ngadjiwa te zien opbranden als een kaars, dom, versuft van vrouwen, wijn, opium, kaarten, misschien van kaarten het meest, van het versuffende turen op kaarten, dobbelende, de kans berekenend, die niet te berekenen was, bijgeloovig berekenend, uittellende volgens de wetenschap der petangansGa naar voetnoot1 den dag, het uur, dat hij spelen moest om te winnen, het aantal van de medespelers, de hoeveelheid van zijn inzet... Nu en dan zag zij ter sluiks naar de gezichten der spelers, in de binnengalerij verdonkerd in schemer en winzucht, en zij bedacht, wat Van Oudijck zoû zeggen, hoe boos hij zoû zijn, als zij hem hiervan vertelde... Wat deerde het hem of die Regentenfamilie zich ruïneerde? Wat deerde haar zijn politiek, de geheele Hollandsche politiek, die zoo gaarne in waardig aanzien houdt den Javaanschen adel, door welken zij de bevolking regeert? Wat deerde haar of Van Oudijck, denkende aan den ouden nobelen Pangéran, weemoed voelde om den zichtbaren ondergang zijner kinderen? Haar deerde het alles niets, haar deerde nu | |
[pagina 150]
| |
alleen zichzelve, en Addy, en Theo. Zij zoû dien middag haar stiefzoon, haar blonde, toch zeggen, niet zoo jaloersch te zijn. Het werd zichtbaar, zij was zeker, dat Doddy het zag. Had zij gisteren het arme kind niet gered? Maar hoe lang zoû dat smachten duren? Zoû zij Van Oudijck liever niet waarschuwen, als een goede, voorzichtige moeder...? Hare gedachten dwaalden loom; de morgen was broeiend, in die laatste zengende dagen der Oostmoesson, wanneer klamheid op de leden parelt. Dan trilde haar lichaam. En Doddy latende met Addy, troonde zij Theo meê, en berispte hem, dat hij zoo jaloersch keek van machtelooze woede. Zij maakte zich een beetje boos en vroeg wat of hij wilde... Zij waren terzijde van het huis gegaan, in de lange zijgalerij; daar waren apen in een kooi, pisangschillen er om heen gestrooid, van de vruchten, die de beesten gegeten hadden, door de kleinkinderen gevoed. Reeds een paar maal had men gegongd voor de rijsttafel, en in de achtergalerij hurkten al de baboes, wrijvende een ieders sambel. Maar om de speeltafel scheen men niets te hooren. Alleen werden de fluisterende stemmen hooger, scheller, en zoowel Léonie en Theo, als Addy | |
[pagina 151]
| |
en Doddy luisterden op. Een twist scheen plotseling los te barsten, trots het gesus van mevrouw de Luce, tusschen Roger en den Regent. Zij spraken Javaansch, maar zij lieten de hoffelijkheid varen. Zij scholden als koelies elkaâr voor valschspelers uit. Telkens hoorde men het sussend gedoe van de oude mevrouw de Luce, bijgestaan door hare dochters en schoondochters. Maar ruw werden stoelen verzet, een glas brak, Roger scheen de kaarten woest neêr te gooien. Alle de vrouwen daarbinnen susten met hooge stemmen, met doffe stemmen, fluisterend, met uitroepjes, met kreetjes van genade en verontwaardiging. Aan alle hoeken van het huis luisterden de bedienden, talloos. Toen zakte de twist; lange verklaringen redeneerden nog boos op tusschen den Regent en Roger; de vrouwen susten: cht...! cht...! verlegen voor de rezidentsvrouw, uitkijkende waar zij toch was. En eindelijk werd het stil en gingen zij stil zitten, hopende, dat de twist niet te veel gehoord zoû zijn. Tot ten laatste, heel laat, bij drieën, de oude mevrouw de Luce, de dobbelpassie nog lichtende in hare uitgedoofde oogen, maar waardig verzamelende al haar prestige van prinses, in de voorgalerij kwam, en, doende of | |
[pagina 152]
| |
er niets gebeurd was, vroeg of mevrouw Van Oudijck aan tafel kwam. | |
V.Ja, Theo wist. Hij had na de rijsttafel met Oerip gesproken en hoewel de meid eerst had willen ontkennen, bang de sarongs te zullen verliezen, had zij niet kunnen blijven liegen, heel zwakjes maar betuigend van neen, van neen... En nog vroeg in dien zelfden middag, had hij Addy opgezocht, razend van jalouzie. Maar gekalmeerd had hem de onverschillige rust van dien mooien jongen, met zijn Moorsche gezicht, al zoo zat van zijn overwinningen, dat hijzelve nooit ijverzucht voelde. Gekalmeerd had hem die totale afwezigheid van een enkele gedachte in dien Verleider, die oogenblikkelijk vergat, na het uur van liefde, zoo harmonisch vergat, dat Addy met oogen van naïve verbazing had opgekeken, toen Theo, rood, ziedende, in zijn kamer gekomen was en, vóor zijn bed, - waarin hij lag geheel naakt, als zijne gewoonte was in zijn siësta, jong prachtig als brons, subliem als een antieke statue - had staan betuigen, dat hij hem op zijn gezicht zoû slaan... En zoo naïf was Addy's verba- | |
[pagina 153]
| |
zing geweest, zoo harmonisch zijn onverschilligheid, zoo totaal scheen hij vergeten het liefde-uur van den vorigen nacht, zoo rustig had hij gelachen om het idee van te vechten om een vrouw, dat Theo was bedaard, en op den rand van zijn bed was gaan zitten. En toen had Addy - een paar jaren jonger, maar met zijn ongeëvenaarde ondervinding - hem toch gezegd, dat hij dat toch niet meer doen moest, zoo boos worden om een vrouw: een maîtresse, die zich gaf aan een ander. En bijna vaderlijk, meêlijdend, had Addy hem geklopt op den schouder, en omdat zij nu toch wisten van elkaâr, eens vertrouwelijk met elkaâr gesproken en elkander vertrouwelijk uitgehoord. Andere dingen vertrouwden zij elkander toe, over vrouwen, over meisjes. Theo vroeg of Addy Doddy zoû trouwen. Maar Addy zei, dat hij aan trouwen niet dacht, en dat de rezident ook niet zoû willen, omdat die van zijn familie niet hield en hen te Indiesch vond. Met een enkel woord liet hij toen uitkomen ook zijn trots op zijn Solosche afkomst, ook zijn trots op den aureool, die bleek glom achter alle hoofden der de Luce's. En Addy vroeg Theo of hij wel wist, dat hij in de kampong een broêrtje had loopen. Theo wist van niets. Maar Addy verzekerde het hem: een | |
[pagina 154]
| |
zoontje van papa, hoor, uit den tijd, toen de oude nog controleur was geweest te Ngadjiwa; een kerel van hun leeftijd, geheel ver-njoòd: de moeder was dood. Misschien wist de oude het zelf niet, dat hij nog een kind in de kampong had zitten, maar het was waar, iedereen wist het; de Regent wist het, de patih wist het, de wedono wist het, en de minste koelie wist het. Een werkelijk bewijs was er niet, maar wat zoo geweten werd door de heele wereld, was even waar als het bestaan van de wereld. Wat de kerel deed? Niets, vloeken, betuigend, dat hij een zoon was van den Kandjeng Toean Residèn, die hem in de kam-pong liet verrekken. Waarvan hij leefde? Van niets, van hetgeen hij hoogweg bedelde, van wat men hem gaf, en dan... van allerlei praktijken: van door de districten rondgaan, door alle dessa's, en vragen of er niets te klagen viel en dan requestjes opstellen; van lui op te porren naar Mekka te gaan en hen passage te laten bespreken bij heel goedkoope stoombootonderneminkjes, waarvan hij stil agent was: hij ging dan tot in de verste dessa en toonde er reclameplaten, waarop een stoomboot vol Mekka-gangers, en de Kaaba, en het Heilige Graf van Mohammed. Zoo scharrelde hij rond, dikwijls | |
[pagina 155]
| |
gemengd in standjes, eens in een ketjoe-partij, soms gekleed met een sarong, soms met een oud gestreept katoenen pakje, en hij sliep nu hier en dan daar. En toen Theo verbaasd was, en zeide nooit iets gehoord te hebben van dien halven broêr, en nieuwsgierig was, stelde Addy voor hem eens op te gaan zoeken, als hij misschien te vinden was in de kampong. En Addy, vroolijk, nam vlug zijn bad, kleedde zich in een frisch wit pak, en zij gingen over den weg, langs de rietvelden de kampong in. Het duisterde al onder de zware boomen, de bananen hieven hun bladeren als frisch groene roeispanen op, en onder het statie-baldakijn der klapperboomen, scholen de bamboe-huisjes, dichterlijk oostersch, idyllisch met hun atap daken, de deurtjes dikwijls al dicht, en zoo ze openstonden, het zwarte verschietje naar binnen omlijstend, met de vage lijn van een baleh-baleh, waarop een duisterende figuur hurkte. De kale schurftige honden blaften; de kinderen, naakt, met belletjes aan den onderbuik, liepen weg en gluurden uit de huisjes: de vrouwen bleven rustig, den Verleider herkennend en vaag lachend, knippend de oogen als hij voorbij ging in zijn glorie. En Addy toonde het huisje waar zijn oude baboe woonde, | |
[pagina 156]
| |
Tidjem, de vrouw, die hem hielp, die altijd haar deur voor hem opende, als hij haar hutje noodig had, die hem aanbad, als zijn moeder hem aanbad en zijn zusters en zijn kleine nichtjes. Hij toonde Theo het huisje en dacht aan zijn wandeling van gisteren nacht, met Doddy, onder de tjemara's. De baboe Tidjem zag hem en liep op hem toe, in verrukking. Zij hurkte bij hem neêr, zij omhelsde zijn been tegen haar verlepte borst, zij wreef haar voorhoofd tegen zijn knie, zij kuste hem op zijn witten schoen, zij zag hem aan in vervoering: haar mooien prins, haar Raden, dien zij gewiegd had als klein mollig jongske, in haar toen al verliefde armen. Hij klopte haar op den schouder en gaf haar een rijksdaalder, en hij vroeg haar of zij wist waar si-Oudijck was, omdat zijn broeder hem wilde zien. Tidjem stond op en zij wenkte hem meê: het was nog een heel eind loopen. En zij kwamen uit de kampong, op een open weg, waarlangs rails lagen en de krandjangs suiker vervoerd werden naar de prauwen, die aan een steiger daar, in den Brantas, lagen gereed. De zon ging onder, in een immense uitwaaiering van oranje straalbundels; als donker mollig fluweel gedoezeld tegen dien trots van | |
[pagina 157]
| |
gloed waren de verre geboomtelijnen, die de bibitvelden begrensden, nog niet beplant en liggende in sombere aarde-kleur van brake akkers uit; van de fabriek kwamen enkele mannen en vrouwen, zich begevende naar huis. Bij de rivier, bij den steiger, was onder een heiligen, vijfvoudigen, de vijf stammen in elkaâr vergroeiden, waringinboom met wijd uitwandelende wortels, een kleine passer van draagkeukentjes opgezet. Tidjem riep den veerman en hij zette hen over, over de oranje Brantas, in het laatste geel van de als een pauwestaart waaierende zon. Toen zij over waren, viel de nacht als met haastige wazen over elkaâr heen, en de wolken, die de geheele Novembermaand dreigden aan lage kimmen, drukten zwoel op de atmosfeer. En zij traden een andere kampong in, hier en daar opgelicht met een petroleumlichtje, neêrgezet, in een lang lampeglas, zonder ballon. Tot zij eindelijk kwamen bij een huisje, half van bamboe, half van Devoe-kist-planken; half met pannen, half met atap gedekt. Tidjem wees en, nog eens hurkend, en Addy's knie omhelzend en kussend, vroeg zij verlof terug te gaan. Addy klopte op de deur: een gebrom, een gestommel rommelde binnen op, maar toen Addy riep, | |
[pagina 158]
| |
werd de deur met een schop geopend en de beide jongelui traden binnen in de eenige kamer van het huisje - half bamboe, half petroleumplank: een baleh-baleh met een paar vuile kussens in een hoek, waarvoor een slap, chitsen gordijn bengelde -, een wrakke tafel met een paar stoelen - een petroleumlamp op, zonder ballon; en wat rommel van kleine benoodigdheden, gestapeld op een Devoe-kist in een hoek. Een verzuurde opiumlucht had alles doordrongen. En aan de tafel zat si-Oudijck met een Arabier, terwijl een Javaansche vrouw op de baleh-baleh hurkte, zich een sirihblad bereidend. Eenige bladen papier, die op de tafel lagen tusschen den Arabier en den sinjo, frommelde de laatste haastig bijeen, zichtbaar wrevelig over het onverwachte bezoek. Maar hij herstelde zich en joviaal doende, riep hij uit: - Zoo, Adipati, Soesoehoenan! Sultan van Patjaram! Suikerlord! Hoe maak je het, mooie vent, meidenkerel! Zijn joviale stortvloed van begroetingen hield niet op, terwijl hij de papieren bij elkander graaide en den Arabier een teeken gaf, waarop deze door de andere deur, achter, verdween. | |
[pagina 159]
| |
- En wien heb je daar bij je, Raden Mas Adrianus, lekkere Lucius... - Je broêrtje, antwoordde Addy. Si-Oudijck keek plotseling op. - O zoo, zeide hij, en hij sprak half Hollandsch, gebroken, Javaansch, Maleisch door elkaâr; ik herken hem, mijn echte. En wat komt de kerel doen? - Eens zien, hoe jij er uit ziet... De twee broêrs zagen elkander aan, Theo nieuwsgierig, blij dit te hebben uitgevonden, als een wapen tegen den oude, zoo dit wapen eens noodig bleek; de andere, si-Oudijck, geheim in zich houdende, achter zijne bruine slimme loergezicht, al zijne jalouzie, al zijne bitterheid en haat. - Woon je hier? vroeg Theo, om iets te zeggen. - Neen, ik ben op het oogenblik bij haar, antwoordde si-Oudijck met een hoofdbeweging naar de vrouw. - Is je moeder lang geleden gestorven? - Ja. De jouwe leeft nog, niet waar? Ze is in Batavia. Ik ken haar. Zie je haar ooit? - Neen. - Hm... Hoû je meer van je stiefmoeder? - Dat gaat nog al vrij wel, zei Theo droog. | |
[pagina 160]
| |
Ik geloof niet, dat de oude weet, dat je bestaat. - Jawel, dat weet hij wel. - Neen, ik geloof niet. Heb je ooit met hem gesproken? - Jawel. Vroeger al. Jaren geleden. - En...? - Het geeft niet. Hij zegt, dat ik zijn zoon niet ben... - Dat zal dan ook wel moeilijk uit te maken zijn. - Wettig ja. Maar het is een feit, en algemeen bekend. Bekend door heel Ngadjiwa. - Heb je niets geen bewijs? - Alleen de eed van mijn moeder, toen zij stierf, voor getuigen... - Kom, vertel mij eens het een en ander, zei Theo. Loop een eind met ons meê, hier is het benauwd... Zij gingen de hut uit, en door de kampongs slenterden zij terug, terwijl si-Oudijck vertelde. Zij liepen langs de Brantas, die avondvaag slingerde onder een gepoeier van sterren. Het deed Theo goed hiervan te hooren, van die huishoudster zijns vaders, uit diens controleurtijd, verstooten om een ontrouw, waaraan zij onschuldig was: het kind later geboren en nooit erkend, nooit gesteund; de jongen, zwervende | |
[pagina 161]
| |
van kampong tot kampong, romantisch prat op zijn ontaarden vader, dien hij uit de verte in het oog hield, hem volgende met zijn loerblik toen die vader assistent-rezident, rezident werd, trouwde, scheidde, weêr trouwde; te hooi en te gras wat leerende van schrijven en lezen van een magang, die hem bevriend was... Het deed den echten zoon goed hiervan te hooren, omdat hij in het diepst van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder, de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich dien vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en voordoen van blonden en blanken Europeaan, geheimzinnig verwant voelde aan dezen onechten broêr, een vage sympathie voor hem voelde, beiden zonen van een zelfde moe-derland, waarvoor hun vader niet voelde dan alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling: de kunstmatig, humaan aangekweekte liefde der overheerschers voor den overheerschten grond. Van zijne kinderjaren af, had Theo zich zoo gevoeld, ver van zijn vader; en later was die antipathie een sluimerende haat geworden. Het deed hem genoegen te hooren afbreken die onlaakbaarheid | |
[pagina 162]
| |
van zijn vader: edel mensch, hoog intègre ambtenaar, die zijn huisgezin liefhad, die zijn rezidentie liefhad, die den Javaan liefhad, die hoog wilde houden de Regentenfamilie - niet alleen omdat zijn instructie hem in het Staatsblad voorschreef den Javaanschen adel in aanzien te houden, maar omdat zijn eigen hart het hem zeide, als hij zich den nobelen Pangéran heugde... Theo wist wel, dat zijn vader zoo was, zoo onlaakbaar, zoo hoog, zoo intègre, zoo edel, en het deed hem goed, hier, in den avond vol geheim aan de Brantas, te hooren tornen aan die onlaakbaarheid, aan dien hoogen, intègren adel; het deed hem goed te ontmoeten een verstooteling, die hem in éen oogenblik die hoog tronende vaderfiguur vuil gooide met slijk en smerigheid, hem neêrtrok van zijn voetstuk, hem laag deed zijn als ieder ander, zondig, slecht, harteloos, onedel. Een slechte blijdschap was er om in zijn hart, zooals er een slechte blijdschap was, dat hij bezat de vrouw van dien vader, die die vader aanbad. Wat te doen met dat donkere geheim wist hij nog niet, maar hij nam het tot zich als een wapen; hij wette het, daar in dien avond, terwijl hij uithoorde den kleurling met zijn loeroog, die uitvaarde en zich opwond. En | |
[pagina 163]
| |
Theo borg zijn geheim, borg zijn wapen diep bij zich. Grieven kwamen bij hem los, en ook hij nu, de echte zoon, schold op zijn vader, bekende hoe de rezident hem, zijn zoon, niet meer hielp vooruit te komen dan hij den eersten besten klerk zoû doen; hoe hij hem éenmaal had aanbevolen bij de directie van een onmogelijke onderneming, een rijstland, waar hij, Theo, niet langer had kunnen blijven dan een enkele maand, hoe hij hem daarna overgelaten had aan zijn lot, hem tegenwerkte als hij op concessie's jaagde, zelfs in andere rezidentie's dan Laboewangi, zelfs in Borneo, tot hij nu genoodzaakt was thuis te blijven hangen en klaploopen, niets vindende door zijn vaders schuld, getolereerd in dat huis, waar alles hem antipathiek was... - Behalve je stiefmoeder! viel droog in si-Oudijck. Maar Theo ging voort, zich nu gevende op zijn beurt en den broêr vertellende, dat al was hij erkend en gewettigd, het toch niet vet soppen zoû zijn. Zoo wonden zij zich beiden op, blij elkander ontmoet te hebben, bevriend in dit enkele uur. En naast hen liep Addy, zich verwonderend over die vlugge sympathie, maar verder zonder gedachte. Zij waren een | |
[pagina 164]
| |
brug overgegaan en met een omweg waren zij gekomen achter de fabrieksgebouwen van Patjaram. Hier nam si-Oudijck afscheid van hen, van Theo met een handdruk, waarin deze een paar rijksdaalders liet glijden, die gretig werden aangenomen, met een opflikkering van den loerblik, maar zonder een woord van dank. En langs de nu stille fabriek begaven Addy en Theo zich naar het landhuis: de familie liep buiten in den tuin en in de tjemara-laan. En terwijl de beide jongelui naderden, liep hen tegemoet het achtjarige gouden kindje, het pleegprinsesje van de oude mama, met haar franje van haar en haar gebedakte voorhoofdje, in haar rijke poppe-kleedijtje. Zij liep op hen toe en bij Addy bleef zij eensklaps staan en zag naar hem op. Addy vroeg wat zij wilde, maar het kind antwoordde niet, zag alleen naar hem op, en toen, uitstrekkende haar handje, vlijde zij hem over zijn hand met haar handje. Het was in het schuwe kind zoo duidelijk onweêrstaanbaar magnetisch: dat aanloopen, stilstaan, opkijken en vlijen, dat Addy luid oplachte, en zich bukte en haar luchtigjes kuste. Het kind, tevreden, huppelde terug. En Theo, nog opgewonden van dien middag, eerst door zijn gesprek met Oerip, door zijn verkla- | |
[pagina 165]
| |
ring met Addy, zijne ontmoeting met den halven broêr, zijne ontboezemingen over zijn vader - Theo, zich bitter voelende en interessant, was zoo geërgerd door dat onbelangrijke doen van Addy en het kleine kindje, dat hij, bijna boos, uitriep: - Ach jij... jij wordt toch nooit iets anders dan een meidenvent! |